Professional Documents
Culture Documents
INTRODUCTIE
Kracht en
beweging
BLIJF IN BEWEGING
Of je nu fietst of in een raceauto rijdt, je hebt kracht nodig om in
beweging te komen. Als je stopt met trappen of gas geven, neemt je
snelheid af. Dat komt door weerstandskrachten die tegen de richting
van je beweging in werken.
THEORIE
1 Voortstuwen en
tegenwerken 126
2 Versnellen en vertragen 137
3 Kracht, massa en
versnelling 147
4 Remmen en botsen 156
PRAKTIJK
Werken als
verkeersmanager 168
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
1 Een auto rijdt 42 km over de autoweg. Hij doet hier 0,60 h over.
Bereken de gemiddelde snelheid van de auto in m/s.
s = 42 km; t = 0,60 h
s
vgem = _
t
70 = 19 m/s
42 = 70 km/h = _
vgem = _
0,60 3,6
2 Bereken de zwaartekracht die werkt op een paard met een massa van 550 kg..
124
INTRODUCTIE HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
5 Links en rechts staan dezelfde bewegingen: links als (x,t)-diagram, rechts als (v,t)-diagram.
Trek een lijn van elk (x,t)-diagram naar het bijbehorende (v,t)-diagram.
(x,t)-diagram (v,t)-diagram
A 50 1 150
→ v (m/s)
→ x (m)
140
40 130
120
30 110
100
20 90
10 80
70
0 ⃝ ⃝ 60
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 50
→ t (s) 40
30
20
10
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
→ t (s)
B 100 2 10
→ x (m)
→ v (m/s)
90 8
80
6
70
60
4
50 2
40 ⃝ ⃝
0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
30
→ t (s)
20
10
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
→ t (s)
C 100 3 15
→ x (m)
→ v (m/s)
90 14
80 13
70 12
60 11
50 10
40 9
30 8
20 7
⃝ ⃝
10 6
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 5
→ t (s) 4
3
2
1
0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
→ t (s)
125
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
1 Voortstuwen en tegenwerken
LEERSTOF
Als de banden van haar fiets hard opgepompt zijn, heeft ze veel minder
last van rolweerstand.
d Wat zegt de eerste wet van Newton over een voorwerp dat al beweegt?
126
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
TOEPASSING
3 Tijdens een demarrage (een poging om uit het peloton weg te fietsen) versnelt een
wielrenner in korte tijd van 45 naar 68 km/h.
Beredeneer of de grootte van de weerstandskrachten daardoor ook verandert en zo ja,
hoe.
127
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
5 Een verkoopster wil een doos met nieuwe kleding de winkel inschuiven. Ze oefent een
horizontale kracht van 230 N uit op de doos. De doos verschuift niet.
a Hoe groot is de weerstandskracht op de doos, zolang de verkoopster met deze kracht
duwt?
• FC =
zwaartekracht
• FD = normaalkracht
128
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
FD
FB FA
FC
figuur 8 De krachten op een busje.
129
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
7 Carla traint regelmatig op haar racefiets. In figuur 9 is het verband getekend tussen de
totale weerstandskracht en haar snelheid.
a Carla rijdt eerst een poosje met een constante snelheid van 11 m/s.
Bepaal de grootte van de voortstuwende kracht.
70
→ weerstandskracht (N)
60
50
40
30
20
10
0 2 4 6 8 10 12 14 16
→ snelheid (m/s)
figuur 9 Het verband tussen de snelheid en de weerstandskracht.
130
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
8 Op een liftkooi werken twee krachten: de zwaartekracht (Fz) en de spankracht in de kabel (Fs).
De grootte van de weerstandskracht is te verwaarlozen.
Vergelijk de grootte van Fz met de grootte van Fs in de volgende situaties. Licht je
antwoorden toe.
a De kooi beweegt omhoog; de snelheid neemt toe.
131
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
9 Alima rijdt een klein eindje op haar fiets. In figuur 10 zie je het (v,t)-diagram van haar
beweging. Het diagram is verdeeld in vijf delen: A, B, C, D en E.
Is de voortstuwende kracht Fvs groter dan Fw, gelijk aan Fw of kleiner dan Fw:
9
→ v (m/s)
8
C
7
B
3
D
2
A
E
0
0 20 40 60 80 100 120 140 160 170
→ t (s)
In deel B neemt de snelheid van Alima ook nog toe. Ze versnelt dus
nog steeds, maar niet meer eenparig. Ook in dit geval is dus de
voortstuwende kracht groter dan de weerstandskracht.
c in deel C van de beweging? Licht je antwoord toe.
In deel D neemt de snelheid van Alima af. In dit deel vertraagt ze, dus de
voortstuwende kracht is hier kleiner dan de weerstandskracht.
132
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
Vanaf het moment dat het elastiek strak figuur 11 Een bungeejumper.
staat.
c Anton merkt op een bepaald moment dat de veerkracht van het elastiek groter is dan
zijn zwaartekracht. Waaraan merkt hij dat?
133
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
PLUS DE LUCHTWEERSTAND
11 Een skydiver springt uit een vliegtuig. In figuur 12 zie je twee momentopnamen van zijn
sprong. In beide situaties valt de skydiver met een constante snelheid.
a Wat kun je zeggen over de grootte van de resultante als je de twee situaties met
elkaar vergelijkt?
134
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
a b
12 In figuur 13 zie je hoe de snelheid van de skydiver verandert tijdens zijn sprong.
a Bepaal de maximale constante snelheid van de skydiver tijdens de val zonder
parachute, en met de parachute.
50
40
30
20
10
0
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
→ t (s)
fi guur 13 Het (v,t)-diagram van de skydiver.
135
PARAGRAAF 1 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
136
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
2 Versnellen en vertragen
LEERSTOF
Δv
De versnelling van een voorwerp kun je berekenen met de formule: a = _
Δt
c Wat wordt bedoeld met de uitspraak: de versnelling van het voorwerp is 3 m/s2?
Als de versnelling van een voorwerp 3 m/s2 is, neemt de snelheid van dat
voorwerp elke seconde met 3 m/s toe.
d Hoe kun je de afgelegde afstand bepalen uit het (v,t)-diagram van een beweging?
tijd t seconde s
snelheid v meter per seconde m/s
137
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
TOEPASSING
4 a E en auto heeft een lekkage en verliest elke seconde een druppel olie. In figuur 11 zie
je het oliespoor dat de auto op de weg heeft achtergelaten. De auto bewoog van links
naar rechts.
Leg uit hoe de auto bewoog tussen A en B.
A B C D
schaal 1:1000
12
→ v (m/s)
10
0
0 10 20 30 40 50
→ t (s)
figuur 12 Het (v,t)-diagram van een schaatser.
138
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
b een skispringer die eenparig versneld een skischans afdaalt. Als hij na 12 s van de
schans springt, is zijn snelheid 90 km/h (figuur 13).
→ v (m/s) 25
20
15
10
0
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
→ t (s)
figuur 13 Het (v,t)-diagram van een skispringer.
c een automobilist die bij een inhaalmanoeuvre in 3,0 s versnelt van 63 naar 81 km/h
(figuur 14).
25
→ v (m/s)
20
15
10
0
0 1 2 3
→ t (s)
figuur 14 Het (v,t)-diagram van een automobilist.
8
a Bepaal de versnelling van Wietske gedurende de eerste 2 s. C D
6
∆v = 8,0 − 0 = 8,0 m/s
4
∆t = 2,0 s
a = _ 8,0 = 4,0 m/s 2
Δv = _ 2
Δt 2,0
b Bepaal de afstand die Wietske aflegt in de eerste 8,0 s van A B E
0
haar rit. 0 2 4 6 8
→ t (s)
figuur 15 Het (v,t)-diagram van Wietske.
De afstand die Wietske aflegt is gelijk aan
de oppervlakte onder het (v,t)-diagram (figuur 15):
s = oppervlakte driehoek ABC + oppervlakte rechthoek BCDE =
½ × 8,0 × 2,0 + 8,0 × (8,0 − 2,0) = 8,0 + 48 = 56 m
139
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
7 Een auto rijdt met een snelheid van 63 km/h. De automobilist geeft meer gas, waardoor
zijn snelheid in 5,0 s toeneemt tot 90 km/h.
a Bereken de versnelling van de auto in m/s2.
25
E
20
D C
15
10
A B
0
0 1 2 3 4 5
→ t (s)
figuur 16 Het (v,t)-diagram van de auto.
140
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
8 Een vliegtuig versnelt in 50 s van 0 naar 310 km/h en stijgt vervolgens op. Een auto
versnelt in 15 s van 0 naar 100 km/h.
Laat met een berekening zien in welke situatie de (gemiddelde) versnelling het grootst is.
vb = 0 km/h = 0 m/s
ve = 310 km/h = 86,1 m/s
∆v = ve − vb = 86,1 − 0 = 86,1 m/s
∆t = 50 s
vb = 0 km/h = 0 m/s
ve = 100 km/h = 27,8 m/s
∆v = ve − vb = 27,8 − 0 = 27,8 m/s
∆t = 15 s
141
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
142
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
→ x (m)
C
hardloopwedstrijd.
a Hoe beweegt de sprinter (eenparig, versneld of B
vertraagd):
• in deel A van de beweging?
A
• in deel B van de beweging?
• in deel C van de beweging? → t (s)
143
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
c De eerste 2,0 s rende de sprinter met een constante versnelling van 4,0 m/s2.
Bereken welke snelheid de sprinter na die 2,0 s had bereikt.
∆v = a ∙ ∆t = 4,0 × 2,0 = 8,0 m/s
De beginsnelheid van de sprinter was 0 m/s, dus de eindsnelheid is ook
8,0 m/s.
11 In 2009 vestigde een team van Amerikaanse studenten het snelheidsrecord voor
elektrische auto’s. Hun Buckeye Bullet haalde ongeveer 500 km/h op een zoutvlakte in de
staat Utah. De auto was heel laag en extreem goed gestroomlijnd. In figuur 19 staat het
(v,t)-diagram van de recordrit.
160
→ v (m/s)
140
120
100
80
60
40
20
0
0 20 40 60 80 100 120
→ t (s)
figuur 19 Het (v,t)-diagram van de recordrit van de Buckeye Bullet.
In de eerste periode, waarin de grafiek een rechte lijn is, reed de auto
eenparig versneld. In de periode daarna nam de snelheid nog wel toe, maar
steeds minder; er was daarin dus een niet-eenparige versnelling. In de
derde periode, vanaf het moment dat de snelheid afneemt, was er een
vertraging, maar ook deze was niet eenparig.
144
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
c Hoe kun je verklaren dat de versnelling in het eerste deel bijna constant is?
145
PARAGRAAF 2 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
12 In figuur 20 zie je het (v,t)-diagram van een vliegtuig dat een noodstop op de
landingsbaan moet uitvoeren.
400
→ v (km/h)
350
300
250
200
150
100
50
0
0 10 20 30 40 50 60 70
→ t (s)
figuur 20 Het (v,t)-diagram van het vliegtuig.
a Toon aan dat de oppervlakte van één hokje overeenkomt met een verplaatsing van 1,4·102 m.
De massa van een motor is veel kleiner dan de massa van een
personenauto. Hierdoor zal (volgens de formule F = m ∙ a) bij gelijke
motorkracht de versnelling van de motor veel groter zijn dan de
versnelling van de auto.
2 Een volgeladen vrachtwagen heeft een veel grotere traagheid dan een lege vrachtwagen.
Hoe merkt een vrachtwagenchauffeur van een volgeladen vrachtwagen dat:
a bij het optrekken?
Bij het afremmen zal de vrachtwagen een veel grotere afstand nodig
hebben om tot stilstand te komen.
147
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
TOEPASSING
3 Formule 1-auto’s kunnen bochten nemen met een extreem hoge snelheid. De coureurs
trainen hiervoor speciaal hun nekspieren.
a Leg uit waarom dat nodig is. Gebruik het woord ‘traagheid’ in je antwoord.
Bij het nemen van een bocht heeft het hoofd, vanwege zijn traagheid,
de neiging om ‘rechtdoor te gaan’. De nekspieren moeten dan een grote
kracht uitoefenen om het hoofd de benodigde richtingsverandering te
geven.
b Een formule 1-auto trekt veel sneller op dan een doorsnee personenauto.
Geef hiervoor twee mogelijke oorzaken.
• Een formule 1-auto heeft een motor die veel krachtiger is dan de
motor van een personenauto. Bovendien heeft een formule 1-auto een
veel betere stroomlijn dan een personenauto en daardoor veel minder
luchtweerstand. De resulterende (voorwaartse) kracht op de
formule 1-auto is daardoor veel groter. Hierdoor zal de versnelling van
de formule 1-auto (zelfs bij gelijke massa) veel groter zijn dan de
versnelling van de personenauto.
• De massa van een formule 1-auto is kleiner dan de massa van een
personenauto. Hierdoor zal de versnelling van de formule 1-auto
(zelfs bij gelijke voorwaartse kracht) veel groter zijn dan de versnelling
van de personenauto.
4 Een elektrische scooter trekt in 2,5 s op van 0 naar 36 km/h. De scooter heeft inclusief
berijder een massa van 160 kg. Je mag aannemen dat de beweging eenparig versneld is.
a Bereken de versnelling.
vb = 0 km/h = 0 m/s
ve = 36 km/h = 10 m/s
∆v = ve − vb = 10 − 0 = 10 m/s
∆t = 2,5 s
Δv = _
a = _ 10 = 4,0 m/s 2
Δt 2,5
148
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
m = 160 kg
a = 4,0 m/s2
F = m ∙ a = 160 × 4,0 = 640 N = 0,64 kN
5 De Airbus A380-800 is het grootste passagiersvliegtuig
ter wereld. De motoren leveren bij de start een stuwkracht van 1,2∙106 N. De massa
(inclusief brandstof en lading) is 5,6∙105 kg.
a Bereken de versnelling gedurende de eerste seconden van de start. Verwaarloos
eventuele weerstandskrachten.
m = 5,6∙105 kg
F = 1,2∙106 N
a = _F
1,2 ⋅ 10 6
_
= =
m 5,6 ⋅ 10 5
2, 14 = 2, 1 m/s 2
b Toon aan dat de snelheid van de Airbus na 3 s gelijk is aan 6,3 m/s (23 km/h).
∆t = 3,0 s
a = 2,14 m/s2
∆v = a ∙ ∆t = 2,14 × 3,0 = 6,4 m/s
c Teken in figuur 7 het (v,t)-diagram van de beweging
→ v (m/s)
s = oppervlakte driehoek
ABC = ½ × 6,4 × 3,0 = 9,6 m A B
0
0 1 2 3
→ t (s)
figuur 7 Het (v,t)-diagram van de Airbus.
149
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
Naar: www.gizmag.com
a Maak met behulp van de gegevens in de tekst een schatting van de massa van Usain
Bolt. Tip: verwaarloos de weerstandskrachten tijdens de start.
150
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
c Tijdens een wedstrijd over 100 m legt Bolt in de eerste 4,0 s een afstand van 30 m af.
Vanaf de vierde seconde versnelt hij niet meer, en legt hij de rest van de race af met
een constante snelheid van 12,2 m/s.
Bereken de eindtijd van Bolt in deze race.
Het eerste deel van de race duurt 4,0 s. In deze tijd legt Bolt
een afstand af van 30 m, dus in het tweede deel moet hij nog
100 − 30 = 70 m afleggen, met een (constante) snelheid van 12,2 m/s.
De benodigde tijd voor het tweede deel van de race bereken je met
de formule s = v ∙ t, omdat de snelheid constant is. Invullen geeft
70 = 12,2 × t, dus t = 5,7 s. De eindtijd van Bolt is dus gelijk aan
4,0 + 5,7 = 9,7 s.
14
→ v (m/s)
12
10
0
0 2 4 6 8 10
→ t (s)
figuur 9 De race van Usain Bolt.
151
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
maten en gewichten
tankinhoud 50 L
gewicht 1305 kg
aanhanger 600 kg
aanhanger geremd 1410 kg
prestaties
versnellingen 7
acceleratie 0 naar 100 km/h 9,4 s
topsnelheid 205 km/h
Bron: www.autozine.nl
152
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
d In figuur 10 staat ook vermeld hoe groot de massa van een ‘aanhanger’ en een
‘aanhanger geremd’ maximaal mag zijn.
Leg uit wat wordt bedoeld met een ‘aanhanger geremd’.
Met ‘aanhanger geremd’ wordt een aanhanger bedoeld die met een eigen
remsysteem is uitgerust.
e Verklaar waarom de massa van een ‘aanhanger geremd’ veel groter mag zijn dan de
massa van een ‘aanhanger’.
153
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
PLUS DE VALVERSNELLING
b Bereken de zwaartekracht op een astronaut met een massa van 100 kg op de planeet Mars.
154
PARAGRAAF 3 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
10 Tijdens een maanlanding in 1971 deed de Amerikaanse astronaut David Scott een
eenvoudig experiment (figuur 11). Hij liet een hamer en een veer tegelijk van dezelfde
hoogte vallen. Op een video die van dit experiment is gemaakt, zie je dat de twee
voorwerpen op hetzelfde moment de maanbodem bereiken.
a Uit een videometing blijkt dat de veer en de hamer beide na 1,4 s neerkomen met een
snelheid van 2,3 m/s. Bereken de valversnelling op de maan.
2,3 = 1,6 m/s2
Δv = _
a = _
Δt 1,4
b Gebruik bij het beantwoorden van deze opdracht tabel 1 en de formule voor de
valversnelling uit opdracht 9.
Vul de juiste getallen met drie significante cijfers in en licht je antwoord toe:
Toelichting:
6,37 ⋅ 10 6
6
3,66 = _
1,74 ⋅ 10
81,2 = _ 5,97 ⋅ 10 24
7,35 ⋅ 10 22
6,06 = _ 81,22
3,66
c Bereken met het antwoord op opdracht b opnieuw de valversnelling op de maan.
Komt het antwoord overeen met de waarde die je bij opdracht a hebt gevonden?
gmaan 9,8
= _ = 1,6 m/s2. Dit komt overeen met het antwoord van
6,06
opdracht a.
155
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
4 Remmen en botsen
LEERSTOF
de reactieafstand en de remweg
d Van welke factoren hangt de vertraging af die het lichaam bij een botsing ondergaat?
156
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
TOEPASSING
vb = 5 m/s
ve = 2,3 m/s
∆t = 20 s
∆v = 2,3 − 5 = −2,7 m/s
− 2,7 = − 0,14 m/s 2
Δv = _
a = _
Δt 20
b Een auto die 72 km/h rijdt, remt voor een stoplicht. Na 7,0 s staat de auto stil.
vb = 72 km/h = 20 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 7,0 s
∆v = 0 − 20 = –20 m/s
Δv = _
a = _ − 20 = − 2,9 m/s 2
Δt 7,0
c Een auto botst met een snelheid van 50 km/h tegen een boom. De bestuurder komt
na 0,30 s tot stilstand.
vb = 50 km/h = 13,88 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 0,3 s
∆v = 0 − 13,88 = −13,88 m/s
a = _ − 13,88
Δv = _ = − 46 m/s 2
Δt 0,30
157
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
m = 95 kg
a = 6,0 m/s2
F = m ∙ a = 95 × 6,0 = 570 N = 0,57 kN
d De contactoppervlakte tussen de gordel en de chauffeur bedroeg 250 cm2.
Bereken de druk van de veiligheidsgordel op de chauffeur.
F = 0,57 kN = 5,7·102 N
A = 250 cm2 = 0,0250 m2
F
_ 5, 7· 10 2
_
p =
=
= 22 800 Pa = 23 kPa
A 0,0250
Almere – Vier inzittenden van een bus in Almere Haven zijn dinsdag gewond geraakt
toen de chauffeur plotseling moest remmen voor een overstekende bromfietser.
Volgens de politie raakte een van de passagiers die ten val kwam ernstig gewond.
Ook een tweede passagier moest naar het ziekenhuis worden gebracht.
De bus reed kort voor half twaalf ’s ochtends op de Bivak in Almere Haven. Hoewel
de chauffeur hard remde, kon hij een aanrijding niet voorkomen. De bromfietser
bleef volgens de politie ongedeerd.
De politie onderzoekt nog hoe het ongeval precies kon gebeuren en is op zoek naar
getuigen.
Bron: www.omroepflevoland.nl
158
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
5 Bart rijdt in zijn auto door het drukke stadsverkeer. In figuur 5 kun je zien hoe groot de
snelheid van Barts auto is gedurende 11 s van die rit.
60 70 60 70 60 70 60 70
50 80 50 80 50 80 50 80
40 90 40 90 40 90 40 90
30 100 30 100 30 100 30 100
20 110 20 110 20 110 20 110
10 120 10 120 10 120 10 120
0 130 0 130 0 130 0 130
t=0s t=1s t=2s t=3s
60 70 60 70 60 70 60 70
50 80 50 80 50 80 50 80
40 90 40 90 40 90 40 90
30 100 30 100 30 100 30 100
20 110 20 110 20 110 20 110
10 120 10 120 10 120 10 120
0 130 0 130 0 130 0 130
t=4s t=5s t=6s t=7s
60 70 60 70 60 70 60 70
50 80 50 80 50 80 50 80
40 90 40 90 40 90 40 90
30 100 30 100 30 100 30 100
20 110 20 110 20 110 20 110
10 120 10 120 10 120 10 120
0 130 0 130 0 130 0 130
t=8s t=9s t = 10 s t = 11 s
figuur 5 De snelheid van Bart.
a Teken in het (v,t)-diagram in figuur 6 de grafiek van de beweging van Barts auto.
50
→ v (km/h)
40
30
20
10
0
0 2 4 6 8 10 12
→ t (s)
figuur 6 Grafiek van de beweging van Bart.
b Waaraan kun je zien dat de beweging tussen t = 3 s en t = 8 s niet eenparig vertraagd is?
159
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
vb = 40 km/h = 11,11 m/s
ve = 11 km/h = 3,055 m/s
∆t = 5 s
∆v = 3,055 − 11,11 = −8,055 m/s
− 8,055
Δv = _
a = _
= − 1,6 m/s 2
Δt 5
d Hoe beweegt de auto verder na t = 8 s?
vb = 24 m/s
ve = 0 m/s
∆t = 4,7 − 0,7 = 4,0 s
∆v = 0 − 24 = −24 m/s
Δv = _
a = _ − 24 = − 6,0 m/s 2
Δt 4,0
c De massa van de auto met bestuurder is 800 kg.
Bereken de remkracht die op de auto wordt uitgeoefend.
a = −6,0 m/s2
m = 800 kg
F = m ∙ a = 800 × −6,0 = −4800 N = −4,8 kN
d Bepaal de stopafstand met behulp van figuur 7.
160
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
30
→ v (m/s)
25
D C
20
15
10
A B E
0
0 1 2 3 4 5 6
→ t (s)
figuur 7 Een automobilist stopt voor een haas.
7 De airbags in een auto worden razendsnel opgeblazen als de auto een vertraging van
meer dan 50 m/s2 ondervindt. Als het lichaam van een inzittende als gevolg van de
botsing naar voren schiet, wordt het door de airbag opgevangen (figuur 8). De airbag
geeft daarbij mee, net als een ballon waar je met een vinger in duwt.
a De airbag verkleint de kans dat de inzittenden bij een ongeluk gewond raken.
Geef hiervoor een natuurkundige verklaring.
161
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
b Bij een test botst een auto met een snelheid van 20 km/h tegen een betonnen wand.
Hierbij komt de auto binnen 0,10 s tot stilstand. De kreukelzone van de auto is zo
gemaakt dat de auto bij de botsing eenparig vertraagt.
Ga met een berekening na of de airbag bij deze botsing zal worden opgeblazen.
vb = 20 km/h = 5,55 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 0,10 s
∆v = 0 − 5,55 = −5,55 m/s
a = _ − 5,55
Δv = _ = − 56 m/s 2
Δt 0,10
De vertraging van de auto is dus 56 m/s2. Dit is meer dan 50 m/s2, dus
wordt de airbag opgeblazen.
c Toon aan dat de kreukelzone van de auto tijdens de botsproef 28 cm is ingedrukt.
Tip: schets eerst in figuur 9 het (v,t)-diagram van deze beweging.
6
→ v (m/s)
5,55
5 C
A B
0
0 0,02 0,04 0,06 0,08 0,10
→ t (s)
figuur 9 Het (v,t)-diagram van de botsing.
162
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
8 Uit remtests met twaalf e-bikes en twaalf verschillende bestuurders blijkt dat de ‘Keola
Delft’ de grootste gemiddelde vertraging tijdens het remmen heeft.
a Bedenk zelf een oorzaak waardoor de vertraging niet bij alle bestuurders gelijk is.
vb = 20 km/h = 5,55 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
a = −13,9 m/s2
∆v = (0 − 5,55) = −5,55 m/s
Δv
Δt = _
− 5,55
_
=
= 0,40 s
a − 13,9
c Bereken de gemiddelde remweg tijdens deze test.
vb = 20 km/h = 5,55 m/s
ve = 0 km/h = 0 m/s
∆t = 0,40 s
5, 55 + 0
vgem = _
= 2,75 m/s
2
s = ∆v · ∆t = 2,75 × 0,40= 1,1 m
d Met een e-bike kun je snelheden tot 25 km/h bereiken. Steeds meer gebruikers van
een e-bike dragen daarom een helm. Zo’n helm heeft een harde buitenkant en een
binnenkant van zacht, veerkrachtig materiaal.
Geef twee natuurkundige redenen waarom je met zo’n helm minder kans loopt op
ernstig letsel.
163
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
e Een e-biker zonder helm valt tijdens het fietsen. Hij raakt met zijn hoofd de grond. De
plek op zijn hoofd die de grond raakt heeft een oppervlakte van 4,4 cm2.
Hoeveel keer wordt de druk op die plek op zijn hoofd verkleind als hij een helm (maat
58, dit is de omtrek van het hoofd) zou dragen? Doe bij deze opdracht zelf enkele
aannamen en gebruik in je oplossing de formule voor de oppervlakte van een bol
A = 4 · π · r2.
F = 25 kN
b De pop zit vast met een 6,0 cm brede gordel die over een lengte van 1,2 m met de pop
contact maakt.
Bereken de gemiddelde druk van de pop op de gordel tijdens de botsing.
F = 25 kN = 25 000 N
A = l · b = 1,2 × 0,060 = 0,072 m2
F
p = _ 25 000
= _ = 3,5 ⋅ 10 5 N/m 2
A 0,072
164
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
F = 25 kN = 25 000 N
m = 75 kg
25 000
F = _
a = _
m 75
= 3,3 ⋅ 10 2 m/s 2
d Dat de pop tijdens de botsing een afstand van 0,60 m aflegt, komt deels door de
kreukelzone (50 cm) en deels door het uitrekken van de veiligheidsgordel (10 cm).
Bepaal hoe groot de kracht op de pop zou zijn, als de veiligheidsgordel niet uit zou
rekken.
100
→ F (kN)
80
60
40
20
0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
→ s (m)
PLUS ARBEID
165
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
b Bij een twee keer zo grote snelheid moet er twee keer zo veel arbeid worden verricht
om tot stilstand te komen.
De bewering is niet juist. Als de snelheid twee keer zo groot wordt, wordt
de verricht arbeid vier keer zo groot: F · s = ½ m · v2
Bij een verdubbeling van de snelheid wordt de rechterkant van de formule
22 = 4× zo groot.
c Bij een botsing is de remkracht op de inzittende 24 kN.
Bereken de remkracht op de inzittende bij een twee keer zo grote snelheid. Ga ervan
uit dat de botsingsafstand gelijk blijft.
Er geldt weer:
F · s = ½ m · v2
De snelheid wordt 2× zo groot, dus de verrichte arbeid wordt 4× zo groot.
Bij dezelfde botsingsafstand (s) wordt de kracht dus vier keer zo groot:
F = 4 × 24 = 96 kN
11 Bij een botsing komen de inzittenden van een auto over een heel korte afstand
tot stilstand. De bewegingsenergie van de inzittenden wordt uiteindelijk in andere
energievormen zoals warmte omgezet. Hierbij geldt weer: de arbeid die de remkracht
(uitgeoefend door de autogordels) verricht is gelijk aan de bewegingsenergie die de
inzittende had.
Bij een botsing komt een inzittende (massa = 80 kg) over een afstand van 0,40 m tot
stilstand. De snelheid voor de botsing was 72 km/h.
a Bereken de remkracht op de inzittende.
72 km/h = 20 m/s
De arbeid die de remkracht (uitgeoefend door de autogordels) verricht is
gelijk aan de bewegingsenergie die de inzittende had:
F · s = ½ m · v2
F × 0,40 = ½ × 80 × 202
F × 0,40 = 1,6·104
F = 4,0·104 N = 40 kN
166
PARAGRAAF 4 HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
b In figuur 11 zie je het (v,t)-diagram van een automobilist die voor een haas stopt.
De massa van de auto is 800 kg. Bepaal met behulp van de figuur de arbeid die de
remkracht heeft verricht. Gebruik hierbij weer het gegeven:
hoeveelheid arbeid = hoeveelheid omgezette bewegingsenergie
30
→ v (m/s)
25
20
15
10
0
0 1 2 3 4 5 6
→ t (s)
figuur 11 Een automobilist stopt voor een haas.
167
HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
taf = d + l
_
vaf
d (distance) is de afstand van de stopstreep tot aan het einde van het
conflictvlak (links).
l (length) is de lengte van de auto.
b Leg uit waarom het noodzakelijk is om de l in de formule op te nemen.
conflictvlak stopstreep
d l
fi guur 4 Een auto nadert het conflictvlak.
168
PRAKTIJK HOOFDSTUK 4 Kracht en beweging
2 Als een verkeerslicht op groen springt, duurt het nog even voordat de eerste auto het
conflictvlak oprijdt. De tijd die hiervoor nodig is, wordt de oprijtijd genoemd. De oprijtijd
wordt berekend met de formule:
= _
top d
v
op
= _
vop d
top
vop is de gemiddelde snelheid van de auto tussen de stopstreep en het
begin van het conflictvlak. Bij de stopstreep is de snelheid 0 m/s. vop is
dus de helft van de snelheid die de auto heeft bij het oprijden van het
conflictvlak.
b Leg uit waarom l niet voorkomt in deze formule.
169