You are on page 1of 48

4

INTRODUCTIE
Kracht en
beweging
BLIJF IN BEWEGING
Of je nu fietst of in een raceauto rijdt, je hebt kracht nodig om in
beweging te komen. Als je stopt met trappen of gas geven, neemt je
snelheid af. Dat komt door weerstandskrachten die tegen de richting
van je beweging in werken.

Wat weet je al over


kracht en beweging? 124

THEORIE
1 Voortstuwen en
tegenwerken 126
2 Versnellen en vertragen 137
3 Kracht, massa en
versnelling 147
4 Remmen en botsen 156

PRAKTIJK
Werken als
verkeersmanager 168
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

Wat weet je al over kracht en beweging?


OPDRACHTEN VOORKENNIS

1 Een auto rijdt 42 km over de autoweg. Hij doet hier 0,60 h over.
Bereken de gemiddelde snelheid van de auto in m/s.

s = 42 km; t = 0,60 h
 s
vgem = _
t
70 = 19 m/s
  42 = 70 km/h =  _
vgem = _
0,60 3,6
2 Bereken de zwaartekracht die werkt op een paard met een massa van 550 kg..

m = 550 kg; g = 9,8 N/kg


Fz =m · g
Fz = 550 × 9,8 = 5,4·103 N
3 Bepaal de resultante op de fietser in figuur 1.

Fvooruit = 230 N; Fachteruit = 150 N


Fres = Fvooruit − Fachteruit
Fres = 230 − 150 = 80 N
4 Hoe beweegt de fietser in figuur 1?
{ A De fietser beweegt versneld.
{ B De fietser beweegt vertraagd. Fachteruit Fvooruit
{ C De fietser beweegt eenparig.
1 cm 100 N

fi guur 1 Krachten op een fiets.

124
INTRODUCTIE HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

5 Links en rechts staan dezelfde bewegingen: links als (x,t)-diagram, rechts als (v,t)-diagram.
Trek een lijn van elk (x,t)-diagram naar het bijbehorende (v,t)-diagram.
(x,t)-diagram (v,t)-diagram
A 50 1 150

→ v (m/s)
→ x (m)
140
40 130
120
30 110
100
20 90
10 80
70
0 ⃝ ⃝ 60
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 50
→ t (s) 40
30
20
10
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
→ t (s)

B 100 2 10
→ x (m)

→ v (m/s)
90 8
80
6
70
60
4

50 2
40 ⃝ ⃝
0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
30
→ t (s)
20
10
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
→ t (s)

C 100 3 15
→ x (m)

→ v (m/s)

90 14
80 13
70 12
60 11
50 10
40 9
30 8
20 7
⃝ ⃝
10 6
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 5
→ t (s) 4
3
2
1
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
→ t (s)

125
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

1 Voortstuwen en tegenwerken
LEERSTOF

1 Beantwoord de volgende vragen.


a Waardoor ontstaan de luchtweerstand en de rolweerstand op een rijdende auto?

De luchtweerstand ontstaat doordat je de lucht voor je steeds opzij


moet duwen. De rolweerstand ontstaat doordat de banden en de
ondergrond vervormen tijdens het rijden.
b Hoe kun je de luchtweerstand verminderen die op je lichaam werkt als je fietst?

Je kunt de luchtweerstand verminderen door voorovergebogen op je fiets


te zitten. Zo verbeter je je stroomlijn.
c Waarom pompt een wielrenster de banden van haar fiets zo hard mogelijk op?

Als de banden van haar fiets hard opgepompt zijn, heeft ze veel minder
last van rolweerstand.
d Wat zegt de eerste wet van Newton over een voorwerp dat al beweegt?

Als de resultante van alle krachten op het voorwerp 0 N is en het


voorwerp is al in beweging, dan beweegt het met dezelfde snelheid verder.
2 Op welke manier beweegt een voorwerp:
a als de resultante in de bewegingsrichting werkt?

Als de resultante in de bewegingsrichting werkt, neemt de snelheid van


het voorwerp toe; het voorwerp versnelt.
b als de resultante op het voorwerp gelijk is aan 0 N?

Als de resultante op het voorwerp gelijk is aan 0 N verandert de beweging


van het voorwerp niet. Als het stilstaat, dan blijft het stilstaan, als het
beweegt, dan blijft het met dezelfde snelheid bewegen.

126
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

c als de resultante tegen de bewegingsrichting in werkt?

Als de resultante tegen de bewegingsrichting in werkt, dan neemt de


snelheid van het voorwerp af; het voorwerp vertraagt.
d als de resultante loodrecht op de bewegingsrichting staat?

Als de resultante loodrecht op de bewegingsrichting staat, dan


verandert alleen de bewegingsrichting van het voorwerp; de snelheid van
het voorwerp blijft constant.

TOEPASSING

3 Tijdens een demarrage (een poging om uit het peloton weg te fietsen) versnelt een
wielrenner in korte tijd van 45 naar 68 km/h.
Beredeneer of de grootte van de weerstandskrachten daardoor ook verandert en zo ja,
hoe.

De weerstandskrachten worden groter, want de luchtweerstand wordt


groter omdat de snelheid toeneemt. Overigens blijft de grootte van de
rolweerstand wel constant.
4 Marlous trekt een slee met haar vriendin erop door de sneeuw. Ze trekt met een kracht
van 50 N. De slee beweegt met een constante snelheid van 4 km/h door de sneeuw.
a Welke kracht werkt hier vooral de beweging tegen?

De weerstandskracht die tussen de sneeuw en de slee werkt.


b Hoe groot is de weerstandskracht die op de slee werkt?

Omdat de slee met constante snelheid beweegt, weet je dat de


resulterende kracht gelijk is aan 0 N en de weerstandskracht dus
−50 N is.

127
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

5 Een verkoopster wil een doos met nieuwe kleding de winkel inschuiven. Ze oefent een
horizontale kracht van 230 N uit op de doos. De doos verschuift niet.
a Hoe groot is de weerstandskracht op de doos, zolang de verkoopster met deze kracht
duwt?

De resulterende kracht is 0 N, want de doos staat stil. De (naar


achter gerichte) weerstandskracht is dus gelijk aan de (voorwaartse)
duwkracht. De weerstandskracht is dus 230 N.
b Hoe groot is de weerstandskracht op de doos als de verkoopster stopt met duwen?

De weerstandskracht is dan 0 N, want de duwkracht is 0 N en de doos


staat nog steeds stil.
c Als de verkoopster even later met 350 N duwt, beweegt de doos met een constante
snelheid over de vloer.
Hoe groot is de weerstandskracht dan? Licht je antwoord toe.

De resulterende kracht is weer 0 N, want de doos beweegt met


constante snelheid. De (naar achter gerichte) weerstandskracht is dus
weer gelijk aan de (voorwaartse) duwkracht. De weerstandskracht is nu
dus 350 N.
6 Op een rijdend busje werken vier krachten FA, FB, FC en FD (figuur 8). Om de tekening
eenvoudig te houden, heeft de tekenaar alle krachten laten aangrijpen in het zwaartepunt Z.
a Geef de namen van deze vier krachten.
• FA =                     
motorkracht (of voortstuwende kracht)
                    
• FB = weerstandskracht

• FC =                     
zwaartekracht
                    
• FD = normaalkracht

b De grootte van de krachten FA en FB kan veranderen.


Wanneer is FB gelijk aan 0 N? Licht je antwoord toe.

FB is gelijk aan 0 N als het busje stilstaat. De weerstandskracht op het


busje is immers 0 N als de snelheid van het busje 0 m/s is.
c Hoe beweegt het busje als FA > FB? Licht je antwoord toe.

Als FA > FB, dan is de motorkracht groter dan de weerstandskracht.


De resulterende kracht werkt dus in dezelfde richting als de
bewegingsrichting van het busje. Het busje zal dus versnellen.

128
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

d Hoe beweegt het busje als FA = FB? Licht je antwoord toe.

Als FA = FB, dan is de motorkracht even groot als de weerstandskracht.


De resulterende kracht is dan 0 N. De snelheid van het busje zal dus niet
veranderen. Het busje rijdt met constante snelheid verder.
e Hoe beweegt het busje als FA < FB? Licht je antwoord toe.

Als FA < FB, dan is de motorkracht kleiner dan de weerstandskracht. De


resulterende kracht werkt nu tegen de bewegingsrichting van het busje
in. Het busje zal in dit geval vertragen.

FD

FB FA

FC
figuur 8 De krachten op een busje.

129
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

7 Carla traint regelmatig op haar racefiets. In figuur 9 is het verband getekend tussen de
totale weerstandskracht en haar snelheid.
a Carla rijdt eerst een poosje met een constante snelheid van 11 m/s.
Bepaal de grootte van de voortstuwende kracht.

Als Carla met constante snelheid fietst, is de voortstuwende kracht


even groot als de weerstandskracht. Om de voortstuwende kracht te
bepalen, kun je dus de grootte van de weerstandskracht in de grafiek
aflezen bij een snelheid van 11 m/s. Hieruit volgt dat de voortstuwende
kracht gelijk is aan 30 N.
b Op een gegeven moment begint Carla harder te trappen. Op haar fiets werkt dan
enige tijd een (constante) voortstuwende kracht van 40 N.
Hoe groot is de resultante op het moment dat ze begint te versnellen?

Op het moment dat ze begint te versnellen, is de weerstandskracht


(Fw) nog gelijk aan 30 N. De voortstuwende kracht is Fvs = 40 N, dus de
resulterende kracht is gelijk aan Fres = Fvs − Fw = 40 N − 30 N = 10 N.
c Bepaal de (constante) eindsnelheid die Carla uiteindelijk bereikt.

De (constante) eindsnelheid van Carla wordt bereikt als de


weerstandskracht weer even groot is geworden als de voortstuwende
kracht. De weerstandskracht is dan gelijk aan 40 N. Aflezen in de grafiek
bij 40 N geeft als antwoord een snelheid van 12,8 m/s.

70
→ weerstandskracht (N)

60

50

40

30

20

10

0 2 4 6 8 10 12 14 16
→ snelheid (m/s)
figuur 9 Het verband tussen de snelheid en de weerstandskracht.

130
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

8 Op een liftkooi werken twee krachten: de zwaartekracht (Fz) en de spankracht in de kabel (Fs).
De grootte van de weerstandskracht is te verwaarlozen.
Vergelijk de grootte van Fz met de grootte van Fs in de volgende situaties. Licht je
antwoorden toe.
a De kooi beweegt omhoog; de snelheid neemt toe.

De lift versnelt, dus de resultante werkt in dezelfde richting als de


bewegingsrichting van de lift. De voortstuwende kracht (de spankracht)
is dus groter dan de tegenwerkende kracht (de zwaartekracht).
b De kooi beweegt omhoog met een constante snelheid.

De lift beweegt met constante snelheid, dus de resultante is 0 N. De


spankracht is dus gelijk aan de zwaartekracht.
c De kooi beweegt omhoog; de snelheid neemt af.

De lift vertraagt, dus de resultante werkt tegen de bewegingsrichting


in. De voortstuwende kracht (de spankracht) is dus kleiner dan de
tegenwerkende kracht (de zwaartekracht).
d De kooi hangt stil zonder te bewegen.

De resultante is 0 N, dus de spankracht is gelijk aan de zwaartekracht.


e De kooi beweegt omlaag; de snelheid neemt toe.

De lift versnelt, dus de resultante werkt weer in dezelfde richting als


de bewegingsrichting van de lift (omlaag). De voortstuwende kracht (de
omlaag gerichte zwaartekracht) is dus groter dan de tegenwerkende
kracht (de spankracht).
f De kooi beweegt omlaag; de snelheid neemt af.

De lift vertraagt, dus de resultante werkt tegen de bewegingsrichting in


(de resultante wijst dus omhoog). De voortstuwende kracht (de omlaag
gerichte zwaartekracht) is nu dus kleiner dan de tegenwerkende kracht
(de spankracht).

131
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

9 Alima rijdt een klein eindje op haar fiets. In figuur 10 zie je het (v,t)-diagram van haar
beweging. Het diagram is verdeeld in vijf delen: A, B, C, D en E.
Is de voortstuwende kracht Fvs groter dan Fw, gelijk aan Fw of kleiner dan Fw:

9
→ v (m/s)

8
C
7
B

3
D

2
A

E
0
0 20 40 60 80 100 120 140 160 170
→ t (s)

figuur 10 Het (v,t)-diagram van Alima’s beweging.

a in deel A van de beweging? Licht je antwoord toe.

In deel A neemt de snelheid van Alima gelijkmatig toe, ze versnelt


dus eenparig. De voortstuwende kracht is dus groter dan de
weerstandskracht.
b in deel B van de beweging? Licht je antwoord toe.

In deel B neemt de snelheid van Alima ook nog toe. Ze versnelt dus
nog steeds, maar niet meer eenparig. Ook in dit geval is dus de
voortstuwende kracht groter dan de weerstandskracht.
c in deel C van de beweging? Licht je antwoord toe.

In deel C verandert de snelheid van Alima niet meer, ze rijdt met


constante snelheid. In dit geval is dus de voortstuwende kracht gelijk
aan de weerstandskracht.
d in deel D van de beweging? Licht je antwoord toe.

In deel D neemt de snelheid van Alima af. In dit deel vertraagt ze, dus de
voortstuwende kracht is hier kleiner dan de weerstandskracht.
132
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

e in deel E van de beweging? Licht je antwoord toe.

In deel E is de snelheid van Alima 0 m/s, ze staat dus stil. De


voortstuwende kracht is hier weer gelijk aan de weerstandskracht. Om
precies te zijn: beide krachten zijn 0 N.
10 In figuur 11 zie je Anton die aan het bungeejumpen is.
Bij deze opdracht mag je de luchtweerstand verwaarlozen.
a In de situatie op de foto oefent het elastiek nog geen
veerkracht uit op Anton.
Waaraan zie je dat?

Het elastiek is niet strakgespannen, maar


hangt nog slap.
b Wanneer begint de veerkracht van het elastiek op Anton te
werken?

Vanaf het moment dat het elastiek strak figuur 11 Een bungeejumper.

staat.
c Anton merkt op een bepaald moment dat de veerkracht van het elastiek groter is dan
zijn zwaartekracht. Waaraan merkt hij dat?

Zijn snelheid neemt niet langer toe, maar begint af te nemen.


d Wanneer is de veerkracht die op Anton wordt uitgeoefend het grootst?

Op het moment dat het elastiek het verst is uitgerekt.


e In welke richting werkt de resultante op Anton op dat moment?

De veerkracht is dan groter dan de zwaartekracht, dus de resultante


werkt omhoog.
f Wat gebeurt er daarna dus met Anton?

Anton beweegt omhoog.

133
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

PLUS DE LUCHTWEERSTAND

11 Een skydiver springt uit een vliegtuig. In figuur 12 zie je twee momentopnamen van zijn
sprong. In beide situaties valt de skydiver met een constante snelheid.
a Wat kun je zeggen over de grootte van de resultante als je de twee situaties met
elkaar vergelijkt?

In beide situaties beweegt de skydiver met constante snelheid. In beide


situaties geldt dus dat de resultante gelijk is aan 0 N.
b In figuur a is de (constante) snelheid groter dan / gelijk aan / kleiner dan de
eindsnelheid in figuur b.
c Kies het juiste alternatief en licht je antwoord toe.
In figuur a is de waarde van Cw groter dan / gelijk aan / kleiner dan de waarde van Cw
in figuur b.

De stroomlijn in figuur a is beter, want de lucht stroomt gemakkelijker


langs een gestroomlijnd voorwerp.
d In figuur a is de frontale oppervlakte groter dan / gelijk aan / kleiner dan de frontale
oppervlakte in figuur b.
e Kies het juiste alternatief en licht je antwoord toe.
In figuur a is de luchtweerstand groter dan / gelijk aan / kleiner dan de luchtweerstand
in figuur b.

De grootte van de luchtweerstandskracht is in beide situaties gelijk.


Dat komt omdat de voortstuwende kracht (de zwaartekracht) in beide
situaties gelijk is en de skydiver met een constante snelheid beweegt.
In beide situaties is de luchtweerstandskracht dus gelijk aan de
zwaartekracht op de skydiver.
Als je dit een vreemde conclusie vindt, kan de volgende uitleg
verhelderend zijn:
• Zonder parachute is de snelheid van de skydiver weliswaar heel groot,
maar zijn frontale oppervlakte is dan klein.
• Met parachute is de snelheid van de skydiver veel kleiner, maar zijn
frontale oppervlakte is dan juist heel groot.
Op die manier kan de luchtweerstandskracht in beide situaties toch
precies gelijk zijn.

134
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

fi guur 12 Een skydiver op twee momenten van zijn sprong.

a b

12 In figuur 13 zie je hoe de snelheid van de skydiver verandert tijdens zijn sprong.
a Bepaal de maximale constante snelheid van de skydiver tijdens de val zonder
parachute, en met de parachute.

De constante snelheid wordt bereikt als de grafiek horizontaal gaat


lopen: de snelheid verandert dan niet meer.
Aflezen in de grafiek geeft voor de constante snelheid zonder parachute
een waarde van 54 m/s.
Aflezen in de grafiek geeft voor de constante snelheid met parachute
een waarde van 7,0 m/s.
60
→ v (m/s)

50

40

30

20

10

0
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
→ t (s)
fi guur 13 Het (v,t)-diagram van de skydiver.

135
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

b De massa van de parachutist met parachute is 100 kg. De frontale oppervlakte van


de skydiver tijdens de val zonder parachute is 0,80 m2. De dichtheid van de lucht is
1,29 kg/m3.
Bereken de waarde van Cw van de skydiver zonder parachute.

Omdat de parachutist met constante snelheid beweegt, is de


luchtwrijvingskracht gelijk aan de zwaartekracht.
Fw,l = Fz = m · g = 100 × 9,8 = 9,8·102 N
De constante snelheid (zonder parachute) lees je af in figuur 13: 54 m/s.
Invullen van de gegevens in de formule:
​  ​​ = ​_12​  ​Cw​  ​​ ⋅ ρ ⋅ A ⋅ ​v​​ 2​
​Fw,l
​9,8 ⋅ ​10​​ 2​ = ​2_1​  ​Cw​  ​​ × 1,29 × 0,80 × ​54​​ 2​
​9,8 ⋅ ​10​​ 2​ = ​Cw​  ​​ × 1, 50 ⋅ ​10​​ 3​
9,8 ⋅ ​10​​ 2​ 
​Cw​  ​​ = ​ _  ​ 
  = 0,65​
1,50 ⋅ ​10​​ 3​
c Het antwoord dat je bij opdracht b hebt gevonden, is in werkelijkheid anders. Dit komt
omdat de dichtheid van de lucht op grotere hoogte kleiner is dan 1,29 kg/m3.
Leg uit of het antwoord dat je bij opdracht b hebt gevonden iets groter of juist kleiner
is dan de werkelijke waarde. De invloed van de grotere hoogte op de grootte van de
zwaartekracht mag je verwaarlozen.

De frontale oppervlakte, de gemeten snelheid en de luchtwrijvingskracht


(gelijk aan de zwaartekracht!) zijn vaste waarden in de formule.
Als de dichtheid ρ in werkelijkheid kleiner is, moet Cw in werkelijkheid
groter zijn om dezelfde waarde voor de luchtweerstandskracht Fw,l te
krijgen.
Het antwoord bij opdracht b is dus iets te klein vergeleken met de
werkelijke waarde van Cw.

136
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

2 Versnellen en vertragen
LEERSTOF

1 Beantwoord de volgende vragen.


a Hoe noem je een beweging waarvan:
• de snelheid gelijkmatig groter wordt?
• de snelheid de hele tijd even groot blijft?

• Een beweging waarvan de snelheid gelijkmatig groter wordt, noem je


een eenparig versnelde beweging.
• Een beweging waarvan de snelheid steeds even groot blijft, noem je
een eenparige beweging.
b Met welke formule kun je de versnelling van een bewegend voorwerp berekenen?

 Δv  ​
De versnelling van een voorwerp kun je berekenen met de formule: ​a = ​_
Δt
c Wat wordt bedoeld met de uitspraak: de versnelling van het voorwerp is 3 m/s2?

Als de versnelling van een voorwerp 3 m/s2 is, neemt de snelheid van dat
voorwerp elke seconde met 3 m/s toe.
d Hoe kun je de afgelegde afstand bepalen uit het (v,t)-diagram van een beweging?

De afgelegde afstand kun je vinden door de oppervlakte onder de grafiek


in het (v,t)-diagram te bepalen.
2 Wat is juist?
Als een auto in 2 s versnelt van 3 m/s naar 7 m/s, dan:
{ A is de snelheid 2 m/s.
{ B is de snelheid 4 m/s.
{ C is de versnelling 2 m/s2.
{ D is de versnelling 4 m/s2.

3 Vul tabel 1 verder in.

tabel 1 Enkele grootheden en eenheden.

grootheid symbool eenheid symbool


afstand s meter m

tijd t seconde s
snelheid v meter per seconde m/s

versnelling a meter per seconde kwadraat m/s2

137
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

TOEPASSING

4 a E en auto heeft een lekkage en verliest elke seconde een druppel olie. In figuur 11 zie
je het oliespoor dat de auto op de weg heeft achtergelaten. De auto bewoog van links
naar rechts.
Leg uit hoe de auto bewoog tussen A en B.

Tussen A en B neemt de afstand tussen de opeenvolgende druppels


steeds af. De auto legt dus in dezelfde tijd een steeds kleinere afstand
af. De auto voerde dus een vertraagde beweging uit.
b Leg uit hoe de auto bewoog tussen B en C.

Tussen B en C blijft de afstand tussen de opeenvolgende druppels gelijk.


De auto legt in dezelfde tijd steeds dezelfde afstand af. De auto bewoog
dus met constante snelheid.
c Leg uit hoe de auto bewoog tussen C en D.

Tussen C en D neemt de afstand tussen de opeenvolgende druppels


steeds toe. De auto legt in dezelfde tijd een steeds grotere afstand af.
De auto voerde dus een versnelde beweging uit.

A B C D

schaal 1:1000

figuur 11 Een oliespoor.

5 Schets het (v,t)-diagram van:


a een schaatser die in 40 s een rondje rijdt op de ijsbaan met een constante snelheid
van 36 km/h (figuur 12).

12
→ v (m/s)

10

0
0 10 20 30 40 50
→ t (s)
figuur 12 Het (v,t)-diagram van een schaatser.
138
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

b een skispringer die eenparig versneld een skischans afdaalt. Als hij na 12 s van de
schans springt, is zijn snelheid 90 km/h (figuur 13).

→ v (m/s) 25

20

15

10

0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
→ t (s)
figuur 13 Het (v,t)-diagram van een skispringer.

c een automobilist die bij een inhaalmanoeuvre in 3,0 s versnelt van 63 naar 81 km/h
(figuur 14).

25
→ v (m/s)

20

15

10

0
0 1 2 3
→ t (s)
figuur 14  Het (v,t)-diagram van een automobilist.

6 In figuur 15 zie je het (v,t)-diagram van Wietske op haar scooter.


→ v (m/s)

8
a Bepaal de versnelling van Wietske gedurende de eerste 2 s. C D

6
∆v = 8,0 − 0 = 8,0 m/s
4
∆t = 2,0 s
​a = ​ _  8,0   ​ = ​4,0 m/s​​ 2​
Δv  ​ = ​_ 2
Δt 2,0
b Bepaal de afstand die Wietske aflegt in de eerste 8,0 s van A B E
0
haar rit. 0 2 4 6 8
→ t (s)
figuur 15 Het (v,t)-diagram van Wietske.
De afstand die Wietske aflegt is gelijk aan
de oppervlakte onder het (v,t)-diagram (figuur 15):
s = oppervlakte driehoek ABC + oppervlakte rechthoek BCDE =
½ × 8,0 × 2,0 + 8,0 × (8,0 − 2,0) = 8,0 + 48 = 56 m

139
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

7 Een auto rijdt met een snelheid van 63 km/h. De automobilist geeft meer gas, waardoor
zijn snelheid in 5,0 s toeneemt tot 90 km/h.
a Bereken de versnelling van de auto in m/s2.

Reken eerst de beginsnelheid en eindsnelheid om naar de eenheid m/s:


vb = 63 km/h = 17,5 m/s
ve = 90 km/h = 25 m/s
∆v = ve − vb = 25 − 17,5 = 7,5 m/s
∆t = 5,0 s
 7,5   ​ = ​1,5 m/s​​ 2​
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_
Δt 5,0
b Bepaal de afstand die de auto tijdens de beweging aflegt. Schets daarvoor eerst het
(v,t)-diagram in figuur 16.

Figuur 16 is een schets van het (v,t)-diagram van de auto.


De afgelegde afstand is gelijk aan de oppervlakte onder het (v,t)-diagram:
s = oppervlakte rechthoek ABCD + oppervlakte driehoek DCE =
17,5 × 5,0 + ½ × (25 − 17,5) × 5,0 = 87,5 + 18,75 = 106 m
→ v (m/s)

25
E

20

D C
15

10

A B
0
0 1 2 3 4 5
→ t (s)
figuur 16 Het (v,t)-diagram van de auto.

140
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

8 Een vliegtuig versnelt in 50 s van 0 naar 310 km/h en stijgt vervolgens op. Een auto
versnelt in 15 s van 0 naar 100 km/h.
Laat met een berekening zien in welke situatie de (gemiddelde) versnelling het grootst is.

Voor het vliegtuig geldt:

vb = 0 km/h = 0 m/s

ve = 310 km/h = 86,1 m/s

∆v = ve − vb = 86,1 − 0 = 86,1 m/s

∆t = 50 s

 86,1   ​ = ​1,7 m/s​​ 2​


 Δv  ​ = ​_
​a = ​_
Δt 50
Voor de auto geldt:

vb = 0 km/h = 0 m/s

ve = 100 km/h = 27,8 m/s

∆v = ve − vb = 27,8 − 0 = 27,8 m/s

∆t = 15 s

 27,8   ​ = ​1,9 m/s​​ 2​


 Δv  ​ = ​_
​a = ​_
Δt 15
De auto heeft dus de grootste versnelling.

141
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

9 Lees het krantenartikel in figuur 17.

Versnelling, niet snelheid, maakt jachtluipaard topjager


Het jachtluipaard behaalt zelden de
topsnelheid (27 m/s) waar hij om
bekendstaat. Maar het dier heeft een
enorme versnelling en is extreem wendbaar.
Britse wetenschappers maten de snelheid
van wilde cheeta’s en vonden een
gemiddelde topsnelheid van ‘amper’
14,9 m/s. Ter vergelijking: een topsprinter haalt 12 m/s.
De dieren hebben echter een ander groot voordeel tijdens de jacht: hun spieren
kunnen zeer snel samentrekken. In één stap kunnen de dieren 3 m/s versnellen of
4 m/s vertragen. Vertragen doen ze altijd vlak voor ze van richting veranderen: zo
kunnen ze een veel scherpere bocht nemen.

figuur 17 Een artikel over jachtluipaarden.

a Bereken de topsnelheid van het jachtluipaard in km/h.

De topsnelheid van het jachtluipaard in km/h is 27 × 3,6 = 97 km/h.


b In de tekst staat dat de snelheid van het jachtluipaard per stap toeneemt met 3 m/s.
Leg uit hoeveel stappen het jachtluipaard minimaal nodig heeft om een topsnelheid
van 27 m/s te bereiken.

Het aantal stappen bereken je door te kijken hoe vaak de


snelheidsverandering van 3 m/s ‘past’ in de gegeven eindsnelheid
​ 27   ​​ = 9 stappen.
(27 m/s). Het aantal stappen is dus _
3
c Metingen hebben aangetoond dat één stap van een jachtluipaard 0,45 s duurt.
Bereken de versnelling van het jachtluipaard.

Elke stap duurt 0,45 s en het jachtluipaard heeft 9 stappen nodig om


de topsnelheid te bereiken. De tijd waarin de topsnelheid bereikt wordt,
is dus:
∆t = 9 × 0,45 = 4,05 s
vb = 0 m/s
ve = 27 m/s
∆v = ve − vb = 27 − 0 = 27 m/s
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_   27   
​ = ​6,7 m/s​​ 2​
Δt 4,05

142
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

10 In figuur 18 zie je het (x,t)-diagram van een sprinter in een

→ x (m)
C
hardloopwedstrijd.
a Hoe beweegt de sprinter (eenparig, versneld of B

vertraagd):
• in deel A van de beweging?
A
• in deel B van de beweging?
• in deel C van de beweging? → t (s)

• Het (x,t)-diagram loopt in deel A figuur 18 Het (x,t)-diagram van de sprinter.

steeds sneller omhoog. Dit betekent dat de sprinter steeds sneller


gaat. In deel A beweegt de sprinter dus versneld.
• Het (x,t)-diagram loopt in deel B gelijkmatig omhoog; het is immers
een rechte lijn. Dit betekent dat de sprinter elk tijdsinterval dezelfde
afstand aflegt, zijn snelheid is dus constant. In deel B beweegt de
sprinter dus eenparig.
• Het (x,t)-diagram loopt in deel C steeds minder snel omhoog. Dit
betekent dat de snelheid van de sprinter afneemt: de afstand neemt
nog wel toe, maar met een steeds kleinere waarde. In deel C beweegt
de sprinter dus vertraagd.
b Leg uit of de gemiddelde snelheid in deel B groter of kleiner is dan de gemiddelde
snelheid in deel C, of precies even groot.

​  ​​ = ​ _s ​​, waarin s de afgelegde


De gemiddelde snelheid bereken je met ​vgem
t
afstand is en t de tijd.
In de grafiek zie je langs de horizontale as dat de beweging in deel B
even lang duurt als in deel C. De tijdsduur t is dus voor beide bewegingen
gelijk. Verder zie je langs de verticale as dat de sprinter in deel B meer
afstand aflegt dan in deel C. De afgelegde afstand s is voor deel B van
de beweging dus groter. Uit de formule voor de gemiddelde snelheid volgt
dan dat de gemiddelde snelheid voor deel B ook groter is.

143
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

c De eerste 2,0 s rende de sprinter met een constante versnelling van 4,0 m/s2.
Bereken welke snelheid de sprinter na die 2,0 s had bereikt.

∆v = a ∙ ∆t = 4,0 × 2,0 = 8,0 m/s
De beginsnelheid van de sprinter was 0 m/s, dus de eindsnelheid is ook
8,0 m/s.

PLUS DE NIET-EENPARIGE VERSNELLING

11 In 2009 vestigde een team van Amerikaanse studenten het snelheidsrecord voor
elektrische auto’s. Hun Buckeye Bullet haalde ongeveer 500 km/h op een zoutvlakte in de
staat Utah. De auto was heel laag en extreem goed gestroomlijnd. In figuur 19 staat het
(v,t)-diagram van de recordrit.
160
→ v (m/s)

140
120
100
80
60
40
20
0
0 20 40 60 80 100 120
→ t (s)
figuur 19 Het (v,t)-diagram van de recordrit van de Buckeye Bullet.

a Toon aan dat de topsnelheid in figuur 19 inderdaad ongeveer 500 km/h is.

In de figuur kun je bij de piek aflezen dat de topsnelheid ongeveer 142 m/s


is. Als je dit omrekent naar m/s krijg je: 142 × 3,6 = 5,1·102 km/h.
Dit is inderdaad ongeveer 500 km/h.
b Je kunt de beweging verdelen in drie perioden.
Welke beweging voerde de auto in elk van die drie perioden uit?

In de eerste periode, waarin de grafiek een rechte lijn is, reed de auto
eenparig versneld. In de periode daarna nam de snelheid nog wel toe, maar
steeds minder; er was daarin dus een niet-eenparige versnelling. In de
derde periode, vanaf het moment dat de snelheid afneemt, was er een
vertraging, maar ook deze was niet eenparig.

144
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

c Hoe kun je verklaren dat de versnelling in het eerste deel bijna constant is?

In het begin was de snelheid van de auto nog laag en dus de


luchtweerstand ook. Daardoor was er een constante voortstuwende
kracht op de auto en daardoor een constante versnelling.
d Bepaal hoeveel km de auto aflegde totdat hij zijn topsnelheid behaalde.

• Eén hokje komt overeen met 20 m/s × 10 s = 200 m.


• Onder de grafiek tel je ongeveer 42 hokjes.
• De verplaatsing is 42 × 200 = 8,4·103 m = 8,4 km.
e Bereken met je antwoord op opdracht d de gemiddelde snelheid tussen het tijdstip
t = 0 s en het tijdstip waarop de auto zijn topsnelheid behaalde.

De gemiddelde snelheid bereken je door de verplaatsing te delen door de


benodigde tijd:
​  ​​ = ​ _s ​
​vgem
t
Invullen: ​vgem 8,4 ⋅ ​1  0​​ 3​ 
​  ​​ = ​ _s ​ = ​ _  
​ = 93​ m/s
t 90

145
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

12 In figuur 20 zie je het (v,t)-diagram van een vliegtuig dat een noodstop op de
landingsbaan moet uitvoeren.
400
→ v (km/h)

350

300

250

200

150

100

50

0
0 10 20 30 40 50 60 70
→ t (s)
figuur 20 Het (v,t)-diagram van het vliegtuig.

a Toon aan dat de oppervlakte van één hokje overeenkomt met een verplaatsing van 1,4·102 m.

Je moet de snelheden eerst omrekenen naar m/s:


​ 50  ​= 13,9 m/s
50 km/h = ​_
3,6
Dus de oppervlakte van één hokje is 13,9 m/s × 10 s = 1,4·102 m.
b Bepaal de gemiddelde snelheid van het vliegtuig tijdens deze noodstop.

De verplaatsing tijdens het versnelde gedeelte bepaal je door hokjes te


tellen. Er zijn ongeveer 17 hokjes, dus de verplaatsing is
17 × 1,4·102 = 2,4·103 m = 2,4 km.
De verplaatsing tijdens het vertraagde gedeelte bepaal je als de
oppervlakte van een driehoek.
De snelheid op t = 43 s is 325 km/h = 90,3 m/s.
De oppervlakte van de driehoek is:
0,5 × (67 − 43) × 90,3 = 1,1·103 m = 1,1 km
De totale verplaatsing is dus 2,4 + 1,1 = 3,5 km.
De gemiddelde snelheid is dus:
​vgem 3,5 ⋅ ​1  0​​ 3​ 
​  ​​ = ​ _s ​ = ​ _  
​ = 52​ m/s
t 67
146
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

3 Kracht, massa en versnelling


LEERSTOF

1 Beantwoord de volgende vragen.


a Welk verband bestaat er tussen de resultante, de massa en de versnelling?

Het verband wordt gegeven door de formule F = m ∙ a.


b Hoe luidt de definitie van de newton (N), de eenheid van kracht?

Volgens de definitie is 1 N gelijk aan de (resulterende) kracht die een


massa van 1 kg een versnelling geeft van 1 m/s2.
c Waardoor kan een motor meestal veel sneller optrekken dan een personenauto?

De massa van een motor is veel kleiner dan de massa van een
personenauto. Hierdoor zal (volgens de formule F = m ∙ a) bij gelijke
motorkracht de versnelling van de motor veel groter zijn dan de
versnelling van de auto.
2 Een volgeladen vrachtwagen heeft een veel grotere traagheid dan een lege vrachtwagen.
Hoe merkt een vrachtwagenchauffeur van een volgeladen vrachtwagen dat:
a bij het optrekken?

Bij het optrekken komt de vrachtwagen maar langzaam op gang.


b bij het nemen van bochten?

Het is veel moeilijker om met de volgeladen vrachtwagen een bocht te


nemen. De chauffeur zal bij een volle lading de bocht dan ook met een veel
kleinere snelheid nemen.
c bij het afremmen?

Bij het afremmen zal de vrachtwagen een veel grotere afstand nodig
hebben om tot stilstand te komen.

147
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

TOEPASSING

3 Formule 1-auto’s kunnen bochten nemen met een extreem hoge snelheid. De coureurs
trainen hiervoor speciaal hun nekspieren.
a Leg uit waarom dat nodig is. Gebruik het woord ‘traagheid’ in je antwoord.

Bij het nemen van een bocht heeft het hoofd, vanwege zijn traagheid,
de neiging om ‘rechtdoor te gaan’. De nekspieren moeten dan een grote
kracht uitoefenen om het hoofd de benodigde richtingsverandering te
geven.
b Een formule 1-auto trekt veel sneller op dan een doorsnee personenauto.
Geef hiervoor twee mogelijke oorzaken.

• Een formule 1-auto heeft een motor die veel krachtiger is dan de
motor van een personenauto. Bovendien heeft een formule 1-auto een
veel betere stroomlijn dan een personenauto en daardoor veel minder
luchtweerstand. De resulterende (voorwaartse) kracht op de
formule 1-auto is daardoor veel groter. Hierdoor zal de versnelling van
de formule 1-auto (zelfs bij gelijke massa) veel groter zijn dan de
versnelling van de personenauto.
• De massa van een formule 1-auto is kleiner dan de massa van een
personenauto. Hierdoor zal de versnelling van de formule 1-auto
(zelfs bij gelijke voorwaartse kracht) veel groter zijn dan de versnelling
van de personenauto.
4 Een elektrische scooter trekt in 2,5 s op van 0 naar 36 km/h. De scooter heeft inclusief
berijder een massa van 160 kg. Je mag aannemen dat de beweging eenparig versneld is.
a Bereken de versnelling.

vb = 0 km/h = 0 m/s
ve = 36 km/h = 10 m/s
∆v = ve − vb = 10 − 0 = 10 m/s
∆t = 2,5 s
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_  10  ​ = ​4,0 m/s​​ 2​
Δt 2,5

148
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

b Bereken hoe groot de resultante is die de scooter laat versnellen.

m = 160 kg
a = 4,0 m/s2
F = m ∙ a = 160 × 4,0 = 640 N = 0,64 kN
5 De Airbus A380-800 is het grootste passagiersvliegtuig
ter wereld. De motoren leveren bij de start een stuwkracht van 1,2∙106 N. De massa
(inclusief brandstof en lading) is 5,6∙105 kg.
a Bereken de versnelling gedurende de eerste seconden van de start. Verwaarloos
eventuele weerstandskrachten.

m = 5,6∙105 kg
F = 1,2∙106 N
​a = ​ _F ​ 
  1,2 ⋅ ​10​​ 6 ​ 
_

= ​ ​ =​
m 5,6 ⋅ ​10​​ 5​
​2, 14 = 2, 1 ​m/s​​ 2​
b Toon aan dat de snelheid van de Airbus na 3 s gelijk is aan 6,3 m/s (23 km/h).

∆t = 3,0 s
a = 2,14 m/s2
∆v = a ∙ ∆t = 2,14 × 3,0 = 6,4 m/s
c Teken in figuur 7 het (v,t)-diagram van de beweging
→ v (m/s)

van de Airbus tijdens de eerste drie seconden.


6
d Bepaal de afstand die de Airbus aflegt in de eerste C
drie seconden.

De afgelegde afstand is gelijk aan de


4

oppervlakte onder het (v,t)-diagram


(figuur 7):
2

s = oppervlakte driehoek
ABC = ½ × 6,4 × 3,0 = 9,6 m A B
0
0 1 2 3
→ t (s)
figuur 7 Het (v,t)-diagram van de Airbus.

149
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

6 Lees de tekst in figuur 8.

De natuurkunde van ’s werelds snelste man


De oud-kampioen op de 100 meter en
200 meter sprint, Usain Bolt, won acht
olympische gouden medailles en is
elfvoudig wereldkampioen op diverse
sprintafstanden.
De sleutel tot Bolts succes was de
horizontale kracht die hij kon ontwikkelen.
Hij kwam uit de startblokken met een
versnelling van bijna 10 m/s2, waarbij hij een
(horizontale) kracht uitoefende van 817 N.
Bolt bleek als een van de weinigen deze kracht
over de hele 100 meter te behouden. Doordat
de luchtweerstand snel toenam, nam zijn
versnelling na de start snel af. Zijn versnelling
werd tussen de vierde en vijfde seconde
0 m/s2 en hij legde de rest van de race af met
een constante snelheid van 12,2 m/s.

Naar: www.gizmag.com

figuur 8 Een internetartikel over de legendarische Usain Bolt.

a Maak met behulp van de gegevens in de tekst een schatting van de massa van Usain
Bolt. Tip: verwaarloos de weerstandskrachten tijdens de start.

Uit de tekst kun je de volgende gegevens halen: de (horizontale) kracht


die Bolt uitoefent, is F = 817 N, zijn versnelling is a = 10 m/s2.
817   ​ = 82 kg​
 Fa ​ = ​ _
​m = ​_
10
b Schets in figuur 9 het (v,t)-diagram van een 100 meterrace van Usain Bolt met behulp
van de gegevens in de tekst.

150
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

c Tijdens een wedstrijd over 100 m legt Bolt in de eerste 4,0 s een afstand van 30 m af.
Vanaf de vierde seconde versnelt hij niet meer, en legt hij de rest van de race af met
een constante snelheid van 12,2 m/s.
Bereken de eindtijd van Bolt in deze race.

Het eerste deel van de race duurt 4,0 s. In deze tijd legt Bolt
een afstand af van 30 m, dus in het tweede deel moet hij nog
100 − 30 = 70 m afleggen, met een (constante) snelheid van 12,2 m/s.
De benodigde tijd voor het tweede deel van de race bereken je met
de formule s = v ∙ t, omdat de snelheid constant is. Invullen geeft
70 = 12,2 × t, dus t = 5,7 s. De eindtijd van Bolt is dus gelijk aan
4,0 + 5,7 = 9,7 s.

14
→ v (m/s)

12

10

0
0 2 4 6 8 10
→ t (s)
figuur 9 De race van Usain Bolt.

151
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

7 In figuur 10 zie je een testrapport van de Kia ProCeed.


a De aanduiding ‘gewicht’ is natuurkundig niet juist.
Om welke natuurkundige grootheid gaat het hier dan wel?

Het gaat hier om de natuurkundige grootheid massa.


b In het testrapport staat hoe snel de Kia ProCeed optrekt van 0 naar 100 km/h.
Bereken hoe groot de (gemiddelde) resultante op de Kia ProCeed daarbij is.

De resultante bereken je met de formule F = m ∙ a. De massa is vermeld in


de tabel: m = 1305 kg. Bereken eerst de versnelling a:
vb = 0 km/h = 0 m/s
ve = 100 km/h = 27,8 m/s
∆v = ve − vb = 27,8 − 0 = 27,8 m/s
∆t = 9,4 s
 27,8   ​ = ​2,96 m/s​​ 2​
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_
Δt 9,4
F = m ∙ a = 1305 × 2,96 = 3863 N = 3,9 kN
c De voortstuwende kracht op de auto is (veel) groter dan de kracht die je bij opdracht b
hebt berekend.
Geef hiervoor een verklaring.

Tijdens het optrekken werken op de auto ook weerstandskrachten


(rolweerstand en luchtweerstand). De voorwaartse kracht is (veel)
groter dan 3,9 kN.

maten en gewichten
tankinhoud 50 L
gewicht 1305 kg
aanhanger 600 kg
aanhanger geremd 1410 kg
prestaties
versnellingen 7
acceleratie 0 naar 100 km/h 9,4 s
topsnelheid 205 km/h

Bron: www.autozine.nl

figuur 10 Een testrapport van de Kia ProCeed.

152
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

d In figuur 10 staat ook vermeld hoe groot de massa van een ‘aanhanger’ en een
‘aanhanger geremd’ maximaal mag zijn.
Leg uit wat wordt bedoeld met een ‘aanhanger geremd’.

Met ‘aanhanger geremd’ wordt een aanhanger bedoeld die met een eigen
remsysteem is uitgerust.
e Verklaar waarom de massa van een ‘aanhanger geremd’ veel groter mag zijn dan de
massa van een ‘aanhanger’.

Omdat de aanhanger met eigen remsysteem ook een extra eigen


remkracht uitoefent, mag de massa van deze aanhanger groter zijn om
toch dezelfde wettelijke remvertraging te bereiken. Dit kun je ook zien
aan de formule F = m ∙ a: bij een grote remkracht F, maar gelijke
vertraging a hoort een grotere massa m.
f Twee Kia ProCeeds, A en B, trekken tegelijk zo snel mogelijk op. Achter ProCeed A
hangt een aanhanger van 1300 kg, achter ProCeed B hangt niets. Verder verschillen de
auto’s niet van elkaar.
Toon aan dat de versnelling van ProCeed B ongeveer 2× zo groot is als de versnelling
van ProCeed A.

De massa m van ProCeed A + aanhanger is ongeveer 2× zo groot als de


 1305 + 1300
massa van ProCeed B: ___________
​     ​​  
= 2,0. De auto’s zijn verder gelijk,
1305
dus de (voorwaartse) resulterende kracht F is voor beide auto’s gelijk.
F
Uit de formule F = m ∙ a, ofwel ​a = ​ _
m ​ volgt nu dat de versnelling van
ProCeed A ongeveer 2× zo klein is als de versnelling van ProCeed B. De
versnelling van ProCeed B is dus ongeveer 2× zo groot als de versnelling
van ProCeed A.

153
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

PLUS DE VALVERSNELLING

9 In tabel 1 staan gegevens van een aantal hemellichamen.


tabel 1 Gegevens van enkele hemellichamen.

hemellichaam straal in m massa in kg


Mars 3,39·106
6,42·1023
maan 1,74·106 7,35·1022
aarde 6,37·106 5,97·1024

a Bereken met de formule ​g = G ⋅ ​_ M ​de valversnelling op de planeet Mars.


​R​​ 2​

Vul de gegevens uit tabel 1 in de formule in:


 10​​6  ​ 
6,42 ⋅ ​ 23
 M2  ​ 
​g = G ⋅ ​_   = 6,673 84 ⋅ ​10​​ –11​ × ​ ____________  ​ 
 = 3,73​ m/s2
​R​​  ​ ​(3,39 ⋅ ​10​​  ​ )​​  ​
2

b Bereken de zwaartekracht op een astronaut met een massa van 100 kg op de planeet Mars.

Fz = m · g = 100 × 3,73 = 373 N


c Stel dat deze astronaut op de planeet Mars op een weegschaal (meegebracht vanaf de
aarde) zou gaan staan. Bereken wat de aanwijzing van de weegschaal in kg dan zou zijn.

De weegschaal is eigenlijk een krachtmeter die is ‘geijkt’ is met de


aardse valversnelling van 9,8 m/s2 (in plaats van m/s2 mag je ook N/kg
gebruiken).
De zwaartekracht op de astronaut is 373 N.
Op aarde zou dit overeenkomen met een massa van:
​Fz​ ​​ 373
​m = ​ _ _
g ​  = ​  9,8 ​  = 38​ kg
De weegschaal zou dus 38 kg aanwijzen.

154
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

10 Tijdens een maanlanding in 1971 deed de Amerikaanse astronaut David Scott een
eenvoudig experiment (figuur 11). Hij liet een hamer en een veer tegelijk van dezelfde
hoogte vallen. Op een video die van dit experiment is gemaakt, zie je dat de twee
voorwerpen op hetzelfde moment de maanbodem bereiken.
a Uit een videometing blijkt dat de veer en de hamer beide na 1,4 s neerkomen met een
snelheid van 2,3 m/s. Bereken de valversnelling op de maan.

 2,3   ​ = 1,6​ m/s2
Δv  ​ = ​_
​a = ​ _
Δt 1,4
b Gebruik bij het beantwoorden van deze opdracht tabel 1 en de formule voor de
valversnelling uit opdracht 9.
Vul de juiste getallen met drie significante cijfers in en licht je antwoord toe:

De straal van de aarde is 3,66


     × zo groot als de straal van de maan.
De massa van de aarde is 81,2
     × zo groot als de massa van de maan.
De valversnelling op de aarde is volgens de formule dus     
6,06 × zo groot als
de valversnelling van de maan.

Toelichting:

​ 6,37 ⋅ ​10​​ 6 ​ 
6
3,66 = _ ​
1,74 ⋅ ​10​​  ​
81,2 = ​ _ 5,97 ⋅ ​10​​ 24​  ​
7,35 ⋅ ​10​​ 22​
6,06 = _ ​ 81,22  ​ 
​3,66​​  ​
c Bereken met het antwoord op opdracht b opnieuw de valversnelling op de maan.
Komt het antwoord overeen met de waarde die je bij opdracht a hebt gevonden?

​gmaan 9,8   
​  ​​ = ​ _ ​ = 1,6​ m/s2. Dit komt overeen met het antwoord van
6,06
opdracht a.

figuur 11 In 1971 liet astronaut David Scott


zien dat op de maan een hamer en een veer met
dezelfde versnelling en snelheid vallen.

155
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

4 Remmen en botsen
LEERSTOF

1 Beantwoord de volgende vragen.


a Hoe noem je een beweging waarvan de snelheid gelijkmatig afneemt?

een eenparig vertraagde beweging


b Wat wordt bedoeld met de uitspraak: “De vertraging van de auto is 5 m/s2”?

De snelheid van de auto neemt elke seconde met 5 m/s af.


c Welke twee afstanden moet je optellen om de totale stopafstand te vinden?

de reactieafstand en de remweg
d Van welke factoren hangt de vertraging af die het lichaam bij een botsing ondergaat?

De vertraging hangt af van de snelheid en van de botsingstijd.


e Wat is de eenheid van druk?

De eenheid van druk is de newton per vierkante meter (N/m2), ofwel de


pascal (Pa).
2 a Leg uit wat er tijdens een botsing gebeurt met de kreukelzone van een auto.

De kreukelzone wordt tijdens een botsing in elkaar gedrukt.


b Waardoor maakt een kreukelzone het risico voor de inzittenden kleiner?

Door de kreukelzone wordt de botsingstijd van de inzittenden langer en


zijn de afremmende krachten minder groot.
c Leg uit hoe het komt dat een gordel de botsingskracht op het lichaam vermindert.

Veiligheidsgordels zorgen ervoor dat de inzittenden samen met de auto


met een relatief lange botsingstijd worden afgeremd en niet opeens
tegen de voorruit slaan, zoals gebeurt bij een ultrakorte botsingstijd.

156
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

TOEPASSING

3 Hier worden drie eenparig vertraagde bewegingen beschreven.


Bereken voor elke beweging hoe groot de vertraging is.
a Catlyn fietst met een snelheid van 5 m/s. Ze houdt op met trappen. Na 20 s is haar
snelheid afgenomen tot 2,3 m/s.

vb = 5 m/s
ve = 2,3 m/s
∆t = 20 s
∆v = 2,3 − 5 = −2,7 m/s
 − 2,7   ​ = − ​0,14 m/s​​ 2​
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_
Δt 20
b Een auto die 72 km/h rijdt, remt voor een stoplicht. Na 7,0 s staat de auto stil.

vb = 72 km/h = 20 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 7,0 s
∆v = 0 − 20 = –20 m/s
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_  − 20   ​ = − ​2,9 m/s​​ 2​
Δt 7,0
c Een auto botst met een snelheid van 50 km/h tegen een boom. De bestuurder komt
na 0,30 s tot stilstand.

vb = 50 km/h = 13,88 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 0,3 s
∆v = 0 − 13,88 = −13,88 m/s
​a = ​_  − 13,88
 Δv  ​ = ​_ ​ = − 46 ​m/s​​ 2​
   
Δt 0,30

157
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

4 Lees het krantenartikel in figuur 4.


a Leg uit of de inzittende die zwaargewond is geraakt naar voren of naar achteren viel.

Door het remmen vertraagde de bus, maar de inzittende werd toen


nog niet afgeremd. Hij bewoog door zijn traagheid nog even verder met
dezelfde snelheid. Ten opzichte van de bus bewoog hij dus naar voren.
b Aan welk veiligheidsvoorschrift voldeed de inzittende niet?

Hij droeg geen veiligheidsgordel.


c De buschauffeur (massa 95 kg) remde met een vertraging van 6,0 m/s2. Hij had een
veiligheidsgordel om.
Bereken hoe groot de kracht was die de gordel op de chauffeur uitoefende.

m = 95 kg
a = 6,0 m/s2
F = m ∙ a = 95 × 6,0 = 570 N = 0,57 kN
d De contactoppervlakte tussen de gordel en de chauffeur bedroeg 250 cm2.
Bereken de druk van de veiligheidsgordel op de chauffeur.

F = 0,57 kN = 5,7·102 N
A = 250 cm2 = 0,0250 m2
F
_ 5, 7· ​10​​ 2​
_
​p = ​   ​ 
  = ​    
​ = 22 800 Pa = 23 kPa​
A 0,0250

figuur 4 De gevolgen van plotseling krachtig remmen.

Bus moet remmen, vier passagiers gewond

Almere – Vier inzittenden van een bus in Almere Haven zijn dinsdag gewond geraakt
toen de chauffeur plotseling moest remmen voor een overstekende bromfietser.
Volgens de politie raakte een van de passagiers die ten val kwam ernstig gewond.
Ook een tweede passagier moest naar het ziekenhuis worden gebracht.
De bus reed kort voor half twaalf ’s ochtends op de Bivak in Almere Haven. Hoewel
de chauffeur hard remde, kon hij een aanrijding niet voorkomen. De bromfietser
bleef volgens de politie ongedeerd.
De politie onderzoekt nog hoe het ongeval precies kon gebeuren en is op zoek naar
getuigen.

Bron: www.omroepflevoland.nl

158
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

5 Bart rijdt in zijn auto door het drukke stadsverkeer. In figuur 5 kun je zien hoe groot de
snelheid van Barts auto is gedurende 11 s van die rit.
60 70 60 70 60 70 60 70
50 80 50 80 50 80 50 80
40 90 40 90 40 90 40 90
30 100 30 100 30 100 30 100
20 110 20 110 20 110 20 110
10 120 10 120 10 120 10 120
0 130 0 130 0 130 0 130
t=0s t=1s t=2s t=3s

60 70 60 70 60 70 60 70
50 80 50 80 50 80 50 80
40 90 40 90 40 90 40 90
30 100 30 100 30 100 30 100
20 110 20 110 20 110 20 110
10 120 10 120 10 120 10 120
0 130 0 130 0 130 0 130
t=4s t=5s t=6s t=7s

60 70 60 70 60 70 60 70
50 80 50 80 50 80 50 80
40 90 40 90 40 90 40 90
30 100 30 100 30 100 30 100
20 110 20 110 20 110 20 110
10 120 10 120 10 120 10 120
0 130 0 130 0 130 0 130
t=8s t=9s t = 10 s t = 11 s
figuur 5 De snelheid van Bart.

a Teken in het (v,t)-diagram in figuur 6 de grafiek van de beweging van Barts auto.

50
→ v (km/h)

40

30

20

10

0
0 2 4 6 8 10 12
→ t (s)
figuur 6 Grafiek van de beweging van Bart.

b Waaraan kun je zien dat de beweging tussen t = 3 s en t = 8 s niet eenparig vertraagd is?

De grafiek in het (v,t)-diagram is geen rechte lijn.

159
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

c Hoe groot is de gemiddelde vertraging tussen t = 3 s en t = 8 s?

vb = 40 km/h = 11,11 m/s
ve = 11 km/h = 3,055 m/s
∆t = 5 s
∆v = 3,055 − 11,11 = −8,055 m/s
 − 8,055
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_     
​ = − ​1,6 m/s​​ 2​
Δt 5
d Hoe beweegt de auto verder na t = 8 s?

Na 8 s beweegt de auto weer versneld.


6 Een automobilist ziet een eindje voor zich een haas de weg op rennen. Hij probeert voor
het dier te stoppen. In figuur 7 zie je het (v,t)-diagram van zijn auto, vanaf het moment
(t = 0 s) dat hij de haas waarneemt.
a Lees de reactietijd af uit figuur 7. De reactietijd is     
0,7 s.
b Bepaal de vertraging waarmee de auto afremt.

vb = 24 m/s
ve = 0 m/s
∆t = 4,7 − 0,7 = 4,0 s
∆v = 0 − 24 = −24 m/s
 Δv  ​ = ​_
​a = ​_  − 24   ​ = − ​6,0 m/s​​ 2​
Δt 4,0
c De massa van de auto met bestuurder is 800 kg.
Bereken de remkracht die op de auto wordt uitgeoefend.

a = −6,0 m/s2
m = 800 kg
F = m ∙ a = 800 × −6,0 = −4800 N = −4,8 kN
d Bepaal de stopafstand met behulp van figuur 7.

De afgelegde afstand is gelijk aan de oppervlakte onder het (v,t)-diagram:


s = oppervlakte rechthoek ABCD + oppervlakte driehoek BCE =
24 × 0,7 + ½ × 24 × (4,7 − 0,7) = 64,8 m = 65 m

160
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

30

→ v (m/s)
25
D C
20

15

10

A B E
0
0 1 2 3 4 5 6
→ t (s)
figuur 7 Een automobilist stopt voor een haas.

7 De airbags in een auto worden razendsnel opgeblazen als de auto een vertraging van
meer dan 50 m/s2 ondervindt. Als het lichaam van een inzittende als gevolg van de
botsing naar voren schiet, wordt het door de airbag opgevangen (figuur 8). De airbag
geeft daarbij mee, net als een ballon waar je met een vinger in duwt.

figuur 8 Tijdens een botsproef wordt een airbag getest.

a De airbag verkleint de kans dat de inzittenden bij een ongeluk gewond raken.
Geef hiervoor een natuurkundige verklaring.

De airbag verlengt de botsingstijd en daardoor de remweg van het


lichaam en het hoofd. Hierdoor wordt de botsingskracht op het lichaam
kleiner, en daarmee ook de kans op ernstige verwondingen.

161
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

b Bij een test botst een auto met een snelheid van 20 km/h tegen een betonnen wand.
Hierbij komt de auto binnen 0,10 s tot stilstand. De kreukelzone van de auto is zo
gemaakt dat de auto bij de botsing eenparig vertraagt.
Ga met een berekening na of de airbag bij deze botsing zal worden opgeblazen.

vb = 20 km/h = 5,55 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 0,10 s
∆v = 0 − 5,55 = −5,55 m/s
​a = ​_  − 5,55   
 Δv  ​ = ​_  = − 56 ​m/s​​ 2​
​ 
Δt 0,10
De vertraging van de auto is dus 56 m/s2. Dit is meer dan 50 m/s2, dus
wordt de airbag opgeblazen.
c Toon aan dat de kreukelzone van de auto tijdens de botsproef 28 cm is ingedrukt.
Tip: schets eerst in figuur 9 het (v,t)-diagram van deze beweging.

Maak eerst een schets van het (v,t)-diagram, zie figuur 9.


De afgelegde afstand is gelijk aan de oppervlakte onder het (v,t)-diagram:
s = oppervlakte driehoek ABC = ½ × 5,55 × 0,10 = 0,28 m

6
→ v (m/s)

5,55
5 C

A B
0
0 0,02 0,04 0,06 0,08 0,10
→ t (s)
figuur 9 Het (v,t)-diagram van de botsing.

162
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

8 Uit remtests met twaalf e-bikes en twaalf verschillende bestuurders blijkt dat de ‘Keola
Delft’ de grootste gemiddelde vertraging tijdens het remmen heeft.
a Bedenk zelf een oorzaak waardoor de vertraging niet bij alle bestuurders gelijk is.

De massa van de bestuurders verschilt.


b Bij een snelheid van 20 km/h is de gemiddelde vertraging tijdens de test van alle
bestuurders 13,9 m/s2.
Toon met een berekening aan dat de gemiddelde remtijd tijdens deze test 0,4 s is.

vb = 20 km/h = 5,55 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
a = −13,9 m/s2
∆v = (0 − 5,55) = −5,55 m/s
 Δv
​Δt = ​_    

  − 5,55 
_

= ​   
​ = 0,40 s​
a − 13,9
c Bereken de gemiddelde remweg tijdens deze test.

vb = 20 km/h = 5,55 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 0,40 s
5, 55 + 0
vgem = ​_
​       
​= 2,75 m/s
2
s = ∆v · ∆t = 2,75 × 0,40= 1,1 m
d Met een e-bike kun je snelheden tot 25 km/h bereiken. Steeds meer gebruikers van
een e-bike dragen daarom een helm. Zo’n helm heeft een harde buitenkant en een
binnenkant van zacht, veerkrachtig materiaal.
Geef twee natuurkundige redenen waarom je met zo’n helm minder kans loopt op
ernstig letsel.

De zachte binnenkant verlengt de botsingstijd en remweg van het hoofd.


Hierdoor wordt de botsingskracht op het hoofd kleiner en daarmee ook
de kans op ernstige verwondingen.
De harde buitenkant van de helm vergroot de oppervlakte, waardoor de
druk op het hoofd wordt verkleind en daarmee ook de kans op ernstige
verwondingen.

163
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

e Een e-biker zonder helm valt tijdens het fietsen. Hij raakt met zijn hoofd de grond. De
plek op zijn hoofd die de grond raakt heeft een oppervlakte van 4,4 cm2.
Hoeveel keer wordt de druk op die plek op zijn hoofd verkleind als hij een helm (maat
58, dit is de omtrek van het hoofd) zou dragen? Doe bij deze opdracht zelf enkele
aannamen en gebruik in je oplossing de formule voor de oppervlakte van een bol
A = 4 · π · r2.

Bereken eerst de straal van het hoofd uit de omtrek O.


O = 2 · π · r = 58 cm
  O   ​ 
​r = ​_  = ​ _58  ​ 
 = 9, 2 cm​
2 ⋅ π 2 ⋅ π
Bereken dan de oppervlakte van het hoofd onder de helm. Dit kun je
berekenen door ervan uit te gaan dat het hoofd onder de helm een halve
bol is.
De oppervlakte van een hele bol is:
A = 4 · π · r2 = 4 · π · (9,2)2 = 1064 cm2
De oppervlakte van een halve bol is dan 532 cm2.
De druk op de plek waar het hoofd de steen raakt zou door het dragen
​ 532 ​  
van een helm _  = 121​= 1,2·102 keer verkleind worden.
4, 4
9 Tijdens een botsproef rijdt een testauto met een snelheid van 72 km/h tegen een
betonnen muur. In de auto zit een testpop van 75 kg die net als een gewone inzittende
een veiligheidsgordel draagt. In figuur 10 zie je hoe de gemiddelde kracht die de pop
afremt, afhangt van de afstand die de pop tijdens de botsing aflegt.
a Tijdens de botsing legt de pop een afstand af van 0,60 m.
Bepaal de (gemiddelde) remkracht op de pop.

F = 25 kN
b De pop zit vast met een 6,0 cm brede gordel die over een lengte van 1,2 m met de pop
contact maakt.
Bereken de gemiddelde druk van de pop op de gordel tijdens de botsing.

F = 25 kN = 25 000 N
A = l · b = 1,2 × 0,060 = 0,072 m2
F ​ 
​p = ​ _ 25 000   
  = ​ _  = 3,5 ⋅ ​10​​ 5​ ​N/m​​ 2​
​ 
A 0,072

164
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

c Bereken de (gemiddelde) remvertraging.

F = 25 kN = 25 000 N
m = 75 kg
25 000
F   = ​ _
​a = ​ _
m ​  75
​ = 3,3 ⋅ ​10​​ 2​ ​m/s​​ 2​
   
d Dat de pop tijdens de botsing een afstand van 0,60 m aflegt, komt deels door de
kreukelzone (50 cm) en deels door het uitrekken van de veiligheidsgordel (10 cm).
Bepaal hoe groot de kracht op de pop zou zijn, als de veiligheidsgordel niet uit zou
rekken.

De pop legt dan tijdens de botsproef een afstand af van 50 cm.


De kracht op de pop is nu volgens de grafiek gelijk aan 30 kN.

100
→ F (kN)

80

60

40

20

0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
→ s (m)

figuur 10 Het verband tussen de remweg


bij een botsing en de kracht op de testpop.

PLUS ARBEID

10 Leg uit of de beweringen bij opdracht a en b juist of niet juist zijn.


a Een auto moet tijdens een botsing vervormen; een langere botsingsafstand zorgt
namelijk voor een kleinere kracht op de inzittenden.

Deze bewering is juist. De verrichte arbeid door de remkracht is gelijk aan


de omgezette bewegingsenergie die de auto had: F · s = ½ m · v2
Bij een vaste snelheid en massa (in de rechterkant van de formule) geldt
dan: hoe groter s, hoe kleiner F.

165
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

b Bij een twee keer zo grote snelheid moet er twee keer zo veel arbeid worden verricht
om tot stilstand te komen.

De bewering is niet juist. Als de snelheid twee keer zo groot wordt, wordt
de verricht arbeid vier keer zo groot: F · s = ½ m · v2
Bij een verdubbeling van de snelheid wordt de rechterkant van de formule
22 = 4× zo groot.
c Bij een botsing is de remkracht op de inzittende 24 kN.
Bereken de remkracht op de inzittende bij een twee keer zo grote snelheid. Ga ervan
uit dat de botsingsafstand gelijk blijft.

Er geldt weer:
F · s = ½ m · v2
De snelheid wordt 2× zo groot, dus de verrichte arbeid wordt 4× zo groot.
Bij dezelfde botsingsafstand (s) wordt de kracht dus vier keer zo groot:
F = 4 × 24 = 96 kN
11 Bij een botsing komen de inzittenden van een auto over een heel korte afstand
tot stilstand. De bewegingsenergie van de inzittenden wordt uiteindelijk in andere
energievormen zoals warmte omgezet. Hierbij geldt weer: de arbeid die de remkracht
(uitgeoefend door de autogordels) verricht is gelijk aan de bewegingsenergie die de
inzittende had.
Bij een botsing komt een inzittende (massa = 80 kg) over een afstand van 0,40 m tot
stilstand. De snelheid voor de botsing was 72 km/h.
a Bereken de remkracht op de inzittende.

72 km/h = 20 m/s
De arbeid die de remkracht (uitgeoefend door de autogordels) verricht is
gelijk aan de bewegingsenergie die de inzittende had:
F · s = ½ m · v2
F × 0,40 = ½ × 80 × 202
F × 0,40 = 1,6·104
F = 4,0·104 N = 40 kN

166
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

b In figuur 11 zie je het (v,t)-diagram van een automobilist die voor een haas stopt.
De massa van de auto is 800 kg. Bepaal met behulp van de figuur de arbeid die de
remkracht heeft verricht. Gebruik hierbij weer het gegeven:
hoeveelheid arbeid = hoeveelheid omgezette bewegingsenergie

De beginsnelheid kun je aflezen uit het diagram: 24 m/s.


De arbeid is gelijk aan de bewegingsenergie van de auto voor het remmen:
Ek = ½ m · v2
Ek = ½ × 800 × 242 = 2,3·105 J
De verrichte arbeid is dus (ook) 2,3·105 J.
c Bepaal met behulp van het antwoord uit opdracht b en figuur 11 hoe groot de
remkracht was tijdens het remmen.
Komt het antwoord overeen met de uitkomst die je bij opdracht 6c hebt gevonden?

De afgelegde afstand tijdens het remmen is gelijk aan de oppervlakte van


de driehoek onder het dalende deel van het (v,t)-diagram. Zie eventueel
de uitwerking van opdracht 6d:
s = oppervlakte driehoek = ½ × 24 × (4,7 − 0,7) = 48 m
De arbeid is 2,3·105 J ( antwoord opdracht b), dus:
W= F· s
2,3·105 = F × 48
 2,3 ⋅ ​1  0​​  ​ 
5
​F = ​_  
​ = 4800​N = 4,8 kN
48
Dit is hetzelfde antwoord als in opdracht 6c.

30
→ v (m/s)

25

20

15

10

0
0 1 2 3 4 5 6
→ t (s)
figuur 11 Een automobilist stopt voor een haas.

167
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

Werken als verkeersmanager


1 Als een verkeerslicht op rood springt, duurt het nog even voordat de laatste auto het
conflictvlak heeft verlaten. De tijd die hiervoor nodig is, wordt de afrijtijd genoemd. De
afrijtijd wordt berekend met de formule:

taf =  d + l
_ 
vaf

a Leg met behulp van figuur 4 uit wat de letters d en l betekenen.

d (distance) is de afstand van de stopstreep tot aan het einde van het
conflictvlak (links).
l (length) is de lengte van de auto.
b Leg uit waarom het noodzakelijk is om de l in de formule op te nemen.

Als de auto de afstand d heeft afgelegd, heeft alleen de voorbumper het


einde van het conflictvlak bereikt; de auto zelf bevindt zich dan nog in
het conflictvlak. De auto moet daarna nog een afstand l afleggen om het
conflictvlak helemaal leeg te maken. De totale afstand die de auto moet
afleggen om het conflictvlak over te rijden en daarna weer te verlaten, is
dus d + l.
c Hoe groot is de l voor een auto? En voor een bus? Maak een schatting.

De lengte van een personenauto is 4 à 5 m. De lengte van een stadsbus


loopt uiteen van 12 tot 18 m.

conflictvlak stopstreep

d l
fi guur 4 Een auto nadert het conflictvlak.

168
PRAKTIJK HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging

2 Als een verkeerslicht op groen springt, duurt het nog even voordat de eerste auto het
conflictvlak oprijdt. De tijd die hiervoor nodig is, wordt de oprijtijd genoemd. De oprijtijd
wordt berekend met de formule:

​  ​​ = ​ _
​​top d
​v​    ​​ ​​
op

a Wat betekent de snelheid vop?

​  ​​ = ​ _
​vop d   ​
​top
​  ​​
vop is de gemiddelde snelheid van de auto tussen de stopstreep en het
begin van het conflictvlak. Bij de stopstreep is de snelheid 0 m/s. vop is
dus de helft van de snelheid die de auto heeft bij het oprijden van het
conflictvlak.
b Leg uit waarom l niet voorkomt in deze formule.

Er ontstaat gevaar op het moment dat de voorbumper de rechter grens


van het conflictvlak passeert. Dat moment wordt alleen bepaald door de
af te leggen afstand d, en niet door de lengte l.
3 Zoek op internet informatie over intergroen.
Schrijf een korte tekst (één A4) waarin je vertelt wat intergroen inhoudt en wat de voor-
en nadelen zijn.
Je docent zal je vertellen hoe deze opdracht wordt nagekeken en beoordeeld.

169

You might also like