Professional Documents
Culture Documents
Wij zullen in het bestek van dit artikel niet op deze discussie in zijn volle omvang
ingaan en verwijzen hier slechts naar een aantal interessante teksten. Kort na de
opkomst van het idee van het meten van politieprestaties gaf Kruissink (1993)
daarover een kritische bespreking. In zijn nu al twaalf jaar oude, maar nog ver-
rassend actuele betoog liet hij zien welke knelpunten er moeten worden opgelost.
Bruinsma (1993) deed een voorstel om prestatieafspraken vanuit een theoretisch
model te operationaliseren, stelde diverse indicatoren op en besprak hoe zo’n
model tot prestatiesturing en prestatie-evaluatie kan leiden.
Van Stokkom en Gunther Moor (2004) redigeerden recent een bundel waarin
diverse auteurs kritisch op allerlei effecten van prestatiesturing reflecteren. In
vrijwel elke aflevering van het Tijdschrift voor de Politie staat wel een bijdrage over
politieprestaties. Prestatiecontracten specificeren doorgaans velerlei output die
de politie moet zien te verwezenlijken, indirect bedoeld om de doelstelling van
het veiligheidsplan te halen: de omvang van de criminaliteit op een 25 procent
lager niveau te brengen. Dit artikel beperkt zich tot bespreking van een tweetal
kanten van de interpretatie van die uiteindelijk beoogde grootheid, de omvang
van de criminaliteit, omdat onze argumenten daarmee voldoende duidelijk kun-
nen worden gemaakt.
1 CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek; LCK: Landelijke Criminaliteitskaart; PMB: Politie-
monitor Bevolking; MCB: Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven; POLS: Permanent Onderzoek
LeefSituatie; ICVS: International Crime Victim Survey.
2 Een kort en snel overzicht geeft het recente speciale nummer over criminaliteitscijfers van
het tijdschrift Secondant, Tijdschrift van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid
(jaargang 19, nummer 4, augustus 2005), waarin Van Dijk (2005) de PMB en Schildmeijer
(2005) de MCB bespreekt. Voor een gedetailleerder beeld over de tijd is Van der Heide & Eggen
(2003) een geschikte bron, evenals de Landelijke Criminaliteitskaart (Van Tilburg e.a., 2004).
Voor de aangiftecijfers is het plaatje minder helder. De aangiftecijfers van het CBS
(statline.cbs.nl) laten voor de afgelopen vijftien jaar geen grote vermindering zien.
Alleen over de afgelopen jaren is er wel een daling: het aantal aangiften per 100.000
inwoners van tussen de 12 en de 80 jaar daalde in 2003 ruim 3 procent en in 2004
bijna 5 procent ten opzichte van het jaar daarvoor. De voorlopige cijfers van diverse
regionale korpsen over het lopende jaar schijnen zelfs een nog forsere daling van
de absolute aantallen aangiften te laten zien, soms wel tientallen procenten. Als we
nu even voorbij gaan aan de eerder geopperde bedenkingen tegen de kwaliteit van
de cijfers, dan wijzen allerlei indicatoren grosso modo uit dat de criminaliteit daalt
en de veiligheidsgevoelens toenemen. De politie mag zich in haar handen wrijven:
de doelstellingen van het Veiligheidsplan worden gehaald, de in het vooruitzicht
gestelde budgettaire beloningen behoren nu weldra binnen te stromen. Maar is het
wel terecht om die daling aan de politie toe te rekenen en haar ervoor te belonen?
heid van toezicht’. In dit kader geldt dan dat dalende criminaliteit het gevolg zou
moeten zijn van één of meer van de volgende ontwikkelingen:
• minder willen: minder gemotiveerde daders;
• minder kunnen: minder gelegenheid tot het begaan van misdrijven;
• minder durven: krachtiger afschrikking.
Andere invloeden
Deze plausibele alternatieven laten geen andere conclusie toe dan dat het alleen
verantwoord is een verandering in criminaliteitsniveau direct aan het optreden
van de politie toe te schrijven als ‘alle andere invloeden constant zijn’ of als hun
effect bekend is en ervoor gecorrigeerd kan worden. Dat is uiteraard niet het
geval: criminologen weten niet eens goed welke invloeden allemaal van belang
zijn, er is geen zicht op hun grootte, laat staan op hun interactie. Alles bijeen lijkt
het daarom een overstatement om wijzigingen in het criminaliteitsniveau, of het
nu om stijging of om daling gaat, ondubbelzinnig aan het politieoptreden toe te
wijzen.
We gaan nu niet in op de precieze techniek van Vollaard, maar wat we uit deze gra-
fiek kunnen leren is dat er grote verschillen bestaan in het effect van de ‘andere
factoren’. Soms is er volgens Vollaard sprake van een zeer forse toename van de
criminaliteit op grond van die factoren, zoals in het geval van geweld (+27 pro-
cent), maar soms ook van een even zo forse afname, zoals voor woninginbraak
(-28 procent). De resultaten zijn soms nogal wonderlijk (waarom zou overlast door
jongeren toenemen, maar overlast van graffiti afnemen, op grond van die overige
factoren?), maar waar het hier nu om gaat, is dat er zeer grote variatie in effec-
ten van overige factoren bestaat. Die effecten zijn menigmaal aanzienlijk groter
dan het effect van meer politie (matig effect van 9-15 procent). Vollaards resulta-
ten maken zo aannemelijk dat alleen al in termen van de door hem bestudeerde
variabelen (en dat is slechts een klein deel van de in theorie denkbare invloeden)
het effect van politieoptreden kleiner is dan het effect van andere veranderende
invloeden. Zijn analyse onderstreept derhalve dat het toeschrijven van verande-
rende criminaliteitsniveaus aan politieoptreden niet verantwoord is.
Systematisch beeld?
10 %
8%
t.o.v. aantallen aangiften per hoofd een jaar eerder
6%
4%
% verandering
2%
0%
-2 %
-4 %
-6 %
-8 %
-10 %
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Als we de belangrijke daling in recente jaren aan de inzet van de politie willen
toeschrijven, dan is er geen reden om dat in eerdere jaren niet te doen, zowel bij
dalingen als bij stijgingen. Dan zouden we deze grafiek moeten interpreteren als
een aanwijzing voor een snel wisselend succes van de politie, die in sommige jaren
veel beter zou functioneren dan in andere jaren. Die interpretatie zegt dat in 1997
de politie dus slecht presteert, in 1998 ging het wat beter, maar in 1999 was het
weer niet goed, enzovoort. Het komt ons bijzonder onwaarschijnlijk voor dat de
politie van jaar tot jaar zulke verschillen zou laten zien in effectiviteit. Wij zien
deze grafiek opnieuw als een ondersteuning voor onze waarschuwing niet alle
verschillen louter en alleen aan de politie toe te schrijven.
Vooraleerst is de input aan de poort van de politie niet gedefi nieerd, of althans
niet goed meetbaar, zonder inbreng van de politieorganisatie. Hoeveel de politie
te doen krijgt, wordt voor een niet gering deel bepaald door de politie zelf. Dat
geldt zeker voor openbare-orde-incidenten, waar het deels afhankelijk is van de
surveillerende agent of iets als een incident wordt beschouwd en geregistreerd.
Behandelt hij een gebeurtenis of toestand als een incident of als iets waarmee
hij niet meer doet dan aanwezig zijn? Een agent die stuit op twee ruziënde jon-
gens die om een op straat gevonden briefje van tien euro twisten, kan kiezen tus-
sen ‘niets zien’, ‘hé, jongens, kan dat niet wat minder of moet ik me ermee bemoeien?’
(zonder vervolgregistratie) of ‘formeel optreden’, inclusief registratie in het bedrijfs-
processensysteem. En zelfs bij het kwalificeren van een misdrijf heeft een agent
ruime discretionaire bevoegdheid om het incident strafrechtelijk te klasseren.
Als diezelfde ruziënde jongens elkaar een bloedneus slaan, is dat dan ‘openlijke
geweldpleging’, ‘poging tot zware mishandeling’ of helemaal niks?
Maar niet alleen bij ambtshalve aangiften speelt dit probleem. Ook als burgers
zich bij een politiebureau melden voor een aangifte, is het geenszins een uitge-
maakte zaak wat de dienstdoende agent aan de balie precies zal doen. Bekijk eens
het volgende voorbeeld. Mevrouw M. komt het bureau binnen omdat ze haar por-
temonnee kwijt is. Wat doe je als agent? Behandel je dit als een verzoek om hulp
en help je mevrouw haar tas nog eens te doorzoeken? Of, als het al de zoveelste
keer is, bel je dan je collega-wijkagent of de psycholoog omdat mevrouw M. hulp
nodig heeft? Of poeier je haar af, omdat het je taak als agent niet is om de slordig-
heid van een burger te verhelpen? Ga je er schertsend op in en raad je mevrouw
aan thuis nog eens goed te zoeken? Behandel je dit als een melding of maak je
een aangifte op van vermissing dan wel diefstal van een portemonnee? Raad je
dat laatste die burger aan (‘altijd aangifte doen’) of probeer je haar te ontmoedigen
(‘ ja, als u geen idee heeft wanneer het gebeurd is, dan hebben wij geen aanknopingspunt
om de zaak te onderzoeken, dus dan heeft aangifte ook geen zin’). Wezenlijk is, dat
hier geen sprake is van één enig juiste manier van behandelen. Voor elke optie is
gegeven de omstandigheden wat te zeggen. Het is tot op zekere hoogte de taak en
bevoegdheid van de dienstdoende agent zelf om hier naar bevind van zaken een
keus te maken, met inachtneming van de op het eigen bureau geldende richtlijnen
en gebruikmakend van de ondergane training voor dit werk.
Het is aannemelijk dat een agent, gesteld voor de taak als bovenomschreven,
zich aanpast, mogelijk onbewust, aan de sociale werkomgeving. Een agent voelt
immers haarfijn aan welke keuze van afhandeling waardering bij collega’s en chefs
oplevert. In een korps waar bestrijding zakkenrollen als prioriteit is aangemerkt,
zal zo’n vermiste portemonnee allicht eerder als aangifte worden opgenomen. In
een systeem waarin een behandelaar discretionaire bevoegdheid heeft, kan dat
ook niet anders: het is menselijk, het is vanzelfsprekend, het is onvermijdelijk en
in zeker opzicht ook gewenst.
Let wel, wij beweren niet dat de politieleiding willens en wetens het personeel
zou aansporen: liever geen aangiften meer opnemen. Tussen haakjes: eigenlijk is het
vreemd te betogen dat we dat niet aannemen, het past namelijk geheel in de lijn
van het model van afrekenen op prestaties. Dat model gaat er immers van uit dat
organisaties vooral opgejut kunnen worden door goede prestaties te belonen en
slechte af te straffen: het is het model van de calculerende organisatie.
Gezien de hiervoor aangegeven vaagheid van het meetsysteem kan niet anders
dan geconcludeerd worden dat het hele model simpelweg schreeuwt om ‘creatief’
registreren.
Ons argument is juist dat, ook al is de officiële lijn dat elke serieuze aangifte moet
worden opgenomen, het gesignaleerde effect dan nog zal optreden. Juist doordat
men van hoog tot laag doordrongen raakt van het feit dat het aantal aangiften als
afspiegeling van de criminaliteit omlaag moet om een succesvol korps te zijn, kan
de balans in geval van twijfel tussen aangifte of andere afhandeling niet anders
dan doorslaan naar het laatste. En zoals gezegd, zulke twijfel is inherent aan het
proces en dus schering en inslag. Daarnaast hebben de meeste korpsen de laatste
jaren allerlei maatregelen genomen om het aangifteproces te vergemakkelijken:
aangifte na telefonische afspraak, aangifte via het internet. Zonder dat nu direct
helder is hoe dat het aangifteproces beïnvloedt (niet elke burger vindt deze veran-
dering een verbetering of beschikt over internet of zelfs telefoon), duidelijk is wel
dat het invloed zal hebben op de hoeveelheid aangiften.
Empirische aanwijzingen
den dat in de loop van de laatste twee decennia van de twintigste eeuw de politie
gemelde incidenten feitelijk steeds vaker als aangiften (van geweldsmisdrijven)
registreerde, terwijl dat niet kan worden teruggevoerd op een grotere bereidheid
van de getroffen burgers om zich bij de politie te melden.
Egelkamp (2002) heeft laten zien dat de politie tegenwoordig vaker geneigd is ver-
gelijkbare gebeurtenissen als geweld te registreren, deels ook omdat de burgers
zelf incidenten vaker als geweld opvatten. Dat heeft ongetwijfeld te maken met
maatschappelijke verontrusting over geweld en met het feit dat het onderwerp
geweld prioriteit heeft gekregen boven vermogensmisdrijven. Overige omstan-
digheden gelijkblijvend, heeft deze beleidsprioriteit geleid tot een toename van de
hoeveelheid geregistreerde geweldsdelicten, terwijl de slachtofferenquêtes daarin
nauwelijks een stijging laten zien. Uiteraard is deze observatie niet voldoende om
het door ons veronderstelde mechanisme volledig te bewijzen: we weten niet goed
aan welke informele invloeden de registrerende agenten aan de balie van hun
bureau gedurende die decennia blootstonden. Wel ondersteunen de bevindingen
van Wittebrood en Junger en van Egelkamp de hypothese dat niet-constante regi-
stratie-intensiteit een duidelijk vervormende factor kan zijn voor de bepaling van
de hoeveelheid aangiften.
Conclusie
Wij kunnen niet zonder meer de recente daling van de omvang van de misdaad in
ons land toeschrijven aan de inspanningen van de politie. Enerzijds zouden er te
veel andere, ongecontroleerde, concurrerende factoren aan het werk kunnen zijn,
anderzijds moeten serieuze vraagtekens worden gezet bij de constantheid van de
manier van registreren van aangiften. Weliswaar is onduidelijk hoe sterk beide
vertekenende invloeden in de praktijk precies zijn, daarvoor zou empirisch onder-
zoek nodig zijn, toch achten wij onze twijfels prohibitief voor het serieuze gebruik
van de omvang van de criminaliteit als succesmaatstaf voor de politie. We hebben
ons in de vorenstaande analyse tot die ene ‘overall’ indicator van misdaadniveau
beperkt en andere indicatoren niet onderzocht. Het komt ons voor dat veel van
het hiervoor besprokene mutatis mutandis ook voor veel andere indicatoren gel-
dig zal zijn.
Literatuur
Baal, P. van (2004). Computer simulations of criminal deterrence: From public policy to local
interaction to individual behaviour. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Bruinsma, G.J.N. (1990). Macht en onmacht van bestuurlijke preventie. Justitiële
verkenningen, 18(2), 21-34.
Bruinsma, G.J.N. (1993). Sturing en evaluatie van politiezorg. Enschede: IPIT.
Bruinsma, G.J.N. (2004). Oorzaken van veranderingen in onveiligheid. In: E. Muller (red.).
Veiligheid. Alphen aan den Rijn: Kluwer, 189-210.
Cohen, L.E. & Felson, M. (1979). Social change and crime rate trends: A routine activity
approach. American Sociological Review, 44, 588-608.
Dijk, T. van (2005). Het perspectief kantelen. De verantwoordelijkheid voor veiligheid.
Secondant 19(4), 7-11.
Egelkamp, M.M. (2002). Inflation von Gewalt. Strafrechtliche und kriminologische Analysen von
Qualifikationsentscheidungen in den Niederlanden und Deutchland? (diss. Groningen).
Elffers, H. (2003a). Leugens, verdraaide leugens, statistiek en … misdaadstatistiek.
STAtOR 4(3), 10-16.
Elffers, H. (2003b). Regelovertredingen preventief of repressief aanpakken? Een discussie in
termen van het Willen-Kunnen-Durven-model. In: F. Spierings, B. Peper, R. Pieterman,
S. Karyotis & A. Zijderveld (red.). Buurt en stad. Liber Amicorum voor Wiebe de Jong.
Rotterdam: Sambabal, 45-57.
Elffers, H., Heijden, P. van der & Hezemans M. (2003). Explaining Regulatory Non-
compliance: A Survey Study of Rule Transgression for Two Dutch Instrumental Laws,
Applying the Randomised Response Method. Journal of Quantitative Criminology,
19(4), 409-439.
Fijnaut, C., Nuijten-Edelbroek, E.G.M. & Spickenheuer, J.L.P. (1985). Politiële misdaad-
bestrijding. Den Haag: Staatsuitgeverij WODC/56.
Haan, W. de (2004). Discussie: Eenduidige cijfers: een gevaarlijke illusie. Tijdschrift voor
Criminologie, 46(1), 72-76.
Heide, W. van der & Eggen, A.Th.J. (2003). Criminaliteit en rechtshandhaving in cijfers.
Tabellenboek met ontwikkelingen t/m 2003. Den Haag: CBS/WODC.
Janssen, J. (2005). De macht van het getal. Secondant, 19(4), 12-16.
Kruissink, M. (1993). Politieprestaties meten. Problemen en toekomstperspectief.
Tijdschrift voor Criminologie, 35(1), 27-44.
Lammers, J. (2004). Oordelen over de politie. Een analyse van de invloed van contacten op het
oordeel van burgers over het functioneren van de politie. Enschede: IPIT.
SCP (2005). De sociale staat van Nederland 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Schildmeijer, R. (2005). Monitor biedt feiten en gespreksstof. Secondant, 19(4), 44-47.
Stokkom, B. van & Gunther Moor, L. (red.) (2004). Onoprechte handhaving? Prestatiecontrac-
ten, beleidsvrijheid en politie-ethiek. Dordrecht: SMVP.
Tilburg, W. van, Lammers, J., Lakhi, K. & Prins, L. (2004). Landelijke criminaliteitskaart
2003. Een analyse van geregistreerde misdrijven en verdachten op basis van HKS-gegevens.
Zoetermeer: KLPD-DNRI.
Vollaard, B. (2005a). Police numbers up, crime rates down. The effect of police on crime in the
Netherlands, 1996-2003. CPB-Document no. 75. Den Haag: CPB.
Vollaard, B. (2005b). De kunst van het wegdenken. Effectiviteit van de politie. Secondant,
19(4), 17-20.
Vroegop, J. & Tak, P.J.P. (2005). Opgelost. Een onderzoek naar capaciteitsverdeling en opsporings-
prestaties binnen politieregio’s in Nederland (1996-2003). Nijmegen: Wolf Publishing.
Wittebrood, K. & Junger, M. (1999). Trends in geweldscriminaliteit. Een vergelijking tussen
politiestatistieken en slachtofferenquêtes. Tijdschrift voor Criminologie 41(3), 250-267.