You are on page 1of 34

HOOFDSTUK 26

Gelijkstroomschakelingen

Oefeningen
Oef_26_1
Extra oefening 1
In onderstaande figuur wordt een schakeling getoond van
weerstanden. De waarde van elke weerstand is aangeduid.
Bereken (a) de waarde van de vervangingsweerstand en (b)
de stroom door elke individuele weerstand indien de
aangelegde spanning tussen de punten a en c 42 V
bedraagt.

Oef_26_2
Oplossing: (a) De weerstanden van 8 Ω en 4 Ω zijn in serie
geschakeld. De weerstanden van 6 Ω en 3 Ω staan in
parallel. De vervangingswaarden zijn dus respectievelijk
12 Ω en 2 Ω (figuur b). Deze twee weerstanden staan nu in
serie geschakeld en de vervangingswaarde is 14 Ω (figuur
c).

I1
I2

Oef_26_3
Oplossing: (b) Passen we de wet van Ohm toe op de
vervangingsweerstand 𝑅𝑒𝑞 van 14 Ω. De stroom is:
𝑉 42 V
𝐼= = =3A
𝑅𝑒𝑞 14 Ω
Uit figuur volgt dat de stroom die door de weerstanden van
8 Ω en 4 Ω stroomt dezelfde is, aangezien deze
weerstanden in serie geschakeld zijn.
Deze stroom is 3 A zoals we daarnet uitgerekend hebben. In
het punt b van figuur splitst deze stroom zich in een stroom
𝐼1 die door de 6 Ω weerstand vloeit en een stroom 𝐼2 die
door de 3 Ω weerstand gaat. Aangezien deze beide
weerstanden in parallel geschakeld zijn is het
potentiaalverschil over deze weerstanden hetzelfde.

Oef_26_4
Dus geldt er:
6𝐼1 = 3𝐼2 of I2 = 2I1
Anderzijds,
𝐼1 + 𝐼2 = 3 A zodat 3𝐼1 = 3 A
Dus
𝐼1 = 1 A en 𝐼2 = 3 A − 1 A = 2 A
Controle van de oplossing: 𝑉𝑏𝑐 = 6 Ω I1 = 3 Ω 𝐼2 = 6 V en
𝑉𝑎𝑏 = 12 Ω 𝐼 = 36 V. Voor de totale spanning |𝑉𝑎𝑐 |
bekomen we dus 36 V + 6 V = 42 V. Dit komt inderdaad
overeen met de aangelegde spanning.

Oef_26_5
Oefening 26.19
Hoeveel bedraagt de netto-weerstand van onderstaande
schakeling die op de batterij is aangesloten?

Oef_26_6
Oplossing: 2
1 en 2 in serie -> 2R
1 3 4
[12] in parallel met 3 -> 2R/3
[123] in serie met 4 -> 5R/3
[1234] in parallel met 5 -> 5R/8 5
6
[12345] in serie met 6-> 13R/8

Oef_26_7
Oefening 26.24
Een weerstand van 2,8 kΩ en een weerstand van 3,7 kΩ zijn
parallel geschakeld. Deze combinatie is vervolgens in serie
geschakeld met een weerstand van 1,8 kΩ. Veronderstel dat
elke weerstand een nominaal vermogen heeft van 0,5 W
(=maximaal, zonder oververhit te geraken). Hoe groot is
dan het maximale potentiaalverschil dat over de hele
schakeling aangebracht mag worden?

Oef_26_8
Oplossing: De maximale stroom en spanning die iedere
weerstand kan verdragen bedraagt:

V2 P
P=I R= 2
→ I= , V = RP
R R

( 0, 5 W ) (1,8 103  ) = 30, 0 V


0, 5 W
I1800 = = 0, 0167 A V1800 =
1,8  103 

( 0, 5 W ) ( 2,8  103  ) = 37, 4 V


0, 5 W
I 2800 = = 0, 0134 A V2800 =
2,8  103 

( 0, 5 W ) ( 3, 7  103  ) = 43, 0 V
0, 5 W
I 3700 = = 0, 0117 A V3700 =
3, 7  103 

Oef_26_9
Over de parallel geschakelde weerstanden staat dezelfde
spanning, die is dus gelimiteerd tot 37,4 V. De stroom die door de
parallelschakeling van weerstanden gaat bedraagt dan:

Vparallel  1 1   1 1 
I parallel = = Vparallel  +  (
= 37, 4 V ) +  = 0, 0235 A
Rparallel  R2800 R3700   2800  3700  

Dit is meer dan wat de 1,8 kΩ weerstand kan verdragen. De maximale


stroom die toelaatbaar is door de 1,8 kΩ weerstand is dus de maximale
stroom door het circuit. De maximale spanning bedraagt dus:

  1 1 
−1
   1 1  
−1

Vmax = I max Req = I max  R1800 +  +   = ( 0, 0167 A ) 1800  +  +  


  R2800 R3700     2800  3700   
= 56, 68V  57 V

Oef_26_10
Extra oefening 2
Eén enkele kring bevat twee weerstanden 𝑅1 en 𝑅2 en twee
spanningsbronnen ℰ1 en ℰ2 . De inwendige weerstand van
deze spanningsbronnen wordt verwaarloosd. De waarden
van al de elementen zijn aangeduid in onderstaande figuur.
Bereken (a) de stroom in de kring en (b) het vermogen
gedissipeerd in elke weerstand.

Oef_26_11
Oplossing
(a) Geen knooppunten aanwezig zodat de stroom doorheen
alle elementen van het netwerk dezelfde is. We
veronderstellen dat de stroom in wijzerzin loopt zoals
aangeduid is in figuur. We starten bij punt a:
a → b: een stijging van de
potentiaal met een waarde ℰ1
b → c: een daling van de
potentiaal met een waarde – 𝐼𝑅1
c → d: een daling van de
potentiaal met een waarde −ℰ2
d → a: een daling van de
potentiaal met een waarde – 𝐼𝑅2
Oef_26_12
(vervolg a) Toepassing van de tweede wet van Kirchhoff
geeft:

෍ Δ𝑉𝑖 = ℰ1 − 𝐼 𝑅1 − ℰ2 − 𝐼𝑅2
𝑖

Hieruit volgt de waarde voor de stroom 𝐼, nl.:


ℰ1 − ℰ2 6 V − 12 V 1
𝐼= = =− A
𝑅1 + 𝑅2 8 Ω + 10 Ω 3
Het feit dat we een negatieve waarde voor de stroom
bekomen betekent dat de stroom in de tegengestelde zin
loopt dan deze welke we vooropgesteld hadden. De stroom
in de keten loopt dus in tegenwijzerzin.

Oef_26_13
(b) Het vermogen gedissipeerd in de weerstanden wordt
gegeven door:
1 8
P1 = I 2 R1 = ( A)2 8  = W
3 9
1 10
P2 = I 2 R2 = ( A)2 10  = W
3 9
Het totale vermogen dat in de beide weerstanden
gedissipeerd wordt is dus 2 W. We moeten hierbij
opmerken dat de 12 V spanningsbron een vermogen levert
van 𝐼ℰ2 = 4 W.
De helft van dit vermogen wordt gedissipeerd in de
weerstanden. De andere helft wordt gebruikt om de 6 V
spanningsbron op te laden.

Oef_26_14
Extra Oefening 3
Onderstaande schakeling bevat meerdere lussen. Bereken
de stromen 𝐼1 , 𝐼2 en 𝐼3 in het netwerk.

𝐼2

𝐼1

𝐼3

Oef_26_15
Oplossing: We kiezen de
richting van de stromen
zoals aangeduid in de
figuur. Passen we de
eerste wet van Kirchhoff 𝐼2
toe op het knooppunt c,
dan bekomen we: 𝐼1
𝐼1 + 𝐼2 = 𝐼3

𝐼3

Oef_26_16
De tweede wet van Kirchhoff
passen we toe op lussen abcda en
befcb, in wijzerzin:
lus abcda: 10 V - (6Ω) I1 - (2 Ω) I 3 = 0 𝐼2
lus befcb: -14 V + (6Ω) I1 - 10 V - (4 Ω) I 2 = 0

𝐼1
In combinatie met 𝐼1 + 𝐼2 = 𝐼3
bekomen we:
8𝐼1 + 2𝐼2 = 10 A
3𝐼1 − 2𝐼2 = 12 A
𝐼3
Waaruit volgt:
𝐼1 = 2 A
𝐼2 = −3 A
𝐼3 = −1 A

Oef_26_17
Extra Oefening 4
ℰ1
In deze schakeling zijn
ℰ1 = 2,1 V 𝐼1
R1 R1
ℰ2 = 6,3 V
𝑅1 = 1,7 Ω 𝐼2 I1

𝑅2 = 3,5 Ω ℰ2 R2
(a) Wat is de stroom door 𝑅1
elke weerstand?
𝑅1 𝐼3
(b) Wat is het
potentiaalverschil tussen de
ℰ2
punten a en b? 𝐼3

Oef_26_18
Oplossing
ℰ1
(a) Eerste wet van Kirchhoff:
𝐼1 + 𝐼2 = 𝐼3 𝐼1
Tweede wet van Kirchhoff op R1 R1
bovenste lus:
𝐼2 I1
−𝐼1 𝑅1 − ℰ1 − 𝐼1 𝑅1 + ℰ2 + 𝐼2 𝑅2 = 0
Of: 2𝐼2 𝑅1 − 𝐼2 𝑅2 = ℰ2 − ℰ1 ℰ2 R2
Tweede wet van Kirchhoff op 𝑅1
onderste lus:
𝑅1 𝐼3
−𝐼2 𝑅2 − ℰ2 − 𝐼3 𝑅1 + ℰ2 − 𝐼3 𝑅1 = 0
Of: 𝐼2 𝑅2 + 2𝐼3 𝑅1 = 0 ℰ2
𝐼3

Oef_26_19
I1 + I 2 = I 3 (1) ℰ1
2 I1 R1 − I 2 R2 =  2 − 1 (2)
I 2 R2 + 2 I 3 R1 = 0 (3) 𝐼1
R1 R1
(1) in (3) levert:
𝐼2 I1
I 2 R2 + 2 ( I1 + I 2 ) R1 = 0
2 R1 + R2 ℰ2 R2
Waaruit: I1 = − I2
2 R1 𝑅1
Deze uitdrukking voor I1 in
𝑅1 𝐼3
(2) levert:

− ( 2 R1 + R2 ) I 2 − I 2 R2 =  2 − 1 ℰ2
𝐼3
1 −  2
Waaruit: I2 =
2 ( R1 + R2 ) Oef_26_20
I1 + I 2 = I 3
ℰ1
2 R1 + R2
I1 = − I2
2 R1 𝐼1
1 −  2 R1 R1
I2 =
2 ( R1 + R2 )
𝐼2 I1
We bekomen finaal voor de stromen:
ℰ2 R2
I1 =
(  2 − 1 )( 2 R1 + R2 )
= 0,82 A 𝑅1
4 R1 ( R1 + R2 )
1 −  2 𝑅1 𝐼3
I2 = = − 0, 40 A
2 ( R1 + R2 )
ℰ2
R2 (  2 - 1 ) 𝐼3
I3 = = 0, 42 A
4 R1 ( R1 + R2 ) Oef_26_21
(b) Het potentiaalverschil tussen de
punten a en b wordt gegeven door: ℰ1

Va − I 2 R2 −  2 = Vb 𝐼1
R1 R1
Waaruit volgt:
𝐼2 I1

Va − Vb =  2 + I 2 R2 ℰ2 R2
= 6,3V + ( − 0, 40A) ( 3,5  ) 𝑅1
= 4,9 V 𝐼3
𝑅1

ℰ2
𝐼3

Oef_26_22
Oefening 26.77
De stroom door de weerstand van 4,0 kΩ in onderstaande
figuur heeft een sterkte van 𝐼1 = 3,10 mA. Hoeveel
bedraagt de klemspanning 𝑉𝑏𝑎 van de ‘onbekende’ batterij?
(Er zijn hier twee antwoorden, waarom?)

Oef_26_23
Oplossing: De weerstanden van 4,0 kΩ en 8,0 kΩ zijn
parallel geschakeld, het potentiaalverschil over beide
weerstanden is dus gelijk:
𝐼1 4000 Ω = 𝐼2 8000 Ω ⇒ 𝐼2 = 1,55 × 10−3 A
De totale stroom in de buitenste kring bedraagt dus (eerste
wet van Kirchhoff toegepast in vertakkingspunt aan
parallelle weerstanden:
I = I1 + I 2
= 3,10  10−3 A + 1,55  10−3 A
= 4,65  10−3 A
We kennen echter niet de richting
van deze stroom.
Oef_26_24
We passen nu de tweede wet van Kirchhoff toe, gaande in
wijzerzin door de keten, aannemend dat de stroom
bovenaan van links naar rechts gaat.

−1
 1 1 
Vba − I (5000  +  +  + 1) − 12V = 0
 4000  8000  

Oef_26_25
−1
 1 1 
Vba − I (5000  +  +  + 1) − 12V = 0
 4000  8000  
We kennen echter niet op voorhand de richting van de
stroom, zodat in bovenstaande vergelijking 𝐼 = ±4,65 ×
10−3 A kan zijn, dus twee oplossingen:

I = 4,65  10−3 A  Vba = 47,6 V  48 V


−3
I = −4,65  10 A  Vba = −23,65 V  -24 V

In het laatste geval gaat de stroom tegengesteld aan de


vooropgestelde richting, dus bovenaan van rechts naar
links, en is de batterij tegengesteld aangesloten t.o.v. de
situatie getoond in het schema.
Oef_26_26
Oefening 26.51
Twee weerstanden en twee ongeladen condensatoren vormen
onderstaande schakeling. Stel dat er over deze combinatie een
spanning van 24 V staat, (a) hoeveel bedraagt dan de potentiaal in het
punt a wanneer de schakelaar openstaat? (kies 𝑉 = 0 bij de negatieve
pool van de bron). (b) hoeveel bedraagt de potentiaal in het punt b
wanneer de schakelaar openstaat? (c) Wat wordt de uiteindelijke
spanning in punt b wanneer de schakelaar dichtstaat? (d) Hoeveel
lading stroomt er door de schakelaar S wanneer die wordt gesloten?

Oef_26_27
Oplossing: (a) Over de twee weerstanden in serie staat er
een spanning van 24 V, zodat de stroom 𝐼 door de
weerstanden gegeven wordt door:

24V
I= = 1,818 A
(8,8 + 4,4)

De spanning in a bedraagt:
Va = (1,818 A)(4, 4 )
= 8,0 V

Oef_26_28
(b) De twee condensatoren staan in serie waarover een
spanning van 24 V staat. De lading op iedere condensator
bedraagt:
1 1 −1
Q = CeqV = [ −6
+ −6
] (24V)
0,36  10 F 0, 48  10 F
= 4,937  10−6 C = Q1 = Q2
De spanning in b bedraagt:

Q2 4,937  10 −6 C
Vb = =
0,36  10 F 0,36  10 −6 F
−6

= 13,7 V

Oef_26_29
(c) met de schakelaar dicht zullen in de evenwichtssituatie
de punten a en b op dezelfde potentiaal staan, namelijk
8 V. De ladingen op de condensatoren zullen zich aangepast
hebben.
(d) We berekenen de verandering van lading op de
condensatoren. Over de onderste condensator stond 13,7 V
en staat nu 8 V.
Q = (0,36  10−6 F)(8 V − 13,7 V)
= −2,05 C
De lading op de condensator neemt
dus af, dit betekent dat de positieve
lading op de bovenste plaat
afneemt. Voor deze condensator
stroomt er dus een negatieve lading
− 2,05 μC van a naar b. Oef_26_30
Over de bovenste condensator stond 10,3 V en staat nu
16 V.
Q = (0,48  10−6 F)(16 V − 10,3 V) = 2,74 C
De onderste plaat van deze condensator draagt de
negatieve lading, en die neemt dus in absolute waarde toe.
Er stroomt dus een negatieve lading −2,74 μC van a naar b.
Voor de twee condensatoren samen
vloeit er dus in totaal een
negatieve lading
−2,05C-2,74C= -4,79 C
door de schakelaar van a naar b.

Oef_26_31
Oefening 26.61
Een batterij met een bronspanning van 12,0 V en met een
inwendige weerstand van 𝑟 = 1,0 Ω wordt verbonden met
een serieschakeling van twee weerstanden van elk 7,5 kΩ.
De stroomsterkte wordt gemeten met een ampèremeter die
een inwendige weerstand van 0,50 Ω heeft, en tegelijk
meet een voltmeter met een inwendige weerstand van
15 kΩ de spanning over een van de twee weerstanden van
7,5 kΩ. Welke aflezing geven de ampèremeter en de
voltmeter?

Oef_26_32
Oplossing: De totale weerstand van de keten bedraagt:

−1
 1 1 
Rtot = (1,0 ) + (0,5 ) + (7,5  10 ) + 
3
+
 7,5  10 3
 15  10 3
 
= 12,5  103 

De stroom bedraagt dus:

12 V −4
I= = 9,6  10 A
12,5  10 
3

Oef_26_33
Voor de voltmeter bekomen we:

−1 −1
1 1  −4  1 1 
V = I  +  = (9,6  10 A)  + 
 R RV   7,5  10 3
 15  10 3
 
= 4,8 V

Oef_26_34

You might also like