You are on page 1of 518

HONDEN ZIJN OM VAN TE HOUDEN

Wezen en gedrag van onze hond Een handboek EBERHARD TRUMLER INGELEID DOOR KONRAD LORENZ Derde druk WERELDVENSTER/BAARN Oorspronkelijke titel: Mit dem Hund auf du @ 1971 R. Piper & Co. Verlag, Mnchen @ 1972 Nederlandse uitgave: Het Wereldvenster, P.O.B. 4, BaarD Vertaling: Marga Holst Omslag: Robert Nix ISBN 902930011 6

Inhoud: Inleiding door Konrad Lorenz Mijn 'hondeleven' - in plaats inleiding

van

een

Eenheid in veelvormigheid Zorgen om Stina Mijn 'oerhonden': elandhonden en dingo's Wolven en jakhalzen Mijn bastaards Wegen tot veelvormigheid Tekenen van inteelt: mutatieverschillen Witte vacht en rode ogen De individualiteit van onze honden De eerste levensweken Een onvolmaakt hondje? De eerste minuten Geboortegewicht De vegetatieve fase Het bewegen De zintuigen Het zuigen De jongen onder elkaar De overgangsfase

3/518

De neus Erfelijk gedragspatroon en leren Een stempel voor het leven De inprentingsfase Inprenting van de mens als 'soortgenoot' We kopen een jonge hond Het pootjesgeven Het neusduwtje Slapen Kinderlijke vormen en 'jong blijven' De socialiseringsfase Inschakeling in de mensengemeenschap Het spel Discipline Tijd van scholing en lessen De rangordefase De gezichtsuitdrukking Lichamelijke uitdrukkingsmogelijkheden Acoustische uitdrukkingsvormen De roedelorde-fase De mens als roedelleider Puberteit en volwassenheid Geurcontrole De eigen geur als visitekaartje

4/518

Tijd van volwassen worden Het paringsgedrag en de draagtijd De jongen worden geboren De familie Bjrn

Inleiding door Konrad Lorenz Onbevooroordeeld de natuur beschouwen is de basis en het begin van alle onderzoekingen en is noodzakelijker naarmate het te bestuderen object gecompliceerder is. Naast de mens zelf zijn de hoogst ontwikkelde dieren van alle organismen op onze planeet het meest gecompliceerd en als we tegenwoordig bijna alles weten over zeer subtiele problemen van de fysica en chemie en in vergelijking daarmee zo erbarmelijk weinig over onszelf, komt dat in belangrijke mate doordat het beschouwen uit de tijd is geraakt. Alleen concrete gegevens worden in de wetenschap als onaantastbaar erkend en de resultaten van degene, die alleen om de pure vreugde van het beschouwen onderzoekingen gaat doen, hebben volgens brede wetenschappelijke opinie, niet zoveel gezag. Om in de aard van de hoger ontwikkelde dieren door te dringen, moet men ze zeer langdurig bestuderen en daarbij nog heel

6/518

'goede ogen' hebben ook. Zonder de vreugde van dit beschouwen zou zelfs het geduld van een oosterse heilige niet voldoende zijn om een enkel dier of een enkele diersoort over een periode te observeren, die lang genoeg is om de belangrijkste gedragslijnen te leren kennen. Daarom zijn de grootste en meest succesvolle gedragsonderzoekers niet alleen altijd dilettanten in letterlijke zin (het woord dilettant is afgeleid van het Italiaanse 'dilettarsi', zich vermaken) maar ook amateurs, 'liefhebbers', die zich met zeer bepaalde diergroepen bezighouden. Charles Otis Whitman, de grote pionier van het vergelijkend gedragsonderzoek, was helemaal verslingerd aan de orde der duiven, een andere, Oskar Heinroth, aan die van de eendvogels. Wie aan deze onontbeerlijke voorwaardn voor een succesvol gedragsonderzoek voldoet, moet in de ogen van de massamens van de moderne beschaving, die alleen geld als belangrijk erkent, wel stapelgek zijn. Een dergelijke dwaas - met andere woorden een gedragsonderzoeker in hart en nieren

7/518

- is Eberhard Trumler. Hij heeft de 'goede ogen', die voor het waarnemen, voor het beschouwen, noodzakelijk zijn en dat komt ook tot uiting in zijn bijzondere begaafdheid voor het tekenen van dieren en van hun bewegingen en uitdrukkingen. De lichte overdrijving, die grenst aan het karikaturale, als hij speciaal de nadruk legt op een karakteristieke eigenschap, zijn kenschetsend voor deze kunstenaar, die is geboren om te kijken en te zien. Een goede en ware karikatuur is het beste bewijs, dat de tekenaar is doorgedrongen tot het diepste wezen van zijn dieren en wie de tekeningen in Trumlers paardenboek heeft gezien, heeft daarvan al een voorproefje genoten. Paarden zijn de grote liefde in het leven van Trumler evenals honden. Tegenwoordig woont hij in Oberbayern in een oude molen en het geld, dat hij met zijn voortreffelijke dierenboeken verdient, besteedt hij aan het onderhoud van een hele menigte 'rasloze honden, waarvan

8/518

het fokken niets binnenbrengt en waarvan de voeding niet goedkoop is. Ik geloof honden zelf tamelijk goed te kennen en heb het zelfs aangedurfd een voor ieder begrijpelijk boek over ze te schrijven. Maar Trumler kent ze onvergelijkbaar beter; bij het lezen van zijn boek verbaasde ik me er telkens opnieuw over, ja schaamde ik me, te moeten vaststellen, hoeveel details hij heeft waargenomen, die hij belangrijk vond en die mij wel bekend waren, die ik wel had gezien, maar waaraan ik niet voldoende aandacht had geschonken. Zijn sterke punt is, dat hij zoveel en zo verschillend geaarde hondepersoonlijkheden van zeer nabij heeft leren kennen. Ik gebruik bewust het woord 'persoonlijkheden'. 'Persona' betekent oorspronkelijk masker en in overdrachtelijke zin de rol, die de acteur in een toneelstuk speelt. Het begrip menselijke persoon wordt bepaald door de rol, die een individu binnen het verband van zijn familie en zijn sociale betrekkingen speelt. Het is

9/518

een sterke onderschatting van de individuele verschillen tussen afzonderlijke exemplaren van een hoog ontwikkelde diersoort, als men ontkent, dat 'het dier' het vermogen heeft op dezelfde wijze als de mens bepaalde sociale 'rollen' te vervullen. Hogere diersoorten als olifanten, paarden en honden, kunnen - dat zal door elke kenner worden bevestigd - individueel zo sterk verschillend zijn, dat het niet mogelijk is een juist inzicht te krijgen in de structuur van hun gemeenschappen, als men hun vermogen om een eigen rol te spelen niet in aanmerking neemt. Juist dit feit maakt ze in de filosofische betekenis van het woord tot personen. Eberhard Trumler beschrijft voor ons een reeks van hondepersoonlijkheden, hij tekent ze van de wieg tot het graf met alle bijzonderheden van hun lichamelijke ontwikkeling en hun gedrag, waarbij elk dier naast de gemeenschappelijke voor de soort kenmerkende eigenschappen zijn persoonlijke trekjes vertoont. Hij behandelt het probleem van de oorspronkelijke

10/518

afkomst, het ontstaan van de huishond uit zijn wilde voorouders, die hij even goed kent, als onze 'Canis familiaris'. Zijn speciale belangstelling gaat uit naar de verwilderde huishond, de dingo. De overvloed aan gegevens, die in dit boek bijeengebracht zijn, zal niet alleen dierenvrienden maar ook vakmensen verrukken. Het doet me buitengewoon veel genoegen, dat Trumlers hondenboek ook is gellustreerd met zijn prachtige tekeningen. Ik hoop, dat dit nieuwe hondenboek de ontvangst zal krijgen, die het verdient en dat daarmee de vele hondenvrienden kennis kunnen maken met een auteur, die gevoel voor de schoonheid van de natuur verbindt aan de ware onderzoekersgeest.

Mijn 'hondeleven'
In plaats van een inleiding In een door bossen en weilanden omgeven klein dal staat op 200 jaar oude fundamenten de 'Grubmhle', of beter gezegd, dat, wat er na een grote brand van over is gebleven. Een kronkelende beek vloeit langs het woonhuis, een met riet begroeide vijver hoort erbij, evenals grasvelden en een klein bos met populieren en iepen. Ook groeien er beuken, eiken, sparren, esdoorns en berken met daartussen hazelaarstruiken, liguster en vlier - het is een klein stukje lieflijk landschap, ver verwijderd van de grote stad met zijn lawaai en verkeer. Mijn werkkamer bevindt zich op de eerste verdieping van 'de molen. Op mijn schrijftafel staat altijd een veldkijker klaar, die ik dikwijls gebruik. Ik zie dan hoe een witte kwikstaart woedend een in de buurt wonend paartje gele kwikstaarten uit zijn gebied verjaagt, of

12/518

ik observeer een buizerdpaar dat voedsel naar de horst brengt. Maar in de meeste gevallen zijn de glazen ogen van mijn belangrijkste gereedschap gericht op 'mijn volkje'. Ik kan van hieruit bijna al mijn honden zien. Als ik meer tijd heb, loop ik de trap op naar boven en ga op het balkon zitten; van daaraf heb ik een nog beter uitzicht op mijn kennels. Al jaren lang heb ik van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zo een dertig tot zestig honden om me heen. Ik fok honden. Dat zou wel eens een voordelig zaakje kunnen zijn, zou men zo denken. Daarop zou ik dan kunnen antwoorden: het is heerlijk werk en als ik de een of andere kostbare rashond zou kweken, wie weet zou ik dan inderdaad goede zaken kunnen doen. De ellende is alleen: ik kan mijn honden niet verkopen - ik kan ze zelfs niet weggeven! Wat zijn dat dan voor honden, die niet weggegeven kunnen worden? Het zijn dingo's, Australische wilde honden, die men zo nu en dan in dierentuinen te zien krijgt. Ook de stamouders van mijn dingo's komen uit een dierentuin en ik

13/518

heb ze te danken aan Alfred Seitz, die tot 1970 de leiding van de dierentuin in Neurenberg heeft gehad. Dingo's zijn niet geschikt om in de gebruikelijke zin als huisdieren te houden, ze veroorzaken teveel moeilijkheden. Maar dat weerhield me niet om ze te kruisen met huishonden. Deze bastaards heb ik enige generaties verder gefokt, maar ook dat gaf als resultaat honden, die men niemand, die waarde hecht aan een keurig huis, zou kunnen toewensen. Verder heb ik jakhalzen - ook geen honden, zoals we die gewend zijn. Dan leeft hier nog een paartje elandhonden of elkhounds. Van dit paar kunnen we de afkomst tot ver terug nagaan, ze hebben dus een stamboom en het is mogelijk dat ik de nakomelingen van deze honden eens zal kunnen verkopen; maar dat zal nog lang duren, want de reu is nog een kind en niemand weet of de eerste worp uitvalt, zoals men die wenst. De beide herdershonden mag ik niet vergeten te noemen. Prachtige honden, maar zij zijn vader en dochter en daarmee komt men, naar de ervaring leert, niet erg

14/518

ver. Ze hebben bovendien geen stamboom en daarom kan ik ook geen herdershonden verkopen. Dus blijf ik met mijn honden zitten en dat is precies wat ik wil. Ze moeten me allemaal helpen om de problemen te ontraadselen, die ontstaan bij het wennen als huisdier en de daarmee gepaard gaande veranderingen in het gedrag van de hond. Zo komt het dat ik zoveel honden heb! Stelselmatig neem ik proeven met fokken om na te gaan hoe wilde dieren tot huisdieren worden. Wat ons in dit boek het meest interesseert is, wat daarbij verandert, zoals lichaamsbouw, kleur en beharing en vooral het gedrag. Ik zal daarbij aantonen, dat men het gedrag van de huishond niet bij dashonden, herdershonden of terrirs kan onderzoeken, omdat bij deze dieren het gedrag nog slechts gedeeltelijk kan worden geanalyseerd en er heel veel op de een of andere wijze is veranderd en van individu tot individu verschillend is. Konrad Lorenz, de grondvester van het gedragsonderzoek, die zelf zoveel heeft gedaan om tot een beter

15/518

begrip van het gedrag van honden te komen, heeft ons de volgende sleutel legeven: Alleen een wild dier beschikt nog over het onveranderd gedragspatroon, dat zijn soort eigen is; het huisdier echter heeft op de lange weg van zijn vorming, waarbij zoveel onbekende factoren in het spel zijn geweest, ondoorgrondelijke en soms zeer gecompliceerde veranderingen ondergaan, zodat het niet meer mogelijk is een fundamentele vorm terug te vinden. Dat laatste zal ons pas lukken, als we het gedrag kennen van de oorspronkelijke, niet vervormde oerhonden en als we bovendien kunnen vaststellen, hoe en waardoor het proces, dat we domesticatie - huisdier worden - noemen, het oorspronkelijke gedrag zo heeft kunnen veranderen. Hoe meer we daarover weten en in de toekomst nog te weten zullen komen, hoe beter we onze huidige zo verschillend geaarde honden zullen begrijpen. Dat is de reden, dat er hier veel te lezen valt over wolven, jakhalzen en dingo's; maar ik beloof meteen, dat juist

16/518

deze beschrijvingen, waarnemingen en belevenissen de lezer meer zullen vertellen over zijn dashond, boxer, pincher, herdershond, dwergpoedel, windhond of welk ras ook, dan wanneer ik over die rassen zelf zou schrijven. Ik kan dat met een gerust hart beloven. In al de jaren van mijn 'hondeleven' heb ik juist bij de dieren, die de hondenvriend zo vreemd schijnen - bij deze exotisch aandoende dingo's met hun vossegezicht - meer over het gedrag van de hond ervaren dan bij een van onze huishonden ooit mogelijk zou zijn geweest. De wereld van de hond is rijker dan men zou vermoeden, als men zo met 'Rex' of 'Taco' aan de lijn aan de wandel is. Wie het de moeite waard vindt, wat dieper in zijn wereld door te dringen, zal zijn hond met andere ogen leren zien. Hij zal hem niet langer beschouwen als een schepsel, dat voornamelijk bestaat uit zindelijkheid, gehoorzaamheid, voedsel en verzorging. Hij zal dan ontdekken, dat alle eigenschappen, die hij in blinde dierenliefde aan zijn hond toeschrijft,

17/518

slechts een zwakke afschaduwing zijn van de werkelijkheid. Voorwaarde is dan wel, dat het dier mag zijn, wat hij werkelijk is: een hond! Ik heb dit boek geschreven in de hoop, dat het iets zal helpen de traditionele onwetendheid en gedachteloosheid te doorbreken, waardoor de hond maar al te dikwijls een slavenbestaan heeft. Het zou heerlijk zijn, als de volgende bladzijden tot nadenken zouden stemmen, of we wel alles doen om de hond tot zijn recht te laten komen en hem niet een onwaardig 'hondeleven' laten leiden.

Eenheid in veelvormigheid
Je kunt alleen schrijven over de honden, die je kent. Het is nu eenmaal niet mogelijk al de miljoenen honden en toekomstige honden te kennen en er zullen er altijd bij zijn, die in een of ander opzicht anders zijn. Ik geloof daarom, dat we er goed aan doen ons eerst eens te bezinnen op de vraag, hoe die sterke individualiteit bij onze honden is ontstaan, voor we ons gaan verdiepen in het algemene gedragspatroon. Dat is voor mij de enige manier om te ontkomen aan het gevaar, dat straks alle honden met overeind staande, haren tegen me beginnen te grommen en me van generaliseren beschuldigen, omdat ik hun eigen persoonlijkheid, hun individuele bijzonderheid over het hoofd zie en hun baasjes en vrouwtjes wil wijsmaken, dat er voor alle honden een eenvormig gedragspatroon bestaat.

19/518

Alle moeite en ijver van een onderzoeker zijn uiteindelijk tevergeefs, als de basis, waarop hij zijn studie bouwt onvoldoende is. Dat geldt in het bijzonder als hij uitgaat van ongeschikt 'materiaal', zoals men in wetenschappelijk jargon de dieren noemt, waarvan men het gedrag wil bestuderen. Het is voor een ieder duidelijk, dat ik het hondegedrag niet kan onderzoeken bij katten; het zou even duidelijk moeten zijn, dat dit ook niet lukt bij sterk veredelde rashonden - die vormen voor dit onderzoek wel het minst geschikte materiaal. Bij deze dieren kn men alleen de veranderingen bestuderen, die het oorspronkelijk gedrag in de loop van de geschiedenis heeft ondergaan en dat nu juist zou men voor dat doel precies moeten kennen. Het gaat ons dus om het oorspronkelijke, het 'oer'-gedrag, dat de natuur de wilde honden heeft meegegeven, v66r de mens met zijn fokkerskunsten de natuur 'verbeterde' en naar wens rashonden fokte.

20/518

Zorgen om Stina Hoe sterk de persoonlijkheid van onze honden is en voor welke raadsels een enkele hond je door zijn gedrag kan plaatsen, heeft mijn Stina me wel duidelijk gemaakt. Hier is de geschiedenis van de moeilijkheden met Stina. Stina komt uit een nest van drie zeer verschillende jongen, dat ik heb gefokt met behulp van mijn elandteef Binna en een al wat ouder dier, een kruising van dingo's. Terwijl twee van de toen acht maanden oude honden een schouderhoogte hadden van ongeveer 45 centimeter, was de derde met haar net 30 centimeter een dwerg. Maar juist die kleine stond me altijd overvloeiend van hartelijkheid bij de omheining op te wachten. Op een dag zei ik tegen mezelf: 'Nee - dit schattige hondje is niets voor de kennel. Zij is de eerste hond, die bij mij in de werkkamer mag blijven. Ik zal haar verwennen, ik wil haar altijd om me heen hebben en ze mag op mijn schoot liggen,

21/518

als ik aan mijn boek over het gedrag van honden werk. Natuurlijk kan een hond, die in een kennel is opgegroeid, niet weten, dat hij in de werkkamer van zijn baasje zijn behoeften niet op de grond mag doen en ook niet op de kussens van de stoelen. Voor een geroutineerde honden liefhebber is het een kleinigheid, de hond dat snel af te leren. Dat dacht ik tenminste, toen ik het eerste hoopje met een schep verwijderde. Maar na drie weken was er op dit punt nog niets veranderd! Mijn lieftallige Stina werd heel zenuwachtig als ze lang buiten was. Ze kon nauwelijks wachten, tot ze weer in mijn werkkamer terug was, want alleen daar en nergens anders kon ze aan haar drang tegemoetkomen. En dan zou je die verheerlijkte en tevreden uitdrukking op haar donkere snoetje gezien moeten hebben, als ze het resultaat onderzocht! Bovendien ontdekte Stina elke dag een nieuwe originele plek voor de grote en kleine boodschap.

22/518

Stina was zeker niet dom. Ze had binnen 24 uur begrepen, dat ik mijn kamer schoon wilde houden, maar ze was het gewoon met mijn grappige verwaandheid niet eens. Daarom hield ze zich er in het vervolg alleen mee bezig, hoe ze me in dat opzicht te slim af kon zijn. In 90 van de 100 gevallen wist ze daar wel raad op. Ze moet er ook veel over hebben nagedacht, hoe ze eraan kon ontkomen een schoothond te worden. Ik geloof op zichzelf niet, dat een hond kan nadenken, tenminste niet zo abstract als de mens maar bij Stina moet dat een ander geval zijn. Bij Stina is bijna alles anders. Als ze me van een veilige afstand met een schuine blik aankijkt, krijg ik het gevoel, dat ze me niet ernstig neemt, tenminste niet waar het mijn ideen over het hondegedrag betreft. Daarover maakt ze zich beslist vrolijk! In het begin dacht ik, dat ik alleen maar geduld moest hebben, tenslotte was Stina in de kennel opgegroeid en aan de omstandigheden daar gewend. Daar was ze

23/518

altijd erg lief tegen me; of juister gezegd: brutaal en opdringerig net als haar broertjes en zusjes. Het moest dus aan de vreemde omgeving liggen, waaraan ze eerst moest wennen. Maar dat was een verkeerde conclusie. Die kleine hond heeft me helemaal van de wijs gebracht en me meer dan drie weken lang bij de neus genomen. Het is voor een schrijver eenvoudig niet mogelijk om ten volle te genieten van die heerlijke eerste regels van een nieuw boek, als een kleine Stina met een gespannen blik in haar ogen elke beweging volgt, om onmiddellijk naar de uiterste hoek van de kamer te rennen, als ze ook maar even denkt, dat die beweging voor haar bedoeld is. Tenslotte werd ik van dag tot dag onzekerder en begon aan mezelf te twijfelen, omdat ik met dat hondje geen enkel resultaat boekte. Als ik een dingo, een wilde hond, die kwaadaardig en gevaarlijk als een wolf kan worden, na twee jaar kennelleven, meeneem naar mijn kamer, zal hij weliswaar in een paar uur

24/518

tijd de inrichting in een onbeschrijfelijke bende van houtsplinters, glasscherven en papiersnippers hebben veranderd, maar tussendoor zal hij elk vrij ogenblikje, dat hij zich daarbij gunt, gebruiken om mijn gezicht te likken, op mijn schoot te springen, tegen me op springen of anderszins op zijn manier te kennen geven, hoe heerlijk dergelijke contacten tussen mens en hond toch zijn. Een boer wilde eens zijn beruchte waakhond doodschieten, omdat hij mij niet had verscheurd en heel vriendelijk tegen me deed. De vader van een vriend gaf me een van zijn beste sigaren, omdat zijn dashond, die tegen elke onbekende een afwijzende houding aannam, een paar minuten na onze kennismaking op mijn schoot kroop en tevreden haar slanke kop onder mijn jasje legde. Alleen met Stina lukt het niet. Ze heeft wel vriendelijke bevliegingen. Als ik op mijn gewone plaats zit en ze komt door de deur binnen, begroet ze me heel lief. Ze komt zelfs tegen de stoel opstaan, kwispelt en likt mijn hand, ze laat zich aanhalen en is duidelijk blij. Maar als ze vindt, dat de

25/518

begroeting lang genoeg heeft geduurd, verdwijnt ze bliksemsnel onder de bank en komt pas weer tevoorschijn, als ik de deur wijd openzet en 'Stina, naar buiten!' roep. Ze schiet dan door de open deur de gang op en deinst met haar staart tussen de benen angstig achteruit, als ik voorbij kom. Buiten speelt ze met de grote herdershonden, maar ze komt alleen bij uitzondering naar me toe, als ik haar roep en moet tenslotte met een list naar binnen worden gelokt. Zo ging dat met Stina, het hondje, dat ik vanaf haar geboorte ken en dat ik als pup elke twee dagen heb gewogen. Haar nestgenootjes zijn de vriendelijkheid zelf zonder een spoor van schuwheid. Wat mij met Stina is gebeurd, kan elke lezer van dit boek gebeuren. Hij zal zijn hond hoofdschuddend bekijken, alle hondeboeken - ook het mijne - gelaten terzijde leggen en zeggen: 'Klopt niets van!' En ik zal hem dan niet eens kunnen tegenspreken - tenminste waar het zijn, juist zijn, hond betreft.

26/518

Mijn 'oerhonden': elandhonden en dingo's Het stemt me altijd vrolijk, als een auto, die in snelle vaart de ongeveer honderd meter lange weg afkomt, plotseling afremt en achteruit rijdend teruggaat, om tenslotte aarzelend de naar de kennels leidende weg in te slaan. Ik weet dan dat de inzittenden hier vreemd zijn en zich in de weinig bekende nieuwe weg hebben vergist. Meestal stoppen ze bij de eerst kennel, de mensen stappen uit en staan zichtbaar in verwarring naar de honden te kijken. Die verwarring wordt nog groter, als ze zich omkeren en de tweede kennel zien. Sommigen stappen na een poosje hoofdschudden weer in de wagen, anderen willen er meer van weten en komen vragen. 'Neem me niet kwalijk - maar wat zijn dat voor honden - of zijn het vossen?' Als ik dat heb uitgelegd komt onveranderlijk de vraag: 'Kun je zo'n dier kopen?' Tot mijn spijt moet ik dan altijd nee zeggen, zoals ik al eerder heb verteld. De vragers nemen dan vriendelijk

27/518

afscheid en ook zij schudden het hoofd, maar pas als ze in de auto zitten. Niet omdat ze met de honden niets zouden kunnen beginnen, maar over de dwaas, die honden fokt, die hij niet kan verkopen. In werkelijkheid kan met deze honden juist heel veel worden gedaan. Zoveel, dat in dit boek nog lang niet alles staat, wat ik erover zou kunnen vertellen. De lezer verwacht, dat ik hem wijzer maak over het gedrag van de hond en daarom moet ik vele andere dingen, die niet minder interessant zijn, achterwege laten. Voor zover dit echter ook maar enigszins met het gedrag in verband is te brengen, zal ik zoveel mogelijk over de hond vertellen. Ik wil u nu eerst mijn 'oerhonden' voorstellen. Ik besloot tot de aankoop van de elandhond Binna, toen ik iets over de geschiedenis van deze dieren had gelezen. Volgens Scandinavische kynologen werd deze hondesoort in zijn huidige vorm al duizenden jaren gekweekt. De uitgangsvorm zou de noordelijke veenhond zijn geweest, waarvan resten zijn gevonden in

28/518

nederzettingen, die minstens 6000 jaar oud zijn. In die tijd waren dergelijke honden al sterk verbreid. Zij deden ook dienst als waakhonden bij de Neolitische paalwoningen aan de Zwitserse meren. Mijn Binna stamt dus van een oeroud hondegeslacht af en vertegenwoordigt in zekere mate een type hond, zoals dat in het stenen tijdperk voorkwam en dat was juist wat me er toe bewoog me met dit honderas te gaan bezighouden. Dit ras is ook niet onderhevig geweest aan 'modegrillen', zoals dat bij zoveel andere rassen wel het geval is. Ik had hieraan een huisdier, dat in zijn erfelijke eigenschappen van oudsher ongewijzigd was. Natuurlijk kan een kenner tussen elandhonden onderlinge verschillen zien, maar die zijn heel gering; ik zou denken niet meer dan er tussen de wolven in n roedel zijn aan te wijzen. Natuurlijk zijn elandhonden huishonden in de volle betekenis van het woord. Rashonden zelfs, zorgvuldig gefokt, gedurende enige duizenden jaren. Mag ik bij honden, waarbij op tentoonstellingen

29/518

zelfs wordt bekeken of de dicht en lang behaarde krulstaart wel recht boven de rug gedragen wordt, nog een oergedrag verwachten? Misschien valt deze vraag te beantwoorden, als we eens nagaan, voor welk doel en op welke manier de elandhond werd gefokt. Daarbij moeten we in de eerste plaats bedenken, dat alle Scandinavirs grote hondevrienden zijn en een sterk gevoel voor de natuur hebben. In de grote steden heeft bijna niemand een elandhond - waarom zouden ze? Het begrip, dat de noorderlingen hebben voor honden is voor de elandhond een waarborg, dat hij terecht komt waar hij thuis hoort: op boerderijen, op het land. In Oslo of Stockholm is de liefde voor honden duidelijk merkbaar. Men treft er alle rassen van de wereld aan, maar om elandhonden te zien, moet men naar de fjorden en fjelden, naar de eindeloze sparrebossen met daartussen de door berken omzoomde moerassen, kortom naar het woongebied van de eland. Sedert de oertijd werden de elandhonden gehouden en gefokt voor de jacht op deze

30/518

reuzenherten met hun zware koppen en met punten gewapende geweien. Deze imponerende elanden zijn bijzonder moeilijk op te sporen en verstaan heel handig de kunst zich aan elke vervolger te onttrekken. Zonder de elandhond zou de jacht op deze dieren weinig kans op succes hebben. Onvermoeibaar, zijn neus dicht langs de grond, volgt hij de elandwissels, weet uitstekend oude van verse sporen te onderscheiden en vindt tenslotte zijn eland, ook als hij drie dagen achtereen zonder te rusten op het spoor moet blijven. Elandwissels leiden over boomstronken en stenen, soms tegen steile rotsblokken op en dan weer naar beneden door het moeras. Het betekent voor de jager een enorme inspanning de ongeduldige hond te blijven volgen. Met alle macht trekt hij aan de lange lijn, zijn neus dicht over de grond. Zodra de opwinding van de elandhond duidelijk stijgt, wordt de lijn losgemaakt. Dan stuift hij weg, om het wild staande te houden.

31/518

Het is bijna onbegrijpelijk, hoe een hond van nog geen halve meter hoogte het klaarspeelt een twee meter hoge reus, die zich heel goed kan verdedigen, te dwingen op z'n plaats te blijven, tot de jager er is en zijn geweer in de aanslag brengt. 'Luid blaffend springt de elandhond om het hert heen, dat er ondanks al zijn behendigheid niet in slaagt zijn grote gewei tegen de hond te gebruiken. Dat is een prestatie, die aan de top van alle selectieregels staat bij de elandhondenfokkerij. Hoe meer elanden een hond heeft gesteld, hoe bekender zijn naam wordt en hoe vaker hij voor het fokken wordt toegepast. Maar het werk dat de hond tijdens de jacht verzet, is niet anders als een stuk oergedrag; wolven gaan op dezelfde wijze te werk tijdens de elandenjacht door in gezamenlijke jacht de eland te stellen en vervolgens te doden. Een wolf, wiens neus hiervoor niet goed genoeg is, of die de langdurige achtervolging niet kan volhouden, wordt door de natuur precies zo uitgeschakeld bij het fokken als de elandhond. Zoals we

32/518

later nog zullen zien, leren jonge wolven de fijne kneepjes van de jacht van de oudere dieren. Dat gebeurt ook bij elandhonden. De opleiding van de onervaren dieren wordt aan de oudere ervaren soortgenoten overgelaten. Een jonge hond, die te dom of te traag is om te leren, wordt uitgesloten. Zo komen in de elandhondenfokkerij sedert oertijden alleen de gezonde slimme dieren met een zuiver instinct en voldoende weerstand voor de voortplanting in aanmerking. Dat is ook een waarborg voor het feit, dat er nog zeer veel van het oude hondegedrag onveranderd is gebleven. Mijn Binna is blind en doof als ze eenmaal op een spoor zit. Ik kan mijn longen kapot schreeuwen, maar ze reageert er niet op. Waarom ook, het zou toch te dwaas zijn van een buit af te zien. Maar als ze eenmaal het achtervolgde wild heeft gesteld, is de zaak voor haar afgedaan. Omdat er geen leider is, die de prooi verscheurt en geen jager, die schiet, keert ze om en gaat naar huis. Het wild doden kan ze niet. Ik neem aan,

33/518

dat bij wolven het verscheuren van het wild geen aangeboren instinctief gedrag is, maar moet worden aangeleerd. In dit geval hebben we bij de elandhonden dus niet te maken met een verlies van instinct, maar met een gebrek aan vorming. Daarentegen is het vangen van kleine dieren, zoals muizen, beslist wel aangeboren. Binna doet dat met" heel veel succes. Ze vindt het heerlijk om naar muizen te graven. Met Binna heb ik een begin gemaakt met mijn gedragswaarnemingen bij honden. Toen ik door Alfred Seitz twee dingowelpen kreeg aangeboden, bedacht ik me niet lang en aanvaardde ze. Zo kwamen de reu Aboriginal en zijn zusje Suki bij mij in huis. Dingo's, de wilde honden van Australi, zijn heel zeker een oeroud geslacht. Men neemt aan, dat deze gele honden acht- tot tienduizend jaar geleden met de huidige oerinwoners (de Aborginals, zoals de blanke Australir ze noemt) naar het vijfde continent zijn gekomen. Waarschijnlijk is Zuidoost-Azi het oervader land van deze hond uit het stenen

34/518

tijdperk. Vandaar kwam hij via Nieuw Guinea naar Australi. In Nieuw Guinea zijn in sommige gebieden Papoea-honden te vinden, die men op het eerste gezicht voor dingo's zou kunnen houden. Thomas Schultze Westrum, die veel onderzoekingen in die gebieden heeft gedaan, toonde me een reeks kleuropnamen van dergelijke dingo-achtige huishonden. Men zal ze volgens zijn opvatting niet zo lang meer tegenkomen, want voor de Papoea's zijn Europese honden begerenswaardiger dan hun eigen dorpshonden, die meestal uit ondefinieerbare rasvermengingen zijn voortgekomen. Behalve deze zeer tamme papoeahonden leven er in de vrije natuur ook nog de zogenaamde wilde honden. In 1955 heeft een ambtenaar van de Australische regering, zijn naam was Hallstrom, een paartje van dergelijk honden naar de dierentuin van Sydney gebracht. De Australische zoloog Troughton was van mening, dat dit inderdaad wilde honden waren, in de zin zoals jakhalzen en wolven in het wild leven en hij gaf ze de

35/518

wetenschappelijke naam Canis hallstromi. Het bleek echter al spoedig, dat het hier een speciale vorm van dingo's betrof. De beide dieren in de dierentuin van Sydney kregen vlijtig jongen, waarvan er ook enkele in de dierentuin van San Diego terecht kwamen. Deze kregen in 1962 een nest en daaruit verhuisde een paartje naar de huisdierentuin van de universiteit van Kiel, waar ze in 1964 vier manlijke en drie vrouwelijke nakomelingen voortbrachten. En van de reuen was Luxl, de stamvader van mijn dingo's. Voor zover ik aan het uiterlijk van Luxl en aan de hand van foto's van andere dieren kan beoordelen, is de Australische dingo iets groter dan die van Nieuw Guinea. Luxl had een schouderhoogte van 40,5 cm en kwam daarmee overeen met een beagle, Bedlington terrir of een grote kees. Een betrekkelijk kleine hond dus. Toen we hem eens met de elandhond Binna wilden laten paren, heeft hij verschrikkelijk zijn best gedaan, maar het lukte hem niet - hij was voor de ongeveer 47 cm hoge Binna veel te klein. We kunnen

36/518

wel stellen, dat de Nieuw Guinea dingo een bergwoudvorm is van de dingo, gezien zijn tamelijk korte poten, de vosachtige kop en langere vacht. Australische dingo's zijn slank, hoog op de poten en hebben een smal hoofd. Ook de dikke krulstaart van de Hallstrom-dingo verschilt belangrijk met de slanke sabelstaart van de Australische. Van het leven van de dingo's van Nieuw Guinea weten we niets. Van de Australische dingo's kunnen we met zekerheid zeggen, dat ze, sedert ze de grond van dit kleine continent hebben betreden, een vrij en ongebonden leven hebben geleid. Ze zijn tot nu onderhevig aan een natuurlijke selectie. Niemand let erop, welke reu met welke teef paart. Daarnaast beschikken ze over een hele reeks kenmerken, die men over het algemeen alleen bij huisdieren aantreft. Er is geen enkele vertegenwoordiger van de familie der hondachtigen (Canidae) waartoe onder andere de wolven, de honden, de jakhalzen en de vossen behoren - met een sabelvormige staart, dat wil zeggen een normaal omhooggerichte staart,

37/518

waarvan het uiteinde naar de kop is omgebogen. Deze komt alleen voor bij huishonden en dingo's. De dingo van Nieuw Guinea heeft zelfs een krulstaart als een keeshond. Bovendien vertonen dingo's alle witte 'onderscheidingstekenen', witte poten, een witte borstvlek, die zich tot op de buik kan uitstrekken, en een witte staartpunt. Vaak zijn er aan de keel, de kin en zelfs op het voorste deel van de snuit dergelijke witte vlekken op de vacht aanwezig. Ook dat zijn huisdierkenmerken. Later zal ik nog wat dieper ingaan, op het feit dat dergelijke 'huisdierkenmerken' ook wel in de vrije natuur optreden. In elk geval heeft de dingo lange tijd in het wild geleefd, zonder invloeden van de mens. Hij selecteerde zich op natuurlijke wijze en dus kunnen we met recht aannemen, dat zijn gedragsinventaris in zijn oervorm vollediger is dan bij elke andere huishond. Dan blijft de vraag over: hoe sterk is het verband tussen de dingo en onze huishonden?

38/518

Als de onderzoekers, die zich daarmee hebben bezig gehouden, het bij het rechte eind hebben, bestaat er inderdaad een sterk verband tussen de dingo en onze huishonden. Sommigen beweren zelfs, dat al onze huishonden van de dingo afstammen of in belangrijke mate door hem werden benvloed. Zo heeft men, om maar een interessant voorbeeld te noemen, in het Senckenbergmoeras bij Frankfurt aan de Main, samen met het skelet van een oeros, de botten en de schedel van een hond gevonden, die als huishond werd beschouwd. Bij de datering van de vindplaats kwam men op een ouderdom van 11 000 jaar! De onderzoeker Robert Mertens wees op de verbluffende overeenkomsten tussen de botten en de schedel en die van de dingo. Hij was er zeker van, dat het hier niet om een wolf kon gaan. Dat was in 1936 en inmiddels heeft men wel de datering in twijfel getrokken, maar niet de gelijkenis met de dingo; de vondst zou slechts 9 tot 10000 jaar oud zijn, maar ik dacht zo, dat die paar jaartjes er niet zoveel toe doen! Hier hadden we niet

39/518

alleen te maken met een van de oudste huishonden, die we kennen, maar het was bovendien een dingo-achtige hond. Het is nauwelijks aan te nemen, dat dingo's vanuit hun Aziatische oervaderland naar Duitsland hebben gelopen, dus moet de mens ze daar op de een of andere wijze naar toe hebben gebracht. Precies zoals de oerinwoners van Australi de dingo naar hun land haalden. Wolven en jakhalzen Waarschijnlijk heeft nu al menig lezer zich afgevraagd: Waarom zo omslachtig? Waarom neemt hij niet meteen de voorvader van alle honden, de wolf onder de loupe? Daar moet toch het gezochte oergedrag in zijn zuiverste vorm aanwezig zijn! Dat is beslist waar, maar dan moeten we eerst de wolf eens nader beschouwen. In de eerste plaats stellen we dan vast, dat de wolf zonder meer niet bestaat - er zijn talrijke vormen van wolven, die men in de zologie in ondersoorten van een soort wolf (Canis lupus) onderbrengt. Er

40/518

zijn in totaal zesendertig ondersoorten bekend, die een grote verscheidenheid in grootte en kleur en vooral in levensgewoonten vertonen. De oorzaak hiervan is, dat de soort over heel Europa, Azi en Noord-Amerika verspreid is of tot aan het eind van de vorige eeuw verspreid was. Het is duidelijk, dat het leefmilieu van een Siberische wolf er heel anders uitziet als dat van een Spaanse wolf. Alle dieren passen zich in gedrag en lichaamsbouw aan de omstandigheden van hun milieu. aan. Daarom heeft een Arctische wolf niet alleen een heel ander uiterlijk als een wolf in India, maar hij gedraagt zich ook heel anders. Jammer genoeg kan ik deze stelling slechts baseren op wat we van andere dieren in dit verband weten. Ik kan alleen zeggen: Het zal bij de wolven wel niet anders zijn als bij de rest van de diersoorten op deze aarde. Juist van de zuidelijke wolvesoorten weten we het minst, maar deze zouden om zeer bepaalde redenen het meest interessant zijn.

41/518

In dit verband is het belangrijk te weten, dat de huishond in een tijdperk tussen de tien- en twaalfduizend jaar geleden is ontstaan. In die periode was de bevriezing van Europa wel al ver naar het noorden toe teruggedrongen, maar de ontwikkeling was nauwelijks zover, dat men aan het zelfstandig fokken van dieren toe was. Het is veel aannemelijker, dat de eerste huisdierrassen uit het nabije oosten - waar in die tijd al beschavingen tot hoge ontwikkeling waren gekomen - in onze gebieden terecht zijn gekomen. Het is dus alleszins denkbaar, dat de huishond nog veel ouder is, dan ik eerder heb gezegd. Ik ben er zeker van, dat het proces van de domesticatie van de hond heeft plaatsgehad in een gebied tussen India en Pakistan. Daar leven echter enige ondersoorten van wolven - vooral de Indische wolf (Canis lupus pallipes) - waarvan het gedrag ons veel minder bekend is dan dat van de wolven van Noord-Europa, Noord-Azi en Noord-Amerika.

42/518

Niettemin vind ik het belangrijk om ook leven en gedrag van de noordelijke wolverassen nauwkeurig en tot in alle bijzonderheden te onderzoeken, want afgezien van hun aandeel in de totstandkoming van vele van de huidige honderassen - vertonen zij een zeer sociale levenswijze, die uitgaat boven het beperkte familieverband. De harde levensvoorwaarden in hun woongebieden vereisen gedurende de winter aaneensluiting tot roedels om zeker te lijn van succes bij de jacht. Dit leidt tot een uitgesproken sociaal gedrag, zoals dat bij de beste van onze huishonden ook voorkomt. Wat mij ervan weerhoudt het oergedrag van deze wolven te gaan bestuderen, is het feit, dat ik ze de levensomstandigheden niet kan bieden, die noodzakelijk zijn om ze tot natuurlijke ontplooiing te brengen. Wolven leven in de paartijd in februari en maart paarsgewijze en voeden hun in april en mei geboren jongen samen op. In de herfst vormen ze roedels, waaraan ook de jongen van het vorige jaar deelnemen. Ik zou een gebied van tenminste 100

43/518

hectare nodig hebben. Het landschap, vooral met bos begroeid, moet afwisselend zijn met eromheen een minstens twee meter hoge schutting. Het is te hopen, dat de jonge wolvenonderzoeker uit Zweden Erik Zimen spoedig in staat zal zijn in het natuurreservaat in het Beierse Woud een dergelijk project op wetenschappelijke basis te realiseren. Dat zou het onderzoek naar het gedrag van huisdieren een geweldige stap vooruit brengen. Tegenwoordig is er sprake van, dat een van de voorvaderen van de hond, of misschien wel de enige, de jakhals zou zijn. Dat is een zeer omstreden vraag en omdat er tot nu toe geen overtuigend bewijs van het tegendeel bestaat, moeten we ons hiermee nu gaan bezighouden. Een argument voor deze theorie zou zijn, dat de hier bedoelde goudjakhals (Canis au reus aureus) zich altijd in de buurt van leeuwen ophoudt. Hij leeft naast de leeuwefamilie en wacht tot die zich aan de prooi verzadigd heeft. Als de leeuwen de resten van een zebra of gnoe achterlaten om naar hun rustplaats terug te keren, maken de

44/518

jakhalzen er zich meester van. Het ligt dus in de aard van jakhalzen succesvolle jagers te volgen en het zou mogelijk kunnen zijn, dat ze deze gedragslijn ook hebben gevolgd ten aanzien van de mens, die als jager op groot wild optrad. Dat zou de mensen van die tijd op de gedachte kunnen hebben gebracht de jakhals te temmen en tot huisdier te maken. Dat klinkt allemaal heel aardig, maar omdat er ook andere argumenten naar voren zijn gebracht - men denke hierbij aan de resultaten van Konrad Lorenz bij zijn onderzoekingen - en omdat jakalzen eigenlijk heel lieve hondjes zijn, had ik geen rust voor aan mijn honden twee jakhalzen had toegevoegd. Ze waren precies zes weken oud, toen ze op de Grubmhle kwamen wonen - kleine angstige wezentjes, veel sierlijker dan alle hondewelpen, die ik ooit heb gezien. Wel waren ze veel verder ontwikkeld, dan pups van hun leeftijd over het algemeen zijn. Al na drie dagen moest ik, ondanks de verwachting hondegedrag bij jakhalzen te kunnen waarnemen, mezelf bekennen,

45/518

dat, als jakhalzen iets van verwantschap met honden vertonen, dan toch zeer zeker mijn Ben en mijn Ali niet. Die kereltjes legden bepaalde gedragingen aan de dag, die ik noch bij een dingo noch bij welke huishond ook ooit heb waargenomen. Bovendien hebben ze een lichamelijk kenmerk, dat ik tot dan toe nog nooit bij honden, wolven of dingo's had gezien: Bij hen zijn de beide middelste teenkussens niet helemaal van elkaar gescheiden en aan de achterkant met elkaar vergroeid. Hierdoor ontstaat een hoefijzervormig dubbel kussentje. Bij beide dieren was dit aan de voor- zowel als aan de achterpoten het geval. Hoe zeer me dat in het begin ook van de wijs heeft gebracht, nu zie ik dat anders, want een van mijn op gewijzigde kleur gefokte dingoteefjes, heeft precies dezelfde teen kussens! Het voorbarig trekken van conclusies is nogal riskant en daarom moeten verdere vergelijkingen tussen mijn jakhalzen en mijn andere honden beslissen in hoeverre dergelijke eerste indrukken en waarnemingen kunnen worden bevestigd. (zie pag. 37.)

46/518

Ik moet weliswaar toegeven, dat de goudjakhals, net als de wolf, in talrijke - negentien - ondersoorten wordt verdeeld, die belangrijke verschillen in kleur en afmeting vertonen. Het verspreidingsgebied van de goudjakhalzen is zeer groot, want het reikt van Sumatra over heel Zuid-Azi tot aan de Middellandse Zee. Tot welke van deze ondersoorten, die vaak slechts gebrekkig bekend zijn, mijn twee jongetjes behoren, kan ik nu nog niet zeggen. Ze zullen eerst volwassen moeten worden. In ieder geval zijn het echte wilde honden, die deel uitmaken van mijn groep. Mijn bastaards Het woord bastaard heeft een minder plezierige betekenis. Er zijn vele mensen, die zo'n dier bezitten en die zweren, dat de mooiste en de edelste rashond niet in de schaduw kan staan van hun lieveling. Daar valt veel voor te zeggen, want dat door de vermenging van verschillende

47/518

rassen zeer dikwijls dieren met voortreffelijke eigenschappen ontstaan, is een van de belangrijkste inzichten van de moderne dierenfokkerij. Bastaards komen in sommige gevallen tot betere resultaten, dan de rasdieren, waaruit ze zijn voortgekomen. Bij kippen bereikt men juist met deze 'hybriden' zoals men deze bastaards ook wel noemt recordprestaties in het eieren leggen. Ook bij fokkers van varkens en runderen zien we dezelfde resultaten. En nadeel moet men hierbij op de koop toe nemen: men mag met deze hybriden niet verder kweken. Ze kunnen alleen om hun topprestaties worden gebruikt. Voor het verkrijgen van dergelijke hybriden moeten de ouders, die sterk verschillende erfelijke eigenschappen hebben, in een zuivere lijn zijn gefokt. Deze prestaties betreffen bij kippen de eieren, bij varkens het vlees en bij koeien de melk. Aan honden van gemengd ras schrijft men bijzondere slimheid en andere goede eigenschappen toe, die ook zeker binnen de belangstellingssfeer van

48/518

de gedragsonderzoeker liggen. Dergelijke honden zouden interessant zijn om te onderzoeken. Daarom gaf ik op een dag mijn elandteef Binna de dingoreu Aboriginal kortweg Abo genoemd - tot echtgenoot. Het resultaat voldeed aan mijn verwachtingen. Uit de zeventallige worp hield ik een reu en twee teefjes die zich tot prachtige honden ontwikkelden, waaraan ik grote vreugde beleef. Bjrn, de reu, is een krachtige prachtig gebouwde hond, zelfbewust en vol energie. Zijn zusje Bente doet niet voor hem onder - ook zij is krachtiger dan haar moeder. Dat gold ook voor de tweede zuster Fella, die ongelukkig genoeg door een jager werd doodgeschoten, omdat hij dacht dat ze een wilde hond was. Door het sterk sprekende oergedrag van deze hond was dit ongeluk haast te begrijpen. We hadden een nieuwe kennel gemaakt en veel handiger dan de elandhond en de dingo waren deze drie honden van gemengd ras in staat binnen enkele uren de zwakke plekken te vinden, die elke nieuwe kennel heeft. Ze ondergroeven het gaas en Fella en Bente liepen

49/518

weg, naar het bos in de omgeving. Dat gebeurde om acht uur 's morgens. Om twaalf uur 's middags kwam Bente alleen terug. Moeizaam sleepte ze zich voort en bij het huis zakte ze in elkaar. Haar gele vacht was doorweekt van bloed en we stelden vast, dat van de top van haar neus tot aan de punt van de staart haar hele rechterzij gewoonweg doorzeefd was door hagel. Het schot moest van grote afstand zijn gelost, want de kogeltjes waren niet diep doorgedrongen. Het leek erop, dat tenminste deze hond in leven zou blijven, want Fella bleef weg. Bente doorstond de 'loodvergiftiging' binnen korte tijd en werd niet lang daarna loops - het zijn werkelijk harde taaie honden, deze kruisingen tussen elandhonden en dingo's. Ik had dus bastaardhonden gefokt, die lichamelijk bijzonder goed ontwikkeld waren en ook, waar het hun gedrag betrof, modelhonden konden worden genoemd. Daarmee was ik echter nog niet tevreden. De beantwoording van vraag hoe het oergedrag van honden is geweest was namelijk het enige, dat me bezighield. Ik

50/518

wilde de verworven kennis gebruiken om te ontdekken -langs welke wegen en waardoor gedrag van onze honden in zoveel opzichten is veranderd. Daarom deed ik dat, wat men met bastaards niet mag doen: Ik liet Bjrn paren met zijn zuster Bente. Dat is, vanuit het gezichtspunt van fokken op prestaties een dubbel vergrijp. Ten eerste fokte ik door met hybriden, ten tweede waren deze broer en zus dat kon nooit goed gaan. Het moest ook niet goed gaan; ik wilde immers gedragsveranderingen zien of tenminste afzwakkingen van het gedrag. De eerste kinderen van dit paar zijn nu bijna twee jaar oud. Gedragswijzigingen heb ik tot nu toe nauwelijks waargenomen, wat niet wil zeggen, dat die niet in geringe mate toch zijn ontstaan. Knud en Kalae zoals de nakomelingen van Bjrn en Bente heten, zijn bijzonder levendige en gezonde honden, prachtig gebouwd, maar wel iets kleiner dan de beide ouders. Ook zij kregen samen kinderen - sterke, gezonde en aardige kinderen - en ook die

51/518

zijn kleiner dan hun ouders. Ze zijn nog te jong om al conclusies te trekken omtrent hun gedragspatroon. Als puppies en jonge honden lijken ze me heel normaal. Als men iets heel precies wil weten, schrikt men voor niets terug. Daarom heb ik mijn elandhond Binna eenmaal met haar zoon Bjrn en de volgende keer met haar kleinzoon Knud laten trouwen. Dit gaf inderdaad enige resultaten te zien. Niet alle jongen van haar steeds zeventallige worpen beantwoordden aan een ideale voorstelling. Het gebeurde zelfs, dat een van de jongen voortdurend aan gewicht verloor en tenslotte moest worden afgemaakt, voor het helemaal zou verhongeren. Iets dergelijks was nog nooit in mijn kennels voorgekomen. De jongen, die een normale ontwikkeling vertoonden, werden bijzonder aardige, zij het ook kleine honden. Met n uitzondering. Dat is Stina, de 'probleemhond'. Zij is, zoals ik al vertelde, kleiner dan haar broertjes en zusjes en vertoont een ongewoon schuw gedrag. Ik denk vaak, dat ze een

52/518

miniatuur wolfje zou kunnen zijn. Om dit te begrijpen moet men van het volgende op de hoogte zijn: Lutz en Heinz Heek, beroemd als dierentuinhouders en zologen de n vroeger in Berlijn, de ander in Mnchen, hebben veel met het fokken met de meest uiteenlopende diersoorten gexperimenteerd. Daarbij stuitten ze op een zeer interessant feit: Als ze een huisdiervorm kruisten met een vrwante soort, die in het wild leefde, kregen ze nieteenvoudig mengrassen met eigenschappen van de beide ouders. Er kwamen veeleer eigenschappen aan het licht, die de ene noch de andere soort bezat, maar wel die van een stamvorm van het huisdier. Deze 'wet van Heek' werd - zij het in een andere richting door gedragsonderzoekingen bevestigd. Bij kruisingen van verschillende soorten eenden bijvoorbeeld vertoonden de nakomelingen een bepaald gedragspatroon, dat aan geen van beide ouders eigen was, maar wel aan een derde soort, die geen deel had aan het nakomelingschap, maar die als oorspronkelijke vorm kon gelden. Met andere

53/518

woorden, de bastaards hadden een oud gedragspatroon tot nieuw leven gewekt, dat hun ouders in een vroeg ontwikkelingsstadium van hun soort moeten hebben vertoond en dat door de genoemde derde soort werd gehandhaafd. Maar terug naar Stina, de bastaard van wie we de geschiedenis kennen. Van haar zouden we kunnen zeggen, dat door problematische afkomst oude kenmerken tevoorschijn zijn gekomen. Zo vertoont ze vreemd genoeg (en dat doen ook haar kinderen) kleurkenmerken, die ik alleen bij jakhalzen heb waargenomen en niet bij wolven. De bijzonder kleine schouderhoogte van dit teefje kunnen we zeker niet zondermeer 'degeneratie' noemen. Stina heeft namelijk niets dat aan degeneratie doet denken, ze is volkomen normaal. Het is zelfs mogelijk, dat bij haar de lichaamsgrootte gereactiveerd is, die in voorhistorische perioden door hondachtigen werd vertoond. Tenslotte stammen ook onze grootste hondachtige roofdieren af van voorvaderen, die niet groter waren dan een wezel. Veel huidige

54/518

vossesoorten zijn niet meer dan 25 tot 30 centimeter hoog, zoals de Bengaalse vos (Vulpes bengalensis) en de kitvos (Vulpes velox), die in de prairie van Noord-Amerika leeft. De kleinste nog levende hondachtige is de oorspronkelijk in Oost-Azi thuis horende marterhond (Nyctereutes procyonoides), met zijn 20 centimeter schouderhoogte, die in Rusland en Polen werd ingevoerd en zich van daaruit ook naar Zweden en Duitsland zou hebben uitgebreid. Het zou niet onmogelijk zijn, dat het schuwe gedrag van Stina tegenover mensen - ze leeft op zeer vriendschappelijke voet met de grote honden en de jakhalzen en toont tegenover deze dieren geen spoor van angst - ook in de richting wijst van een dergelijke reactivering . Nu ligt het onderzoek naar de gedragsverandering bij het huisdierworden op het terrein van de domesticatie-etiologie en die ligt het zo maar eens te zeggen nog in de werp kist en moet eerst goed tot

55/518

ontwikkeling komen om mee te kunnen blaffen. Om te voorkomen, dat de lezer denkt, dat ik op dit gebied niets verstandigs te zeggen heb, moet ik eerst iets meer vertellen over een andere hond. Dat is Strixi een dorpsbastaard uit Rott, bij ons is komen aanlopen. Strixi is een lieve verstandige, maar 'rasloze hond van een type, dat hier in de omgeving vaker te zien is. Ik heb het vermoeden, dat deze honden afstammen van een oeroud boerenhonderas. Bij zoveel fokkerij hoefde de brave Strixi niet achter te blijven en omdat hij zo'n slimme hond is, kreeg hij een mooi dingo-vrouwtje. En, ook omdat hij zo slim is, heeft hij nog een tweede vrouwtje toegelonkt, wat niet zonder gevolgen is gebleven, helaas. Natuurlijk kon maar een van deze bastaardjes in leven blijven, een teefje even koolzwart als hijzelf en met haar mocht hij in het vervolg samenleven. Daaruit kwamen verboden kinderen voort. Ze hadden ongewoon grote koppen en keken zo verlegen de wereld in, dat het

56/518

schattig was om te zien. Jammer genoeg zagen we ze niet lang. Toen ze ruim twee maanden waren stierven ze. Het onderzoek wees op degeneratieve beschadigingen van de lever, de nieren en zelfs van de hartspier. Toen pas begreep ik, helaas te laat, dat ik bij de bastaards iets verkeerd had gedaan. Mijn honden groeien allemaal gezond en vrolijk in de kennel op, zonder extra menselijke verzorging. Ik had moeten doen, wat men - helaas - bij het fokken van honden zo graag doet: ik had me over deze pups moeten ontfermen, ik had ze vitaminen en extra voedsel moeten geven, ik had ze warm moeten houden en ze met al die verkeerd begrepen dierenliefde moeten opkweken, die er de oorzaak van is, dat zo veel van onze mooiste honderassen zonder menselijk ingrijpen nauwelijks nog levensvatbaar zijn. Om deze stelling te bewijzen, heb ik een volgende worp van de beide honden afgewacht. Die kwam en ik heb op de hierboven beschreven wijze ingegrepen. De drie pups verheugen zich in de allerbeste gezondheid. Ik wilde weten of ze even

57/518

weinig levensvatbaar waren als hun broertjes en zusjes uit het vorige nest. Daarom heb ik eerst afgewacht of het met hen dezelfde kant zou opgaan en toen dat inderdaad gebeurde greep ik in. Nu zijn ze levendig, ze spelen graag en zijn gelukkig. Het zijn beslist de meest 'verrukkelijke' hondjes van al mijn 38 honden. Met tien weken vertoonden ze hetzelfde gedrag als een domme pup van vier weken. Daarna haalden ze snel alles in en toen ze drie maanden waren, maakten ze een verbluffend slimme indruk. Ze zien er nog altijd uit als zuigelingen met hun grote ronde koppen en zijn soms nog erg onhandig in hun bewegingen. Sinds ze zes weken waren, zijn ze niet meer gegroeid; het zullen 25 centimeter hoge dwerghondjes blijven, dat is alles wat ik er tot nu toe van kan zeggen. De dorpshond Strixi vertoont overigens in weinig opzichten het gedrag van een instinct-vaste hond, vooral niet in zijn omgang met andere honden. Maar omdat ik zijn ontwikkeling tijdens zijn jeugd niet ken - ik denk er het ergste van - zou het

58/518

mogelijk zijn, dat we hier te maken hebben met gedragsstoornissen, die hij gedurende zijn leven heeft opgedaan en die ons in de loop van dit boek nog vaker bezig zullen houden. Zijn kinderen zijn het levende bewijs, hoe men de hondenfokkerij gewelddadig 'aan lager wal' kan brengen, als men pups, die eigenlijk niet goed tot ontwikkeling kunnen komen, met allerlei hulpmiddelen helpt in leven te blijven. Mijn voorbeeld is extreem, maar men moet zich eens indenken wat er gebeurt, als vele generaties lang zeer kleine en nauwelijks levensvatbare zwakke dieren vol liefde worden opgekweekt: het eindresultaat is onvermijdelijk de totale ondergang van de fokkerij. Tenslotte kunnen de honden niet meer zelfstandig baren en moeten door middel van de keizerssnede worden verlost. Dat komt tegenwoordig werkelijk voor en als een dergelijke manier van 'fokken' nog iets met dierenliefde te maken heeft, dan is het met het verantwoordelijkheidsgevoel van de mens tegenover het dier maar

59/518

bitter slecht gesteld. Fokken moet niet bestaan uit het groot brengen van kneusjes, maar uit het voorkomen van kneusjes.

Wegen tot veelvormigheid


Onze jagende voorouders uit het stenen tijdperk begonnen hun hondenfokkerij beslist niet met enige honderden gevangen wolven of andere wilde honden. Waarschijnlijk hebben ze een worp heel jonge welpen gevonden en die met de hand opgevoed. Deze dieren werden tam en bleven bij de mensenstam. Nadat ze geslachtsrijp werden kwam het tot paring tussen broers en zusters. Ook hun jongen werden geslachtsrijp en paarden onder elkaar maar ook met ouders, ooms en tantes en daar hadden we al de prachtigste inteelt, die je je kunt voorstellen. Ze zijn allemaal door de goede, voor ze zorgende, mensen grootgebracht en diezelfde mensen hebben er als alle dierenfokkers zorgvuldig voor gewaakt, dat geen wilde wolven tussenbeide konden komen, waardoor de tamheid van de inteeltwolven weer teniet gedaan zou kunnen worden.

61/518

Wat was het gevolg? De 'huiswolven' werden steeds kleiner en bovendien trad er een reeks veranderingen in hun kenmerken op. Dat leren ns de opgravingen, en niet alleen die van honden, maar ook van andere dieren uit de tijd van de eerste domesticatie. Tekenen van inteelt: mutatieverschillen In deze richting gaan nu ook juist mijn fokproeven, want die tonen, met allerlei verschillende voorbeelden aan, hoe er binnen zeer korte tijd afname van grootte en verandering van allerlei kenmerken kunnen optreden. Beperken we ons in dit verband eerst tot de paring van dingo's, die uit hetzelfde nest komen. Hun kinderen vertonen al direct een algemene tendens tot kleiner worden. Hierop komen ook uitzonderingen voor, doordat het fokexperiment met twee dingo's van verschillende soort werd begonnen, maar daarover later meer. Nog duidelijker werd dit kleiner worden aan het volgende

62/518

voorbeeld: Mijn nog in Neurenberg geboren dingo-wijfje Buna werd, zoals bij ons nu eenmaal gebruikelijk, door haar broer Dingo (hij heet zo en bevindt zich in particulier bezit) gedekt. Hieruit kwam het teefje met de mooie naam Tanila voort. Later kreeg ik van Alfred Seitz nog een andere broer van Buna, maar dan uit een ander nest van haar ouders. Die broer kreeg de naam Motu en ontwikkelde zich tot een bijzonder krachtig gebouwde reu. Toen hij volwassen was werd Tanila aan hem uitgehuwelijkt. Buna en Motu hebben tot nu toe samen twee nesten grootgebracht. Het eerste nest bestond uit maar twee pups en die waren naar verhouding klein, maar ze zorgden wel voor een verrassing. Ze kwamen niet, zoals dat dingo jongen betaamt, bruinzwart ter wereld, maar licht zilvergrijs! De reu met een blauwachtige tint, het teefje met een geelachtige tint. Helaas had Tanila bij het doorbijten van de navelstreng van het reutje een beetje te veel ijver betoont en de buikhuid ernstig beschadigd. Daarom

63/518

moest ik dit interessante diertje laten afmaken. Het meisje ontwikkelde zich uitstekend, ook al bleef ze wat kleiner dan moeder Tanila, die zelf al wat sierlijker gebouwd is dan de andere dingovrouwtjes. In Arta, zo heet de verkleurde dingo, heb ik nu een dwergdingo, wiens overige gedrag in het minst niet op degeneratie wijst. In tegendeel, de kleine is een toonbeeld van levendigheid, ongewoon vlug en handig en iedereen, die iets begrijpt van lichaamsbouw bij een hond bewondert haar elegante lijnen. Bovendien is Arta erg vriendelijk tegen iedereen, wat haar onderscheidt van andere dingo's, die voor vreemden, tenminste in het begin, een opvallende schuwheid vertonen. De nu volwassen Arta is haar lichte zilver grijze tint inmiddels kwijt. Haar kleur is niet die van de dingo maar lijkt sterk op het 'apricot' van poedels, die bij hen echter een eigen erfelijke kleurmutatie is. Ook vertoont Arta nog andere kleurbijzonderheden waarop ik nu niet dieper wil ingaan. Belangrijk is nog de al eerder genoemde vergroeiing van de teenkussens.

64/518

Het tweede nest van Tanila bestond uit vier jongen en wel n reu en drie teven. Alle drie de meisjes - ook zij waren ongewoon klein - vertoonden de normale welpekleur, maar het jongetje was weer zilvergrijs! We zien dus alleen al uit dit voorbeeld, dat door bepaalde inteeltmethoden mutaties in grootte, in kenmerken van lichaamsbouw en kleur kunnen optreden. Natuurlijk kan men concluderen, dat dit optreden van veranderingen binnen zo weinig generaties is ontstaan door de oorspronkelijke verbinding van twee verschillende dingo-soorten. Bij vroegere experimenten heb ik meegemaakt, hoe snel uit kruisingen tussen laboratoriummuizen en wilde muizen dergelijke mutaties bereikt worden. Dat is ook de reden, dat ik de kruisingen tussen dingo en elandhond en later ook dingo en dorpsbastaard Strixi heb geprobeerd en ook dat ik dergelijke kruisingen met mijn jakhalzen wil ondernemen. Hieraan ligt nog een andere gedachte ten grondslag: De jagers uit de oertijd, die

65/518

het eerst op de gedachte waren gekomen een worp welpjes groot te brengen en daarmee zoveel succes hadden - de jonge honden zullen zeker speelgenootjes voor de kinderen zijn geweest en de volwassen dieren bemerkten met hun fijn ontwikkelde zintuigen het naderen van roofdieren en vreemde mensen veel eerder dan hun menselijke levensgezellen - die jagers zullen bij hun buren al spoedig navolging hebben gevonden. Ook verder weg levende stammen hebben dergelijke jonge dieren grootgebracht en ook zij zijn gaan fokken. De moderne archeologen hebben al vele voorbeelden gevonden, die bewijzen, dat er in de vroegste dagen van de menselijke cultuur een haast ongelooflijk intensieve uitwisseling van voorwerpen van allerlei aard heeft plaatsgehad. Zo kunnen we ons dus best voorstellen, dat de 'huiswolven' van het ene gebied in het andere terecht kwamen en tenslotte bij volksstammen, bij wie in de omgeving een heel andere ondersoort wolven voorkwam. In de eerste dagen van de domesticatie kan het op deze manier al zijn gekomen

66/518

tot het bijeenbrengen van verschillende soorten, waarmee dan de ontwikkeling tot het grote aantal verschijningsvormen van de hond al vroeg een aanvang had genomen. Ook mijn dingo-elandhond-bastaards blijken van generatie tot generatie een afnemende schouderhoogte te vertonen, als men de rechte lijn van broer-en-zusterhuwelijken beschouwt. Mijn Stina is er het levend voorbeeld van hoe snel dat wel kan gaan als men de moeder met de bastaardzoon kruist. Opvallend zijn de zeer verschillende vachtkleuren van al deze nakomelingen, die variren van bijna wit tot een bijna zwart. Soms treden specifieke wolve- of jakhalstekeningen op. Wat daarover allemaal te vertellen valt, zou op zichzelf al een boek kunnen vullen. Ik neem echter aan, dat de belangstelling van mijn lezers meer uitgaat naar het gedrag van deze dieren en daarom wil ik liever daarover iets vertellen. Van Stina heb ik al verteld. Haar broer Sven en haar zuster Dove zijn lieve honden, die soms tegenover vreemden het schuwe gedrag vertonen, dat aan Stina

67/518

doet denken. Ik dacht echter, dat Sven een vriendelijke huishond zou kunnen zijn en dat dacht ook een van mijn kennissen. Hij had een bijzondere voorliefde voor de bijna zwarte met zilverkleurige vlekken getekende reu en wilde hem graag verzorgen. Ik haalde de reu, die toen ongeveer een jaar en vijf maanden oud was, de kamer binnen en hij deed meteen heel vertrouwelijk tegen mijn vriend. Hij zette Sven in zijn wagen en reed naar huis. Een week later bracht hij hem terug. In de vreemde omgeving had hij hetzelfde schuwe gedrag vertoond als zijn zuster Stina! Terug in zijn oude kennel sprong hij dolgelukkig in het rond, likte ons de handen en was weer dezelfde lieve aanhankelijke hond. Zijn zusje Dove toonde eens, dat ze zo schuw als een wild dier kon zijn. Op een keer slaagde ze erin op de zolder te komen. Daar, tussen veel rommel en het woud van balken van de reusachtige dakstoel, werd ze van het ene ogenblik op het andere een schuw dier. Ze had een plekje gevonden, dat voor mij onbereikbaar was

68/518

en daarin had ze zich teruggetrokken. Menig uur stond ik er slechts een paar meter vanaf en probeerde Dove uit haar schuilplaats te lokken, maar tevergeefs. Ze trok zich voor mij nog verder terug. Dit spelletje duurde drie weken. Omdat Dove had ontdekt, hoe ze aan de buitenkant van het dak kon komen, bood ze mijn bezoekers de zeldzame aanblik van een zilverwitte, zwart getekende keeshondachtige teef, die op duizelingwekkende hoogte op de top van het dak behaaglijk in de zon lag uitgestrekt. Die hele zaak zat me niet lekker, want ik wist er niets anders op als Dove te laten honger lijden. Vanuit haar luchtige hoogte keek ze vol belangstelling toe, als ik de honden eten gaf maar ook dat kon haar niet naar beneden lokken. Op de zolder waren beslist veel muizen, maar ik geloof niet, dat die Dove genoeg voedsel boden. Bovendien was ik bang, dat ze op de gladde dakpannen uit zou glijden om dan in suizende vaart naar beneden te vallen, wat ze wel nauwelijks zou hebben overleefd. Maar hondepoten zijn even goed

69/518

als de bergschoenen van schoorsteenvegers Dove presteerde het over het hele dak rond te zwerven en zelfs mijn honden keken verbaasd toe. Precies drie weken later - ik was maar weer eens de trap naar de zolder opgeklommen - kwam mijn Dove aangestormd, sprong hoog tegen me op en kwispelde vrolijk, zoals een hond dat doet, die zijn baasje lang heeft gemist! Ik was sprakeloos. Ze liet zich in mijn armen nemen, alsof er niets was gebeurd en zo naar haar broer Sven brengen, die even stormachtig werd begroet. Dove was inderdaad sterk vermagerd, maar van psychische gevolgen was niets te merken. Ik gaf haar in het begin niet te veel eten, om haar langzaam weer aan de normale voedingsverhoudingen te wennen en nu is het dier weer even vriendelijk als eerst. Dergelijke gebeurtenissen tonen niet alleen aan, hoe moeilijk het is, bepaalde uitspraken over het wezen van dergelijke honden te doen, maar ook dat bij het fokken van bastaards heel verschillende karaktertrekken tevoorschijn kunnen

70/518

komen. Dit voorbeeld, gevoegd bij dat van de volgzame Arta en nog een laatste hond, die ik wil noemen, is al voldoende om de vele vormen van gedrag ten aanzien van de mens duidelijk te maken. Dit laatste is een dochter van Stina en Sven. Zo schuw als haar moeder is en haar vader in bepaalde omstandigheden kan zijn, zo ongecompliceerd is de dochter als huishond; mijn kennis, die Sven terug had moeten brengen, nam haar in zijn plaats en heeft veel plezier van de vrolijke aanhankelijke kleine hond. Voor zijn driejarige Zoon is ze bovendien een heerlijke speelkameraad. Voor mij is nu de vraag belangrijk of door mijn inteelt- en kruisingsmethoden ook veranderingen in het gedrag zijn ontstaan. Hier wil ik, om deze vraag positief te beantwoorden, n voorbeeld noemen, dat van Tanila, die we al hebben leren kennen. Terwijl het dingo-vrouwtje Sidney haar jongen met zoveel rustige zelfverzekerdheid ter wereld brengt en verzorgt, dat ik n keer zelfs niets van

71/518

de gebeurtenis heb gemerkt, hoewel ik erop had gewacht, raakt Tanila elke keer in een geweldig opgewonden toestand. Zodra de jongen er zijn. begint ze te huilen en te klagen; ze springt opgewonden uit haar nest, om meteen terug te rennen, als de kleintjes piepen. Dan geeft ze de sterke Motu ervan langs, zodat hij niet meer weet hoe hij het heeft en door mij uit de kennel moet worden gehaald. Tenslotte doet ze of ze krankzinnig is geworden, als ik de kleintjes wil bekijken. Bij haar tweede nest is dit nog heviger dan bij het eerste en soms lijkt het erop, dat ze door louter bezorgdheid en opgewonden drukdoenerij precies het tegendeel bereikt van wat ze met haar overtrokken bemoeienissen wil bereiken. Hetzelfde kan men soms bij mensen zien! Nu hebben we er al een aardige indruk van, hoe zoveel vormen hebben kunnen ontstaan binnen de grote stam van honden, of men nu denkt aan de kleur van ie vacht of aan gedragseigenschappen. Tot nu toe hebben we alleen aangetoond, dat de honden steeds kleiner werden. Dat leidt

72/518

tot de vraag: Hoe zijn dan grote rassen als de Sint Bernhards of zelfs de Ierse wolfshond, die een schouderhoogte van tachtig centimeter heeft, ontstaan? Ik heb al verteld dat er bij mijn dingo-fokkerij ook uitzonderingen voorkwamen. Een van die uitzonderingen is de reu Paroo, die in grootte zijn ouders belangrijk overtreft. Hij is mijn mooiste dingo, een sterk indrukwekkend dier, met door de plooien van zijn vacht een ernstig gezicht. Zijn ouders waren Aboriginal en Suki, broer en zus dus, waarmee ik oorspronkelijk mijn fokkerij ben begonnen. Zij waren al groter dan hun moeder Gina, de slanke Australische en natuurlijk veel groter dan hun vadr Luxl uit Nieuw Guinea, die veel lager op de poten stond. Uit Paroo's ontwikkeling blijkt, dat bij voortzetting van dergelijke vermenigvuldigingen, de dieren ook groter kunnen worden. Ik ben erg benieuwd, of ik erin zal slagen bij volgende generaties deze tendens te handhaven.

73/518

We mogen bij al deze waarnemingen en overwegingen niet over het hoofd zien, dat we ons tot nu toe bepaald hebben tot incidentiele gevallen. Als we bedenken, hoeveel ondersoorten van wolven in de loop van de tijd bij de huisdierwording van onze honden een rol zijn gaan spelen en dat bovendien hier en daar beslist de jakhals voor kruisingen is gebruikt, krijgen we reeds een vermoeden van de steeds toenemende mogelijkheden van nieuwe combinaties en wisselende benvloedingen van de erfelijke eigenschappen, waardoor verdergaande mutaties het gevolg waren. Als we al die mogelijkheden in ogenschouw nemen, begrijpen we al gauw hoe onze honden tot zoveel vormen zijn gekomen. We zouden er ons eigenlijk over moeten verbazen, dat er slechts' 400 honderassen zijn. Onder deze omstandigheden kunnen we ons afvragen, hoe het komt, dat onze honden nog zoveel van het oorspronkelijke gedrag vertonen, rekening houdend met alles wat er zo, waar het erfelijke eigenschappen betreft,

74/518

allemaal kan gebeuren. Afgezien van enige zeer extreme fokmethoden, is het met wat handigheid en geluk heel goed mogelijk uit de meeste van onze huishonderassen met behulp van uitgezochte exemplaren een complete oorspronkelijke gedragsinventaris terug te kweken. Ik verbaas me er vaak over, hoeveel oorspronkelijks er nog in de beste van onze honden aanwezig is! Witte vacht en rode ogen Iedereen kent wel witte muizen en die roze-ogige konijntjes met sneeuw-witte velletje. Het is wat moeilijker je een hond met dergelijk uiterlijk voor te stellen, maar wie het wil zien kan daarvoor terecht in de dierentuin van Karlsruhe. De directeur van dierentuin, Birkmann, is het namelijk gelukt een stam albinodingos te kweken. Dat is niet alleen uit zologisch standpunt interessant, maar het schenkt ons bovendien de mogelijkheid de veelheid aan hondesoorten te begrijpen. Ik heb me vroeger al beziggehouden met het kruisen

75/518

van albinomuizen uit het laboratorium met wilde muizen. Bij de daarop volgende inteelt ontstonden niet alleen alle mogelijke kleurveranderingen - zoals zwarte muizen, gele muizen, bruine muizen of grijze muizen ik bereikte er ook belangrijke gedragsveranderingen mee. Zo verkreeg ik bijvoorbeeld een stam muizen, die in toenemende mate agressief werd en tenslotte zoveel bandeloze agressie vertoonde, dat deze uitstierf: de geslachtspartners beten elkaar dood, in plaats van met elkaar te paren. Ik verkreeg zelfs muizen, die aan de achterpoten slechts vier tenen hadden in plaats van vijf, waarbij de voet verder volkomen normaal was. Dat doet enigszins denken aan de vergroeide teenkussens van Arta. Eenmaal heb ik met behulp van een albino-goudhamster en een gewone goudhamster zelfs een exemplaar met een mopshondachtige kop verkregen, dat echter niet lang bleef leven. Op deze wijze kan men alle denkbare vormen verkrijgen, door oorspronkelijke

76/518

kleuren te kruisen met albino-vormen en vervolgens inteelt toe te passen. Dat is uitermate boeiend en men krijgt de indruk, dat het al voldoende zou zijn een albino van een willekeurige diersoort te hebben om daarmee alle variaties te kweken, die we tot nu toe kennen. Een tijd lang heb ik me inderdaad afgevraagd, of het niet mogelijk zou zijn, de aanwezigheid van albino's als aanloop van alle domesticatieve veranderingen te zien. Dergelijke albino's kunnen namelijk niet alleen langs kunstmatige weg, dus door fokken, worden verkregen, zoals bijvoorbeeld in de dierentuin van Karlsruhe; ze zijn er ook in de vrije natuur. Men heeft zelfs al albinogiraffen en -zebra's gevonden. Albino-herten, -reen, -marters, -eekhoorntjes en -mollen kent men al lang. Er is eigenlijk geen diersoort op de wereld waarbij geen albinovormen kunnen optreden; zelfs onder de mensen treft men niet zelden albino's aan, wat bij natuurvolken in de vroegste tijden niet tot uiting kwam, omdat men dergelijke zuigelingen

77/518

onmiddellijk na de geboorte ter dood bracht. Hoe ontstaan albino's? We weten tegenwoordig, dat het hierbij om een mutatie gaat, we weten iets van de fysiologische veranderingen bij een albino, over de erfelijkheid van het verschijnsel, maar we weten totaal niet, wat die mutatie doet ontstaan. Het is mogelijk, dat inteelt, zoals die bij kleinere gesoleerd levende populaties in de vrije natuur ook kan voorkomen - iets dergelijks teweegbrengt. We weten wel, dat albinodieren bij natuurvolken een diepe belangstelling hebben gewekt. Een overblijfsel uit de bijgelovige middeleeuwen is de legende over de verschijning van een 'wit hert', dat dan bovendien nog een gefantaseerd lichtend kruis tussen zijn gewei draagt. De oude Egyptenaren beschouwden - net als de Chinezen - de witte muis als een geluksbrenger en dat kan ook in grijze oertijd het geval zijn geweest. Het bezit van een levend albino-dier moet elke medicijnman en sjamaan in de ogen van zijn stamgenoten tot een halfgod hebben

78/518

gemaakt en daarom is de gedachte niet zo verwerpelijk, dat albino's bij de domesticatie van honden een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld. Omdat het niet zo gemakkelijk zal zijn geweest om voor de witte wolf van de sjamaan een albinopartner te vinden, zal deze hem wel een natuurlijk gekleurde hebben gegeven - en daarmee hadden we dan alles wat we nodig hadden. Daarbij komt nog, dat albino-dieren veel gemakkelijker tam worden dan de normaal gekleurde. Een albino-huismuis kan men gemakkelijk op een plank aan de muur houden, ze zal er niet afspringen; een natuurlijk gekleurde huismuis doet dat onmiddellijk. En hoe ongewoon tam kunnen niet albino-ratten worden in kort gezegd, ook daar wijzen albino's in de richting van domesticatie. Hiermee wordt een interessant hoofdstuk aangesneden, dat voor beter begrip van de hond niet onbelangrijk is. Het blijkt namelijk, dat niet alleen de natuurlijk gekleurde en albino-dieren in gedrag fundamenteel verschillend zijn, maar dat ook

79/518

de door vermenging optredende kleurmutanten treffende gedragsverschillen vertonen. Kleur en gedrag zijn ongetwijfeld sterk aan elkaar verbonden; eigenlijk niet zo verwonderlijk, want het zenuwstelsIel en de huid komen beide voort uit het buitenste kiemblad het vroeg-embryonale stadium dat men gastrula noemt. Deze buitenste cellaag ontwikkelt zowel de aanleg van de hersenen en de rest van het zenuwstelsel als de huid met beharing en pigment-vorming. Men zou het zo kunnen voorstellen, dat de kleur het zichtbare uiterlijk van het hele zenuwcostuum' is. Kenners van herdershonden beweren vaak, dat de 'pigmentrijke' herdershonden, dus de exemplaren met veel zwart in hun vacht, veel meer temperament hebben dan de lichtgekleurde honden. Dat doet denken aan de zwarte panters, die bijzonder gevaarlijk zouden zijn. Zo staat het tenminste in reisboeken en dat wordt ook naar voren gebracht bij elke circusvoorstelling, waarbij zwarte dieren optreden. Als in een verhaal over paarden een

80/518

bijzonder temperamentvolle hengst voorkomt, is het meestal een zwarte. Zwarte dieren geven veel mensen op de een of andere manier een onbehaaglijk gevoel. Men zou kunnen zeggen, dat het te maken heeft met het feit, dat de kleur zwart van oudsher in verband werd gebracht met griezelige mystieke zaken, misschien door een oerherinnering aan de voor de eerste mensen zo gevaarlijke 'zwarte nacht'. Dat is zeker mogelijk, maar dat er een bepaald verband bestaat tussen zwart en temperament - tenminste bij onze honden - kon in de laatste tijd zelfs exact worden bewezen. De Praagse gedragsonderzoeker Zdenko Martinek heeft door middel van een door hem ontwikkelde methode metingen kunnen doen van de activiteit van honden en daarbij is gebleken, dat de zwartgekleurde exemplaren uit n nest levendiger waren dan de anders gekleurde. Nu is het ook weer niet zo, dat men zonder meer kan zeggen, dat het voldoende is de kleur van een hond te zien, om te weten hoe zijn karakter is. Zo kunnen

81/518

bijvoorbeeld pigmentarme honden recessief - dus in een niet uiterlijk waarneembaar erfelijk kenmerk de factor voor zwartkleuring bezitten. Daardoor kan zoals de proeven van Zdenko Martinek hebben bewezen - in dergelijke gevallen ook bij lichtgekleurde honden het temperament van de zwart aanleg' tot uiting komen. Dat wordt dan duidelijk als men verder fokt met een eveneens recessieve partner, want twee dermate actieve lichte honden zullen met zekerheid zwarte nakomelingen voortbrengen. Evenals albino's komen in de vrije natuur ook zwarte dieren voor - denk maar aan de zwarte panter. Maar we kennen ook gele vormen, evenals andere kleurmutaties, zoals we die aantreffen bij de mollen. Wat mijn reeds genoemde experimenten met muizen hebben aangetoond, zien we dus ook optreden in de vrije natuur, zonder ingrijpen van de mens. We zijn gewend te spreken van 'domesticatiekleuren', maar ik vrees, dat we hierin verandering moeten brengen, of we zouden moeten gaan spreken van 'zelf

82/518

domesticatie' in de zin van het optreden van domesticatie-verschijnselen in de natuur zonder toedoen van de mens. Het is algemeen bekend, dat vooral merels aan de rand van grote steden een witte verkleuring vertonen en kort geleden hoorde ik zelfs, dat er een roodachtig grijs exemplaar was waargenomen. Dat brengt me op een ander thema, dat veel hondenfokkers bezighoudt. In de standaardvoorschriften voor vele honderassen staat, dat ze geen witte vlekken op de borst, aan de buik of ergens anders mogen hebben, en ook geen witte staartpunt of witte poten. Die worden als fouten aangemerkt. Als dat in de keuringsregels zo uitdrukkelijk wordt vermeld, betekent dat, dat iets dergelijks wel eens voorkomt of voorgekomen is. Nu heb ik al beschreven, dat mijn dingo's dergelijke witte raspunten, zoals men die meestal noemt, hebben. Ik heb heel bewust geprobeerd, die witte raspunten weg te fokken, maar ik moet bekennen, dat ik daarmee niet ver gekomen

83/518

ben. Alleen de prachtige Paroo schijnt hiermee op de goede weg te zijn, want hij heeft geen witte staartpunt, zijn borstvlek is maar heel klein en ook het wit aan zijn poten is gering. Dergelijke 'gedeeltelijke albino' verschijnselen worden gerekend tot de kenmerken van huisdieren en het is bekend, dat ze al heel vroeg bij domesticatie zijn opgetreden. Maar zoals de gevlekte merels bewijzen, is hiervoor ook niet beslist het ingrijpen van de mens noodzakelijk. Zelf heb in ik een klein afgelegen moeras in Midden-Noorwegen een sterk gesoleerde populatie van woelratten aangetroffen, waarvan de meeste dieren tenminste witte klauwen, zo niet witte tenen en witte staartpunten vertoonden. Enige van de door mij gevangen dieren hadden zelfs enige witte haren op het voorhoofd. Dat was dus een duidelijk voorbeeld van 'zelfdomesticatie' in de vrije natuur. Deze en andere waarnemingen hebben me met betrekking tot de afstamming van dingo's op een idee gebracht, die

84/518

wellicht onze gedragsonderzoekingen van de honden nieuwe mogelijkheden kan bieden. Ik ga ervan uit, dat de dingo's, die door de vroegste inwoners van Australi naar hun land werden gebracht, nog hele maal geen huisdieren waren, maar wilde honden. Het zullen er in ieder geval niet veel zijn geweest. Toen ze zich in de loop van duizenden jaren steeds sterker vermenigvuldigden, heeft dat natuurlijk extreme vormen van inteelt aangenomen, waardoor zelf domesticatie ontstond. Het is mogelijk, dat de 'huisdierkenmerken' van dingo's op deze wijze zijn ontstaan. Wat voor soort wilde hond zou het wel zijn geweest, die in Nieuw Guinea en in Australi 'ingeburgerd' is? We weten, dat de oorspronkelijke bevolking uit Zuidoost-Azi is gekomen. Daar leeft een wilde hond, die nauwelijks is onderzocht, de rode hond. Hij werd onder een eigen genus ondergebracht, omdat degeen, die hem het eerst beschreef, dacht, dat hij maar veertig tanden had. Daar om houdt men tot op vandaag vast aan het genus

85/518

'Cuon', hoewel men er zich gemakkelijk van kan overtuigen, dat zijn vertegenwoordigers net als honden, wolven en jakhalzen over 42 tanden beschikken. De kleine adjak of Maleise wilde hond (Cuon javanicus), die voorkomt op Malakka, Sumatra, Java en Borneo onderscheidt zich in vorm, afmeting en kleur nauwelijks van de dingo. Het zou de moeite waard zijn voor deze rode honden wat meer belangstelling op te brengen, want het zou bijzonder jammer zijn als ze zouden zijn uitgestorven voor men aan een dergelijk onderzoek kan beginnen. De individualiteit van onze honden We zien dus, dat er een zeer groot aantal mogelijkheden is die het erfelijke tot standkomen van vele vormen bij onze honden zou kunnen verklaren. Bovendien hebben we het nog niet gehad over het feit, dat veel van onze huidige rassen zijn ontstaan doordat men twee, drie of zelfs meer rassen met elkaar heeft gekruist. Uit het oogpunt van fokkerij is

86/518

het een bijzonder knappe prestatie om langs deze weg een erfelijk stabiel nieuw hondenras te kweken. Heel veel vakkennis, heel veel geduld en tijd - en ook een grote hoeveelheid geld zijn daarvoor nodig! Maar deze nieuwe creaties zijn vergelijkenderwijs gemakkelijk te doorgronden en te begrijpen. Ze hebben in feite met domesticatie-wijzigingen niet veel te maken, omdat als uitgangsmateriaal reeds bestaande rassen zijn toegepast. Dat juist deze zeer vatbaar zijn voor een vaak zeer sterk verlies aan instiet, laat zich begrijpen. Een andere aanleiding tot heel verschillend hondegedrag is de zogenaamde retardatie of verjonging. Dat zullen we beter begrijpen, als we ons hebben beziggehouden met de jeugdontwikkeling van de hond en zijn gedrag. De observatie van de normale ontwikkeling van het jeugdgedrag van de hond, zal ons een nieuwe bron verschaffen, waaruit, zij het dan ook niet zo belangrijke, gedragsveranderingen kunnen ontstaan. Ik ben sterk de overtuiging toegedaan, dat

87/518

deze gedragsveranderingen een diepgaander aandeel hebben in de bonte individualiteit van onze honden dan de erfelijke veranderingen. We weten al, dat zelfs in een roedel wolven tussen de individuen onderling bepaalde verschillen kunnen bestaan, die beslist niet zijn aangeboren, maar tijdens de jeugd zijn verworven. Dat is normaal en zal de roedel bepaalde voordelen bieden. Bij onze huishonden echter kunnen door gewoonlijk sterk overtrokken methoden niet alleen opvallende gedragsstoornissen, maar soms zelfs een groot aantal neuroses optreden. Er bestaat een omvangrijke literatuur over dit treurigste hoofdstuk uit het hele hondebestaan, en menig dierenarts heeft zich hierop gespecialiseerd. Met afgrijzen heb ik zeer uitgebreide werk van de Weense hondenpsychiater Fernd Brunner gelezen, dat zich in niets onderscheidt van een verhandeling over de gevallen in een dergelijke kliniek voor mensen. De oorzaak van deze betreurenswaardige psychische storingen is in 99 van de 100

88/518

gevallen een gestoorde ontwikkeling tijdens jeugd. We kunnen niet beter doen dan de normale door niets gestoorde jeugdontwikkeling bij honden met zorg te bestuderen. Dit onderwerp is niet alleen het mooiste, dat de gedragsstudie biedt, het bevat ook de sleutel tot alles wat de toekomstige volwassen hond zijn. Hij is niet alleen het produkt van zijn erfelijke aanleg, hij ook dat van de ontwikkeling tijdens zijn jeugd. Men kan zonder aarzelen beweren, dat een hond met een ongunstige aanleg maar met een goede ontwikkeling een betere hond wordt dan een, die over de beste erfelijke factoren beschikt, maar aan wiens jeugd niet voldoende aandacht wordt besteed. Het is best mogelijk, dat vele moderne fokkers, die meer aandacht hebben voor bewijzen van afstamming en prijzen dan voor de hond zelf, dit niet willen geloven. Maar wie oplettend volgt, wat ik over deze zaken kan vertellen, zal me tenslotte gelijk geven.

De eerste levensweken
Een rups, die uit een vlinderei is gekropen, is naar uiterlijk en levenswijze zo fundamenteel verschillend van zijn vliegende ouders, dat men hun verwantschap nooit kan bepalen door lichaamsdelen te vergelijken of hun gedragspatroon te bepalen. Als we willen weten tot welke soort vlinders een bepaalde rups behoort, dan moeten we geduldig wachten, tot de rups volgroeid is, voor de laatste keer vervelt en zich verpopt en tot daaruit dan eindelijk de vlinder tevoorschijn komt. Metaformose noemt men dit, in het insektenrijk veelvuldig voorkomende, verschijnsel van verschillende elkaar opvolgende stadia in de ontwikkeling van een en hetzelfde individu. Onder de gewervelde dieren zijn het vooral de kikkers en padden, die een vergelijkbare gedaanteverwisseling vertonen; hun jeugdstadium, het zogenaamde kikkervisje, verschilt in lichaamsbouwen

90/518

levenswijze sterk van die van zijn verwekkers. Hier gaat de metamorfose echter niet zo plotseling: het kikkervisje, dat eerst uit een kop bestaat, waaraan een buik en een staartje zijn gegroeid vormt langzamerhand eerst de voorpoten en dan de steeds langer wordende achterpoten; tenslotte krimpt de staart langzaam in en de kleine pad of het nietige kikkertje klimt uit het water om vervolgens op het land te gaan leven. Dat is dus een geleidelijke overgang van het ene jeugdstadium in het andere. Volwassen zijn de kikkers pas na jaren, als ze geslachtsrijp zijn geworden. Aan al die dingen wordt men herinnerd, als men een pas geboren hond bekijkt. Een onvolmaakt hondje? Wat daar zo zorgzaam door de moederhond uit de waterblaas wordt geknabbeld en vervolgens krachtig gelikt, vertoont al heel weinig overeenkomst met een trotse herdershond of een sierlijke hazewind. Het is een plomp rolletje met korte

91/518

stompe beentjes, een veel te groot rond hoofd en een onooglijk staartje. Terwijl dat nog helemaal geen functie schijnt te hebben, maakt de brede ronde kop voortdurend bewegingen: hij schuift van de ene kant naar de andere. Nauwelijks is dit merkwaardige schepseltje drooggelikt, of de kop beweegt zich zoekend over de bodem van het nest. De voortbeweging van het ventje doet eerder denken aan het kruipen van een salamander dan aan een hondje. Hij is buitengewoon onbeholpen, alsof de beentjes de zware romp en de grote kop slechts met inspanning van alle krachten kunnen voortschuiven. Dit alles verandert de eerste veertien dagen nauwelijks. Hoe anders is dat bij een pasgeboren paard of kalf! De dieren stemmen weliswaar in proporties niet helemaal met de ouders overeen, maar men herkent op het eerste gezicht het kleine paard en het kleine rund - zo sterk is de gelijkenis al. Na een half uur, na een korte oefening van de wat lang uitgevallen benen, loopt het veulen als een paard, het kalf

92/518

als een koe en ook alle andere bewegingen lijken fundamenteel op die van de ouders. We zien hier twee verschillende grondbeginselen in de natuur, die we als aanpassing aan verschillende levensvoorwaarden kunnen beschouwen. Paard en rund zijn kuddedieren, die als planteneters vaak grote dagelijkse tochten moeten ondernemen. Hun jongen worden in de langzaam voorttrekkende kudden geboren en zien zich gedwongen, zo snel als dat maar mogelijk is, aan deze verplaatsing mee te doen, willen ze niet een gemakkelijke prooi worden van allerlei roofdieren. Alleen in het midden van de grote kudde zijn ze geborgen en veilig. Daarom komen ze zo ter wereld, dat ze meteen met de volwassen soortgenoten kunnen meedoen. Heel anders is dat bij de hondachtige roofdieren, zoals wolven, jakhalzen, coyoten, rode wolven, vossen en hoe ze ook maar heten mogen. Ze leven in kleine. sociale groepen, sommige slechts in paren. De jongen worden in een veilige schuilplaats meestal een zelfgegraven hol in de grond - ter wereld gebracht en

93/518

daarin verblijven ze gedurende een bepaalde tijd. Men moet daarbij bedenken, dat een roofdier, dat leeft van de jacht op een snelle prooi, zich niet kan veroorloven een lange draagtijd te hebben. Als een wolvin haar vijf of zes jongen bij zich zou dragen, tot ze groot genoeg waren om moeder op jacht te vergezellen, zou de arme wolvin al gauw zo onbeweeglijk zijn dat ze nog geen muis zou kunnen vangen. Waarom hebben deze roofdieren niet genoeg aan n enkel jong, zoals plantenetende kuddedieren? Dat ligt verankerd in de aard van het roofdierbestaan; roofdieren vormen geen kudden; voor hen is de tafel niet zo rijk gedekt als voor de planteneters van de steppe. Voor een kleine groep is de strijd om het bestaan onvergelijkelijk veel harder en veroorzaakt sterke verliezen. Het groter aantal nakomelingen verzekert het voortbestaan van de soort, het meer-kinderen-systeem' moeten we dus zien als een vorm van aanpassing.

94/518

Hoe noodzakelijk een aantal welpen van tenminste vijf is, wordt bewezen door een op nauwkeurige waarnemingen gebaseerde berekening van de Russische onderzoeker Sewerzow over sterftecijfers van jonge wolven, gedaan in 1941. Volgens hem gaan 45% van de welpen in het eerste levensjaar te gronde, dan weer 32% het tweede levensjaar. Dat zijn bij elkaar 77% van alle jonge wolven! Omdat wolven zich pas na hun 22ste maand gaan voortplanten, is de mogelijkheid, dat een dier bij een worp van drie jongen bijdraagt aan de instandhouding van de soort, zeer gering. Overigens krijgt men bij bestudering van deze cijfers een goede kijk, hoe scherp de selectie op levensvatbaarheid bij deze dieren moet zijn! De beste oplossing is dus, dat de jongen zo snel mogelijk ter wereld komen, om de moeder niet bij de jacht te hinderen. Het is voor elke hondenfokker een bekend feit, dat men de eerste 30 tot 35 dagen van de dracht, zo goed als niets aan de hond merkt. De embryo's groeien eerst zeer langzaam en zijn haar op geen enkele

95/518

wijze tot last. De overige 35 tot 30 dagen zijn kenmerkend voor een snelle groei van de ongeboren dieren; niettemin wordt de teef, die vijf of zes jongen draagt, nauw merkbaar dikker en ze wordt op geen enkele wijze in haar bewegingen gehinderd. Langer zou echter niet van haar kunnen worden geist en zo wordt voor de welpen het beschermende moederlichaam verwisseld voor een goed beschermend nest. We moeten zo'n nest eens goed bekijken om de constitutie van het jonge dier beter te kunnen begrijpen. De Moskouse zoloog Ognew schrijft hierover: Wolven hebben eenvoudige legers. In dorpsgebieden en op noordelijke breedten zoeken wolven paarsgewijze droge plekken in de moerassige ontoegankelijke streken. Het nest zelf is een eenvoudige ondiepe kuil zonder enige zachte onderlaag. In de steppen maken de wolven hun nesten op bodem van een kloof of aan de voet van een steile helling of oever, waar onder struiken en slingerplanten verstopte plekken zijn.

96/518

Interessant is, dat in woestijngebieden wolven ook in holen leven, waarbij ze, zoals bijvoorbeeld op de Baikalsteppe, de holen van tarbagans of bobakmarmotten (Marmota bobak sibirica) benutten,' We zien dus, dat wolven in de eerste plaats een veilige schuilplaats zoeken en vervolgens in die schuilplaats een ondiepe kuil maken. Daar kunnen de jongen enige uren alleen worden gelaten, zodat ouders kunnen jagen. Nu blijkt het nut van de onbeholpenheid van de jongen: ze zijn helemaal niet in staat het nest te verlaten en zichzelf daardoor in gevaar te brengen en slachtoffer van andere roofdieren te worden. Door de vorm van de kuil komen de jongen altijd weer in het midden terecht. Ook op andere wijze is hij zo goed aangepast, dat elk verblijf buiten het nest hem verschrikkelijk onaangenaam is. Als een jong werkelijk door een of ander toeval buiten het nest terecht komt, piept hij zo jammerlijk, dat zijn ouders worden gealarmeerd, die hem weer in het nest terugzetten.

97/518

Men kan dus niet zeggen, dat een jong 'onvolmaakt' is. Hij is juist zeer volmaakt aan zijn levensvoorwaarden aangepast - precies als het kikkervisje aan zijn leven in de plas. Als het vrouwtje haar jongen niet zoals paard en rund tot aan de volledige ontwikkeling bij zich draagt, betekent dat nog niet, dat ze als halve embryo's het moeder lichaam verlaten. De natuur heeft ze voorzien van alles wat ze in hun eerste levensdagen nodig hebben, zodat hun verdere ontwikkeling veilig kan worden voorbereid. De eerste minuten Ik wil nu aan de hand van twee hondegeboorten, die heel verschillend zijn verlopen, duidelijk maken, wat in de eerste levensminuten aan een jong is waar te nemen. De eerste geboorte is al meer dan twintig jaar geleden en was tevens de eerste, die ik in mijn leven kon observeren. De herdershond 'Xanthi' had haar naam wel

98/518

gekregen naar de beruchte echtgenote van Socrates, maar was alles behalve een 'Xantippe' en haar man Xingu zeer toegedaan. Zacht en meegaand als ze was had ze nadat ik de opgewonden snuffelende reu had verwijderd - er helemaal niets tegen, dat ik in haar moeilijke uren bij haar was. Ze beloonde mijn geduldige nachtwake tenslotte met zes gezonde pups. Ik had toen in dergelijke zaken al even weinig ervaring als de voor het eerst werpende teef, die echter precies 'wist', hoe ze de kronkelende jongen uit de waterblaas moest bevrijden en voorzichtig de navelstreng moest doorbijten. Ik was zo geboeid, dat ik me nauwelijks dorst te bewegen en dat was ook maar het beste, want ik zou toch maar hebben gestoord. Na een goede drie uur lagen daar zes drooggelikte puppies, de hond had haar geboorteweg schoongemaakt en alles was goed verlopen. Ik stond nu voor een moeilijke keus. Het was toen in Wenen gebruikelijk, dat slechts vier welpen uit een worp

99/518

aanspraak konden maken op de begeerde stamboom papieren; bovendien waren ervaren fokkers van mening, dat men een betrekkelijk jonge hond die voor het eerst werpt, niet meer dan vier jongen moest laten houden. Wat moest ik doen? Welk standpunt moest ik kiezen? Men moet het in de eerste levensuren doen. Maar hoe kon ik weten, of de jongen, die ik door mijn op niets gefundeerde beslissing zou treffen, niet juist de beste en mooiste honden zouden worden? Natuurlijk is de keus gemakkelijk, als de worp welpen telt, die duidelijke fouten vertonen, zoals bijvoorbeeld grote witte vlekken. Het komt ook voor dat jongen kreupel zijn, of misvormd of bijzonder klein - ook dan is het selecteren geen probleem. Maar zes gezonde welpen, waarvan de een precies op de ander lijkt, wat moest ik doen? Terwijl ik over dit dilemma stond na te denken, bestudeerde ik de kleine dingen stuk voor stuk en ik zag hoe ze probeerden de warme buik van de moeder, die steeds weer haar kinderen aflikte, te

100/518

bereiken en hun stompe snuitjes tussen de haren duwden; hier en daar hielp de moeder met haar neus een beetje en al spoedig hingen vier van de jongen behaaglijk smakkend aan de tepels. Twee lagen er nog naast; ze bewogen wel hun kopjes heen en weer, strekten ook af en toe een voorpootje uit en duwden een achterpootje naar achteren, maar ze schenen toch niet zo hongerig als hun broertjes en zusjes. Ze hadden wel de een na de ander naar de melkbron gezocht, voor ze allemaal geboren waren, maar de hond had ze afgeweerd, omdat ze toen nog teveel in beslag werd genomen door de geboorten. Een van de beide niet drinkende jongen was het laatst geboren, het andere was het tweede of derde. Toen kreeg ik een idee: Als die twee nog niet aan de tepels lagen, was hun leven eigenlijk niet begonnen! Ik nam ze op en droeg ze, blijkbaar onopgemerkt door de druk bezig zijn de moeder, de kamer uit.... De tweede geboorte was twintig jaar later. Ook nu een eerste worp, ditmaal

101/518

van het dingovrouwtje Buna. Toen Buna met de voorbereidingen voor de geboorte begon, stonden we met vijf mensen in het vertrek. Natuurlijk wilde iedereen erbij blijven, maar ik gaf ze duidelijk te verstaan, dat het dier daardoor gestoord zou worden. Dat leest men immers in alle handboeken voor hondenfokkerij: De werpende hond heeft absolute rust nodig. Aarzelend wilde de verstandigste van het gezelschap de kamer verlaten - maar toen sprong Duna uit de werpkist en likte haar de handen, kwispelde en toonde duidelijk, dat ze graag wilde, dat ze bleef. Datzelfde gebeurde, toen een ander zich wilde verwijderen, toen bij de derde en de vierde - daarna gaven we het op en we bleven allemaal bij de nu heel tevreden hond. Ik dicteerde mijn medewerkster het verloop van de geboorte en maakte de ene flitsopname na de andere. Binnen 59 minuten bracht Buna drie welpen ter wereld. De tweede welp had vier minuten na zijn geboorte en 21 minuten voor de geboorte van het laatste jong een tepel

102/518

van de moeder bereikt en dronk. Je kon hem horen smakken. En de beide andere jongen? Ze zochten een beetje maar vonden geen tepel. We legden ze aan, maar ze dronken niet. Om 18.55 uur woog het eerste jong 312 gram, het tweede 310 gram en het derde 305 gram. Dat was twaalf minuten na de geboorte van de laatste pup. Om 24 uur bedroegen de gewichten in dezelfde volgorde 309, 310 en 295 gram. Nog weer twaalf uur later 298, 327 en 285 gram. Omstreeks het middaguur van de volgende dag verwijderde ik het derde jong - het woog toen nog maar 235 gram - en even later het eerste, dat toen nog slechts 242 gram woog. De tweede pup - Tanila, die nu zelf al moeder is - had het toen al tot 402 gram gebracht en was sedert haar geboorte 92 gram gegroeid. Tanila ontwikkelde zich tot de levendigste dingo, die ik ken. Ze werd een ongelooflijk beweeglijk, handig en vrolijk schepseltje vol onvermoeibare energie.

103/518

Hiermee zijn we bij de kern van de zaak gekomen. Tanila's levens energie is geen produkt van een bijzonder uitgekiende verzorging, versterkt met vitaminen en een geraffineerd diet. Tanila is precies hetzelfde opgegroeid als al mijn andere honden - zonder preparaten, of veelgeprezen vitamines, zonder enige poging om het door de natuur voortgebrachte wezentje door menselijke kunstgrepen te verbeteren. Nee, Tanila's energie is enkel en alleen het resultaat van een gelukkige combinatie van erfelijke factoren van haar ouders. Die energie was al in de eerste minuten van Tanila's leven duidelijk merkbaar. Niet alleen deze beide voorbeelden, maar nog veel meer geboorten van honden, die ik heb kunnen observeren, hebben mij tot de volgende conclusie gebracht: De eerste minuten van het leven van de jongen brengen al duidelijk aan het licht, wat er 'in ze steekt'. Als we bovendien bedenken, dat de pasgeboren pup geen 'klein hondje' is, maar een eigen, door tijd bepaald,

104/518

levensstadium met heel eigen aanpassingen, dan weten we, dat we zijn levensuitingen niet kunnen meten met de maatstaven, die gelden voor bijvoorbeeld een twee tot drie maanden oude jachthond en nog minder met die voor volwassen honden. De erfelijke eigenschappen van een jonge hond zijn niet eenvoudig een vermenging van eigenschappen van zijn vader en moeder. Beide eigenschappen kunnen elkaar wederzijds op alle mogelijke manieren benvloeden. In negatieve zin komt dit veelvuldig voor bij onze sterk veredelde hondenrassen, als men sterk met inteelt fokt. Er ontstaan dan gemakkelijk degeneratieverschijnselen, die zelf gewoonlijk weer erfelijk worden, doordat er beschadiging van de genen ontstaat. Het zou niet zo'n kunst zijn geweest, de jongen van Buna kunstmatig op te kweken. Laten we aannemen, dat ik dat had gedaan en dat Buna behoorde tot een op dat ogenblik veel gevraagd hondenras, van wie ik de welpen tegen een hoge prijs had kunnen verkopen, veronderstellen we daarbij, dat ik een koude berekenende

105/518

handelaar was, die van mening was, dat een enkele gezonde pup veel te weinig zou opbrengen, zou ik drie pups hebben kunnen verkopen, die er alle drie prachtig uit zouden zien en een stamboom hadden meegekregen. . . Geen mens zou hebben vermoed, dat ik een bedrieger was. Een bedrieger niet alleen van de kopers, die in de veronderstelling verkeren, gezonde volwaardige honden te hebben gekocht, maar ook een bedrieger ten opzichte van de hond! Als een pup, niet binnen de eerste minuut van zijn leven probeert de moederborst te bereiken, is hij erfelijk beschadigd. Daar voor zijn geen uitwendige oorzaken aan te wijzen. Ik heb geboorten van honden meegemaakt in een warme kamer en bij enkele graden onder nul; bij de pups had dat geen enkele invloed op het gedrag. Als ze gezond waren, bestond er niets anders als een alles overtreffend verlangen naar de melk bron, zodra hun pootjes de bodem voelden. Een pasgeboren jong is een levendig schepseltje, waaraan we kunnen zien, hoe

106/518

blij hij is eindelijk op de wereld te zijn. Bij mijn brave dingovrouwtjes, die als onbedorven natuurhonden een geboorte als niet bijzonder opwindend beschouwden, kon ik enige keren heel nauwkeurig het tevoorschijn komen van de vrucht observeren en fotograferen. Het kwam soms voor, dat de waterblaas al werd stukgescheurd, voor het jonge dier helemaal naar buiten was gekomen. Op datzelfde ogenblik kan het jong zijn kopje heen en weer bewegen, alsof het naar de tepels zoekt. Direct daarop wordt het bekje wijd opengesperd en - terwijl de achterpootjes nog in de blaas zitten - klinkt het eerste kreetje. Natuurlijk wil de moeder het jong ook drooglikken, maar wassen ondergaat hij blijkbaar, net als mensenkinderen, als lastig. Met alle macht probeert hij zich aan de tong van zijn moeder te onttrekken en naar haar warme lichaam toe te kruipen. Het instellen op de wereld buiten het moederlichaam, moet al gedurende de geboorte of misschien al daarvoor hebben plaats gehad, want de pup ligt er helemaal niet verrast of geschokt

107/518

bij. Alles wijst erop, dat hij het ogenblik haast niet heeft kunnen afwachten. Hij is geladen van energie, die alleen nog wacht op de bevrijdende doorbraak om alles te kunnen doen wat nu belangrijk is. Ik zou me kunnen voorstellen dat zo'n pup verschrikkelijke honger heeft. Zijn beenbewegingen zijn weliswaar nog erg onbeholpen en onsamenhangend, maar niettemin slaagt hij er aardig in, doelbewust bij het moederlichaam te komen. Hij heeft blijkbaar een zeer uitgesproken gevoeligheid voor warmte en een instinct, dat hem zegt, dat warmte voor hem in zijn eerste levensfase het meest belangrijke is. Het jong heeft ook een sterke tastzin, die hem ertoe drijft zijn neus diep in de moederlijke vacht te boren, zodra hij daarbij in de buurt is gekomen. Bij dit rondwoelen in de vacht vindt hij tenslotte ook een tepel, waarvoor hij eveneens een aangeboren tastzin heeft. Zo 'weet' hij ook precies, wat hij nu moet doen want zodra zijn neus de tepel heeft aangeraakt, zuigt hij die diep

108/518

in zijn mondje en drinkt smakkend de melk. Hij beschikt over nog twee erfcordinaten, zoals de gedragsonderzoeker dergelijke bewegingsfactoren noemt. Dat is in de eerste plaats het 'melktrappen', een afwisselend met de voorpoten tegen de melkklier aan duwen, wat de functie stimuleert. Bovendien weet hij zijn achterbeentjes krachtig tegen de bodem van het nest af te zetten, waardoor hij zijn snuitje tegen de tepel aan kan duwen, wat eveneens de melkproduktie opwekt. Dit alles leert de pasgeboren welp niet, dat kan hij al. Maar om het te kunnen toepassen, heeft hij enige aanmoediging nodig. Waar vandaan krijgt hij die? Vroeger dacht men, dat alles wat een dier doet een reactie op uiterlijke prikkels is. In dit geval zou dat betekenen, dat de pasgeboren pup alleen reageert op de prikkels, die het lichaam van de moeder hem geeft. Een heel eenvoudig experiment leert ons, dat dit niet het geval is. Als we namelijk een pasgeboren hondje nemen en

109/518

in een ander vertrek plaatsen, in een box, waar niets aanwezig is, dat ook maar iets met de moederhond te maken heeft, zal het jong toch alles precies doen, zoals ik dat eerst beschreef. Het rondzoeken, het opheffen en heen en weer bewegen van de kop, die zo hoog wordt opgetild, dat het hele voorste gedeelte van het lichaam eerst naar links en dan naar rechts wordt gebogen, het afzetten met de achterbeentjes - alles is aanwezig, met inbegrip van het steeds levendiger gepiep. Minder duidelijk zijn na korte tijd, de zuigbewegingen en het 'melktrappen' zichtbaar. Die beide bewegingen ziet men duidelijker, als het jong bij de moeder ligt. Om die tot volle ontplooiing te brengen, heeft het diertje een lichte prikkel van buitenaf nodig. Dat betekent, dat er innerlijke krachten aan het werk zijn, die de pup noodzaken, deze voor zijn voortbestaan zo belangrijke bewegingen te maken. Onderzoekingen op het gebied van de gedragsfysiologie, vooral die van Konrad Lorenz en Erich von Holst hebben als

110/518

resultaat te zien gegeven, dat deze aangeboren bewegingsvormen worden aangedreven door een endogene productie van impulsen. Met andere woorden: In bepaalde zenuwcentra worden bepaalde impulsen opgewekt, die leiden tot de uitvoering van de afzonderlijke erfcordinaten. Bij een pas geboren jong staan deze centra onder hoogspanning; hij mot dat eenvoudigweg allemaal doen, zonder dat er prikkels van buitenaf voor nodig is. Die laatste, zoals bijvoorbeeld de warmte, waarnaar hij zich richt, spelen slechts een sturende rol. Het zuigen en het 'melktrappen' komen pas sterker tot uiting als het diertje de melkbron heeft gevonden of als hem de weg daarheen lang wordt versperd. Dat vindt zijn oorzaak in het feit, dat bij deze instinctbewegingen hogere centra een blokkade vormen, de productie van endogene impulsen pas dan vrijlaten, als er werkelijk een prikkel van buitenaf aanwezig is. Deze werkt als een sleutel, waarmee een slot wordt opengedraaid: energie komt vrij en de zichtbare beweging

111/518

volgt. Is er echter lange tijd geen sleutel voorhanden, dan kan het tot een stuwing van impulsen komen, die zo overweldigend wordt, dat de blokkade wordt doorbroken - de beweging ontstaat dan in het ledige. Dat is dan zo eenvoudig mogelijk weergegeven het principe van de erfcordinaten, die aangeboren gedragselementen, waarvan men het gezamenlijk optreden als instinct pleegt aan te duiden. Men dient niet te vergeten, dat achter elk afzonderlijk bewegingselement een erfelijke drang staat, een boodschapper dus. Is deze, zoals dat bij onze huisdieren ten gevolge van veredeling zo gemakkelijk kan gebeuren, beschadigd, dan functioneert de beweging niet juist, of de impulsenproduktie is te gering om ze tot stand te brengen. Beschadigde genen zijn niet meer te genezen, ze kunnen in het gunstigste geval door de nodige fokmaatregelen worden verdrongen of te niet worden gedaan.

112/518

Daarom vind ik die eerste levensminuten zo belangrijk. Nog niet gedwongen door levenservaring, enkel en alleen ingesteld op wat hem erfelijk is meegegeven, wordt het jong door een inwendige drang in beweging gezet. De mate van die kracht kunnen we tamelijk zeker bepalen, want die komt in de eerste levensminuten tot uiting door de levendigheid van de bewegingen van de nieuwe wereldburger, door zijn energie zowel als door de snelheid, waarmee hij de tepel vindt en begint te zuigen. Hier komen al tijdens het uur van de geboorte de verschillen tot uiting tussen broers en zusters van n worp. Dat zijn individuele verschillen, die onafhankelijk zijn van de omgeving, die niet door uiterlijke toevalligheden, door leren en ervaring worden bepaald, maar alleen door erfelijke factoren. De eerste levensminuten bieden ons een nooit meer in te halen, mogelijkheid, de aangeboren levenskracht van de pup en daarmee van de toekomstige hond, nauwkeurig te beoordelen.

113/518

Wie voor deze levenskracht van de pups een grappig vreemd woord wil hebben, kan ik het door G. Ewald bedachte woord 'biotonus' aanbevelen. Dat lijkt me beter dan versleten begrippen als 'temperament', 'activiteit' of 'vitaliteit'. Maar hoe men dit ook ooit zal noemen - het is een van de meest indrukwekkende belevenissen, die men kan observeren. Geboortegewicht De pasgeboren pup vertoont dus een zeer bepaald gedrag, dat wordt veroorzaakt door impulsen uit het zenuwstelsel. Verschillen kunnen we daarbij al onderscheiden in de eerste seconden na de bevrijding uit de waterblazen. Tot nu toe heb ik het gehad over erfelijke vastgelegde verschillen in de 'biotonus' en gaf daarbij het standpunt weer, dat een verzwakking van de biotonus als een teken van degeneratie moet worden beschouwd.

114/518

Maar zou het ook niet zo kunnen zijn, dat tengevolge van een grote worp - sommige honden brengen het tot twaalf jongen per worp - of tengevolge van een slechte gezondheidstoestand van de moeder, de ongeborenen alleen maar slechter ontwikkeld zijn? Sommige van de jongen zouden daardoor wat zwakker kunnen zijn, omdat ze in het lichaam van de moeder op een ongunstig plekje hebben gelegen; dan zou er natuurlijk geen sprake zijn van erfelijke beschadiging. Tenslotte zij er nog op gewezen, dat tijdens het verloop van de vruchtbare periode van de teef, de rijpe eicellen niet allemaal tegelijk in de eileider terecht komen, maar geleidelijk met een tussenpoos van een week. Zodoende is het mogelijk dat een teef, die meerdere malen is gedekt, jongen krijgt, die niet even oud zijn. Ook in dat geval dus de mogelijkheid van verschillende stadia van ontwikkeling, die niets met erfelijkheid hebben te maken. In al dergelijke gevallen zou je kunnen verwachten, dat het postnatale gedrag een

115/518

verminderde biotonus vertoont, die niet van erfelijke aard is en alleen afhankelijk van de ontwikkeling. Het onderzoek van het geboortegewicht samen met de controle van de biotonus heeft me echter duidelijk gemaakt, dat dit niet mogelijk is. Ik heb pups meegemaakt, die na de geboorte veel lichter waren dan de andere jongen van het nest, maar met de kracht van hun biotonus niet voor de andere onderdeden. Die jongen halen dan in korte tijd hun tekort aan gewicht in, tenzij het diertjes zijn, die qua aanleg kleiner dan hun nestgenoten blijven. Ook dat komt tamelijk veel voor en in de eerste uren kan natuurlijk niet worden uitgemaakt waarom het werkelijk gaat. In een dergelijk geval doet men er goed aan het groeien door regelmatig wegen te controleren. Is zo een jong na twee of drie weken nog altijd lichter dan zijn nestgenoten, dan zal hij de voorsprong vrijwel nooit kunnen inhalen. Men moet hem dan, om de voorgeschreven maten van het ras te bewaren, uitsluiten van verdere fokkerij.

116/518

Men heeft mij dikwijls gevraagd of een pasgeboren jong mag worden aangeraakt. Mijn antwoord daarop luidt: 'Vraag het uw hond - als ze bijt wil ze het niet.' Helaas zijn er veel teven, die tijdens de geboorte en vaak nog dagen daarna een overdreven verdedigingsdrang ontwikkelen en zeer boosaardig worden, als je je met hun kinderen bemoeit. Merkwaardig genoeg is dat bij de veredelde rassen vaker het geval dan bij de primitievere. Mijn dingovrouwtjes hebben er nog nooit bezwaar tegen gehad, als ik hun jongen meteen na de geboorte wegnam. Ze waren wel ongerust en wilde het kleintje terug hebben, maar boos werden ze nooit. Ik geloof, dat het onderling vertrouwen tussen mens en hond zo groot zou moeten zijn, dat het geen moeilijkheden oplevert de kleintjes te controleren. Teven, die zelfs hun baasje of vrouwtje bijten, als die zich met de jongen bezig willen houden, zijn in mijn ogen niet normaal en hysterisch; men zou er niet verder mee moeten fokken om deze ongelukkige aanleg in te dammen.

117/518

We gaan er dus van uit, dat we bij de geboorte van de jongen aanwezig zijn en deze de een na de andere op de klaargezette weegschaal mogen leggen. Dat kan een eenvoudige keukenweegschaal zijn nauwkeurigheid tot op n gram is voldoende. Hoe men het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke dieren onderscheidt, mag algemeen bekend worden verondersteld. Wie zich toch nog wil orinteren vindt hierbij twee tekeningen. Verder kan het moeilijk zijn de jongen uit elkaar te houden, vooral als ze stuk voor stuk zwart zijn. Men kan zichzelf daarbij enigszins van dienst zijn door met een fijne schaar op bepaalde plaatsen in de vacht kleine merktekens te knippen. Zijn er niet meer dan twee reuen in de worp, dan hoeft er uiteraard maar n van de twee te worden gemerkt. Zijn er drie dieren van hetzelfde geslacht, dan blijft er n ongemerkt, n wordt links, het andere rechts gemerkt. Het is werkelijk bijna geen moeite!

118/518

Het spreekt vanzelf, dat we al lang een tabel hebben klaarliggen, waarop we alle gegevens snel kunnen invullen: De datum en de naam van de moeder bovenaan. Het is nuttig om voor elke pup een aparte tabel te maken. We hebben dan voldoende ruimte voor alle latere wegingen en bovendien voor andere gegevens, zoals uur van geboorte - beoordeling van de biotonus - bijzondere kentekenen of markeringen - het geboortegewicht. Het uur van geboorte hebben we niet nodig voor zijn horoscoop, we leggen dat vast, omdat daaruit valt af te lezen met hoeveel tijdsruimte de welpen op de wereld zijn gekomen en dat zegt ons weer iets over de fokwaarde van de teef, waarover ik meer zal vertellen in het laatste hoofdstuk van dit boek. De beoordeling van de biotonus kunnen we weergeven door een eenvoudig cijfersysteem. Als een welp onmiddellijk, nadat hij uit de waterblaas is bevrijd, levendig naar de melkbron zoekt, of zelfs al binnen de blaas begint te trappelen, verdient hij een 1. Een 2 krijgt het

119/518

diertje, dat eerst nog even blijft liggen, voor hij actief wordt. Een 3 krijgt het jong, dat weliswaar naar het moederlichaam kruipt, maar niet in staat is de tepel te vinden en eerst moet worden aangelegd voor hij gaat zuigen. Of het jong, dat alleen een klein beetje drinkt en dan weer loslaat. En een 4 - die hoeven we eigenlijk niet eens op te schrijven, want een diertje, dat zo weinig actief is, wordt door elke verstandige fokker meteen weggehaald; het zou toch binnen 24 uur sterven. Daarna vullen we de geboortegewichten in en vergelijken die met elkaar. Op verschillen van tien tot twintig gram hoeven we niet te letten - die zeggen werkelijk niets en zijn volkomen normaal. Behalve misschien als we heel kleine dwerghonden fokken, die een geboortegewicht hebben van 50 gram. Dan kan een dergelijk verschil wel belangrijk zijn; maar wie dat lukt; is zonder meer een meester in het honden fokken, die ik niets meer hoef te vertellen.

120/518

Als we binnen n worp zeer grote gewichtsverschillen aantreffen, moeten we natuurlijk bedenken, of we jongen met een zo gering geboortegewicht wel in leven moeten laten. Als bijvoorbeeld vijf van de zes jongen uit een worp zo tussen de 395 en 430 gram wegen en de zesde niet meer dan 315 gram, dan hoeven we daar niet lang over te denken, ook niet als de beoordeling van de biotonus gunstig is uitgevallen. Een jong met een zo groot ondergewicht moet worden afgemaakt. Maar laten we ons eens verdiepen in een heel concreet geval. Ik heb dit uit mijn archief gelicht omdat het in veel opzichten leerzaam is (zie de afgebeelde gewichtstabel). Het betreft de vierde worp van de toen vierjarige elandhond Binna. De vader was weer haar door dingo Abo verwekte zoon Bjrn. De geboorte van de 3 : 3 jongen had plaatsgehad tussen 12.55 uur en 15.18 uur. Voor de dubbele punt schrijft men altijd de manlijke dieren, erachter de vrouwelijke - dat is een in de dierenfokkerij gebruikelijke manier van noteren. De hele geboorte

121/518

duurde dus drie uur en 23 minuten, een voor Binna gebruikelijke tijd. In de tabel staan echter slechts vier hondjes vermeld - want twee van de zes heb ik meteen na de geboorte in slaap moeten brengen, omdat ik een zekere selectie toepas. De overgebleven dieren werden na twaalf uur nogmaals gewogen. Met uitzondering van nummer 115 was van alle vier het gewicht met enige grammen afgenomen. Dat is een normaal verschijnsel. Ten eerste zijn de jongen bij de eerste weging nog nat, bij de tweede droog - dat maakt al veel verschil. Bovendien heeft het colostrum, de melk, die de teef de eerste paar dagen geeft, een licht laxerende werking, waardoor de darminhoud, die nog aanwezig was vanuit de tijd in het moederlichaam, wordt uitgescheiden. Alleen wanneer het diertje ongewoon veel drinkt of een vertraagde darmlozing heeft kan dat gewichtstoename tot gevolg hebben. De volgende dag, weer ongeveer twaalf uur later, waren drie jongen zwaarder

122/518

geworden, alleen het tweede teefje was 5 gram onder het geboortegewicht. Nu was zij in het begin het meest van allemaal in gewicht afgenomen, ze had dus iets langer nodig, dat was nog geen reden tot bezorgdheid. Omdat me bij deze worp een zeer nauwkeurige gewichtscontrole belangrijk voorkwam, heb ik ze dezelfde dag nog eens gewogen,ongeveer 36 uur na de geboorte. Toen bleek, dat de beide reutjes en het tweede teefje bevredigend in gewicht waren toegenomen, maar dat het eerste teefje nu 11 gram lichter was dan bij de geboorte. Dat is voor mij in de regel voldoende een pup te doen inslapen. Volgens mijn aantekeningen had dit teefje een biotonus van min twee. Maar nu ging het mij erom eens te zien, hoe het verder met een dergelijk jong gaat. Het teefje kwam pas op de vierde dag boven haar geboortegewicht en in de tijd, die daarop volgde, kwam ze veel minder aan dan haar nestgenootjes. Op de zevende dag had ze haar hoogste gewicht bereikt, viel af, kwam toen weer iets aan, maar was op de elfde dag nog

123/518

slechts 433 gram, dus maar 8 gram meer dan bij de geboorte! Ze lag hulpeloos naast haar grotere broertjes en zusjes en zag er niet veel anders uit als toen ze op de wereld kwam. Ze had geen enkele kans in leven te blijven. Ze bewoog zich haast niet; als ik haar aan een tepel legde, dronk ze met twee of drie zuigbewegingen en liet dan weer los - het was naar om te zien; ze zou zeker binnen 24 uur zijn gestorven als ik haar niet uit haar lijden had verlost. Een pup verviervoudigt in zijn eerste levensfase zijn gewicht. Laten we dat bij dit nest eens controleren. Nummertje 1 bereikte de 1648 gram al op de avond van de 20ste dag, nummertje 2 zijn 1396 gram al tussen de 17de en de 18de dag en het overgebleven teefje woog op de 23ste dag 1464 gram. Reu 2 had aan het begin van zijn leven een heel laag gewicht, maar zijn biotonuscijfer was zeer goed en daarom kon hij zo snel klimmen in gewicht, dat hij zijn broertje inhaalde.

124/518

Dat klopt dus aardig met wat ik over het gewichtsverschil bij de geboorte heb gezegd: Een gezonde pup haalt zijn broertjes en zusjes in, als het verschil niet al te groot is. Omgekeerd bewees het teefje, dat ze voornemens was betrekkelijk klein te blijven, zoals dat bij een dergelijke moeder-zoon verbintenis te verwachten valt. Maar een dwerg als Stina, die uit dezelfde combinatie is voortgekomen, is ze niet gebleven. Voorbeeld van gewichtsveranderingen bij vier jongen uit n nest Huisdierkundig Onderzoekingscentrum Grubmhle -16 juni 1970 4de worp van elandhond BINNA. Vader is de bastaardreu BJRN Stamboeknr, geslacht geboortetijd geboortewicht biotonus 12 uur R113 13.45 412 1+ 408 R115 15.08 349 1 353 T117 12.55 425 -2 415 T118 13.07 366 1 349

125/518

24 uur 36 uur 2e dag 3e dag 4e dag 5e dag 6e dag 7e dag 8e dag 9e dag 10 e dag 11e dag 12e dag 13e dag 14e dag 15e dag 16e dag 17e dag 18e dag 19e dag 20e dag 21e dag

419 439 463 511 573 617 652 717 789 830 879 939 1012 1012 1227 1255 1362 1366 1366 1594 1630 1702

376 397 422 483 530 580 644 682 765 807 857 906 972 1034 1127 1195 1289 1468 1368 1509 1610 1678

426 41 420 420 427 454 450 479 447 469 474 433! -----------

361 377 387 414 450 492 534 584 642 687 714 764 817 870 922 957 1050 1097 1097 1243 1280 1325

126/518

22e dag 23e dag 24e dag 26e dag 28e dag

1787 1840 1870 1997 2057

1789 1822 1905 1975 2059

------

1412 1477 1525 1605 1692

De vegetatieve fase Het is wel aan te bevelen de verdere ontwikkeling van de jongen in 'fasen' in te delen, al ben ik het met de lezer eens, dat het woord 'fase' taalkundig niet erg gelukkig gekozen is. Maar het is praktisch en het is nu eenmaal ingeburgerd bij de vakmensen, die zich met de ontwikkeling van de hond tijdens zijn jeugd bezighouden. Het spreekt vanzelf, dat alle in dit verband genoemde tijden als gemiddelde waarden. moeten worden beschouwd, die naar boven en naar onderen kunnen worden verschoven, afhankelijk van het feit of ze laat- of vroegrijpe honden betreffen.

127/518

Als we de gedragslijnen van honden werkelijk willen leren kennen en begrijpen, doen we er goed aan de ontwikkeling van pup naar volwassen hond op de voet te volgen. We leren daaruit tegelijkertijd, hoe we ons tegenover de opgroeiende hond moeten gedragen; we ontdekken, wat we gedurende de verschillende levensperioden van hem kunnen verlangen en wat niet - en tenslotte zullen we voor de volwassen hond dat kunnen zijn, wat elke hondevriend zou moten zijn: een baasje of een vrouwtje, waaraan het dier enorme vreugde beleeft. Op die manier kunnen we precies waarnemen, hoe hondenouders zich tegenover hun kinderen gedragen, want juist daarvan kunnen we veel leren. Ik bedoel hier teef en reu. Mijn pups leven hier in echte hondengezinnen. Ik weet, dat dit tamelijk ongewoon is, want de jongen van bijna al onze rashonden groeien op in een vaderloos gezin. Zelfs ervaren hondenfokkers, die toekeken, hoe in mijn kennels de reuen met hun kinderen speelden, hebben me gevraagd, of ze de jongen niet opaten.

128/518

Deze gedachte is blijkbaar zo ingeworteld, dat veel mensen me zelfs niet willen geloven, als ze het hier met eigen ogen zien. Omdat de meeste fokkers de pups al verkopen, als ze acht weken zijn, is het voor de verdere ontwikkeling van deze diertjes, niet zo trag1sch, als ze zonder vaders opgroeien. Tenminste, als de mens zijn gedrag aanpast en probeert de rol van de vader over te nemen. Het is wel degelijk zo, dat de meeste van de traditionele regels voor de opvoeding van hondjes goed in overeenstemming zijn met wat ik het 'opvoedingsgedrag' bij hondeouders zou willen noemen. Dat zijn over het algemeen regels, die zijn gegeven door ervaren hondenkenners en die in de praktijk het beste voldoen. Het observeren van een voltallig hondegezin leert ons veel, dat we m1sschien nog beter of anders moeten doen maar zelfs als we er helemaal niets van zouden leren, is het zo boeiend dat alleen het plezier, dat we daaraan beleven, ruim opweegt tegen de kosten.

129/518

Als ik zie, hoe mijn brave Bjrn op het dak van zijn hok ligt en vol belangstelling toekijkt, hoe zijn kleine dochter zijn opzettelijk heen en weer zwaaiende staart probeert te pakken te krijgen dan vergeet ik op zulke momenten maar al te gemakkelijk dat ik eigenlijk gedragsonderzoeker ben, die, zoals streng wordt voorgeschreven, zich ervan moet weerhouden de dieren te 'vermenselijken'; ik zie dan alleen maar een vriendelijke vader met een spelend dochtertje. Het bewegen Wat voor de eerste levensweken van het jong belangrijk is, wordt door de natuur tot volledige ontwikkeling gebracht en al het andere blijft voorlopig min of meer geblokkeerd. Veertien dagen lang - dat is de duur van de eerste fase - komt hierin geen enkele verandering, afgezien dan van de toename in grootte en gewicht. Zijn voorraad aan lichamelijke en gedragsmatige eigen schappen wordt aangevuld

130/518

door de moederlijke verzorging en is aangepast aan zijn verblijf in het kuilvormige leger. De twee belangrijkste functies van het kleintje zijn slapen en eten. Hij moet zich dus zo goed kunnen bewegen, dat hij kan gaan drinken. Daarvoor staan hem zeer bepaalde bewegingswijzen ter beschikking, die, zoals ik al heb verteld, vanaf zijn geboorte aanwezig zijn. Enkele van die bewegingen zijn de buikligging en het orinteren wat voor en achter is en het vermogen naar beide richtingen te kruipen. Het zou immers volslagen zinloos zijn, als het diertje er zomaar wat op los zou kruipen - dat kan hem in de verkeerde richting brengen. Daartegen is hij op twee manieren verzekerd. De eerste is het in kringen kruipen. Een jong beweegt zich niet recht vooruit, maar kruipt in kleine kringetjes, die hem zo ongeveer naar zijn uitgangspunt terugbrengen, voor het geval hij onderweg zijn moeder niet tegen zou komen. Omdat het nest zo klein is, gebeurt het bijna nooit, dat hij de moeder

131/518

niet vindt en ook de vorm van het nest maakt het hem moeilijk van het midden weg te kruipen. We zouden beter aan de natuurlijke eisen voldoen, als we een werpkist niet van een vlakke bodem voorzagen, maar een ondiepe kuil nabootsten. Met behulp van de huidige warmte vasthoudende kunststoffen is dat geen probleem. De tweede manier, waardoor hij snel zijn doel bereikt is zijn zoekdrang. Het diertje zwaait tamelijk regelmatig met zijn kop van links naar rechts heen en weer, zoals ik dat naar drie foto's die recht van bovenaf werden gemaakt, heb nagetekend. Zo 'peilt het jong voortdurend een flink gedeelte van zijn directe omgeving en omdat de op haar zij liggende teef het grootste deel van het nest inneemt, is dit zoekend zwaaien meestal al voldoende om bij een plek van het moederlichaam te komen. De zintuigen De welp beschikt dus voor zijn bewegingen over een hele reeks mogelijkheden

132/518

en daaraan kunnen wij beoordelen wat we als 'biotonus' aanduiden. Het gaat er om, hoe actief het diertje gebruik maakt van zijn mogelijkheden. Als we de kleintjes in de werpkist bekijken, krijgen we misschien geen duidelijk beeld. De ene pup kan geluk hebben en zo dicht bij de melkbron liggen, dat hij die maar voor het pakken heeft, terwijl een andere een langere weg moet afleggen. Deze toevalligheden kunnen door middel van een test gemakkelijk worden uitgeschakeld. Hiertoe leg ik het jong na het wegen op de tafel en kijk wat hij doet. Kruipt hij levendig rond, zwaait hij duidelijk met zijn kop in horizontale en verticale richting, keert hij zich snel om, als ik hem op zijn rug leg en deinst hij terug als ik hem met koud glas of metaal aanraak - wel dan is alles in orde met hem. Een jong, dat blijft liggen, tot hij weer wordt weggehaald, is niet levensvatbaar. Als we hem nu toch op de tafel hebben, proberen we meteen nog iets anders. We brengen een warmwaterkruik met een temperatuur van 30 tot 40 graden in zijn

133/518

buurt. Een gezonde pup zal er direct naar toe kruipen. Dat betekent dus, dat hij warmte kan waarnemen en ook dat zijn drang om naar de warmtebron toe te gaan ten volle is ontwikkeld. Zodra hij met zijn neus de warmwaterzak aanraakt, leren we nog een gedragswijze van hem kennen, namelijk het 'vachtboren'. Het diertje. drukt zijn neustop tegen de zak en duwt deze omhoog. Die beweging wordt voortdurend herhaald. Hij duwt ook in je hand, als die warm is en dan voel je duidelijk met hoeveel kracht hij dat doet, vooral als we hem de plooi tussen duim wortel en binnenhand voorhouden. Nemen we echter een harde gladde oppervlakte, bijvoorbeeld iets verwarmd hout of metaal, dan zal hij het 'vachtboren' nalaten. Door zijn tastzin kan hij blijkbaar zachte lichaamsdelen herkennen. De betekenis van deze bewegingsvorm wordt al gauw duidelijk, als we de pup bij het lichaam van de moeder observeren. Door het opwaarts duwen met de neus, die stevig in de vacht wordt geboord, duwt hij de

134/518

haren omhoog en kan hij ook een in de vacht verborgen tepel (wat bij de eerste en de tweede altijd het geval is) vrijmaken. Ook de kracht en de intensiteit van dit 'vachtboren' is voor ons een waardevolle vingerwijzing voor de gezondheid van de pup. Zodra het diertje de tepel van de moeder in de mond heeft, begint het al te zuigen. Elk van zijn zuigbewegingen wordt geleid door een onwillekeurige drang, waarvan het centrum dicht onder de hersenen - in het verlengde ruggemerg - ligt. Men zou kunnen veronderstellen, dat in dit stadium het ruiken even overbodig is als het zien en horen. Maar de Russische fysioloog Troschinin kon met een zeer eenvoudige proef bewijzen, dat jonge honden spoedig na de geboorte kunnen ruiken. Troschinin had bij enige teven kort voor het werpen de tepels en de omgeving daarvan zorgvuldig gewassen en vervolgens met menthololie ingewreven. De onervaren pasgeboren dieren dronken aan de aldus behandelde tepels. Nadat ze hun eerste honger hadden gestild, werd de

135/518

geur er afgewassen. Toen de jongen weer honger kregen, konden ze de tepels niet vinden. Dat betekent dus, dat bij het eerste zuigen het geurbeeld van de moeder wordt ingeprent. Er ontstaat een associatie tussen zuigbevrediging' en tepelgeur'. Een tepel die niet ruikt, kan geen tepel zijn. De hoofdzaak is, dat de tepel een duidelijke geur heeft, die bij de geboorte nog niet is ingeprent. Anders zou het ook niet mogelijk zijn pasgeboren welpen met een speen te voeden. Omgekeerd mag de geur ook niet te sterk of onaangenaam zijn. Een welp houdt helemaal niet van geconcentreerde anijsolie. Hij keert zich walgend af en wil weg, maar als je hem een vis voor zijn neus houdt, probeert hij eraan te zuigen. Er is dus een bepaald onderscheidingsvermogen voor geuren. Als wij aan ruiken denken, is dat in onze gedachten gekoppeld aan smaak. We kennen allemaal de ervaring, dat het lekkerste eten geen smaak heeft, als je flink verkouden bent en je neus buiten werking is gesteld. Bij een hond is dat

136/518

nog sterker het geval. Zijn smaakwaarneming schijnt hoofdzakelijk door zijn reukzintuig te worden bepaald. Honden zonder reukvermogen kunnen stukjes brood van gelijkvormde stukjes klei niet onderscheiden. Pasgeboren hondjes hebben ook nauwelijks smaak, want uit de fles drinken ze afwisselend zoete melk en bittere thee en alles wat je ze nog meer zou kunnen voorzetten. Ze hebben dus geen aangeboren reuk en smaak voor hondemelk en krijgen de smaak ook niet ingeprent. Daardoor is het gemakkelijk een hondje kunstmatig groot te brengen, hetzij vanaf de eerste levensdag, hetzij op een ander tijdstip, als ze al een tijdje door de moeder zijn gezoogd. In het laatste geval is het vaak moeilijk ze van de moedertepel te wennen aan de rubber speen, omdat daaraan de vertrouwde geur ontbreekt. We moeten nu nog de mogelijkheden nagaan, waarmee de pup zich tegen gevaren kan beschermen. Ik heb al verteld, dat hij zich voor bepaalde onaangenaam aanvoelende en ruikende dingen terugtrekt.

137/518

Belangrijk voor zijn bescherming is natuurlijk pijn gevoeligheid. Een jong kan wel veel hebben en zijn pijn gevoeligheid is zeker niet sterk ontwikkeld, maar als men hem te ruw oppakt, merkt hij dat wel degelijk en probeert niet alleen weg te komen, maar laat ook zijn stemmetje horen. Dat dient als noodsignaal voor de moeder, als uitdrukkingsmiddel van pijn en tegenzin, misschien ook van ontevredenheid. Zijn stem staat in direct verband met zijn ademhaling. Hier moeten we nog iets aan toevoegen: Onmiddellijk na. de geboorte en de bevrijding uit de waterblaas zien we het jong zijn bekje wijd opensperren. Zijn tongetje komt ver naar buiten en maakt zijdelingse bewegingen. Dat kan n- of tweemaal worden herhaald. Dat zijn de eerste ademhalingen, waarbij ook de eerste dunne kreetjes te horen zijn. De luchtwegen worden op deze wijze schoongemaakt. Daarna ademt het diertje door zijn neus, want zijn bekje is hoofdzakelijk bedoeld voor het drinken.

138/518

Het zuigen We mogen het begrip zuigen' niet te letterlijk nemen. Bij honden is het namelijk meer een lik-zuigen', een likken met de tong, die voor dit doel als een gootje in de mond ligt en om de tepel tegen de onderkant wordt gedrukt. Zo drukt de tong met masserende bewegingen de melk naar buiten met een snelheid van ongeveer 20 maal per seconde. Het ritme van dit zuigautomatisme is aangeboren en is afgestemd op de hoeveelheid melk die de hondetepel afgeeft. In dit verband zijn er - vooral van de zijde van Amerikaanse geleerden - veel proeven genomen. Ik vind de resultaten van D. M. Levy het meest interessant. Hij had collie-pups uit n nest in drie groepen ingedeeld; de eerste groep bleef bij de moeder, de tweede werd met de fles grootgebracht, waarvan de speen een zeer klein gaatje had, de derde groep eveneens met een fles, maar dan met een speen, waarvan het gat te groot was. Het bleek nu, dat de kleintjes uit de laatste groep hun

139/518

zuigautomatisme niet konden afreageren; ze lurkten namelijk aan alle mogelijke voorwerpen, die binnen hun bereik kwamen, zoals bijvoorbeeld een voorgehouden vinger of de oren van hun broertjes en zusjes. Dat betekent dus, dat het aantal likbewegingen en de mate van bevrediging op elkaar zijn afgestemd. Krijgt het diertje door het grote gat, waar door teveel melk tegelijk naar buiten komt, te snel genoeg, dan blijft er een ongestilde rest aan lik-zuigbewegingen over, die nu op surrogaatvoorwerpen wordt afgereageerd. Zoals bekend heeft Freud de samenhang tussen de bevrediging van het zuiginstinct en het duimzuigen bij kleine kinderen aangetoond, die vooral bij fleskinderen bijzonder duidelijk kan zijn. Nieuwe onderzoekingen, zoals bijvoorbeeld die van Detlev Ploog, hebben aangetoond, dat een te snel bereikte verzadiging, tot gevolg had, dat zuigelingen in het ledige bleven zuigen en begonnen te huilen. Ze werden pas tevreden, toen ze hun teveel

140/518

aan zuigbewegingen op de lege fles konden afreageren. De harmonie tussen zuigautomatisme van het jonge dier en de opgenomen hoeveelheid melk, ofwel de doorlaatbaarheid van de tepel, krijgt voor ons praktische betekenis, als we een jong met de fles moeten grootbrengen. Het is mogelijk dat dit leidt tot gedragsstoornissen, als we het hem te gemakkelijk maken. Het is gemakkelijk na te gaan, of zijn zuigbehoefte bevredigd is: Als we hem na het drinken een vingertop in zijn mond houden, zal hij er geen belangstelling voor hebben, als de hoeveelheid melk en het likzuigen met elkaar in overeenstemming waren. Is dat niet het geval, dan zal hij proberen aan de vingertop te zuigen. Dit kan - even als bij kinderen het duimzuigen - tot slechte gewoonten aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het 'luchtlikken' dat dergelijke honden soms vertonen. Dat hoeft niet beslist zo te zijn, maar het kan wel. In verband met het zuigen is ook het 'melktrappen' van de jongen belangrijk,

141/518

waarover ik al heb gesproken, Zuigende jongen duwen met de voorpoten afwisselend tegen de omgeving van de tepel en masseren zo zonder onderbreking de melkklier. Dat staat in een zo hecht verband met het zuigen, dat men kan stellen, dat er bij een hond geen zuigen bestaat zonder melktrappen. Het melktrappen en vachtboren zouden het dier erg slecht afgaan, als hij zich niet stevig met zijn achterbeentjes op de bodem zou kunnen afzetten. Dit afzetten is ook een voor puppies zeer karakteristieke bewegingsvorm; is de bodem van het nest glad, dan zien we de dikke achterpootjes voordurend in beweging om houvast te vinden. Ze schuiven het hele diertje dicht tegen de buik van de moeder aan en zorgen dat hij daar ook blijft. Dat laatste is wel nodig, want het is vaak een heel gedrang en geduw in de strijd om de tepels van de moeder. Dat maakt soms een ruwe en meedogenloze indruk en dikwijls wordt een van de jongen door de trappende bewegingen opzij geschoven.

142/518

Natuurlijk kan men niet over meedogenloosheid spreken. De kleine dingen vermoeden zelfs nog niets van het bestaan van hun broertjes en zusjes; ze kunnen ze nog niet waarnemen. Ik zou zeggen: hoe 'ruwer' zo'n klein ventje zich in de eerste veertien dagen gedraagt, hoe geruster kunnen we voor hem de toekomst tegemoet zien. Juist sterke, krachtige, gezond opgroeiende honden worden de meest sociale honden. Nu nog in het kort iets over het zooggedrag van de moeder. De twee eerste dagen komt ze nauwelijks uit het nest en is ononderbroken met de kleintjes bezig. Ze drinken eerst ongeveer elke twee uur en als men de moeder niet op tijd bij haar kinderen terug brengt, bijvoorbeeld na een korte wandeling, trekt ze in haar ijver om bij ze terug te komen zo hard aan de lijn, dat ze er bijna in stikt. Ze wil ze beslist niet te lang op hun voeding laten wachten. Overigens gedragen de jongen zich heel rustig, als hun moeder er niet is.

143/518

Zodra de moeder weg is, gaan ze dicht tegen elkaar aan liggen - men noemt dat contactliggen - en vallen in slaap. Ze komen niet in beweging voor de teef terug is; hetzelfde geldt ook voor wolven. Als de wolvin lang wegblijft, gaan de jongen niet piepend door het leger rondkruipen. Dat is ook weer een van die bewonderenswaardige regelingen in de natuur want zo wordt de plek van het leger niet verraden. Als de moeder helemaal niet terugkomt, sterven de jongen zonder pijn of lijden, want hun slaap gaat ongemerkt over in bewusteloosheid. Pas als de welpen ouder zijn en het nest al kunnen verlaten maken ze kenbaar, dat ze honger hebben. Maar dan zijn ze ook al zo ver, dat ze bij verdachte geluiden of naderingen meteen reageren en zich verstoppen. Overigens heeft de teef het heel druk tijdens deze eerste ontwikkelingsfase van de welpen. Steeds opnieuw besnuffelt ze elk diertje van alle kanten om te zien of alles in orde is. Ze reinigt de vacht van de kleintjes met haar tong en ze masseert de dikke buikjes om de spijsvertering op

144/518

gang te brengen, waarvan ze de vloeibare en vaste produkten meteen verorbert want het nest moet schoonblijven. De jongen onder elkaar Pups zijn nestblijvers en nestblijvers zijn uitgesproken egosten, omdat ze in hun wereldje niets anders kennen als hun eigen behoeften. Een van die behoeften is slapen. Als we in het nest kijken, zien we meestal alle jongen tegelijk slapen. Ze liggen vredig dicht bij elkaar en het is doodstil. Alleen de teef zucht soms diep in haar slaap en af en toe laat een van de jongen een klagelijk gepiep horen, omdat hij van de buik van zijn moeder: is weggegleden en hij zijn nieuwe houding niet prettig vindt. Na een poosje wordt een van jongen wakker, rekt zich geeuwend uit en schuift naar een tepel toe, die hij op de bekende manier weet te vinden en begint smakkend te zuigen. Als we een minuut later weer in de werpkist kijken, zien we alle jongen aan te tepels hangen. Vanwaar die eensgezindheid? Men spreekt

145/518

meestal van overdracht van de zuigstemming. Ik geloof graag, dat dit opgaat voor jongen, die onderling al contact hebben gehad en dat gebeurt niet voor het einde van de eerste drie weken, zoals we later nog zullen zien. Vanaf zijn geboorte tot hij veertien dagen is, heeft het jong geen enkele relatie met zijn broers en zusters. Hij weet niet van het bestaan van soortgenoten, hij is nog een solitair wezentje. Voor het gelijktijdig drinken zijn twee verklaringen mogelijk. De eerste is de kettingreactie. Het jong, dat het eerst wakker wordt, werkt zich naar de tepels toe. Hij trappelt daarbij zo heftig, dat hij minstens n van zijn nestgenoten wakker maakt. Alle jongen liggen zo dicht mogelijk bij, soms zelfs half op, de buik van hun moeder. Daarom is het zo goed als zeker dat hij bij het afzetten met de achterpootjes tegen een ander jong aan schopt. De volgende gewekte pup heeft natuurlijk ook weer honger en begint zich naar de tepels toe

146/518

te werken, waarbij hij op zijn beurt de volgende wekt. De tweede verklaring is de geur van de melk, die waarschijnlijk invloed heeft op het wakker worden. Het reeds eerder genoemde 'contactliggen' van de jongen is geen sociaal gedrag, maar komt voort uit de behoefte ergens tegen aan te liggen - waaruit volgt, dat hij zich ook met elk geschikt vervangingsmiddel tevreden stelt. Dit dicht opeengedrongen slapen is gedeeltelijk een gevolg van het verlangen naar warmte van de jongen, maar daaruit mag niet zondermeer de conclusie worden getrokken, dat pups heel warm moeten worden gehouden. Ze komen met een zeer lage lichaamstemperatuur op de wereld, het aantal rode bloedlichaampjes is veel kleiner dan dat van een volwassen hond, ze zijn haast als reptielen, maar niet zo sterk - 'wisselwarm'. Ze kunnen zonder nadelige gevolgen sterk afkoelen, als de moeder het nest verlaat, om na haar terugkeer weer verwarmd te worden; hun eigen warmteproduktie is nog zeer laag. Bij

147/518

sterke afkoeling, vermindert hun activiteit en vallen ze in slaap. Alfred Seitz heeft eens voor het hok, waarin zich het nest van een van zijn dingoteven bevond, een klein jong voor dood in de sneeuw gevonden. Hij legde het diertje in het nest bij de moeder, het 'ontdooide' en was weer even gezond en vrolijk als zijn broertjes en zusjes. Mijn waarnemingen van geboorten van honden, die in eenvoudige kuilen in de grond, bij temperaturen onder nul plaats vonden en andere ervaringen, bevestigen, dat de behoefte aan warmte bij de jongen erg klein is en dat de warmte van het moeder lichaam ruim voldoende is voor een goede groei. Als dat niet het geval was, zouden honden beschermende nesten bouwen, zoals bijvoorbeeld muizen, die hun jongen bij kou met nestmateriaal afdekken, als ze zelf het nest verlaten. De overgangsfase De overgang van het eerste stadium naar dat van de jonge hond betekent het

148/518

ontwaken van gehoor- en gezichtszintuigen. Uit de 'nestzuigeling' ontstaat nu een hondekind, dat in zijn ontwikkeling zover is gevorderd, dat het met zijn omgeving contact krijgt. Zoals bij zoveel biologische processen is ook hier geen scherpe grens te trekken. Daarom spreekt de Amerikaanse gedragsonderzoeker J. P. Scott van een overgangsstadium tussen de beide levensfasen. Deze overgangsfase begint met het opengaan van de oogspleetjes. Dat is een gebeurtenis, die 24 uur kan duren, waarbij het ene oog soms eerder open is dan het andere. Hoe sterk individuele schommelingen hierbij kunnen zijn, bewijzen de gegevens uit de literatuur. Sommige honden doen na 9 dagen de ogen al open, terwijl andere daarvoor 19 dagen nodig hebben. Deze beide gegevens zijn natuurlijk extreem, want in de meeste gevallen gaan de ogen tussen de 12de en de 15de dag open. Eisfeld registreerde bij twee jakhalsworpen open ogen bij de 10de en de llde dag en bij twee andere pas bij de 14de dag.

149/518

Nu mogen we bij het beschouwen van dergelijke gegevens niet vergeten, dat de jongen uit n worp meestal niet even oud zijn en een draagtijd van verschillende duur achter zich kunnen hebben - er kunnen hier leeftijdsverschillen van 8 dagen optreden. Dat is tijdens de eerste levensweken nog duidelijk te merken. Een jong dat pas op de 15de of de 16de dag zijn ogen opendoet hoeft niet een trage groeier te zijn, maar hij kn het wel zijn. In elk geval noteren we dergelijke bijzonderheden nauwkeurig en observeren de vorderingen in het gedrag tijdens de overgangsfase zorgvuldig. Samen met de regelmatige gewichtscontrole krijgen we daardoor een duidelijk inzicht in de aanleg van onze pups. Als de ogen open zijn, betekent dat nog niet, dat ze al kunnen zien, maar er is wel een reflex van de pupillen aanwezig. De nog bleekblauw glanzende ogen kunnen worden bewogen, zij het dan zonder enige cordinatie; de jongen kijken meestal verschrikkelijk scheel en hebben een uitermate 'stompzinnige' uitdrukking op hun

150/518

gezicht. Als je dat voor de eerste keer ziet, denk je met een foutieve ontwikkeling te doen te hebben. Of het zover is, dat de jongen werkelijk kunnen zien, onderzoeken we het beste met behulp van een zaklantaarn, door die dicht bij de oogjes te laten opflitsen. Als hij achteruit deinst weten we, dat het diertje kan zien. Op de 21ste levensdag moet het gezichtvermogen ten volle zijn ontwikkeld. Ook het gehoor komt in de regel niet belangrijk tot ontwikkeling v66r de 21ste dag. Dan pas reageert het jong op geluiden, wat duidelijk waarneembaar is, doordat hij hij zijn oren beweegt, of door schrik of angstreacties (wegkruipen). We moeten er altijd aan denken, dat elk nieuw geluid - een knal, een schreeuw, watergeruis enzovoort voor een jong dier, dat overschakelt van de stilte naar een wereld vol geluiden, eerst erg griezelig is. We moeten zorgen, dat hij nooit erg schrikt, want het gevaar bestaat dan, dat het dier bang zal blijven voor bepaalde geluiden.

151/518

Slecht verwerkte jeugdervaringen - in de zin van een schokkende ervaring - komen bij honden net zo goed voor als bij mensen. De neus Het eerst komt het reukvermogen tot ontwikkeling. Al op de 16de, 17de of 18de dag kunnen we zien hoe het jong zijn broertjes en zusjes besnuffelt. Hij snuffelt ook aan een vinger, als we hem die dicht voor zijn neusje houden. Daarmee begint dus al de waarneming van de wereld om hem heen en dat juist de neus het eerst begint te functioneren is bij een 'reukdier' eigenlijk niet zo verwonderlijk. Ook voor een volwassen hond bestaat de wereld meer uit geurindrukken dan uit optische of akoestische. Zoals wij 'oogdieren' zijn, is de hond een 'neusdier' en hij krijgt het grootste deel van zijn informatie via de luchtstromingen, die langs de slijmhuid van zijn neus voorbijtrekken.

152/518

In normale gevallen vertelt zijn neus de hond evenveel over zijn omgeving, als ons het oog dat met een veldkijker en een loupe samen doet. Helaas hebben veel van onze rashonden, die alleen op schoonheid werden gefokt - of wat daarvoor moet door gaan! - veel aan hun belangrijkste zintuig, de reuk, ingeboet. Een hond met een verminderd reukvermogen heeft niets meer te beleven. Hij gaat bijna als een blinde door het leven en die laatste is beter af, omdat hij hoog ontwikkelde hersenen heeft waarvan het voorstellingsvermogen en de fantasie hem de wereld nog altijd voor de geest kunnen brengen. Voor de hond daarentegen schrompelt de wereld tot op enkele grove details ineen. Natuurlijk heeft hij zijn ogen en zijn oren nog, maar zelfs als die nog niets aan vermogen hebben verloren, kunnen die hem niet een volledig beeld van zijn omgeving verschaffen, zoals de neus dat kan. De hondehersenen zijn er helemaal op ingesteld de waarnemingen van de reukzintuigen in de hogere centra te verwerken en daardoor iets werkelijk te beleven.

153/518

Oog en oor hebben daarbij een helpende functie, zoals bij ons het oor en - in sterk verminderde mate de neus. Wij zijn, zoals men dat zegt, visueel ingesteld, onze voorstellngswereld is opgebouwd uit optische elementen. Bij de hond berust alles op 'reukbeelden', zoals dat bij de dolfijnen 'gehoorbeelden zijn. Doordat de verschillende verrichtingen van de hersenen zo sterk door die van de zintuigen worden bepaald, kunnen we niet anders als van reuk-'beelden' spreken. Ondanks onze hoog ontwikkelde superieure hersenen zijn we niet in staat dit op een andere wijze tot uitdrukking te brengen. Zelfs de blinde, die zijn wereld met zijn tastzin beheerst, verwerkt zijn indrukken 'visueel', omdat hij hersenen heeft, die beantwoorden aan een gezichtszintuig, aan een optische orintering. Waarom weten jagers sterke verhalen over de ongelooflijke intelligente prestaties van hun honden te vertellen? Laten we het jagerslatijn voor wat het is aan de stamtafel van de zondagsjagers.

154/518

We doen er beter aan te luisteren naar de oude boswachter die tenslotte is aangewezen op de prestaties van zijn honden. 'Alle Jachthonden worden zogezegd op de neus gefokt; er wordt bij zonder veel waarde aan gehecht, dat de capaciteit van het reukorgaan tot zo groot mogelijke ontplooiing komt. Bij deze honden kunnen we dan ook verwachten, dat ze in staat zijn hun hersenen voor een zo verstandig gedrag te gebruiken dat het soms ongelooflijk is. Een hond met een betrekkelijk goed ontwikkeld reukorgaan, die de hele dag in een huis leeft, waarvan hij de geuren tot vervelens toe van buiten kent en die alleen op de daarvoor noodzakelijke tijden tot aan de hoek van de straat wordt gebracht, heeft niets aan zijn leven. Wij hebben ons werk en onze problemen, wij gaan naar de bioscoop, zitten voor de televisie, lezen de krant en boeken, we telefoneren met onze kennissen en ontmoeten vrienden. Maar hoeveel honden leven er niet in gevangenissen, want dat zijn die

155/518

praktisch 'prikkelloze' milieus voor ze, waarin bijna niets te beleven valt. Natuurlijk heeft de hond lichamelijke beweging nodig, zijn loopje, zijn wandelingen - maar die heeft hij in de eerste plaats nodig voor zijn 'geestelijke' beweging. Voor hem is de wandeling veel minder belangrijk om fijn te rennen dan om alles wat hij tijdens die wandeling kan beleven; de wereld is zo vol luchtjes, een heerlijk bont tapijt van felle geurlijnen, geurkringen, geurgolven, geurkanten en wat er al niet voor een hond te ruiken valt. Misschien is het wel goed hier een paar van de bekende gegevens te memoreren, die we te danken hebben aan de diepgaande onderzoekingen op het gebied van de zintuigfysiologie van de hond. Ten eerste blijkt, dat de hond als vleeseter een veel beter reukvermogen heeft voor dierlijke dan voor plantaardige stoffen. Een hond kan bijvoorbeeld 2 milligram uitgeperst vleessap herkennen en net zo reageert hij op 5 milligram urine van een teefje. Azijnzuur herkent hij nog in

156/518

oplossingen die honderdmiljoenvoudig verdund zijn. Dat zijn prestaties, waarbij wij werkelijk 'reukblind' zijn. Dit houdt natuurlijk wel in, dat de structuur van het reukorgaan van de hond uiterst gecompliceerd is. Het reukmembraan van het slijmvlies, dat in het bovenste gedeelte van de neusholte ligt en waarin de fijnvertakte reukzenuwen uitmonden, heeft bij de mens een oppervlakte die valt te vergelijken met de smalle zijkant van een luciferdoosje (5 cm2). Bij een herdershond is dat zo groot als 9 etiketten van lucifersdoosjes naast elkaar (ca 160 cm2). Het membraam is bij honden ook belangrijk dikker - 0,1 mm dan bij de mensen, bij wie het 0,006 mm bedraagt. Erfelijk gedragspatroon en leren De ontwikkeling van de voortbeweging verloopt van het kruipen op de buik via het kruipend lopen naar het werkelijke lopen. Hierbij krijgen we opnieuw een verhelderend inzicht in het rijpen van

157/518

instinctbewegingen, want nu komen de erfcordinaten van de voortbeweging tot wasdom samen met het geleidelijk vormen van het hele bewegingsapparaat. Daarnaast is natuurlijk ook het oefenen belangrijk. Terwijl de jongen tot nu toe nauwelijks iets anders deden als drinken en slapen, vertonen ze in de derde week een toenemende behoefte aan beweging. Ze beginnen in het nest doelloos rond te lopen - je kunt het eigenlijk alleen maar lopen noemen, omdat je weet, dat het dat ook moet voorstellen en spoedig ook werkelijk zal zijn. Uit dit aarzelende begin zou het ook nooit werkelijk lopen kunnen worden, als de impulsen van het zenuwstelsel van het diertje hem er niet toe zouden drijven het ontwakend voort bewegingsvermogen te oefenen en nog eens te oefenen. De belangrijkste drijfveer is de nieuwsgierigheid. Nieuwsgierigheid spoort aan tot leren. In de natuur blijft een hond zijn leven lang leergierig - dat is ook noodzakelijk en een voorwaarde om in leven te blijven.

158/518

Deze nieuwsgierigheid ontwaakt zo om en nabij de 16de tot de 18de dag, blijkbaar tegelijk met het ruiken. Als hij niet nieuwsgierig was naar de geur van dingen, zou het jong zijn neus niet eens gebruiken. Hoe groter de nieuwsgierigheid, hoe meer er wordt geleerd en hoe sterker verdiept hij zich in de details en het verband ertussen in zijn omgeving. Daarom kan het gedrag van een jong ons tegen het eind van de derde week er al iets van verraden of hij als hond een 'coryfee' wordt, of dat hij zich zal moeten vergenoegen met de beschrijving 'dom geboren en niets bijgeleerd'. Natuurlijk kan hij ook een 'laatbloeier' zijn, bij wie pas in de volgende week het lichtje zal opgaan. Wanneer dit gebeurt is misschien niet zo belangrijk als de intensiteit van zijn nieuwsgierigheidsgedrag. Daarop richten we dus in de eerste plaats onze aandacht en dan valt er heel wat te zien. Eerst wordt alles besnuffeld: moeder, de broertjes en zusjes, de werp kist, een hand. Dan komt de tong

159/518

in actie, die probeert alles te likken ook zijn eigen poten. Tenslotte bijt het jong in alles, waarin hij bijten kan, Zo leert hij onder andere, dat het helemaal geen zin heeft, voor de wand van de kist te blijven zitten en te proberen daarin te bijten - die gladde wand kun je nu eenmaal niet in je bek nemen. Maar bij het oor of de neus van je broertje gaat dat heel goed. Dan leer je wr iets nieuws: Je broertjes en zusjes doen precies hetzelfde en als je een oor stevig beet hebt, gaat de eigenaar van dat oor allerlei dingen doen. Hij probeert het oor weg te trekken, hij trappelt met zijn poten en schreeuwt boos. Je leert dat het helemaal niet prettig is zelf in een oor te worden gebeten. Spannender wordt het als je neus aan neus zit, bekjes wijd open. Ben je zelf sneller dan de ander, dan krijg je zijn neus te pakken en hij krijst. Spert hij zijn bekje tegelijkertijd open, dan kun je altijd nog proberen in zijn onderkaak te bijten. Maar omdat de partner precies hetzelfde probeert, wordt dat een

160/518

leuk spelletje en zolang je elkaar nu maar niet te pakken krijgt blijft het gezellig. Op dat ogenblik kunnen we de eerste tekenen van vreugde signaleren: Het nog korte staartje schudt als het stuitje van een eend heen en weer - daaruit zal eens het echte kwispelen voortkomen. Al die bewegingen - het slaan met de pootjes, de bijtspelletjes, het snuffelend onderzoeken - worden nog in een vertraagd tempo uitgevoerd en maken een grappige en bedaarde indruk. Ook de ogen reageren nog zeer langzaam; zo'n kleintje kan lang strak staren naar iets, dat hem interesseert, voor hij er naar toe loopt. Het is nog zo ongeoefend en onhandig. Wat zijn stemmingsuitingen betreft, het gepiep is niet meer zo vaak te horen, wellicht ook een gevolg van zijn grotere beweeglijkheid, waardoor het jong onaangename situaties uit de weg kan gaan. Aan het eind van de derde week is voor het eerst het grommen te horen, soms zelfs al blaffen. Als een onbekende zich

161/518

over de kist buigt, hoor je vanuit de verste hoek een zeer boos en vervaarlijk gegrom. Een grotesk effect, want brommen wordt natuurlijk in verband gebracht met dreigen, dat het volgende ogenblik in bijten over kan gaan, als men niet toegeeft. Maar de jongen kunnen nog niet bijten en als je ze wil oppakken drukken ze zich zo plat mogelijk in de hoek en blijven van schrik onbeweeglijk of beginnen krijsend te schreeuwen. Aan het eind van de derde week begint het kleintje te kauwen op alles wat los en vast zit, want nu zijn de snijtanden en de in het begin naalddunne melk-hoektandjes doorgekomen, wat duidelijk te voelen is, als je je vinger in zijn bekje steekt. Ze beginnen al op stukjes vlees te kauwen, maar eigenlijk zijn ze nog niet in staat ze echt op te eten. Daarom geeft de moeder half voorverteerde voeding terug, die ze gretig oplikken. Ik vind, dat we er in deze tijd beter aan doen de moeder uitgezochte voeding te geven, dan de jongen te voeden. Er is weliswaar goed pupvoedsel in de handel en

162/518

wie een moederhond heeft, bij wie het verzorgingsinstinct op dat punt tekort schiet, moet daarop terugvallen. De door de moeder geproduceerde voedselbrij is de meest natuurlijke bijvoeding voor de kleintjes. Daarom geven we haar veelzijdige, eiwitrijke en vette kost. Juist vet is voor de honden blijkbaar erg belangrijk. Ik heb waargenomen, dat een teef - een dingo met een sterk ontwikkeld instinct - aan niet meer vers ruikend rauw paardevet de voorkeur gaf boven vers paardevlees en dat haar kinderen als voedselbrij aanbood. Toen ik zelf aan 24 dagen oude jongen kleine stukjes vlees en gele stukken spek voorhield, knauwden ze verrukt op het laatste. Rundvet is net zo geschikt en ook dat van kleinere dieren (schapen, konijnen, kippen). Ook organen als hart, lever en nieren, worden door de teef tot een uitstekende voeding verwerkt. Koolhydraten moet men - overigens altijd als men honden voedsel geeft - zo min mogelijk geven. Ze hebben niet goed gevoede, maar wel vette pups tot gevolg. Eigenlijk zou de teef veel kleinere

163/518

dieren, bijvoorbeeld muizen, te eten moeten krijgen, want dat zou het meest aan de natuurlijke omstandigheden beantwoorden. Maar het is niet ieders roeping om met de strijdkreet 'terug naar de natuur' een soort honde-Rousseau te worden. . . Het voorverteren van de voedselbrij vormt een nieuwe relatie met de moeder en ook met de vader. Het is bij niet veel mensen bekend, dat ook de reu deelneemt aan het voederen en dat het daarbij tussen de ouders soms tot een regelrechte wedijver kan komen. Het is bijna ontroerend te lezen, hoe de bijna tien maanden oude wolven Trigger en Lady, die door het onderzoekersechtpaar Crisler in de eenzaamste streken van Alaska in vrijheid werden grootgebracht, wildvreemde welpen verzorgden. Toen de twee jonge wolven, die in dat opzicht toch volkomen onervaren waren, de pas aangekomen diertjes bekeken, ontwaakte onmiddellijk een verzorgingsinstinct in ze, zoals dat alleen bij sociaal zeer hoogstaande dieren kan voorkomen. Tot

164/518

dertig kilometer ver hebben ze gelopen, om voedsel voor de kleintjes op te sporen. Allebei wilden ze steeds de eerste zijn, die de jongen het voedsel uit de maag teruggaf. Erik Zimen heeft me verteld, dat zijn eerste wolvin al op een leeftijd van vier maanden op een dergelijke manier voor wolvewelpjes had gezorgd; ook zij kon het niet hebben geleerd, omdat ze al heel jong bij de moeder weggenomen en met de fles grootgebracht was. Dit instinctieve gedrag is bij de meeste van onze honden verloren gegaan vooral bij reuen. De jongen - wolven, jakhalzen zowel als honden - dwingen door een bedelhouding hun ouders het voedsel terug te geven: ze stoten met hun neusjes steeds opnieuw tegen de mondhoek van vader en moeder. Jonge honden doen dat ongeveer vanaf de 22ste dag. Het is interessant, dat dit stoten niet tegen zomaar een plekje van de mond wordt gedaan, maar precies tegen de mondhoek. Misschien is er verband met de

165/518

geeuwreflex bij pups. Als we ze bij een leeftijd van drie of vier weken met de vinger heel zachtjes langs de mondhoek strijken, doen ze hun bekje wijd open en gapen hartgrondig. Het zou kunnen zijn, dat de prikkel, die de neus van het jong bij de mondhoek van de ouders oproept, deze dwingt de bek open te doen en het voedsel naar buiten te werken. Dit 'mondhoekstoten' en voedsel opgeven hebben voor de ontwikkeling van het jong tot een sociaal levend wezen een heel bepaalde betekenis, die we in het volgende hoofdstuk wat nader zullen beschouwen. Tegen het einde van het overgangsstadium kunnen we het bedelend aanstoten al als een sociale reactie zien: het is vragen, dat geven tot gevolg heeft. Dit gedrag is volkomen verschillend van het 'melktrappen' het 'vachtboren' die niets met ervaring te maken hebben. Het IS overigens best mogelijk, dat dit bedelend aanstoten niets anders is als een verandering van het vachtboren in een doelbewust, door ervaring geleid en vervolmaakt gedrag. Over een dergelijke

166/518

wijziging van het 'melktrappen' zullen we later meer vertellen.

Een stempel voor het leven


Als de jonge hond voor de eerste keer het nest verlaat, treedt een nieuwe levensfase in, die ongeveer tot aan het einde van de derde maand duurt. Waren de eerste drie weken in de geborgenheid van het nest in zekere zin een voortzetting van de groeipetiode in het moederlichaam, zij het dan ook onder heel andere omstandigheden, nu begint hij actief aan 'de strijd om het bestaan' deel te nemen. Nu pas ziet hij bewust de dingen om zich heen. Het eerste uitstapje in de grote wereld is Voor de jongen beslist geen pretje. De reu leert ze namelijk, dat het daarbuiten lang zo gezellig niet is als in het veilige nest. Hij bedoelt het niet zo kwaad en hij is erg in zijn sas - maar de uitwerking is groot. Hij springt in uitgelaten speelstemming van het ene jong naar het andere, pakt ze stuk voor stuk in het nekvel en gooit ze als een bal in het rond, tot ze zich schreeuwend op de

168/518

rug werpen. Als de vader ze dan met rust laat, krabbelen ze snel naar het hok, waarin de werpkist staat, terug. Daar zijn de jongen veilig voor de ruwe spelletjes van hun vader. Het duurt niet lang voor alle jongen weer bij elkaar in het nest zijn. Maar, oh wee, als een jong nu tekenen van zwakte vertoont, het instinctieve onderwerpingsgedrag gebrekkig of helemaal niet beheerst, of niet slim genoeg is en niet sterk genoeg om de speeldrang van zijn vader te ontlopen en naar het hok terug te keren, want dan is het verloren! De vader speelt net zo lang met hem, tot de levenskrachten het diertje verlaten. De moeder komt hem niet halen: een jong, dat niet terugkomt om te drinken wordt door haar niet erkend. Voor veel jonge dieren is de 21ste dag van hun bestaan de laatste dag van hun leven. Op deze beslissende dag, treedt een selectie op, die een zeer belangrijke invloed heeft op de handhaving van gezonde erfelijke eigenschappen van de soort.

169/518

Dit intreden in de grote wereld betekent, dat het diertje zich helemaal opnieuw moet orinteren, zelfs al duurt dit in het begin niet langer dan een uurtje. Tot dan toe werd zijn leven als het ware 'automatisch' geregeld. Het ritme tussen eten en rust verliep zeer regelmatig door zijn eigen aangeboren gedragspatroon en de verzorging van de moeder Maar nu, plotseling, komen duizend nieuwe dingen tegelijkertijd op het kleintje af. Hij vindt een afgekloven bot, dorre bladeren, stukjes hout, stenen, zand; hij voelt de wind en de regendruppels, de warmte van de zon; schaduwen bewegen net als zijn broertjes en zusjes, maar hij kan ze niet vangen. Zijn ouders komen en gaan, slapen en laten met zich spelen. Dat en nog veel meer dringt via al zijn zintuigen in zijn kleine hersenen door en wil daar worden verwerkt. In de vrije natuur - daarvan moeten we immers uitgaan, als we iets over de oorsprong van het hondegedrag willen leren - zijn er nu ook de grote gevaren. Zoals hij eerst heeft geleerd om voor de vader te vluchten en zich in

170/518

veiligheid te stellen, zo wordt het nu ook noodzakelijk voor gevaren te vluchten en voortdurend op zijn hoede te zijn. Om maar een voorheeld te noemen: het wordt nu erg belangrijk op het gedrag van de ouders te letten. Kleine honden weten vanaf het begin, wat het betekent, als de ouders een zacht niezend geluid geven: Alarm! Zorg, dat je zo snel een schuilplaats vindt! Dit 'waarschuwingsniezen' heeft Eisfeld weliswaar 'snuiven' genoemd, maar hij beschreef het bij jakhalzen als 'een kort scherp niezen', en dat is precies, wat mijn dingo's ook doen, zodra een vreemde hun kennel binnenkomt; het volgende ogenblik zijn de kleintjes verdwenen. De beweging van de kop doet aan echt niezen denken, zoals dat ontstaat uit een onaangename prikkeling van het slijmvlies in de neus. Een dergelijke prikkel kan, in overdrachtelijke zin, ook de geur van een gevaarlijk dier, bijvoorbeeld een beer, zijn; dit veroorzaakt niezen en daarmee komt de signalering tot uitdrukking. In tegenstelling tot

171/518

reflexniezen wordt dit waarschuwingsniezen in een bepaalde richting uitgevoerd. De beweging van de kop geeft voor de soortgenoten aan uit welke richting de weerzinwekkende prikkel komt. Dit is nog maar een enkel voorbeeld van de vele voorvallen,waarmee de welpen kunnen worden geconfronteerd. Om aan alle omstandigheden het hoofd te kunnen bieden, hebben ze een reeks van aangeboren gedragspatronen nodig; want als dit eerst zou moeten worden aangeleerd, zou het eerste uitstapje al dodelijk kunnen eindigen. Het is uitgesloten, dat bijvoorbeeld de betekenis van het waarschuwend niezen eerst zou moeten worden geleerd. Eerst te ervaren, wat dit grappige geluid van de ouders betekent, zou zeer gevaarlijk, zo niet dodelijk zijn. Dit niezen wekt bij de jongen 'automatisch' een vluchtreactie op, waarna zij zich in de uiterste hoek van het nest in elkaar gedrukt houden.- Deze reactie kunnen ze zeker niet van de ouders afkijken, want die lopen juist het gevaar tegemoet, 'verleiden' - dat wil

172/518

zeggen ze trekken de aandacht door opvallend te vluchten - de vijand en lokken deze van het verborgen nest vandaan. Dit gedrag kan men zelfs onder de beperkte omstandigheden van een kennel waarnemen; ook hier doen de ouders 'bij gevaar' alles om de aandacht op zichzelf te vestigen en lopen in geen geval naar het hok, waarin het nest zich bevindt. Bij het begin van de vierde week zien we een reeks gedragingen optreden, die we voordien nog niet hebben waargenomen. Tegelijkertijd wordt er ook veel geleerd en wel in een verbazingwekkend tempo. We weten - voornamelijk door het baanbrekende werk van Irenus Eibl-Eibesfeldt dat in het dierenleven een aangeboren leerdispositie een belangrijke rol speelt. Ze hebben aanleg om dingen van levensbelang zeer snel en gemakkelijk te leren. In de meeste gevallen vullen deze specifieke begaafdheden de al aanwezige erfcordinaten aan en breiden de activiteiten hiervan uit. Dit vermogen kan de waarnemer in zoverre in verwarring brengen, dat hij

173/518

gemakkelijk dit snelle leerproces over het hoofd kan zien en de indruk krijgt met een reeks van instincthandelingen te maken te hebben. Met uitzondering van de verschillende vormen van paringsgedrag vertonen de welpen in hun vierde of vijfde levensweek het bijna volledige gedragspatroon van de hond. Ik zou dus al in het volgende hoofdstuk een complete gedragsindex kunnen samenstellen, maar daarmee zouden die heel speciale trekjes van deze levensfase volledig ondergaan in de hoeveelheid van de stof, terwijl over de volgende ontwikkelingsfase niet veel meer te vertellen zou zijn. Daarom wil ik proberen van elke ontwikkelingsfase steeds die gedragingen naar voren te brengen, die juist dan een belangrijker rol spelen dan in de voorgaande of volgende periode. Dit vooropgesteld, anders zou de lezer aan het einde van de volgende periode kunnen veronderstellen, dat ik aan de helft van alles wat men in die weken kan waarnemen, voorbij ben gegaan.

174/518

In de nieuwste literatuur wordt de periode tussen het voor het eerst verlaten van het nest en het einde van de derde maand, de tijd van de socialisering genoemd. Het eerste gedeelte van deze fase, ongeveer tot aan het eind van de zevende week, wordt duidelijk gekenmerkt door een zo typerend leerverschijnsel - overigens ook door de aangeboren leerdispositie dat ik dit afzonderlijk wil behandelen. De socialisering na genoemd gedeelte heeft veel meer plaats vanuit het jong zelf en dan wordt zijn leren hoofdzakelijk bepaald, door wat soortgenoten hem leren en voor doen. Een indeling in een 'inprentingsfase' (vierde tot en met de zevende week) en de eigenlijke 'socialiseringsfase' (achtste tot en met twaalfde week) lijkt me dan ook alleszins gerechtvaardigd. De inprentingsfase Menig lezer, die niet zo vertrouwd is met de terminologie van het gedragsonderzoek, kan zich misschien niet goed voorstellen

175/518

wat met het woord inprenting wordt bedoeld. Als men zichzelf een bepaald begrip inprent, wordt daarmee bedoeld, dat men dit niet zo gemakkelijk meer vergeet. Konrad Lorenz heeft allang geleden alle mogelijke vogels, zoals bijvoorbeeld ganzen, met de hand opgevoed. Dat is de beste methode om aangeboren gedrag te leren kennen. De net uit het ei gekropen vogel, die nooit eerder soortgenoten heeft gezien en ook niet te zien krijgt, kan niets van hen hebben geleerd; wat hij toch kan, moet aangeboren zijn. Als een net uit het ei gekropen kuiken zonder enige aanleiding korreltjes graan oppikt, is dat in het algemeen gesproken instinctief gedrag. Nu bleek - vooral bij de grauwe gans -, dat vogels, die vanuit het ei worden grootgebracht, de mens als soortgenoot beschouwen en wel hun leven lang. Een grauwe gans, die in isolement is opgevoed, zal nooit begrijpen, dat een grauwe gans zijn soortgenoot is; hij blijft gebonden aan de mens en herkent zijn soortgenoten niet.

176/518

Ik heb een kalkoen gekend, die alleen met mensen wilde paren en kalkoenhennen doodde. Deze vogels hebben dus geen aangeboren voorstelling van het uiterlijk van soortgenoten; die hebben ze ook niet nodig, want normaliter zijn het de ouders, die het eerst door de uitkomende jongen worden gezien. Om te zorgen, dat ze dat hun leven lang onthouden, heeft de natuur ze een speciale leer' begaafdheid meegegeven, die nog veel sterker ontwikkeld is dan de reeds genoemde leerdispositie. De jongen prenten zich het beeld van de ouders binnen de eerste levensuren zo vast in, dat ze zich later nooit kunnen vergissen, zelfs niet als ze een vogelsoort zouden ontmoeten, die sterk op hun eigen soort lijkt. Als nu de mens. het eerste levende wezen is, dat de zojuist uitgekomen vogel te zien krijgt, prent hij zichzelf diens uiterlijk in - en die inprenting is nooit meer ongedaan te maken. Lorenz schrijft over de 'irreversibiliteit' van de inprenting en acht dit een belangrijke maatstaf voor het begrip 'inprenting'.

177/518

Bij vissen en vogels zou men nog vele voorbeelden van dergelijke onomkeerbare inprentingen kunnen waarnemen; alleen bij zoogdieren is dat niet zo duidelijk. De gedragsonderzoeker spreekt voorzichtig van 'inprentingsachtige' leerprocessen. Als men een hond vanaf zijn geboorte gesoleerd opvoedt, beschouwt ook hij de mens als zijn soortgenoot; als hij nooit een hond te zien krijgt, heeft hij daar vrede mee en op een dag zal hij de mens een huwelijksaanzoek doen. Maar vanaf het ogenblik, dat hij een hond ontmoet, zal hij die als zijn soortgenoot herkennen. Hier is de inprenting dus wl omkeerbaar, ongedaan te maken. Dat betekent, dat deze vorm van inprenting niet beantwoordt aan de strikte definitie. Het is ook Lorenz geweest, die er een verklaring voor heeft gevonden, waarom dit bij zoogdieren anders is. Een cartoon in een dagblad heeft hem op het idee gebracht. Daarin rende een dashond om een boom heen en kwam daar zijn eigen 'achterwerk' tegen; hij snuffelde eraan en ontdekte teleurgesteld, dat hij het

178/518

zelf was! En dat is de oplossing van het vraagstuk: Zoogdieren zijn in tegenstelling tot de zuiver optisch ingestelde vogels, hoofdzakelijk neusdieren. Ze kunnen zichzelf besnuffelen. Een vogel kan zichzelf niet zien en daardoor kan hij ook niet weten hoe hij er als vertegenwoordiger van zijn soort uitziet. Een zoogdier daarentegen weet hoe hij als zodanig ruikt. De gesoleerd opgegroeide hond, die tot nu toe alleen de mens heeft gekend, weet dat deze anders ruikt als hijzelf. De eerste hond, die hij tegenkomt ruikt heel vertrouwd, precies als hijzelf. Daarom voelt hij zich tot die vertrouwd ruikende soortgenoten aangetrokken. Inprenting van de mens als 'soortgenoot' Ook bij de hond komt een extreme vorm van inprenting voor die niet omkeerbaar is. Maar ook dat is een speciaal geval, want net zo min als de natuur heeft kunnen voorzien, dat er broedkasten en gedragsonderzoekers zijn, heeft deze vooruit kunnen weten, dat mens en hond eens een

179/518

zo hechte gemeenschap zouden vormen. Dit bijzondere geval is echter van negatieve betekenis: Als er geen inprenting van de mens plaatsvindt, kan het nooit meer tot een werkelijke gemeenschap tussen mens en hond komen. Ik zal dit met een voorbeeld verduidelijken: Ik heb doelbewust een worp dingo's zo laten opgroeien, dat er tussen de derde en de zevende levensweek geen enkel contact met mensen was. De jongen konden deze wel zien, maar niemand raakte ze aan of speelde met ze. Hun ouders waren bijzonder aanhankelijk, en met deze dieren werd ook voortdurend voor de ogen van de jongen gespeeld. Het resultaat: De welpen ontwikkelden zich tot volkomen schuwe wilde honden, die zich al verstopten, als er iemand binnen tien of vijftien meter afstand van de kennel verscheen. Na de zevende week mislukte elke poging tot toenadering. Het zou alleen nog mogelijk zijn ze als wilde dieren met veel geduld te temmen. We konden alleen nog bereiken, dat ze hun angst voor de mensen kwijtraakten, maar een echte

180/518

vriendschap, zoals die tussen mens en hond bestaat, was niet meer mogelijk. Een ander voorbeeld zijn mijn jakhalzen. Het is bekend, dat zeer jonge door ons grootgebrachte jakhalzen even trouw en aanhankelijk kunnen worden als honden. Mijn jakhalzen werden geboren in een kennel, die natuurlijke zandgrond had. Toen ze pas vijf weken oud waren, hadden deze extreem vroegrijpe diertjes een eigen onderaardse gang gegraven, die aan het eind van hun zesde week al een lengte had van tweeneenhalve meter. In die gang sliepen ze overdag en alleen 's nachts kwamen ze naar hun moeder, waardoor ze elk contact met de mens vermeden. Toen we ze na zes weken wilden weghalen was het al te laat: We hebben met behulp van onze herdershond Sascha weliswaar nog zoveel bereikt, dat ze het zien van mensen verdragen en niet meteen schuw verdwijnen, als er iemand in de buurt komt - maar ze laten zich nooit oppakken. Als we het toch proberen bijten ze wild om zich heen.

181/518

Nu zou je kunnen zeggen, dat zijn wilde honden, die zijn immers zo. Maar ik heb mijn dingo-onderzoek niet zomaar toevallig gedaan, maar ben aangemoedigd door waarnemingen, die in de Verenigde Staten bij ontelbare honden zijn gedaan. In Bar Harbor (Maine) staat een wetenschappelijk instituut, het R. B. Jackson Memorial Laboratory, dat zich bezighoudt met psychische prestaties van honden. Daar heeft men onder andere ook een groot verblijf, waar rashonden leven zonder invloeden en ingrepen van mensen en daar ook hun jongen grootbrengen. Dit betreft foxterrirs, beagles en collies. Alle daar opgegroeide jongen gedroegen zich precies hetzelfde als mijn dingo's ze waren schuwen bleven het ook. Van dit resultaat was ik bij mijn dingo-onderzoek uitgegaan. Door meer proeven hoopte ik een nog duidelijker beeld te krijgen. De volgende proefneming verliep als volgt: Een dingo-teefje, dat drie maanden bij haar moeder in de kennel had geleefd en dat we na haar 20ste levensdag niet meer hadden aangeraakt, werd door ons in

182/518

huis genomen en samen gehouden met zeer vertrouwde - jongere, even oude en oudere - jongen. De hele kleuterschool mocht overdag bij ons in de huiskamer waar ook naar hartelust met oom Sascha werd gespeeld en gestoeid. Maar het dingomeisje bleef schuw, ze verstopte zich, rende weg, als we haar wilden pakken; ze was ook in deze hechte samenleving met ons, niet meer tam te krijgen. Ze ontweek soms zelfs de andere jongen, die werkelijk van harte genoten van hun contact met de mensen. Tenslotte zou ik nog een derde, iets ander geval willen beschrijven. De twee jongen, die bij Siberische temperaturen in een kuil werden geboren, Kor en Kira, hadden we tot aan hun Saste levensdag regelmatig gewogen, maar na de 20ste dag niet meer dan totaal vier keer. Verder hebben we ons na die 20ste dag niet meer dan af en toe met ze beziggehouden. Toen ze zeven tot acht weken oud waren, hebben we ze tweemaal mee naar huis genomen, waar ze met de andere jongen en Sascha konden spelen. Met 10 weken

183/518

haalden we ze een week lang met datzelfde doel uit de kennel. Toen ze vijf maanden waren, mochten ze voor altijd in het huis wonen. Hoe is nu hun houding ten opzichte van de mensen? Wel, ze kwispelen vriendelijk, maar een begroeting geven ze slechts aan door dichterbij te komen en een 'neusduwtje' in de lucht te geven. Er is een klein individueel verschil, namelijk dat Kira af en toe dichterbij komt en schuw mijn hand likt, iets wat Kor nooit doet. Na deze poging tot een begroeting trekken de dieren zich iets. terug, nog steeds vriendelijk maar met kwispelend omlaag gerichte staart, en wachten af wat er verder gaat gebeuren. Als ik nu rustig in een stoel ga zitten, gaan ze al gauw verder met hun spelletjes met de andere jongen. Ze komen zo af en toe en ter loops langs me heen lopen, om hun onderworpenheid te betuigen en Kira waagt misschien een duwtje met haar neus tegen mijn hand. Bovendien maken Kor en Kira een duidelijk verschil tussen mijn assistente Eva en mij. Omdat Eva ze eten geeft en

184/518

natuurlijk veel vaker met ze in aanraking komt, is hun genegenheid voor haar beslist groter. Kira vindt het zelfs goed, dat Eva haar streelt. Door middel van verdere proefnemingen ben ik erin geslaagd alle gradaties en overgangsvormen - van volkomen isolatie via min of meer duidelijke angst voor contact naar niet te overtreffen vreugde om het contact met de mens - bij honden te bereiken. Het komt er tenslotte op neer, dat het belangrijk is of en hoeveel men zich met welpen van een bepaalde leeftijd bezighoudt. Ik kan die perioden niet met zekerheid begrenzen, daarvoor zouden nog meer proeven nodig zijn. Het staat in ieder geval vast, dat de kritische fase ongeveer bij de 18de dag begint en niet ver voorbij de zevende week eindigt, waarbij dan nog het verschijnsel optreedt, dat ik verruiming van het beeld van de mens zou willen noemen. De jonge hond beschouwt aan het begin van de kritische fase zijn verzorger, de eerste mens waarmee hij in aanraking kwam, als zijn sociale partner. Voor

185/518

andere mensen, die vervolgens zijn wereld binnentreden, is hij eerst bang, maar die angst overwint hij snel, als er op een vroeg tijdstip in de inprentingsfase veel met hem wordt gespeeld. Als hij ze pas na de achtste levensweek voor het eerst ontmoet, is aanpassing nog wel mogelijk, maar die gaat niet meer zo ver, als fundamenteel mogelijk is, als het jong al eerder met meerdere mensen in aanraking is geweest. Bij verschillende honderassen zouden de jongen beslist aan hun eerste verzorger gebonden blijven, als ze over een periode van twaalf of meer weken niet met meer mensen in aanraking zouden komen - hun beeld van de mens beperkt zich in dat geval tot de enkeling, die ze vanaf het begin verzorgde en kan niet meer worden uitgebreid. Dan kan van ras tot ras verschillend zijn; het is bijvoorbeeld bekend, dat herdershonden zich gedurende hun leven heel gemakkelijk bij andere mensen aansluiten, veel gemakkelijker dan andere rassen. Niettemin blijft de inprentingsfase hiervoor tenminste medebepalend, zo niet

186/518

doorslaggevend. Over het algemeen is het zo, dat jonge honden tijdens hun eerste acht weken verschillende mensen leren kennen en daardoor leren ze, dat er veel mensen zijn, waarmee ze kunnen spelen, dus dat de mens eigenlijk niets anders is als een andere vorm van een soortgenoot. Honden, die verdwaald zijn, zoeken contact met voor hen vreemde mensen, ze 'komen aanlopen', zoals men dat noemt. Op politiebureaus en bij dierenasyls komen dagelijks meldingen binnen: 'Er is een hond bij me komen aanlopen.' In al die gevallen gaat het om honden, die tijdens hun socialiseringsfase hun 'mensbeeld' voldoende hebben verruimd. Als het beeld van de mens te beperkt is ingeprent, komen honden niet aanlopen, ook al lopen ze niet weg, als ze worden gelokt. Hierbij zijn natuurlijk, afhankelijk van de jeugdervaringen, alle overgangsvormen van het hier boven geschetste mogelijk. Honden met beperkte ervaring hebben de neiging hun eigen baas te gaan zoeken en willen zich in extreme gevallen zelfs bij niemand anders aansluiten. Als ze er niet

187/518

in slagen hem te vinden worden ze opgevangen en komen ze bij een nieuwe eigenaar terecht, maar dan zullen ze elke gelegenheid aangrijpen om weg te lopen. Ik heb jaren geleden een zwarte herdershond uit het asyl gehaald. Hij brak met de regel dat herdershonden allemansvrienden zijn, want na vier weken vertoonde de ongeveer driejarige hond nog geen enkele bereidheid tot contact - hij accepteerde mij als voedselbron, dat was alles. Verder was ik bijna voortdurend onderweg om hem in de naaste en verre omgeving te zoeken, tot ik hem op een dag niet meer heb gevonden. Ongetwijfeld heeft deze herdershond een goede relatie met een mens gehad, want hij kende alle bevelen, die over het algemeen gebruikelijk zijn, ook al volgde hij ze van mij - die toch een vreemde voor hem bleef - ongaarne op. Bij het uitvoeren daarvan bleek, dat hij goed was opgevoed, want er was geen spoor van onderdanigheid in zijn bewegingen. Veel herdershonden, die een te harde, onverstandige opvoeder hebben gehad, duiken in elkaar, als ze

188/518

een bevel horen, ook als dat van een vreemde komt of een andere hond geldt. Er blijven nog veel vragen open, maar zoveel weten we wel, dat we met zekerheid kunnen zeggen: De eerste ervaringen met de mens zijn beslissend voor de latere ontwikkeling van het karakter van de hond. Omdat we niet weten, wat hierbij werd gerfd en wat in die weken werd ingeprent, kan ook veel van die ontwikkeling worden bepaald door wat we het 'wezen' van de hond noemen. We kopen een jonge hond Wie van plan is een hondje te kopen, doet er goed aan een fokker te zoeken, die binnen gemakkelijk bereikbare afstand woont en die heeft gemeld, dat een nieuwe worp op komst is of zojuist is geboren. Men stelt zich met hem in verbinding en gaat al in het begin van de inprentingsfase naar de jongen toe om wat met ze te spelen. Als duidelijk blijkt, dat de jongen bij de fokker voldoende gelegenheid krijgen met mensen in contact te komen,

189/518

is het niet noodzakelijk meer dan enkele malen de jongen te bezoeken om de kennismaking voort te zetten, voor de uitverkorene mee naar huis kan worden genomen. Is dat niet het geval, dan moet men de moeite nemen om vr de achtste levensweek de jongen zo dikwijls mogelijk te bezoeken. Ik zou bij een fokker nooit een jong kopen, dat bij mijn nadering wegloopt. Jonge honden, die in de socialiseringsfase goed aan mensen zijn gewend, rennen vrolijk op elke vreemde toe, zonder enig teken van schuwheid. En het diertje, dat het eerst naar je gezicht springt om een neusduwtje te geven en te likken, dat moet het dan zijn! Ik geloof wel, dat hieruit duidelijk genoeg naar voren komt, dat men een hond, die een vriend voor het leven moet zijn meestal zijn eigen veel te korte leven met veel overleg moet kiezen, nadat men zich goed op de hoogte heeft gesteld en het is even duidelijk, dat men de vriend alleen bij een goede fokker moet halen. Een andere weg is er niet - tenzij men zelf fokt.

190/518

Er zijn jammer genoeg veel mensen, die daarover nooit hebben nagedacht en die vinden, dat je een hond koopt als een merkartikel, waarvan de kwaliteit wordt gegarandeerd door de fabrikant. Bij de aanschaf van een auto, die meestal drie of vier jaar mee moet gaan, beproeven en overleggen, proberen en bestuderen de meeste mensen het ding zorgvuldig voor ze tot de koop besluiten. Maar een hond kopen ze op de beroemde papieren, waaruit blijkt, dat hij rasecht is en meerdere winnaars bij zijn voorouders heeft. Dan komt zo terloops de vraag of de hond echt wel gezond is en in het beste geval laat men zich nog een inentingsbewijs voorleggen, neemt het schepsel onder de arm en draagt het naar huis. Er zijn fokkers, die weigeren aan dergelijke lieden een hond te verkopen. Een echte fokker is erg trots op zijn jonge dieren en zal verheugd zijn als de toekomstige koper al van duidelijke belangstelling blijk geeft voor de dag is aangebroken, dat hij zijn hondje mee naar huis mag nemen.

191/518

Ik geloof werkelijk niet, dat er zich moeilijkheden kunnen voordoen, als men mijn raad opvolgt. Het pootjesgeven Tijdens de inprentingsfase zoogt de teef haar jongen niet meer alleen in het nest maar veel vaker daarbuiten. Men ziet haar daarbij in een zittende houding en al gauw gaat ze er ook bij staan. De jongen moeten nu met hun kopjes omhooggericht zuigen. Het is voor de kleintjes natuurlijk te moeilijk om beide poten naar boven te houden en daarom volstaan ze met n pootje te gebruiken voor het melktrappen, terwijl ze op het andere blijven steunen. Ik beschrijf dit zo nauwkeurig, omdat het ons niet alleen aan toont, hoe uit een kinderlijke gedragswijze - het melktrappen een heel specifieke gedragscomponent van de opgroeiende en tenslotte volwassen hond kan ontstaan, maar ook omdat het de gelegenheid biedt wat dieper in het

192/518

expressief gedrag van de hond door te dringen. Mijn herdershond Rana heeft een tamelijk hinderlijke gewoonte. Steeds als ze de kamer binnen mag, stormt ze op me af en legt haar poten op mijn knie en soms zelfs hoger. Dat doet ze met veel nadruk en herhaaldelijk en wisselt met haar enthousiaste begroetingen ook steeds van poot. Meestal komt ze regelrecht van buiten en dat is dan ook wel te zien aan de sporen op mijn kleren. Ik heb lang geaarzeld of ik haar deze slechte gewoonte, die ze al vanaf dat ze een heel klein hondje was heeft vertoond, zou afleren. Door de aard van het gedragsonderzoek ben ik vaak in de verleiding om juist na te laten, wat elke normale hondenbezitter vanzelfsprekend zou doen. Daarmee kan ik me zo nodig altijd verontschuldigen, dat mijn honden beslist niet zijn 'opgevoed'. Dit, niet aangeleerde, intensieve 'pootjesgeven' van Rana heeft me steeds bijzonder gentrigeerd. Bij haar is het beslist een teken van onderworpenheid, of

193/518

met andere woorden, ze bezweert van tevoren alle eventuele standjes. Bijna alle honden, die ik heb gekend, maakten deze beweging met hun poten, als er reden was om ze een flink standje te geven. Dat heeft in combinatie met de schuldbewuste en liefhebbende blik in de hondeogen werkelijk een zeer kalmerende uitwerking en het is zo roerend 'menselijk'. Het is een vorm van gedrag, die bij honden onderling net zo voorkomt en dezelfde betekenis heeft en dus niet door mensen is aangeleerd. Er is nauwelijks een hondeneigenaar aan te wijzen, die zijn hond niet als jong dier heeft geleerd een pootje te geven. Hij denkt dan, dat zijn hond, als deze probeert hem gunstig te stemmen, dit aangeleerde pootjes geven op slimme wijze weet toe te passen en is verheugd over de slimheid van zijn hond! Er zijn echter ook andere lezingen. Een kennis vertelde me eens, dat zijn brave poedelteefje het pootjesgeven, dat hij haar had geleerd, op haar kinderen had overgebracht. De man raakte zeer

194/518

ontstemd toen ik hem vertelde, dat dat een al lang weerlegd sprookje 'was. Als 'bewijs', dat hij gelijk had, voerde hij aan, dat al zijn jonge poedels vanzelf pootjes konden geven, zonder dat hij ze dat had geleerd. Mijn antwoord hierop was: Alle honden kunnen het van nature; je hoeft ze niet te leren hoe het moet, maar wel wanneer, dat wil zeggen op welk bevel. Bovendien kun je ze dan nog leren, dat het - net als bij de mensen - met de rechter poot moet gebeuren. Eisfeld zegt: 'Deze beweging toont onderworpenheid bij een vriendelijke stemming.' Er wordt geen directe aanraking van de soortgenoot bedoeld, maar alleen een gebaar, dat uitstekend wordt begrepen. Dit is wel voortgekomen uit een andere vorm van liefkozing, die ik dikwijls bij mijn honden heb waargenomen en waarbij de dieren elkaar wel aanraakten, meestal in de streek van hals en hoofd. Dat komt voor bij reu en teef, als ze tederheden uitwisselen, en ook bij jonge dieren tegenover de volwassen honden.

195/518

Vooral dingovaders voeden hun kinderen op tot onvoorwaardelijke onderworpenheid, hoe teder ze anders ook met ze kunnen spelen. Valt zo'n vaderhond woedend tegen een van zijn spruiten uit, dan gooit het jong zich luid schreeuwend op zijn rug (Je denkt dan, nou wordt hij opgegeten). Zodra de vader ophoudt met dreigen en het jong weer wat moed verzameld heeft, kun je met zekerheid een heel ceremonieel verwachten, waarbij het pootjes geven, dwz het aanhalen met de poten, een belangrijke rol speelt. Het jonge dier speelt op die manier 'mooi weer' bij zijn ouders en in dezelfde zin gebruikt de hond dit tegenover de mens. Dit gebaar brengt ons terug naar het melktrappen. Dat wekt misschien enige verbazing maar het is gemakkelijk te verklaren. We hoeven daarvoor alleen maar een jong te observeren, dat - misschien in de zesde of zevende week - bij de staande moeder drinkt. Daarbij kan hij het melktrappen niet meer zo uitvoeren, zoals hij dat liggend in de werpkist gewend was, maar

196/518

niettemin doet hij het wel. Steeds weer heft hij een pootje op en slaat daarmee tegen de tepelstreek en, men herkent duidelijk het gebaar van pootjegeven maar nu wordt er iets anders mee bereikt, namelijk het vloeien van de melk! Ook als de moeder voedsel naar de jongen brengt, herkent men het pootje-geven als bedelend gebaar, als vraag om voedsel. Dat is dus voortgekomen uit het melktrappen van het nesthondje. Overigens zijn bedelende gebaren in het dierenrijk sterk verbreid en zelfs het bezwerend opheffen van een hand bij de mens kan daarvan worden afgeleid. Eibl-Eibesfeldt schrijft hierover: 'Chimpansees geven elkaar een hand, net als wij. Hierbij gaat het initiatief uit van de in rang lagere, die in een bedelende beweging de open hand aan de in rang hogere reikt. In antwoord op dit oorspronkelijk kinderlijke gebaar reikt de in rang hogere hem de hand, wat de ander geruststelt. Het neusduwtje

197/518

Er is nog een andere vorm van gedrag van de jongen, die we, met een nieuwe functie, in het latere leven van de hond terug kunnen vinden. Ik bedoel het vachtboren, waarmee de zuigeling de tepels van de moeder zoekt en vindt. Uit dit vachtboren is. het ons allemaal bekende neusduwtje gegroeid, waarmee onze viervoeter in een tedere bui vraagt om gestreeld te worden. Bovendien, maar dan is het een gevolg van een gebrekkige opvoeding, kan de hond door middel van een duwtje met zijn neus ons dringend te verstaan geven, dat we hem iets van onze eigen maaltijd moeten afstaan. In ieder geval wil de hond iets van ons, als hij zijn koude neus tegen onze hand duwt. Zo'n duwtje - dat kunnen we duidelijk voelen- gebeurt van onderen naar boven, precies als het vachtboren. Als de hond gestreeld wil worden, slaagt hij er zelfs in onze hand over zijn kop te schuiven, of hij schuift omgekeerd zijn kop onder de hand door, nadat hij die met zijn neus omhoog heeft geduwd.

198/518

Mijn elandhond Binna, die uiterst gelukkig is, als ik me met haar bezighoud, weet met meesterlijke handigheid die uitnodiging tot strelen te doen, waarbij het haar heel goed van pas komt, dat ze haar oren zo dicht tegen haar vacht kan leggen, dat ze er in verdwijnen; met haar trouwe hondeogen presenteert ze zo haar 'streelkop', waarbij ze dan meer op een zeerob lijkt dan op een hond. Je kunt haar neus dan gewoonweg niet negeren. Over het algemeen zijn het honden met hangende oren, die deze manier van strelen erg fijn vinden, vooral dashonden en spanils; een fatsoenlijke herdershond - mijn Rana is kenmerkend genoeg een uitzondering - vindt het helemaal niet zo prettig als men met de vlakke hand vanaf de neus naar achteren over de kop streelt. Men kan daarbij duidelijk verschillende karakters onderscheiden: Een herdershond, die deze manier van strelen prettig vindt, is onderdanig, een toegewijde slaaf van zijn baasje en bereid elke vreemde te volgen, die

199/518

vriendelijk tegen hem is. Ik heb het over een volwassen reu. Bij een teef mag men het - vooral wat haar gedrag tegenover de manlijke verzorger betreft - iets minder letterlijk nemen, zeker als ze loops is. Ik heb kort geleden gehoord van een vakman, die herdershonden africht, dat hij het strelen over de kop streng verbiedt. Ik geloof niet, dat hij er tegen is, omdat een hond, die met liggende oren aan de voeten van zijn baas zit, geen mooie aanblik biedt; de belangrijkste reden is, dat een hond met staande oren alleen een goede waakhond is, als zijn 'geluidsvangertjes' rechtop staan. Een goede waakhond voelt zich helemaal niet prettig, als zijn zintuigorganen - neus, ogen, oren - worden gehinderd bij het voortdurend registreren van de omgeving. Een herdershond, wiens oren achterover liggen en wiens neus en ogen voortdurend op de baas zijn gericht, hoort en ziet alleen hem en niets anders. Natuurlijk kunnen we een al te opdringerig duwen met de neus wel eens afweren, bijvoorbeeld als het tot een ongeduldig

200/518

eisen wordt, als we te lang dralen, met de lijn in de hand, voor we naar buiten gaan. We moeten nog wel zoveel roedelleider blijven, dat we het tijdstip van de wandeling zelf bepalen. Vooral als hij met een neus duwt je te verstaan geeft, dat hij wat van ons avondeten wil hebben, moeten we een zeer beslist 'foei' laten horen. Elke hond begrijpt zeer gemakkelijk en snel, dat zijn neusduwtjes binnen de functiesfeer dienen te blijven, waar deze oorspronkelijk thuishoren; we kunnen ons alleen maar verheugen over het vriendelijke contactzoeken. Zoals ik al eerder heb verteld, was deze vorm van sociaal gedrag oorspronkelijk niet afgestemd op de mens, maar gericht op de soortgenoten. 'Contacten in de streek van kop, hals en schouders met een teder neusgebaar en gesnuffel 'behoren' - zoals Alfred Seitz bij jakhalzen en coyoten heeft waargenomen - 'bij het paringsgedrag' . R. Schenkel deed dezelfde waarneming bij wolven. Mijn honden gedragen zich niet anders.

201/518

Reu en teef boren hun neus in de vacht aan weerszijden van de kop en de hals en tot aan de schouders, waarbij alle gradaties voorkomen tussen korte neusduwtjes en langdurig bijna genietend woelen door de vacht van de partner. Daarbij snuiven ze nog duidelijk hoorbaar en dat heeft met het oorspronkelijke neusduwen niets te maken. Het ruiken aan kop en hals zullen we later nog behandelen, omdat het samenhangt met een gedrag van de hond, dat al veel hondebezitters zorgen heeft gebaard. Het neusduwen van honden onderling kan ook nog het karakter hebben van een uitnodiging om te spelen. Vooral honden, die zeer vertrouwd met elkaar zijn, zoals moeder en dochter, broers en zusters en honden, die al lang samenleven en elkaar goed verdragen, nodigen elkaar door neusduwtjes uit tot een teder spelletje, waarbij dan gewoonlijk de snuit van de een in de bek van de ander wordt genomen. Voor honden is er wel een grote dosis vertrouwen in de ander nodig om toe te

202/518

laten, dat de gevoelige neus-mond-partij tussen de tanden wordt genomen. Zoals bij het neusduwen onze handen als vervangingsmiddel van hals en gezicht dienstdoen, wordt het spelletje van 'neusin-de-bek nemen' ook graag met onze handen gedaan. Meestal is dit zeer behoedzame, nauwelijks merkbare knauwen op je hand een uiting van tederheid, al kan het bij jonge honden door gebrek aan ervaring en de scherpe tanden wel eens een minder prettige gewaarwording zijn. Knauwt hij echter wat steviger dan is het een uitnodiging om te spelen. Dat is hetzelfde als bij pups, die beginnen met teder in elkaars snuiten te bijten om dan over te gaan tot een bijtspelletje. Tenslotte kan dit steviger bijten en ook het trekken aan de hand de betekenis krijgen van: ga nou eindelijk eens mee wandelen. Als Binna of Rana door neusduwtjes om liefkozingen bedelen, boots ik het bijten in de snuit na, door mijn vingers er omheen te buigen. Dat moet zo zacht gebeuren, dat de hond zijn snuit tegen de

203/518

vingers kan wrijven en dan begrijpt hij de bedoeling. Waarom zou alleen de hond het gedrag van de mensen leren begrijpen, wij kunnen ook rustig onze krachten beproeven op de 'hondetaal'. Slapen Een elementaire vorm van gedrag is het slapen, dat op deze leeftijd nog steeds een grote rol speelt. Bekijken we eerst eens het vroegste welpenstadium. De anatomische voorwaarden van het jong - de sterk naar opzij gerichte pootjes - vragen om een eenvoudige buikligging bij het slapen. Daarbij wil hij beslist in aanraking blijven met het lichaam van zijn moeder of tenminste met zijn broertjes en zusjes. Een jong, dat zich niet tegen iets warms, zachts, vachtachtigs aan kan vleien, slaapt niet en piept zonder ophouden. Het dicht tegen elkaar aan liggen is niet alleen een zuigelingen gedrag, maar ook dat van de wat grotere kinderen. Tijdens het eerste levensjaar vermindert

204/518

het langzaam. De volwassen hond houdt niet van lichamelijk contact tijdens het slapen, ook niet met een zeer geliefde soortgenoot. Toen Rana acht weken was, had ze al snel vriendschap gesloten met de toen ongeveer anderhalf jaar oude Sascha. De reu is, zoals ik al vertelde, bijzonder lief tegen jonge honden en vertoont vaak een bijna moederlijk gedrag. Hij ontfermde zich op hartveroverende wijze over de kleine herdershond en speelde zo vaak en zo lang met haar als ze wilde. Maar als Rana, moe van het spelen, tegen hem aan ging liggen, zoals kinderen dat doen, verdroeg hij dat niet -langer dan een paar minuten, dan stond hij op, liet de slapende Rana alleen en ging een meter verder naast haar liggen. Rana is nu bijna tien maanden en zo af en toe heeft ze er nog behoefte aan dicht tegen Sascha aan te liggen. De twee honden zijn dol op elkaar, maar altijd staat Sascha stilletjes op en gaat een eindje van haar af liggen. De gebruikelijke houding, waarin volwassen honden liggen is opgerold: Het

205/518

lichaam ligt half op de zijde, half op de buik en vormt een gesloten cirkel, waarbij de snuit dicht bij de staartwortel ligt, de staart zelf wordt om de kop gelegd. Hierdoor wordt het lichaamsoppervlak verkleind en de kwetsbare lichaamsdelen zijn goed beschermd. Het is een praktische houding, die bescherming biedt tegen weer en wind (mijn elandhond-dingonakomelingen laten zich - net als sledehonden vaak in deze houding insneeuwen). De meeste nest jongen slapen half op hun zij: ze liggen met hun buik op de grond en de kop tussen de naar voren gerichte voorpootjes. Het achterste deel van het lichaam ligt op n kant, zodat de achterpootjes naar opzij wijzen. Er zijn ook veel honden, die met de buik plat op de grond liggen, de achterpoten recht naar achteren gericht. Binna ligt bij voorkeur zo als een slaapkamervacht te slapen, evenals trouwens verschillende van haar dingonakomelingen. Siberische poolhonden of laika's en ook beren -

206/518

vooral ijsberen - kunnen langdurig in deze houding liggen. Deze drie houdingen zijn dus typisch voor honden. Binna weet nog een vierde: Ze ligt graag op haar rug, de ruggegraat iets gekromd, de poten hangen losjes opzij en ze slaagt er zelfs in zo in slaap te vallen. Honden kunnen toch soms in groteske houdingen liggen, waarvan wij ons nauwelijks kunnen voorstellen, dat ze gemakkelijk zijn. De eerste tien dagen van zijn bestaan ligt een jonge hond in de ijsbeerhouding'. Met zijn nog onontwikkelde en onhandige beentjes zou het erg moeilijk zijn uit een andere houding overeind te komen. Ook mag hij nog dicht tegen zijn moeder aan liggen. Er is nog iets, dat we bij een slapend jong zien: hij trekt af en toe met zijn poten en vaak zelfs met de kleine oren. Bij volwassen honden heeft iedereen dat wel eens gezien; soms zien we daarbij ook uitingen van stemmingen, gedempt blaffen of janken. Als een mens in zijn slaap praat, klinkt dat ook niet al te

207/518

duidelijk; dat is bij de hond al niet anders, net zo mm als de oorzaak: hij droomt. Het is zeker, dat honden net als mensen dromen, zij het dan met betrekking tot zijn eigen wereld en waarschijnlijk 'Spelen in zijn dromen ook geuren een belangrijke rol. Het komt voor dat een hond heel diep is weggezonken in zo'n droom. Maak maar eens een hond wakker, die zeer waarschijnlijk achter de kat van de buren aanzit; als je goed op hem let, zie je, dat hij moeite heeft om uit de droom in de werkelijkheid terug te keren. Dat gaat bij honden wel iets sneller dan bij de mens, want de zintuigen van een hond zijn ook in de diepste slaap nooit zo uitgeschakeld als bij ons. Als hij slaapt, merkt hij het toch als er iemand nadert en ik denk zelfs, dat hij dat rechtstreeks in zijn droom verweeft. Ik weet uit eigen ervaring, hoe het ratelen van de wekker soms nog in de ochtenddroom past, voor ik wakker word. Het verloop van dergelijke dromen gebeurt, zoals bekend, veel sneller dan ons bewuste denken.

208/518

Een hond moet dus wel heel intensief dromen en onze nadering moet wel bijna onmerkbaar zijn, om hem een ogenblik verbluft te zien staan over de plotselinge situatieverandering. Wie al jaren zeer vertrouwd is met het gedrag van zijn hond zal overigens bijna met zekerheid kunnen herkennen, waarvan zijn viervoeter droomt. Dat valt natuurlijk niet te bewijzen - maar het is grappig. Slapen is een aangename en vooral nuttige bezigheid, waaraan een sterke behoefte aan slaap voorafgaat. Deze behoefte aan slaap maakt, dat de hond op zoek gaat naar <slaapverwekkende prikkels'. H. D. Schmidt noemt het een <aangeleerd verlangen, dat is gericht op bepaalde plaatsen, waarvan het dier uit vroegere ervaring Ren de eigenschappen kent.' Met andere woorden: Onze hond springt op de bank, omdat hij uit ervaring weet, dat hij daar zo lekker kan slapen. Of hij doet het niet, omdat hij zich herinnert, dat het hem verboden is en hij een eigen slaapplaats heeft, de enige plek soms, waar hem geen boos

209/518

foei' naar het hoofd wordt geslingerd en waar hij niet gestoord wordt. Bij zijn slaapplek draait de hond meestal meerdere malen in kringetjes rond, voor hij gaat liggen. De grondlegger van de moderne erfelijkheidsleer Charles Darwin, heeft al op dit gedrag gewezen en als voorbeeld aangehaald van een instinctieve handeling, die van de voorouders werd gerfd en ook nog bij de huishond - zij het niet langer functioneel - optreedt. Het ronddraaien voor het liggen gaan is voor de gedragsonderzoeker een typisch voorbeeld van een 'onlogische' voortzetting van een erfcordinaat: Sedert Darwin veronderstelt men, dat dit draaien is ontstaan uit het plattreden van gras en als erfelijk instinct ook dan wordt toegepast, als er geen gras aanwezig is. Dat klinkt tamelijk aannemelijk, maar er klopt niets van, net zo min als van de bewering, dat deze beweging 'slangen en schorpioenen zou wegjagen'. Zoiets kan alleen met veel fantasie aan een schrijftafel worden bedacht. Wie iets weet van het gedrag van

210/518

slangen en schorpioenen, weet ook, dat juist dat het verkeerds te is, dat een hond zou kunnen doen. Om zichzelf tegen deze dieren te beschermen heeft de hond geen enkel instinct nodig behalve zijn goede neus - die is voldoende, als de hond inderdaad in een gebied woont, waar slangen of andere giftige dieren voorkomen. De onderzoeker Kurt F. Knig, die naam heeft gemaakt met het kweken van bijzondere rassen heeft in die veronderstellingen niet willen berusten en heeft daarom een omvangrijke reeks proefnemingen uitgevoerd, niet alleen met honden, maar ook met wolven, jakhalzen, vossen, marters, nertsen en wasberen. Al deze dieren liet hij korte en lange tijd in een tredmolen lopen en observeerde dan de manier waarop ze gingen liggen. Het bleek toen, zoals Knig me schreef, 'dat er na een lange tijd vaker gedraaid moest worden dan na een korte, waarna soms n draai voldoende was, om in de slaaphouding te komen.' Want dat is namelijk de oplossing: het gaat er bij dit draaien in

211/518

werkelijkheid om de wervelkolom in de juiste stand te brengen. Is de hond door de inspanning van het lopen zeer vermoeid, dan heeft hij meerdere draaiingen nodig om in de juiste houding te komen. Ook als een hond al enige tijd heeft geslapen, even opstaat en daarna weer gaat liggen, draait hij tamelijk vaak in het rond, want zijn ruggegraat is stijf van het liggen. Na het opstaan rekt hij zich daartegen uit, zoals wij dat ook doen. Oude instincten en inzicht werken bij onze honden nauw samen. Het is niet zo, dat ze zondermeer aan hun instincten gehoorzamen en gras plattreden, waar helemaal geen gras is! Slapen en rusten zijn twee begrippen, die men onwillekeurig aan zijn eigen huis verbindt. Voor dieren is dat al niet anders en voor hem geldt de veiligheid van de plaats nog sterker dan het comfort. Dat moeten we ons voor ogen houden, als we een acht weken oud jong mee naar huis nemen. We moeten al van te voren

212/518

bekijken, of er in ons huis een plekje is, waar de hond - en niet alleen als jong hondje, maar ook als hij groter is werkelijk ongestoord kan liggen. Hij zal het 'ga in je mand' toch al veel vaker moeten horen dan hem lief is en daarom moet zijn eigen hoek zo aangenaam mogelijk zijn. Het mooiste vindt hij een hutachtige kist met een plat dak, van voren open, want hij wil vanuit zijn plek rond kunnen kijken. De hoogte moet voldoende zijn om te voorkomen, dat hij zijn kop stoot als hij rechtop gaat staan, wat hij zeker zal doen als hij de stappen van zijn thuiskomende baas in de gang hoort. Er zijn ook veel. honden, die graag hoog liggen, waardoor ze een beter overzicht hebben. Daarom raad ik een 'hok' aan met een plat dak, wat de hond die mogelijkheid biedt zonder daarvoor onze divan te gebruiken. In het hok komt een eenvoudige deken, meer niet. In de natuur kennen honden ook geen kussens, maar alleen de kale grond. In de kennels wordt aan de uitgekrabde kuilen in de grond altijd de voorkeur gegeven boven het stro

213/518

en het hooi, dat ik bij wijze van proef wel eens in de hokken gooi. Kinderlijke vormen en 'jong blijven' Het is duidelijk zichtbaar, dat volwassen honden de jonge honden precies herkennen en dat ze bovendien net zo mensenkinderen kunnen onderscheiden van volwassenen en hun gedrag hierbij aanpassen. Er zijn vele gevallen bekend waarbij, anders bijzonder felle en gevaarlijke, waakhonden zich zonder tegenstand door kleine kinderen - vreemde kinderen zelfs! laten aanraken en omhelzen. Alle boosaardigheid, die menige hond vertoont, smelt als sneeuw voor de zon, als het een klein kind betreft. Nauwkeurige analyses door gedragsonderzoekers hebben aangetoond, dat steeds zeer vereenvoudigde trekken in het uiterlijk als 'sleutelprikkels' werken, dat wil zeggen bepaalde gedragingen opwekken of remmen; er wordt dus alleen een zeer vereenvoudigd, globaal beeld van het totale uiterlijk in de erfstructuur

214/518

verankerd. We kunnen dat met een heel eenvoudig voorbeeld verduidelijken: We tekenen twee cirkels en brengen in de ene in het onderste deel een opwaarts gebogen lijn en bij de andere een neerwaarts gebogen lijn. Iedereen zal in de ene cirkel een lachend en in de andere een treurig gezicht zien. De ene wekt bij ons een vrolijke, de andere een treurige voorstelling op. Daarmee hebben we de sleutel tot wat Konrad Lorenz het kinderschema' heeft genoemd. Als we in het rijk der zoogdieren, de mens inbegrepen, de jonge dieren bekijken, zien we, dat ze een paar bijzondere kenmerken gemeen hebben. Er is altijd een zeer rond hoofd - in tegenstelling tot het volwassen dier -, dat meestal opvallend groot is in vergelijking met het lichaam. Dat geeft al meteen het optische signaal: Baby!'. Kinderlijke gelaatsuitdrukking van een twee dagen oude dingo; deze twee tekeningetjes geven de vertikale zoekende beweging van de kop weer. Maar dat is nog niet alles: Grote ronde ogen geven het gezicht een zeer bepaalde

215/518

uitdrukking, een nauwelijks opvallende kleine neus, ronde zachte wangen en een rond zuigmondje. Dit alles onderscheidt het gezicht van de baby van dat van de volwassene. Wie het verschijnsel wil bestuderen, zou eens naar de poppen in een speelgoedwinkel moeten gaan kijken. De fabrikanten gaan bij de vormgeving van hun poppen ervan uit, dat ze zeer sterk het moederinstinct moeten opwekken. Ze zijn vaak nog schattiger' dan kleine kinderen. De volwassenen worden van nature door deze prikkels bekoord - wat wordt omgezet in een koopimpuls; en de kinderen spelen met poppen - of in gedragsterminologie gezegd, ze voeren broedzorghandelingen uit. De kinderlijke vormen zijn ook bij jonge dieren bekend, of, beter gezegd, ze hebben al een uitwerking op ze. Ze reageren er automatisch' op. Het kleine hondje met zijn korte dikke beentjes, zijn zijdeachtige haartjes, zijn onbeholpenheid - het heeft dezelfde kenmerken, als die van mensenkinderen, waarop wij reageren. Zijn blik raakt

216/518

dezelfde gevoelssnaren in ons; we zouden graag lief voor hem willen zijn en hem aaien. Dit alles voltrekt zich onbewust in ons, we reageren eenvoudig op het kinderschema'. De hond vergaat het al niet anders, voor wie het jong bovendien nog een kinderlijk geurbeeld verspreidt. Een hond snuffelt eerst eens voor hij helemaal overtuigd aan broedzorghandelingen begint. De kinderlijke vormen hebben echter ook nog een tweede functie: ze beschermen het jong tegen agressie - zij het niet onbeperkt, want de bescherming van het eigen nest kan in bepaalde gevallen door sterkere drijfveren worden overheerst. De prikkeldrempel is namelijk niet altijd even hoog en gebonden aan omstandigheden hierdoor beschermt de natuur zichzelf tegen een te eenzijdig en star functioneren van haar mechanismen. Zo is bijvoorbeeld bekend, dat de vrouwen van de oerinwoners van Australi, die een onzeker zwervend leven leiden, een pasgeboren kind zonder aarzelen doden, als hongersnood het voortbestaan van de stam in gevaar

217/518

brengt. Zij zijn, als alle moeders van de wereld, lief en teder tegen kinderen maar er zijn omstandigheden, waarin de broedzorghandelingen door sterkere impulsen worden overheerst. Dat is ook het geval, als een zogende hond een vreemd jong onbarmhartig doodt dan werkt het 'kinderschema' niet meer, het blijft onopgemerkt, terwijl het toch ten opzichte van de eigen jongen volledig aanwezig is. Niettemin is het mogelijk een zogende teef een vreemd jong te laten verzorgen, door het enige tijd tussen de andere jongen te leggen. Het heeft dan al snel de nestgeur aangenomen en omdat honden niet kunnen tellen merkt het vrouwtje bij haar terugkeer het bedrog niet op. Het 'kinderschema' is algemeen geldend, d.w.z. het is fundamenteel bij alle dieren gelijk. Dat verklaart hoe het mogelijk is om bij een vrouwtjeshond vreemde jonge dieren 'onder te schuiven'. Er zijn veel voorbeelden van, zoals bijvoorbeeld de boswachters, die jonge reen door jachthonden lieten grootbrengen en heel

218/518

beroemd werd het boxerwijfje van een circus, dat leeuwewelpen grootbracht en nog steeds hun moeder' was, toen de dieren allang volwassen waren. Dat kinderlijke vormen in ons gevoel voor lief' en schattig' een zeer belangrijke rol spelen, wordt wel bewezen door al die merkwaardige producten van hondenfokkerij, waarbij de eigenschappen, die dergelijke impulsen bij ons opwekken, permanent zijn geworden. Denk maar eens aan de veelbesproken mopshonden: hier hebben de fokkerskunsten, evenals bij pekinezen, affenpinschers, maltezers enzovoort, de kinderlijke vormen tot raspunten gemaakt. Ach, kon hij maar zo klein en schattig blijven en niet tot zo'n grote St. Bernard uitgroeien,' - de in die richting gaande wensen van vele hondenvrienden zijn al duizenden jaren door fokkende speculanten ter harte genomen en ze hebben die levende poppen' opgeleverd. Bij een dergelijke manier van fokken gaat het om de retardatie van bepaalde kenmeren, wat wil zeggen, dat bepaalde

219/518

groeiprocessen gedeeltelijk zijn onderdrukt of zelfs helemaal zijn uitgevallen. Het jongehondensnoetje groeit niet verder uit en zo ontstaat een mopsgezicht. De verdwerging zet zich niet voort tot in de hersenen en zo blijft de kop rond, waarin de ogen heel groot staan zoals bij een kind. De plooien in het zachte vel van de mopshond appelleert aan onze verzorgingsdrang. Bij de maltezer komt het lange zijdeachtige haar, aan onze behoefte tot strelen en verzorgen tegemoet. Beperkt die retardatie zich tot lichamelijke kenmerken of ontstaat er ook een verjonging van het wezen? Die is er zeer beslist en waarschijnlijk nog veel vaker dan wordt aangenomen. Een retardatie in het gedrag kan twee oorzaken hebben. Ten eerste kunnen er in de erfstructuur wijzigingen optreden, waardoor bepaalde rijpingsprocessen in de ontwikkeling van de aard achterwege blijven. De ongelooflijke speelsheid van de mopshond, die niet als puur streelobject psychisch degenereert, is een dergelijke zichtbare, erfelijk geworden,

220/518

retardatie. Er zijn vele honderassen die ook als ze oud zijn, nooit bezadigd worden, zoals bijvoorbeeld doggen. Natuurlijk zijn er ook binnen de afzonderlijke rassen verschillen in retardatie van deze of gene eigenschap. Konrad Lorenz wijst op de positieve uitwerking van retardatie. Hierdoor kunnnen de nieuwsgierigheid en de leerdrang van het jonge dier tot in de ouderdom worden bewaard. Mopshonden zijn uitermate leergierig, of ze nu jong zijn of grijsaards: De laatste vertonen een sterk opvallend contrast, want het doet zeer ongewoon aan, als een hond, wie men zijn hoge leeftijd goed aanziet, met alleen nog altijd een kinderlijk uiterlijk heeft, maar ook nog de gezellige jeugdige aard van een jonge hond. Een andere oorzaak van jong blijven is niet erfelijk, die berust op een individueel handhaven van jeugdig gedrag. Dit speelt in de verhouding tussen mensen en honden een niet te onderschatten rol. We moeten daarbij het volgende bezien: Eerst prent de hond zichzelf de mens in als een

221/518

tweede vorm van soortgenoot. Soortgenoten zijn in de eerste plaats de nestgenoten en ouders. Die laatste twee vertonen een belangrijk verschil: ouders zorgen voor voedsel, de broertjes en zusjes doen het tegengestelde, ze eten graag iets voor je neus weg. De grote tweebenige vriend heeft op dat punt veel weg van de ouders, want ook hij brengt voedsel. Als de jonge hond negen of tien maanden is geworden, maakt hij zich los van de ouders en gaat op stap. Hij zoekt zelfstandigheid en moet vanaf dat ogenblik zelf voor zijn voedsel zorgen, wat voor een in het wild levende hond, zoals bekend, geen eenvoudige zaak is. Wij echter nemen het jong over als hij nog een pup is, wij zijn de voedsel verschaffende ouders-vrienden en blijven dat, niet alleen omdat we hem te eten geven en zelfs verhinderen, dat hij dat zelf doet, maar ook omdat we de binding met het dier handhaven. Onder honden wordt de scheiding van de ouders onder anderen ook bewerkstelligd, omdat die er niet meer aan denken de opgroeiende knaap

222/518

eten te geven en hem duidelijk grommend en met ontblote tanden te verstaan geven, dat hij nu groot genoeg is om voor zichzelf te zorgen. Dat is iets, wat wij nu juist niet doen en daardoor blijft er een levenslange ouder-kind binding bestaan tussen ons en onze hond. Dat heeft een beslissende uitwerking op verschillende terreinen van de geestelijke ontplooiing van de hond, waardoor hij ons als we ons op ander gebied ook goed gedragen! - een groot deel van zijn kinderlijke verering blijft schenken, met andere woorden onze ouderlijke autoriteit blijft erkennen. Ik denk, dat deze aanwijzing voldoende is om onze rol in het leven van de hond beter te zien, tot nut en voordeel van onze band met hem. De socialiseringsfase De ontwikkeling van de negende tot aan het einde van de twaalfde levensweek is op nieuwe levensfuncties gericht. Nu worden al die dingen geleerd, die de grondslag vormen voor de hogere sociale

223/518

verplichtingen, die in het leven van hoogstaande in familie- en groepsverband levende dieren een belangrijke rol spelen. Tot nu toe mocht het jong doen en laten wat het wilde. De ouders duldden alles met toegevendheid en begrijpend~ lankmoedigheid: Hij is immers nog een kind, laat hem maar gaan. Hij moet zich eerst ontwikkelen, hij moet zijn bewegingsmogelijkheden leren kennen en oefenen, hij moet eerst tot een bepaalde groei zijn gekomen, voor we als opvoeders kunnen optreden. Dat wordt nu anders. Nu wordt het tijd de kleine tot een fatsoenlijke bruikbare hond op te voeden, die later in de maatschappij zijn hondje staat' en zelf in staat is hondekinderen op te voeden: Want hoe ongelooflijk dat ook klinkt, er is hier inderdaad sprake van een progressief, uitgebalanceerd opvoedingsprogramma. Niet anti-autoritair', maar zeer autoritair. Weliswaar moet daaraan worden toegevoegd dat honde-autoriteit iets heel anders is als die pseudo-autoriteit, die

224/518

in de westelijke maatschappijvormen werd ontwikkeld, en waarbij tussen vader en kind een soort superieurondergeschikte verhouding bestaat. Daardoor heeft het woord autoriteit een slechte bijsmaak gekregen. Aan het voorbeeld van de hond zullen we zien, dat hier autoriteit niet alleen het geheim is van het succes bij het in leven blijven in de strijd om het bestaan, maar ook, dat de jonge hond er behoefte aan heeft. Hij zoekt en erkent als vanzelfsprekend de autoriteit van de vader en later - als we aan de wolf denken - de roedelleider. Een hond, die zijn baas niet als autoriteit kan erkennen, protesteert. Hij wordt een moeilijke hond, dat is zijn vorm van protest, wat vaak niet wordt begrepen. Een wolven leider, die als autoriteit faalt, wordt verscheurd - hij moet worden gedood om de overlevingskansen van de groep te waarborgen. Oud en versleten, niet meer in staat de roedel aan te voeren zou hij deze in het verderf storten, als de dieren zich niet van hem zouden ontdoen. Daarover kan ik nog meer

225/518

vertellen, als we aan de verschillende mogelijkheden en noodzakelijkheden van agressie toe zijn. Hier gaat het echter om iets, dat voor sociaal levende dieren nog veel belangrijker is dan alle agressie namelijk een aan groepsverband gebonden gedragspatroon. Naar aanleiding hiervan zou ik willen wijzen op het Liefde en haat' van Eibl-Eibesfeldt, dat de grondslagen van de sociale bindingen bij mens en dier behandelt. Observatie van honden, bij wie de sociale structuur zoveel overeenkomst vertoont met die van de mensen, kan tot in details bijdragen tot de oplossing van veel vragen. Sociale bindingen ontstaan vooral door inprenting. Deze legt onwrikbaar vast, wie als soortgenoot wordt beschouwd; voor de hond, die onder de hoede van de mens werd opgevoed, treden dan twee soortgenoten' op, zoals we al hebben vermeld, waarbij een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de echte soortgenoten en de mens. Omdat ook in de natuur verschil

226/518

bestaat tussen soortgenoten en vreemden, is het voor de hond in principe met moeilijk: hij hoort bij de mensen en voelt zich daarmee verwant, andere honden zijn dan de vreemden en kunnen als zodanig - net als in de natuur - eventueel de rol van geslachtspartner spelen. Inschakeling in de mensengemeenschap Om bij een groep te kunnen behoren, zijn er - naast het aangeboren gedragspatroon, dat al enigszins op een sociaal leven is gericht een hele reeks processen noodzakelijk om inschakeling en het vormen van groepsbinding te bevorderen. Omdat wolven zich gemakkelijk aanpassen, wat voor hun voortbestaan ook noodzakelijk is, kan hun sociale leven niet - zoals bij bijen bijvoorbeeld - alleen zijn opgebouwd uit instincten. Het moet in de eerste plaats worden ontwikkeld door leerprocessen. Daarmee wordt voor de soort de mogelijkheid tot ontplooiing veel ruimer.

227/518

Een deel van het leren wordt gewaarborgd door de opvoeding. Dat is een belangrijke factor bij de gedragsvorming ten opzichte van de groep. In mijn familiekennels' kan ik uitstekend volgen, hoe in dit stadium de vader als opvoeder gaat optreden. Het was een bijzonder interessante ervaring de herdershonden Sascha en Rana te observeren. Rana is Sascha's dochter en we hebben haar, toen ze acht weken was, bij de moeder weggehaald om de opvoeding verder aan de vader over te laten. In de kennel van haar moeder was er al een zeer goede verhouding tussen Rana en de mensen ontstaan; ze hangt erg aan mij en ze is tegen iedereen vriendelijk. Sascha nam het kleine meisje liefdevol onder zijn hoede. Hij ging in op al haar spelletjes en leerde haar nieuwe; hij leidde haar op en liet zich geduldig alles van haar welgevallen. De twee honden waren de hele dag samen, 's avonds meestal bij mij en assistente Eva in de huiskamer. We hebben Rana nooit mee uit wandelen genomen waarom ook, want ze kon naar hartelust

228/518

met Sascha buiten rondhollen. Rana leerde van ons alleen wat 'foei' betekent en wat het wil zeggen zindelijk te zijn. Meer hebben we niet gedaan. Rana is nu volwassen. Ze laat geen gelegenheid voorbij gaan ons haar aanhankelijkheid en vriendelijkheid te betonen. Maar we kunnen niet met haar spelen en ergens voor africhten lukt ook niet. Dat is hopeloos, de meest voorzichtige poging in die richting maakt dat ze zich met de staart tussen de benen in een hoekje wegdrukt. Dat is precies hetzelfde als bij onze andere honden, die alleen door de vader werden opgevoed en na acht weken wel weten, dat de mens erg aardig is en hartelijk wordt begroet door hem de hand te likken, maar ze hebben niet geleerd, dat ze met diezelfde mens ook kunnen spelen en samenwerken. Als een jonge hond tijdens de socialiseringsfase uitsluitend door een hond wordt opgevoed, blijft hij in zijn sociale gedrag fundamenteel gericht op honden. Is de mens de enige opvoeder, dan richt hij zich uitsluitend

229/518

op hem en doet later tegenover honden wat moeilijk. Honden, die tijdens deze periode tenminste in de gelegenheid zijn af en toe andere honden te ontmoeten en met ze te spelen ontwikkelen zich tot, wat ik een 'normale' hond noem. Want wat is dat voor een hond, die niet de kunst verstaat met andere honden te spelen? Ook Rana is, in tegenovergestelde zin, geen 'normale' hond geworden, omdat ze niet in staat is zich in te schakelen in de mensengemeenschap. Ze kan zich wel aansluiten door de aard van haar inprentingsfase maar niet werkelijk inschakelen, omdat dit tijdens haar socialiseringsfase niet werd gestimuleerd. Met honden is ze geweldig, ze is erg aardig tegen pups en doet vriendelijk tegen elke hond, die ze tegen komt. Haar opvoeder Sascha is volkomen ingeschakeld in de mensengemeenschap. Je kunt hem geen groter plezier doen dan met hem te spelen of hem een nieuw kunstje te leren. Hij slaat haast over de kop van verlangen om met de mens samen te werken. Hieruit komt duidelijk een vorm van

230/518

groepsbinding naar voren, die ik even in het kort wil beschrijven en die dit begrip uitstekend verklaart. Sascha vindt het heerlijk als ik een stuk hout weggooi; hij raast erachteraan, pakt het en brengt het terug - of nog liever geeft hij het aan iemand anders. Hij zoekt dan het liefst iemand uit, die tot dan toe bij het spelen nog niet erg actief is geweest. Omdat Eva veel met hem speelt en werkt, want Sascha is haar hond, is voor hem de binding aan haar vanzelfsprekend. Hij zoekt nu contact met andere mensen, want tenslotte behoren er tot een gezelschap altijd meer en niet maar twee. Zijn Eva en ik alleen met hem bezig, dan brengt hij nooit een stuk hout naar Eva om haar voor een spelletje uit te nodigen (behalve misschien als ze een tijd niet met hem heeft gespeeld); hij brengt het principiel naar mij. Als we een gast hebben, is het eerste wat hij doet, hem een stuk hout brengen; hij legt het in zijn schoot, gaat vol verwachting zitten en kijkt hem aan. Als er niet op wordt gereageerd, wordt hij ongeduldig,

231/518

neemt het hout weer en in de bek, draagt het even rond, legt het nog eens nadrukkelijk op zijn schoot en geeft een neus duwt je tegen zijn hand: 'Kom nou, schiet een beetje op!' Zijn bedoeling is heel duidelijk een vriendschapsband te sluiten of te verstevigen. Rana vraagt nooit iemand om te spelen. Zij blijft bij het kleine kindergedrag: pootjes geven en het likken van de hand, hoewel ze bij Sascha toch dagelijks ziet, hoe die met de mensen omgaat en samenwerkt. Als je een stuk hout naar haar toegooit, kijkt ze je een beetje dom aan. Als Sascha met een stuk hout loopt, rent ze achter hem aan en probeert het hem af te pakken. In de socialiseringsfase wordt het spel op de soortgenoot geprojecteerd of op de mens, afhankelijk van hoe de hond opgroeit. Wanneer een hond als 'solitair' bij ons leeft, moeten we ervoor zorgen, dat hij deze tijd, in de socialiseringsperiode dus, af en toe met andere honden kan spelen, om te voorkomen, dat hij later alleen een mensenhond wordt, die moeilijkheden heeft in de

232/518

omgang met andere honden. Dat kan al vervelend worden tijdens de wandeling, maar het is beslist catastrofaal, als er ooit een tweede hond in huis komt. Als een hond pas later in het gezin komt, bijvoorbeeld als hij twaalf weken is, moet worden onderzocht, hoe hij is opgegroeid. Over het algemeen zal een fokker, die vijftig honden heeft, geen honden te koop hebben, die met de mens zijn gesocialiseerd. Of een jonge hond genoeg mogelijkheid heeft gehad met mensen sociale contacten op te bouwen, kunnen we al meteen nagaan, door te proberen met hem te spelen. Het spel Als we nu het spelen van de hond onder de loep nemen, verschaft ons dat belangrijke inzichten in het algemene hondegedrag en bovendien leren we eruit, hoe we zelf door middel van het spel het sociale contact met de hond kunnen verruimen. Het spelen van dieren heeft al sedert lange tijd psychologen en vooral

233/518

gedragsonderzoekers beziggehouden. Steunend op de uiteenzettingen van Eibl-Eibesfeldt zou ik eerst de belangrijkste kenmerken van het spel willen belichten. We beginnen dan met vast te stellen dat bij jonge dieren het stoeien, het elkaar achtervolgen of het rondslepen van allerlei voorwerpen, niet met ernstige bedoelingen gebeurt. Wel kan soms het spel in ernst ontaarden; dat zien we vaak genoeg, als bijvoorbeeld een pup in het vuur van zijn spel een andere te stevig in de gevoelige buik of in een oor bijt. Die kan dan echt boos worden, hij schreeuwt hard, laat zijn tanden zien en gromt en dan hebben we al gauw een prachtige knokpartij aan de gang, waarbij zelfs de vlokken haar in het rond kunnen vliegen. Toch was het met een genoegelijk spelletje begonnen. Dit komt maar incidenteel voor. Verder valt op, dat in het spel, bijvoorbeeld het vangen van een - denkbeeldige - prooi, dit niet van het begin tot het eind wordt geoefend, maar dat de

234/518

verschillende componenten hieruit in het wilde weg door elkaar worden gehaald. Dat gaat zelfs zover, dat daarnaast ook gedragsvormen met andere functies herkenbaar zijn, bijvoorbeeld uit het sociale gedrag. Dat kan allemaal in een bonte mengeling door elkaar worden gegooid, net zoals het uitkomt. De afzonderlijke gedragingen kunnen uit het geheel gelicht en naar believen gecombineerd worden. Dat geldt voor erfcordinaten zowel als voor aangeleerde dingen. Het is algemeen bekend, dat het spel uit de jeugd dient om al die dingen te leren, die in het latere leven noodzakelijk zijn. Het spel is een voorbereiding voor de toekomstige ernst des levens. We zullen dat straks bij de verschillende spelletjes duidelijk zien. Het verband tussen nieuwsgierigheid, spel en leren ziet Eibl-Eibesfeldt als volgt: 'Er bestaat een duidelijke behoefte aan spel, waaraan de nieuwsgierigheidsdrang ten grondslag ligt, met andere woorden een mechanisme, dat het dier dwingt nieuwe situaties op te zoeken

235/518

en met nieuwe dingen te experimenteren. Speelbehoefte en leerbehoefte hebben een gemeenschappelijke wortel, spelen is een vorm van actief leren'. De drang tot leren, waaruit al het spelen ontstaat, uit zich bij jonge honden al even rusteloos als bij kleine kinderen, die steeds iets nieuws willen doen en geen spelletje lang volhouden. Wat het ene ogenblik alle aandacht boeit, laten ze het volgende liggen, omdat ze iets anders hebben ontdekt, dat plotseling nog veel interessanter schijnt. Wie de ontwikkeling van de jongen nauwgezet volgt, zal zien, dat al spoedig de intensiteit van de nieuwsgierigheid groter wordt en ze steeds meer tijd aan n ding besteden. Dat geldt natuurlijk vooral voor het spelen met voorwerpen. De spelletjes van de jongen onderling blijven steeds zeer variabel, omdat elke beweging van de speelgenootjes nieuwe mogelijkheden kan oproepen. Dat betekent, dat n stukje speelgoed voor een jonge hond niet genoeg is. Op

236/518

dat gebied is de keus in de dierenhandel groot en daarvan moet men een dankbaar gebruik maken, want spelen met voorwerpen is voor de ontwikkeling van de jongen zeer belangrijk, al vervangt het nooit al die sociale spelletjes, waardoor ze leren omgaan met hun soortgenoten of de bewegingen oefenen, waarmee ze een prooi kunnen vangen. Nu kan men wel zeggen, dat een huishond, een gezinshond, de omgang met zijn soortgenoten helemaal niet nodig heeft en dat hij ook nooit op jacht zal gaan, maar wat zou er van een mensenkind terecht komen, dat men met vijftig konijntjes in een ren zou opsluiten, waarmee het naar hartelust zou mogen spelen}, maar dat nooit de gelegenheid zou krijgen met andere kinderen de gewone kinderspelletjes te doen? Het zou niet tot een gezonde ontwikkeling kunnen komen, omdat het de aangeboren speelvormen, die ook mensenkinderen meekrijgen, niet zou mogen afreageren. Zijn inschakeling in de mensenmaatschappij, zou voor altijd geblokkeerd worden.

237/518

Zo is ook bij de hond het spelen met soortgenoten door de natuur in zijn ontwikkeling ingebouwd - als hij daarin wordt gehinderd, kan dat storingen in de psychische structuur tot gevolg hebben. Dat betekent natuurlijk ook, dat men veel tot een gezonde ontwikkeling kan bijdragen, als men aan zijn speelbehoefte tegemoet komt. In normale gevallen kan geen mens het opbrengen om niet met een jonge hond te spelen; dat spelen kan nog veel mooier en met meer succes worden gedaan, als men weet, wat de verschillende soorten spelletjes betekenen en waartoe ze in het natuurlijke bestaan van de hond als roedeljager dienen. Hier moeten we weer een beetje de chronologie verlaten, want als we het speelgedrag niet in stukjes willen hakken om het over de verschillende leeftijden te verdelen, blijft ons niets anders over als eerst de voorafgaande ontwikkelingsfase, een andere keer de latere gedeelten - zoals rangorde fase of roedelvormende fase te belichten.

238/518

Enige jaren terug heeft Hanns Ludwig in het Veterinair-Fysiologisch Instituut van de universiteit Gieszen het spel van boxers bestudeerd. Dat moet een plezierige taak zijn geweest, want als je negen jonge honden samen met hun ouders tot je beschikking hebt, valt er wel iets te beleven. Het zal beslist geen gemakkelijke taak zijn geweest om uit een wervelende massa van elf honden, vierenveertig poten en tweentwintig oren afzonderlijke bewegingsvormen te analyseren. Maar Ludwig heeft dat gedaan en het resultaat van zijn werk kunnen we nu goed gebruiken. In het speelgedrag van de jongen komen gevechtsspelletjes het meeste voor. Daaruit moet men echter niet de conclusie trekken, dat het gevecht bij honden in hun bestaan een centrale rol speelt. Het is in de eerste plaats zo, dat in het spel, naast het actieve leren, het afreageren van een, voor de ontwikkeling van de spieren, pezen en gewrichten belangrijke, bewegingsdrang noodzakelijk is. Hoe zou men die beter kunnen afreageren

239/518

dan in een krachtmeting met de nestgenoten - dus in gevechtsspelletjes? Ze worden ingeleid door de ons al bekende uitnodiging tot spelen of door uitdagend met overdreven bewegingen op de partner af te springen - malle sprongen, rondzwaaien van het achterlijf, we kennen allemaal wel die koddige bewegingen. Er gaat dus niet, zoals bij ernstige meningsverschillen een imponerende of dreigende houding aan vooraf - het is tenslotte maar een spel, ook al komen er allerlei bijterijen aan te pas, die in ernstige gevechten ook worden waargenomen. Er wordt natuurlijk niet doorgebeten, een remming om te bijten verhindert, dat ze elkaar verwonden. Als ze in het vuur van het spel toch wel eens te ver gaan, volgt er een luid geschreeuw van pijn. Je kunt ervan verzekerd zijn, dat daarbij mateloos wordt overdreven net als bij gevloerde voetballers, waarvan men soms denkt, dat ze het volgende ogenblik zullen sterven. Ook het grommen wordt gespeeld, maar het klinkt anders als wanneer het ernst

240/518

is. Het is licht en kort, terwijl het bij ernst diep, langzaam en boosaardig klinkt. Het is heel goed te horen als het spel in echte boosheid overgaat. Een vorm van gevechtsspel is het 'aantikken', zoals Ludwig het noemt, waarbij de tegenstanders de voorpoten tegen elkaar zetten en dan afduwen. Het lijkt iets op het elkaar om de schouders vatten bij een rechtop staande gevechtshouding. Daarbij blijven de dieren op de achterpoten staan, houden zich aan elkaar vast en proberen elkaar in de keel te bijten. Jonge honden brengen elkaar bij het 'aantikken' meestal uit het evenwicht, dan loopt een van de twee weg en weer begint een achtervolgingsspel. Gevechtsspelen, waarbij de honden tegenover elkaar staan, kunnen zeer afwisselend zijn. Ze proberen elkaar in de keel te bijten of in de poten, of zijn uit op de nek, waarbij ze een poot over de nek van de tegenstander leggen. Het is altijd een krachtmeting, waarbij het hele lichaamsgewicht wordt ingezet - door de ander opzij te dringen met de borst, of

241/518

neer te drukken, waarbij met het voorste deel van het lichaam de ander tegen de grond gedrukt wordt gehouden. Veel handigheid, bliksemsnel reageren en inzetting van alle krachten worden bij deze gevechtsspelen vereist. Ze zijn een soort scholing. Het jong leert hierbij zijn eigen handigheid en kracht kennen. Hij ontdekt de verschillende krachtverhoudingen, de superioriteit van de ouders en de minderheid van sommige van zijn broers en zusters. Bij deze spelen worden ook de betrekkingen ontwikkeld, die later in de rangorde tot uitdrukking komen. In dit stadium kunnen we door het gedrag bij het gevechtsspel na te bootsen, uitstekend de toekomstige verhouding tussen ons en onze hond voorbereiden. Gevechtsspelen zijn alleen door fysieke contacten mogelijk. Onze handen zijn voortreffelijke werktuigen en kunnen zelfs twee nestgenootjes vervangen! Als het jong probeert in je rechterhand te bijten, bijten' we hem met de linkerhand in zijn achterbeen; hij draait zich

242/518

bliksemsnel om naar de nieuwe aanvaller en dan komt daar weer de rechterhand en drukt hem met een greep in de nek tegen de grond en houdt hem daar vast. Als het kleintje eenmaal is uitgegroeid tot een Deense Dog of een Sint Bernard, hebben we wel allebei onze handen nodig om n partner te vormen. Voor het zover is, heeft de hond ook wel geleerd, dat hij tegenover ons iets voorzichtiger moet zijn - de menselijke huid biedt nu eenmaal minder bescherming dan een dik nekvel. De hond leert tijdens zijn spel. Bij de gevechtsspelletjes met de mens leert hij vooral, dat hij nooit - nooit! - van ons kan winnen, dat wij veel sterker zijn en ook bij het spel altijd de leiding hebben. Dat begrijpt hij heel goed, want hij leert het net zo in de hondengemeenschap: de ouders zijn altijd en overal de baas. Wat in het spel wordt geleerd, geeft ook geen minderwaardigheidscomplexen, in het spel is zelfs het overwonnen worden erg fijn en - zoals Ludwig bij zijn boxers heeft waargenomen

243/518

ze spelen ook winnaar en verliezer en dat laatste doen ze met evenveel plezier als het eerste. Dit geeft ons dus gelegenheid met een plezierige en natuurlijke methode onze vierbenige vriend van kleine hond af bij te brengen wie de baas is, zonder dat daar geweld of conflicten aan te pas komen. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat mannen geneigd zijn de opvoeding van jonge honden aan hun vrouw over te laten; zelf gaan ze zich pas met de hond bezig houden, als hij oud genoeg is om afgericht te worden. Maar daaruit kan nooit iets goeds voortkomen! Niet omdat de vrouw voor die taak ongeschikt zou zijn - dat is een veronderstelling, die graag als oorzaak naar voren wordt gebracht, als de man later bij de vorming van zijn hond geen succes heeft. Dat is meestal het gevolg van het in tween splitsen van de ontwikkelingstijd. Het is niet goed, als voor een hondje het spelen van zijn kindertijd al te plotseling wordt vervangen door de ernst van het leven. Bij de natuurlijke ontplooiing van

244/518

een hond is er zonder uitzondering een geleidelijke overgang van het kinderlijke spel naar de ernstige levenseisen, waaronder ook het vaststellen van de rangorde. We moeten in de eerste plaats bedenken, dat het spel in het socialiseringsstadium voorgoed vastlegt, met wie er wordt gespeeld en als de baas zich daar niet mee bezighoudt, is dat voor de jonge hond een feit, dat zijn houding tegenover hem voor de toekomst inprent. De vader van de jongen, die nog lang als opvoeder met ze bezig is, speelt ook met ze en in dat spel stimuleert hij heel deskundig om onder zijn leiding nog meer te leren. Dat kunstje moeten we van de reu afkijken. De ontwikkeling tot een goede politiehond of tot een handige honde-artiest, die allerlei kunstjes met oprecht plezier doet, begint al in de socialiseringsfase. Alleen in die periode is het jong erop ingesteld plezier in het Ieren te hebben en ook later te houden en alleen in die periode vormt datzelfde leren - dat natuurlijk eerst heel behoedzaam en

245/518

stapsgewijze moet worden opgebouwd - een band tussen de leraar en de leerling. Alleen als er met deze natuurlijke ontwikkeling rekening wordt gehouden, ontstaat er een gezonde houding ten opzichte van het leren en zullen er ook later geen moeilijkheden optreden, als er nieuwe dingen worden gevraagd. In dit verband wijs ik nog eens op Rana, die zich wel door een hond verder liet africhten, maar niet door een mens. Als ze naast me blijft lopen, doet ze dat omdat ze dat moet en heeft ervaren, dat elk verzet zinloos is. Maar deze soort gehoorzaamheid is niet wat we graag bij een hond zien! Het is zeker, dat een goede, ervaren trainer, die een volwassen hond onder handen krijgt, door zijn begrip en zijn .gave het dier aan te voelen, in staat is de hond zover te krijgen, dat hij hem met vreugde als zijn baas erkent. Er zijn echter maar weinig mensen, die dat kunnen. Men kan zich veel moeilijkheden besparen, als men al bij kleine honden begint een vertrouwelijke band te smeden

246/518

en uit het vrolijke spel de eigen autoriteit te ontwikkelen. De hond vormt dan geen wrok tegen iets nieuws, dat zijn leven verandert en er is een geleidelijke overgang van het spel naar alle dingen, die een brave hond moet kunnen. Ook volwassen honden spelen met elkaar en ook daarbij kunnen we meestal gevechtsspelen waarnemen. In al mijn kennels leven mijn honden paarsgewijs en overal is - afgezien van de perioden waarin de teef haar jongen moet verzorgen - de reu zonder twijfel de baas in huis. Minstens tweemaal per dag, 's morgens en laat laat in de middag, houden reu en teef overmoedige stoeipartijen, waarbij ik de indruk krijg, dat ze belangrijk zijn voor het in stand houden van de rangorde. Ook bij dat spel blijkt duidelijk, dat de reu de baas is en hij is het die bepaalt, wanneer er genoeg is gespeeld. Ook dat kunnen we bij de omgang met onze hond gebruiken - het spel van de volwassen hond is zeer bepaald niet alleen een afreageren van opgespaarde

247/518

bewegingsdrang, het vervult tegelijkertijd een functie bij de groepsbinding en wel zodanig dat daardoor de rangorde op speelse' wijze kan worden bepaald. Een andere serie spelletjes is gebaseerd op de jacht. Juist hierbij is het me opgevallen, dat het meestal de in rang hoogste is, die de rol van het prooidier speelt. Vaak is het de sterkste pup uit het nest, of, zoals zo goed te zien is bij in gezinsverband levende honden, de reu. Sascha en Rana doen dagelijks hun jachtspelletjes - twee volwassen honden, waarbij de reu ongetwijfeld de leiding heeft. Sascha gaat op een afstand van acht tot tien meter voor Rana staan, zijn ogen vast op haar gericht; Rana gaat dan door de knieen', dat wil zeggen ze zakt op de grond. Vanuit deze loerhouding fixeert ze met laag naar voren gestrekte kop de reu, die plotseling opzij springt en wegrent. Rana komt als een veer overeind en suist achter hem aan. Zo is de gang van zaken bij het beloeren van een prooi. Een wolf besluipt de prooi, die het gevaar bemerkt en probeert

248/518

zich in veiligheid te stellen; de wolf gaat in de loerhouding, waarbij hij langzaam op de grond zinkt, al zijn spieren optimaal gespannen. Hij fixeert het prooidier, dat als verlamd in zijn richting kijkt, maar plotseling springt het opzij om zijn heil te zoeken in de vlucht. Voor de achtervolger komt het nu op onderdelen van seconden aan - hij moet even snel, zonder aarzeling, opspringen. Dat vereist een uiterste reactiesnelheid, maar ook een voortdurende training. Men moet in vorm blijven! Tot op hoge leeftijd worden deze spelen beoefend en het is niet ondenkbaar, dat dit eenvoudig voortkomt uit het feit, dat onze honden geen gelegenheid hebben het gedragspatroon, dat bij het verkrijgen van voedsel hoort, af te reageren. Hierdoor komt het beslist tot een opstuwing van endogene opwinding, die een uitweg zoekt; zo zou het handhaven van de spelletjes uit de kindertijd als surrogaat voor de werkelijke jacht te verklaren zijn. Bij katten, die geen kans krijgen om muizen te vangen zien we

249/518

schijnreacties' optreden in die zin, dat ze door de opgespaarde jachtdrift denkbeeldige muizen gaan besluipen en bespringen. In dit opzicht vertonen veel honden een gedrag, dat voortkomt uit jachtdrift: Ze sluipen stiekem weg en stropen net zo lang tot ze een jager voor de geweerloop komen; zijn woede en reactie moet men kunnen begrijpen. Een stropende hond is immers zijn concurrent in zijn jachtgebied; jagen is tenslotte een archasche levensuiting, waaraan de verdediging van het terrein onverbrekelijk is verbonden. Een niet onbelangrijke vraag: Wat kunnen we doen om een hond de jacht, of wel het stropen af te leren? Het allereerste, wat we kunnen doen is het dier vervangingsmogelijkheden te geven, waarop hij zijn aangeboren drang kan afreageren. We kennen de belangrijkste factoren: zoeken, sluipen, loeren, opspringen, achtervolgen, grijpen, doodschudden, naar huis brengen. We weten ook, dat de afzonderlijke erfcordinaten niet noodzakelijk de volgorde

250/518

hoeven aan te houden, zoals die bij de werkelijke jacht plaatsvindt. Het spel heeft ons aangetoond, dat ze op zichzelf staan en dat ze in een bonte mengeling door elkaar gegooid mogen worden - het gaat alleen om het afreageren van al deze impulsen uit het zenuwstelsel. Waarmee we dan weer bij het spel zijn aangeland het doelbewuste en in zekere zin therapeutisch-pedagogische spel tussen mens en dier. Zoeken, het opsporen van een prooi, is zowel speurwerk als het met de blik volgen van de prooi. Natuurlijk kan bij het zoeken van de buit ook het oor een rol spelen. Welke zintuigen worden gebruikt is niet het belangrijkste - belangrijk is alleen de zoekdrang, die in de meeste gevallen wordt opgewekt door honger; maar ook een verzadigde hond kan in de zoekstemming raken, als zijn opgestuwde drang hem overmant. Heinz Bsche heeft me verteld, hoe hij een moeilijke hond tot speurwerk heeft gekregen. Hij had een 18 maanden oude herdershond overgenomen, die hij tot

251/518

speurhond wilde opleiden. Hoe goed de hond ook was - toen hij hem op tweejarige leeftijd voor het eerst het tuig omdeed, begon de reu over zijn hele lichaam te sidderen. Blijkbaar had hij daarmee zeer onaangename ervaringen opgedaan - misschien was hem tijdens de eerste oefeningen voor het speurwerk iets naars overkomen, dat hij nu in verband bracht met het tuig. In ieder geval leek het onder deze omstandigheden volkomen onmogelijk het dier ooit op een spoor te brengen. Hij raasde eenvoudig in doodsangst voort. Heinz Bsche begon daarom hem eerst aan het tuig te wennen, door het hem bij de wandeling en het spelen aan te doen. Zo overwon de hond de angst voor het leren tuig - maar toch liet hij zich niet op een spoor zetten. Alle pogingen faalden. Toen verzon zijn nieuwe baas een manier, die inderdaad een groot succes werd. Hij liet de reu eerst drie dagen hongerlijden. Dat is heus niet wreed, dat is zelfs zeer gezond, omdat het voldoet aan de natuurlijke eetgewoonten van de wilde hond. Ik wilde wel, dat iedereen zijn

252/518

hond tenminste n dag in de week geen eten gaf, zo niet twee; de meeste honden, die men op straat tegenkomt zijn op zijn zachtst gezegd overvoerd. Te goed voeden is een aanslag op de gezondheid van de hond! Geen enkele wilde hond eet in de vrije natuur dagelijks en hij moet dikwijls genoeg harde hongerperioden doorstaan. Door de natuurlijke selectie is hij daar op berekend en ook onze huishond heeft dat nodig om gezond te blijven. Het vasten heeft de herdershond van Heinz Bsche niet geschaad - het heeft veel eerder zijn drang om te jagen verhoogd, precies zoals dat in de natuur het geval is. Geen roofdier gaat op jacht, als zijn maag niet knort - het werkt niet graag harder dan nodig is. Deze hond was dus zeker in een sterke zoekstemming. Heinz Bsche bracht hem toen naar het van tevoren klaargemaakte spoor, bond hem op een paar pas afstand van het begin van het spoor aan een boom en haalde een pakje uit zijn tas. Daar in zaten prachtige stukken mals rundvlees. Een daarvan

253/518

kreeg de hond al meteen; de andere werden door zijn baas duidelijk zichtbaar over het 50 meter lange rechte spoor gelegd, op elke tien meter n. De rest deed hij terug in de tas en hij liep terug naar de hond, nam hem bij de zoeklijn en bracht hem naar het begin, waar het eerste stuk vlees lag. Toen wilde de reu voor het eerst niet opzij van het spoor weglopen, maar volgde het belangstellend van stukje vlees naar stukje vlees en aan het eind kreeg hij na veel lovende woorden ook nog de rest van het vlees. Vanaf dat ogenblik was voor de hond het speurwerk verbonden aan een prettige ervaring en daarmee werd de weg geopend hem tot een prestatie volgens de voorschriften op dit gebied te brengen. Dat is een weg tot speurwerk, die voldoet aan de aard van de hond. Een jachthond volgt het bloedspoor van aangeschoten wild net zo lang, tot hij het heeft gevonden. Dan krijgt hij ook zijn beloning, als de jager het wild heeft afgenomen. Hiermee is het speurwerk bij de hond ingeprent als iets plezierigs.

254/518

Het speurwerk van een politiehond is fundamenteel anders. Hierbij moet de hond leren het geurspoor te volgen van een mens, die hij zelfs helemaal niet kent - en waarvan hij ook niet het kleinste hapje mag snoepen, als hij hem heeft gevonden. Hier wordt dus een gedragsvorm uit de oorspronkelijke functiesfeer gelicht en ergens mee in verband gebracht, dat de hond eigenlijk niets zegt. Het is wel zo, dat het eerste speurwerk begint met het geurspoor van de eigen baas. De hond begrijpt het best, als hij dat moet volgen; tenslotte volgt hij ook het spoor van soortgenoten. Het volgen van een spoor kan ook thuishoren in de functiesector van het sociaal gedrag of dat van de voortplanting. Vandaar is het niet meer zo'n grote stap naar het werken op het spoor van een onbekende, want ondertussen heeft de hond de bijbehorende bevelen, zoals bijvoorbeeld 'zoek!', geleerd en begrijpt, dat zijn baas om de een of andere reden wil, dat hij op het spoor blijft.

255/518

Wie van zijn poedel, mopshond, dashond of terrir nou niet direct een politiehond wil maken, kan ik een aardig zoekspelletje aanbevelen, dat de hond van begin af aan veel plezier doet. U zelf of iemand anders, op wie de hond erg gesteld is, loopt een eind vooruit - met korte afstanden beginnen - en legt aan het begin van het spoor en halverwege een handschoen of iets anders, dat zijn geur draagt, neer. Degeen, die gezocht moet worden verstopt zich aan het eind van het spoor en beweegt zich niet. De ander leidt de hond aan een zo lang mogelijke lijn - bij kleine honden is drie tot vijf meter voldoende - naar het begin van het spoor en roept: 'Zoek!'. De vreugde is groot als de hond aan het eind van het spoor zijn vriend heeft gevonden! Bij de eerste keer moet de hond kunnen zien, hoe degeen, die hij toch al achterna zou willen gaan, start, maar hij mag niet langer kijken dan tot aan de helft van de weg, omdat hij dan met zijn ogen zoekt - hij moet het met zijn neus doen.

256/518

Bij dit zoekspel zal het dier niet van het spoor afwijken, omdat het vinden van de geliefde vriend helemaal naar de zin van de hond is. Maar als bijvoorbeeld, een jagershond een bepaald spoor moet volgen, zich laat afleiden en ook aan andere sporen snuffelt, wordt hij met 'foei' teruggeroepen en krijgt een standje. Als hij halsstarrig is, is er een probaat middel om hem het volgen van andere sporen af te leren. Ik doel hier op de halsketting, die we ook kunnen toepassen om onze hond van het stropen af te brengen of van roofovervallen op de kippenren van de buurman. Zo'n halsband bestaat uit hoekige schakels, waarvan het dier geen last heeft als hij netjes aan de lijn blijft. Wil hij echter een hazespoor of reespoor volgen, dan laten we de lijn vieren (minstens 10 meter lang), tot die gespannen staat. Op dat moment roepen we 'foei.!: en trekken de hond met een korte ruk terug. Dan ondergaat hij de uitwerking van de hoekige schakels ook echt als een afstraffing. Als we dit drie tot viermaal herhalen zal

257/518

de hond de geur van een wildspoor vast en zeker gaan verbinden aan de straf, de onaangename ervaring met de halsband. Het wildspoor krijgt een onaangename bijsmaak. Hij zal niet meer stropen en ook de kippen van de buurman zal hij geen blik meer waardig keuren, als hij daarmee een dergelijke ervaring associeert. Dat is een hulpmiddel om een onverbeterlijke stroper zijn slechte gewoonte af te leren, maar we mogen het er niet bij laten het dier aan onze wil te onderwerpen. Hij heeft een vervanging nodig voor zijn aangeboren behoefte aan de jacht. We hebben al besproken hoe we zijn zoekdrang kunnen bevredigen. Besluipen en loeren zijn de eerste gedragsvormen, die bij het jachtinstinct horen. Ik moet toegeven, dat ik niet weet, wat voor spel we ter vervanging zouden kunnen bedenken, maar we kunnen dat rustig aan onze hond overlaten - hij weet wel iets op het juiste moment. Als we buiten met hem ronddwalen, zal hij ons bij verrassing van OPZIJ bespringen. Daarvoor zoekt hij situaties uit, waarin hij er zeker van

258/518

is, dat zijn baasje voor een grapje te vinden is. Als die baas dan niet is opgewassen tegen tachtig pond Sint Bernard en omver gegooid wordt, is dat het toppunt van de pret. Na het sluipen en loeren volgt bij de jacht het opspringen. Het 'hoogspringen' met de baas is hiervoor een zeer boeiende vervanging. Voorzichtig met een jonge hond - niet te veel en niet te hoog laten springen! Langzaam opvoeren bij het trainen - hij hoeft niet al in zijn eerste jaar de tweemeter-horde te kunnen nemen! Veel belangrijker is het dat hij aan onze uitnodiging gevolg geeft - ook al houden we een stokje niet hoger dan dertig centimeter boven de grond van de wei. Zolang hij zich niet al te veel moet inspannen, is het voor hem een speels plezier en dat blijft het ook als hij dank zij geduldige en omzichtige oefeningen en hard werken op een dag door een brandende hoepel of over zes achter elkaar opgestelde hoge horden springt.

259/518

Dat is pas 'hogeschool' - maar we zien nu, dat alles wat we onze honden kunnen leren in feite niets anders is als een benutten van zijn eigen kwaliteiten. Het gaat om bewegingsvormen, waarvan het afreageren voor de hond noodzakelijk is. Bewegingsvormen, die hij als jong hondje uit zichzelf al oefent en die eerst alleen een vrolijk spelletje voor hem zijn. Daar ligt dus voor ons het aanknopingspunt voor de opleiding van de hond en die verschilt niet wezenlijk van wat er in de vrije natuur gebeurt: Het spel wordt ernst en alle capaciteiten, die hij tijdens zijn spel heeft ontwikkeld en geoefend en erbij heeft geleerd, worden ingezet in de strijd om het bestaan. Die strijd om het bestaan nemen we de hond af en daarom moeten we iets doen om zijn dadendrang een uitlaatklep te verschaffen. Het africhten van de hond is niet alleen een zaak voor politie en douane, maar vooral een noodzakelijkheid voor de hond zelf. Een hond, die geen gelegenheid krijgt iets te leren en zijn aangeboren mogelijkheden uit te leven, stompt af,

260/518

verkommert en IS een beklagenswaardig schepsel. Ik heb bewust alle problemen, die zich bij de opleiding van een hond kunnen voordoen, in het hoofdstuk 'spelen' behandeld, om dat zelfs dat, wat moet worden geleerd voor de jacht op misdadigers of voor het vinden van slachtoffers van lawines, voor de honden altijd een spel blijven moet, zij het dan een spel, dat binnen door de mens vastgestelde grenzen en volgens aangeleerde vormen verloopt. Tegenwoordig vermijdt men graag de woorden dresseren of africhten, omdat ze een bijsmaak van bruutheid hebben door methoden, die vroeger werden toegepast en waarbij de zweep werd gebruikt inplaats van begrip en geduld. Helaas heerst nog het vooroordeel: Wij leiden op - in het circus wordt gedresseerd. Ik zou iedere eerzuchtige hondenbezitter, willen aanraden eens te gaan kijken, hoe dat in een circus toegaat. Daar ziet hij bovendien meestal dieren, die niet zo geduldig zijn als onze honden. Zelf heb ik jarenlang

261/518

elke ochtend in de zogenaamde oefenmanege van circus Krone gezeten en heb gekeken, hoe daar dieren werden Gedresseerd. Wat ik daar bij dat 'dresseren' heb gezien aan begrip en dierenliefde heeft me pas goed duidelijk gemaakt hoe onbarmhartig veel mensen met hun honden omgaan. In het circus wordt de opleiding van de dieren door een methode van spel en beloning iets lekkers en vriendelijke woorden langzaam stapsgewijs opgebouwd; dat gebeurt zonder toepassing van geweld en zonder enige eerzucht om het 'nummer' zo snel mogelijk klaar te hebben. De opleiding duurt daar precies zo lang als het dier zelf nodig heeft. Daardoor houdt het plezier in wat van hem wordt verlangd en voert het zijn 'werk' spelenderwijs, tevreden en met belangstelling uit. Ik heb in het circus nog nooit een dier gezien, dat tijdens de voorstelling tekenen van onderworpenheid of angst vertoonde; bij demonstraties van politiehonden daarentegen heb ik vele honden gezien, die dat op schokkende wijze wel deden.

262/518

Als een hond goed wordt opgevoed en gezond is, kan men hem alles leren, wat men wil - alleen moet dat natuurlijk binnen de grenzen van zijn mogelijkheden liggen. Eva ondervindt dat dagelijks met Sascha. Met hem heeft ze binnen korte tijd een heel 'nummer' opgebouwd, dat er zelfs mee begint, dat het dier een bevel moet weigeren. Eva kan hem roepen, duwen, aan hem trekken, klappen geven - hij blijft op de grond liggen en volgt haar niet. Dat heeft veel succes, want het ziet er werkelijk uit alsof hij in staking is gegaan. Hij blijft net zo lang liggen tot Eva met een kruiwagen terugkomt. Hij springt erin en wordt naar de oefenplaats gereden, waar hoepels en andere zaken klaar liggen. Zo is dus het begin van het nummer. Eva hoeft alleen maar de kruiwagen ter hand te nemen, of een van de hoepels - en Sascha is van vreugde niet meer te houden. Hij kan haast niet wachten tot de oefening begint; hij rent weg en komt met een tweede apparaat aanslepen en is met hart en ziel bij het werk. Als Rana, voor wie hij

263/518

altijd heel beleefd en vooral teder is, hem bij zijn oefening wil storen, kan hij echt boos worden en woedend tegen haar grommen. Voor Sascha is het dus een groot plezier met zijn vrouwtje te werken; hij doet het met opgeheven hoofd, de oren vol belangstelling rechtop. De stemmingsbarometer, staart, zwaait blij heen en weer en als een opdracht verandert of er een nieuwe bijkomt, wordt zijn belangstelling nog groter. Zijn grootste vreugde is het werp hout, zoals ik al eerder vermeldde. Daarmee kan hij spelen tot hij erbij neervalt. Steeds als er iemand het huis uit komt, brengt hij het een of andere stuk hout, soms een halve boomstam, soms een nietig takje wat hij ook maar in de haast kan vinden. Hij is steeds weer bitter teleurgesteld, als er op zijn uitnodiging niet wordt ingegaan. Daarmee zijn we weer aangeland bij de vervangende spelletjes en hier gaat het om het vangen van een prooi. Jonge honden spelen soms helemaal alleen met een voorwerp: Ze gooien het

264/518

opzij en omhoog, om het dan weer op te vangen. Het mooiste is het als het rond is en wegrolt - dan kan hij er heerlijk achteraan jagen. Houten kogels en harde rubberballen zijn uitstekend speelgoed. In de speciaalzaken vindt men een uitgebreide collectie. Het terugbrengen van een weggeworpen voorwerp - het apporteren - is geen uitvinding van de mens, maar een bij de soort horend spelletje. Het is gemakkelijk uit te leggen: Het voorwerp is de prooi, die wordt achtervolgd, gepakt en naar huis gedragen. Apporteren is een speel gedrag, dat men in een 'opgave' kan veranderen. Laten we hier even bij stilstaan omdat het er zo'n goed voorbeeld van is, hoe men de latere opleiding kan voorbereiden. De eerste grondregel: We proberen niet het jong het apporteren te leren, maar wachten tot hij ons zelf tot dit spelletje uitnodigt. Op zijn laatst zal dat gebeuren in de achtste of negende levensweek. We kunnen natuurlijk ook een handje helpen door een bal weg te rollen, die hij beslist

265/518

ijverig na zal lopen. Dan pakken we die af en rollen hem weer; we moeten nooit eisen, dat de hond hem terugbrengt, dat zal hij vroeg of laat uit zichzelf doen, zodra hij begrijpt, dat het spelletje alleen duurt, zolang hem de bal steeds wordt afgenomen. Al heel gauw zal het jong de bal of het stuk hout uit zichzelf brengen. Dan prijzen we hem als beloning en bij het opnieuw gooien van de bal roepen we het wegstuivende jong 'breng terug!' na en prijzen hem opnieuw als hij dat ook werkelijk doet; maar met dat bevel beginnen we niet voor we zeker weten, dat de hond terugkomt om het voorwerp te brengen. Als het jonge dier ouder dan vier maanden is, zal hij ook dan de bal terugbrengen, als wij dat van hem vragen en van dat ogenblik af kunnen we beginnen het hele spel wat meer gedisciplineerd op te bouwen, bijvoorbeeld in die zin, dat de hond met het voorwerp in zijn bek voor ons gaat zitten en wacht tot het hem wordt afgenomen. We kunnen hem ook leren naast ons te blijven zitten, terwijl we het stuk hout of de bal

266/518

weggooien, die hij pas mag nalopen als we 'Breng terug!' hebben geroepen. Dit alles is gemakkelijk zonder harde stemmen of boze woorden en zonder slaag - uit het vrolijke spel te ontwikkelen en voor de hond zal het altijd met dat plezier in verband worden gebracht, ook nog als hij het als volwassen hond op de oefenplaats moet doen. Wie gebruik weet te maken van de speelvreugde van het jonge dier om, aangepast aan de afzonderlijke spelvormen, een uitgebreid leerprogramma op te bouwen, zal met de opleiding van zijn hond nooit veel moeilijkheden hebben. Plezier in het leren moet al bij de kleine pup worden vast gelegd en wel in de tijd tussen de achtste en twaalfde levensweek. Dan is dit bij de jongen juist op het hoogtepunt en bovendien wordt in die periode de behoefte aan sociaal spel, het spelen met de mensen, bijzonder intensief ontwikkeld. Als we van dit alles een handig gebruik maken, hebben we de eerste steen voor de toekomst gelegd. De jonge hond leert nu de mensen kennen als

267/518

sociale partners, waarmee hij heerlijk kan spelen en hij ervaart, dat samen spel hem en de mens voldoening geeft - we laten hem steeds opnieuw weten, dat we ons over elke kleine vordering verheugen. We kunnen hem ook tonen, dat het ons helemaal niet zint, als hij iets verkeerd doet; een verwijtend 'foei' is meestal voldoende. Ik vind het niet raadzaam een jong van die leeftijd een klap te geven het is niet nodig. Dergelijke middelen mogen we alleen pas na de twaalfde week toepassen - tenminste als er geen andere maatregelen zijn. In die periode, in de 'rangordefase', zoals ik die noem, voeren de jongen van een worp een onderling sterke rangorde in en nu moet de mens beslist zijn plaats als hoogste in rang duidelijk maken, wil hij die niet kwijtraken. We zullen nu nog een paar andere hondespelletjes bekijken. De jongen vechten graag en vaak om een 'prooi', bijvoorbeeld een lapje stof, dat we ze hebben gegeven. Dat wordt een hele touwtrekkerij en datzelfde kunnen wij natuurlijk ook

268/518

met onze honden doen. De betekenis van het spel is duidelijk: Zo wordt een prooidier vastgehouden en zo ook kunnen er stukken afgescheurd worden. Hetzelfde doet een politiehond op de oefenplaats, als hij de mouw vasthoudt van de 'misdadiger'. Dan is uit het spel een samenwerking met de mens tot stand gekomen. De hond mag niet loslaten voor zijn baas 'Los!' heeft geroepen. Een heel andere groep spelen wordt gevormd door de bewegingsspelletjes, die minder bedoeld zijn voor het oefenen van bepaalde levenstaken dan voor de training van de spieren, de ontwikkeling van de handigheid en het opvoeren van de snelheid. We kunnen waarnemen, hoe een jong een bepaalde beweging net zo lang herhaalt, tot die helemaal naar zijn zin is - pas dan doet hij weer iets anders. Hier kunnen we al een consequent oefenen waarnemen, dat uiteindelijk wordt beloond met de vreugde om het beheersen van de beweging. Ludwig tenslotte beschrijft ook groepsspelen, die eigenlijk geen bijzondere

269/518

speelvorm zijn, en waarbij alle mogelijke spelletjes door het hele nest - vaak samen met de ouders, zoals ik in mijn kennels dikwijls heb gezien - samen worden gespeeld. Vanaf de twaalfde levensweek, soms iets eerder, kunnen we vaak al goed gedisciplineerde groepsspelletjes bij dieren waarnemen. Het kan bijvoorbeeld de bedoeling zijn, dat een van de speelkameraadjes, die de rol van vluchtend prooidier op zich neemt, door de andere samen wordt achtervolgd. Ik heb - interessant genoeg vaak vaderhonden gezien, die hun jongen uitnodigden hen te achtervolgen. Bij dergelijke achtervolgingen werken de jongen geleidelijk aan zeer gecordineerd samen, waarbij ze het 'prooidier' omsingelen of handig naar elkaar toejagen. Zo wordt in een roedel wolven de jachttactiek ontwikkeld! Het spelen verloopt met de tijd steeds ordelijker; als bij een voetbalelftal wordt zeer bewust het samenspel geoefend. Dat maakt ons duidelijk, dat de jongen, van nature, zelfs in deze leeftijd van de rangorde-vorming, bereid zijn met de

270/518

soortgenoten samen te werken en dat ze nu ook de noodzakelijke psychische ontwikkelingsgraad hebben bereikt om discipline op te brengen. Dat is ook de periode, waarin we doelbewust met gehoorzaamheldsoefeningen gaan beginnen; ook in de vrije natuur behoren die bij de jeugdontwikkeling van het roofdier hond. Het is bijzonder leuk om die spelletjes gade te slaan, die zijn opgebouwd als 'vervolging van de buit'. Het dier, dat de rol van prooi op zich heeft genomen, ontwikkelt daarbij allerlei tactische bewegingen om aan zijn achtervolgers te ontkomen en ook dat kunnen ze in hun leven gebruiken. Deze bewegingen worden natuurlijk zeer doelbewust door de vader voorgedaan. Hij laat ze alle mogelijkheden zien, die zich bij het achtervolgen van het wild kunnen voordoen, op die manier geeft hij op bijna doeltreffende wijze een 'les'. Bij Sascha, onze uitstekende vaderhond en oom, kon ik deze prooispelletjes al bijzonder goed observeren. Toen zijn

271/518

dochter Rana daarvoor de juiste leeftijd had, speelde hij dagelijks met haar 'jager en prooi', waarbij hij een verbazingwekkende vindingrijkheid aan de dag legde. Het spel begon ermee, dat hij voor Rana vluchtsprongen maakte of met de gebruikelijke uitnodiging tot spelen haar aandacht op zich vestigde. Ook het al beschreven strak aankijken kwam voor. Als Rana de uitdaging aannam, paste hij allerlei trucs toe om aan haar te ontkomen. Zo verstopte hij zich vaak achter een boomstronk en lette goed op van welke kant de kleine Rana kwam om dan voorzichtig naar de andere kant te sluipen. Na enige oefening had Rana het spelletje door en rende snel naar de andere kant, waar ze dan de verschalkte Sascha tegenkwam. Hij liet zich dat enige malen welgevallen en draaide het spelletje om. Hij liep weer om de boomstronk heen en Rana was toen de bedrogene. Zij moest al haar scherpzinnigheid inzetten. Ze ging er niet meer zondermeer op af, maar onderzocht eerst eens de situatie en daarmee werd het steeds spannender. Elke

272/518

hond gluurde om een hoekje en wachtte af, naar welke kant de ander zou lopen. Tenslotte deed Sa scha alsof hij naar links weg wilde lopen, wat voor Rana aanleiding was hem tegemoet te komen. Maar Sascha had gebluft - na een paar stappen rende hij in tegengestelde richting om de boom heen en Rana had het nakijken. . . Je zou urenlang naar spelende honden kunnen kijken. Je hebt er zoveel plezier van en het toont aan, dat we onze hond wel veel ter vervanging kunnen bieden maar toch niet alles. Jongere honden moeten we daarom steeds weer de gelegenheid geven met leeftijdsgenoten een spelletje te doen. Maar ook volwassen dieren van de meeste van onze rassen spelen nog graag en een goede hond vindt het heerlijk, als hij met pups mag spelen, zoals Sascha dat doet. Discipline We hebben al gezien, dat de vaderhond niet alleen met de jongen speelt, maar ze ook zeer nadrukkelijk gehoorzaamheid

273/518

bijbrengt. Ook hierbij kunnen we veel van hem leren! Zijn opvoedingsmethoden zijn hard, streng - maar eerlijk! Als vader standjes geeft, gaat dat weliswaar gepaard met veel geschreeuw van de jongen, maar het volgende ogenblik is het kind weer vol vertrouwen bij hem en hij speelt ermee en is teder alsof er niets was gebeurd. In het begin van de socialiseringsfase begint de reu zijn kinderen om beurten dagelijks een tot driemaal krachtig te schudden en dat schijnt de kleine rakkers heel goed te doen, want daarmee wordt een soort 'ondergeschiktheid' gevormd, die niets van angst of bijzondere onderworpenheid vertoont. Op die manier leert een jonge hond in zijn familie de afmeting en de kracht van de 'superieur' te respecteren, zonder dat er neurotische kruipers van worden gemaakt, iets wat al heel snel gebeurt als hondenbezitters denken, dat ze een jong dier dit respect met de stok kunnen bijbrengen. Als een jonge hond, niet zo goed 'ondergeschikt' wil zijn, komt dat in de meeste gevalle

274/518

doordat werd verzuimd hem op de daarvoor geschikte leeftijd op de goede weg te brengen. We doen er dus goed aan van de reu te leren en hem te vervangen, als we onze jonge hond van acht weken in onze menselijke gemeenschap willen inschakelen. Hij is op een leeftijd waarop hij orde en discipline niet alleen begrijpt, maar zelfs nodig heeft, omdat dit van nature zo is bedoeld. Zoals we bij het spelen al hebben gezien, is onze hand een zeer bruikbare vervanging van de hondebek. Niet slaan, maar bijten en dat vooral in de nek! We planten vingers en duim in het nekvel, schudden hem een paar maal krachtig door elkaar en zeggen bestraffend 'foei!' dat is de eerste stap, waarmee we hem de betekenis van dit woord bijbrengen. Als we dat drie keer hebben gedaan hebben we onze hand hierbij niet meer nodig, het woord alleen is al voldoende. Het jong leert op die manier heel snel, wat hij niet mag en reageert zonder enige frustratie op onze list, want ook in de

275/518

vrije natuur is dit gebruikelijk. Een hond is een nieuwsgierig wezen en dikwijls, ja bijna altijd, weet hij ook precies, dat hij niet aan de stoelpoot mag knagen. Maar hij probeert het toch vlak voor onze ogen en wacht op onze reactie - op die manier dwingt hij ons tot uiterste consequentie! Door het steeds te herhalen, wil hij onze opvatting over het knagen aan een stoelpoot nauwkeurig onderzoeken. Natuurlijk komt het ook voor, dat dit 'testen' van het verbod zich zo dikwijls herhaalt, dat we daaraan met woorden alleen geen eind kunnen maken. Dan moeten we tot daden overgaan, maar nu laten we het er niet bij hem in de nek te grijpen en te schudden. Nu tillen we de zondaar in zijn nekvel hoog op en schudden hem stevig door elkaar, of we grijpen hem in zijn nekvel en boven de staart tegelijk en tillen hem hoog op. Dit alles natuurlijk onmiddellijk na zijn vergrijp en vergezeld van boze woorden. In mijn kennels heb ik kunnen zien, hoe vader blijkbaar heel bewust situaties

276/518

schept, waarin het hem mogelijk is de jongen zijn krachtige opvoedingsmethoden te laten voelen. Je zou kunnen zeggen, dat hij willekeurige 'taboes' instelt. Bij voorkeur gebruikt hij daarvoor een bot. Ik moet daarbij even vermelden, dat op deze leeftijd het voeden van de jongen nog voorgaat bij dat van de ouders; de kleintjes mogen de ouders om zo te zeggen het eten uit de bek trekken, zonder dat ze er boos om worden. Bij dat bewuste bot mogen ze dat echter niet. Dat is taboe voor ze en wordt door de vader streng bewaakt, ook als hij het schijnbaar onverschillig ergens in de kennel laat liggen. Nauwelijks komt een van de jongen in de buurt van het bot, of hij wordt scherp terecht gewezen. Als men het verband niet doorziet, maakt dat een vreemde indruk, want het gaat meestal om een afgeknaagd stuk been, dat al lang in de kennel rondslingert. Iets dergelijks heb ik ook waargenomen met een stuk hout. Tot de regels van de discipline hoort, dat nieuwe voorwerpen het eerst door de vader worden gekeurd - pas na hem en

277/518

eventueel na de moeder, mogen de jongen eraan komen. Als er een blad van een boom valt, dat in de buurt van een pup op de grond dwarrelt, moet hij niet proberen dat eerder dan zijn vader te besnuffelen! De oude stuift grommend op hem af, het jong gilt en je zou denken, dat hij vermoord wordt. Na de inspectie trekt de reu zich terug en nu mag ook de welp erbij komen. Op zichzelf is dat een heel wijze en slimme instelling, want het vreemde voorwerp zou ook iets gevaarlijks kunnen zijn. Daarmee wordt bewezen, dat discipline van groot belang is en dat het stellen van taboes door de vader een nuttige opvoedingsmaatregel is. Hiermee wordt ook de superieure positie van de reu duidelijk, die immers in gezinsverband tegelijk de roedelleider is. Hoe ver dit kan gaan vertelt Rudolf Schenkel, aan wie we fundamenteel belangrijke inzichten in het wolvegedrag te danken hebben. In de dierentuin van Whipsnade, waar de wolven onder uitstekende levensvoorwaarden in een groot stuk bos leven, heeft hij de volgende

278/518

waarneming kunnen doen: 's Morgens na het ontwaken slenterde de roedelleider rond en besnuffelde de grond. Op een plekje bleef hij staan en groef een bot uit de grond. Hij nam het op en droeg het in trotse houding, de staart recht omhoog, langs zijn roedel. Nu stonden de andere wolven op, omringden hem en begonnen aan een bedelceremonie. De reu gromde en zette zijn wandeling voort. Toen liet hij het bot vallen en bekommerde er zich niet meer om. De anderen verdrongen zich even om het bot, pakten het echter niet en verspreidden zich weer. Schenkel legt er de nadruk op, dat het hier niet ging om een werkelijk bedelen, maar om een symbolische handeling. Het bot was niet meer dan een rekwisiet voor de leider en zijn roedel en werd gebruikt voor een demonstratie van harmonische sociale integratie'. Het zou verleidelijk zijn om aan de hand van dit voorbeeld parallellen te trekken met zekere archasche tradities bij de mens, maar laten we ons toch maar liever met de jonge hond bezighouden,

279/518

voor wie we een even goede roedelleider willen zijn, wiens autoriteit hij, ook als hij volwassen is geworden, met vreugde erkent. Wij hebben het natuurlijk niet nodig een taboe over een oud bot uit te spreken of het demonstratief rond te dragen. Onze verzorgde woning en de bloembedden in de tuin geven ons onbeperkte mogelijkheden taboes te scheppen. Ook onze toestemming om te eten hoort hierbij. We doen de honde-aard heus geen geweld aan, als we onze viervoeter een worst voor de neus leggen en hem niettemin geen toestemming geven hem op te eten, voor we het taboe door een teken of een woord hebben opgeheven. Dergelijke rangorde-demonstraties zijn nu eenmaal het voorrecht van de roedelleider! Voorwaarde is natuurlijk, dat hij ons ook als zodanig erkent. Het is interessant dat de vriendschappelijke gehoorzaamheid van een reu helemaal vanzelf, zonder dat wij er enige invloed op uitoefenen, op zijn kinderen wordt overgedragen. Ze hebben van hem geleerd, dat ze aan hem ondergeschikt

280/518

zijn en merken nu, dat wij nog boven de grote vaderhond staan. Datzelfde geldt voor jongen, die alleen door hun moeder worden opgevoed. Dat is op zichzelf heel plezierig, want er is veel ervaring en begrip nodig om een even ongedwongen rangordeverhouding te verkrijgen als die met de hondevader of -moeder. Nu wordt duidelijk in wat voor conflictsituatie onze lieve Rana zich bevindt: dank zij het voorbeeld van Sascha erkent ze ons graag en braaf als leider maar ze kan er niets mee beginnen, omdat ze de mens nooit als opvoeder en speelkameraad heeft leren kennen. Ze is gelukkig als ze ons haar aanhankelijkheid en liefde kan betuigen, maar ze raakt in paniek, als men iets van haar gedaan wil krijgen, zelfs al is het een heel onschuldig spelletje. Ze kruipt als ze een standje krijgt, omdat ze iets ondeugends heeft gedaan. Ze heeft nu eenmaal nooit geleerd van de mens een welverdiende straf te accepteren. Net zo min is haar te leren, dat mensen dingen bezitten - ze steelt als een raaf, want ook dat heeft ze op de

281/518

daarvoor ontvankelijke leeftijd niet geleerd. Ze respecteert Sascha's botten, maar niet de keukenkast. Sascha daarentegen loopt trots tussen de voor gasten bereide schalen door, zonder zijn neus ook maar in de richting van de verleidelijke stukjes worst of kippenboutjes te brengen. Voor hem zijn ze taboe. Men spreekt wel van 'onderworpenheidsgebaren' en dergelijke, maar wat een goed gesocialiseerde hond ons betoont, is beter met het woord 'aanhankelijkheidsbetuiging' gekenmerkt. In mijn hondengezinnen zie ik steeds weer, hoe de jongen de opvoedende ouders hun aanhankelijkheid betuigen: een gestrafte welp kruipt niet op zijn buik voor zijn vader, zoals men dat zo dikwijls ziet bij honden die een standje krijgen. Hij loopt met opgeheven hoofd naar hem toe en drukt zijn aanhankelijkheid uit door al die kinderlijke gedragingen, zoals neusduwtjes en pootjesgeven, die we hebben leren kennen als bedelend en bezwerend gebaar. In dit geval zijn ze een teken van achting voor de autoriteit, die

282/518

alleen zinvol, juist en rechtvaardig is in zijn disciplinaire maatregelen en bij wie hij dus graag hoort. Alleen als onze hond na een gerechtvaardigd standje zo reageert, kunnen we het gevoel hebben een goede baas voor hem te zijn. Hij mag zich nooit uit angst aan ons onderwerpen, maar moet zijn vrijwillige erkenning tot uitdrukking brengen. Wij moeten zijn zelfverzekerdheid en zelfvertrouwen aanmoedigen en dat kunnen we bereiken door niet meer van het jonge dier te verlangen, dan hij in overeenstemming met zijn leeftijd kan begrijpen. In de eerste plaats begrijpt hij verboden, zoals ik die heb beschreven. Ook begrijpt hij, dat we juist nu met hem willen spelen en op een ander tijdstip niet. Hij krijgt er heus niets van als we midden in een fijn spel ophouden; heeft hij bij een bijtspelletje bijvoorbeeld te hard doorgebeten, zoals dat vaak voorkomt, dan breken we het spel consequent af. Daardoor leert hij snel, hoe ver hij kan gaan. Wel zal hij moeilijk begrijpen, waarom hij midden in een spel

283/518

plotseling straf krijgt; daarmee kunnen we hem zijn overmoed niet afleren, maar maken we hem onzeker, omdat hij het verband niet begrijpt. Bij een volwassen hond, die allang weet, hoever hij mag gaan, is dat heel iets anders. Als hij zichzelf vergeet en daarvoor een tik krijgt, weet hij precies, waarom. Maar een jong van tien of twaalf weken oud, krijgt alleen de indruk, dat zo'n baas onberekenbaar is - een indruk, die juist op deze leeftijd sterk wordt ingeprent! We moeten ons vanaf het begin aan de grondregel houden, dat er alleen wordt gestraft bij overtreding van een verbod en nooit, als de nog onervaren hond niet doet, wat we graag willen. Zoals ik al bij het apporteren heb beschreven, bereiken we alles, wat we van onze hond verlangen, als we onszelf over de uitvoering verheugen - zichtbaar verheugen want hij leert al snel onze gelaatsuitdrukkingen kennen en hem met vriendelijke woorden belonen. Op deze manier bereiken we, dat hij de samenwerking met de mens als iets plezierigs

284/518

ervaart en deze ook uit zichzelf zal zoeken. Ergernis, schelden of zelfs slaan, omdat de kleine hond niet precies doet wat we zeggen, is de meest zekere manier een schepsel van hem te maken, dat geen enkele zelfverzekerdheid of zelfvertrouwen kent, en dat ons later alleen maar gehoorzaamt, omdat het bang is voor ons geweld. Op deze leeftijd maken we de hond door ongeduldige dressuur alleen maar kopschuw. Dat we hem in zijn socialiseringsfase discipline leren, draagt ertoe bij de band tussen baas en hond te verstevigen en de basis voor een absoluut vertrouwen te leggen. De kleine heeft van nature een sterke behoefte aan een stevige hand en heeft nog bescherming nodig. Hij voelt zich alleen veilig in een gemeenschap, die door een ervaren sterke leider wordt aangevoerd. Disciplineren in overeenstemming met de gewoonten van zijn ras is voor hem een positieve ervaring. Nu moet ik vooral niet vergeten iets te zeggen over disciplinaire maatregelen, die tegen de aard van de hond ingaan. Hij

285/518

heeft namelijk bepaalde manieren om zich uit te drukken, die hij al volkomen beheerst, die uiterst vriendelijk bedoeld zijn, maar die we toch niet kunnen goedvinden. Ik bedoel zijn streven om ons in het gezicht te likken en hoog tegen ons op te springen om zijn aanhankelijkheid te betuigen. Schenkel heeft deze aanhankelijkheidsbetuigingen in de samenleving van zijn wolven geobserveerd en op de volgende wijze beschreven: 'De kenmerkende gebaren zijn, met de oren in de nek, likken in het gezicht, zachte neusduwtjes tegen de lippen van de meerdere of tenslotte voorzichtige beetjes in de neus van de laatste, eventueel gepaard gaand met een 'teder' janken. Soms kwispelt hij heftig met zijn hele achterlichaam. Deze levendige beweging en vooral de gerichte snuitbeweging wekken de indruk van een zeker initiatief, wat deze gedragsvorm de naam 'actieve onderwerping' heeft gegeven.' Kijkt een in rang hogere wolf van enige afstand een in rang lagere aan, dan kan deze het neusduwtje met de

286/518

achteroverliggende oren symbolisch aanduiden. Hij stoot zijn neus in de lucht, waarbij overigens de stootbeweging niet meer zo precies tot uitdrukking wordt gebracht en soms niet meer lijkt dan een eenvoudig wenden van de kop. Schenkel heeft waargenomen, dat het besnuffelen van de halsvacht, de neus, de zijkanten van de kop en de mondhoeken over het algemeen slechts bij ontspannen vriendelijke stemming plaatsvindt. Ik heb een foto nagetekend, die ik gemaakt heb van het teder contact tussen mijn toen 16 weken oude elandhondje Binna en haar vierjarige tante van dezelfde naam. De situatie was ongeveer als volgt: De oude Binna had even met de kleine gespeeld en beiden waren wat vermoeid geraakt. Tevreden kroop de kleine Binna tegen haar goedige tante, likte haar aan de neus en besnuffelde haar vriendelijk. De oren waren ten teken van onderworpenheid naar achteren gelegd. Ze drukte op deze wijze haar ten volle agressievrije stemming uit, heel anders als ze bijvoorbeeld zou handelen wanneer ze een bijtspelletje

287/518

wilde inleiden. Grote Binna draaide haar hoofd af - ook heel typerend want dat is in zekere zin een bezwerend gebaar van ongeveer de volgende inhoud: 'Zo is het wel goed, laat nu maar, ik wil van jou ook niets.' Als ze haar kop langer stil had gehouden, zou de kleine haar liefkozingen niet alleen moeten hebben voortzetten maar ook versterken. Verder aandringen zou of als uitnodiging voor een bijtspelletje of als teken van een ernstige onvriendelijkheid kunnen worden opgevat. We hebben hier een zeer lieflijk tafereeltje voor ons, zoals dat dagelijks tussen bevriende honden, maar vooral tussen jongere en oudere dieren, valt waar te nemen. Het meest zien we dit tussen moeder en kind. Nu begrijpen we, wat onze hond ons wil 'zeggen' als hij ons spontaan zijn snuit in het gezicht duwt. Kan men de nodige zelfoverwinning opbrengen, dan hoeven we alleen maar af te wachten en de koude neus duwt bewust tegen onze lippen, vooral in de mondhoeken en het volgende

288/518

ogenblik wordt de koude neus vervangen door de warme zachte tong, die hij in zijn volle lengte over onze mond haalt. Dat zijn snuittederheden! Als hij bovendien zijn oren in de nek heeft, behandelt onze brave viervoeter ons ongetwijfeld als soortgenoot en geeft hij ons te kennen, dat hij graag onze superioriteit erkent; hij zegt, dat hij zich vriendschappelijk aan ons onderwerpt. Wat wil je nog meer? - Nu zal wel niemand bijzonder op deze vochtige gunstbewijzen gesteld zijn. Men kan echter rustig het hoofd wegdraaien en de tederheden afweren. We beledigen hem er niet mee, want juist deze afwending bewijst hem, dat we zo hoog boven hem staan, dat we dit gebaar helemaal niet nodig hebben. - Straffen moeten we hem echter niet. Het is zoals we hebben gezien - geen onhebbelijkheid van de hond. We kunnen hem er ook op vriendelijke manier van overtuigen, dat we zijn gebaar wel begrijpen, maar het niet in zo directe vorm kunnen hebben. Hij zal dan snel leren dit in een

289/518

onvoltooid gebaar uit te voeren, als een neusduwtje in de lucht dus. Als we thuis komen en de hond springt vrolijk opgewonden tegen ons op - iets waarvan we bij doggen en andere grote rassen in letterlijke zin 'ondersteboven' kunnen zijn - is ook dat geen onhebbelijkheid, maar alleen een hulpmiddeltje. Als iemand mij vraagt, wat hij er tegen kan doen, dat zijn hond altijd tegen hem opspringt, geef ik hem de raad op handen en voeten te gaan lopen. De hond zal niet tegen hem opspringen, omdat dat niet nodig is - hij kan nu gemakkelijk bij zijn mond om bij de begroeting zijn snuittederheden te bewijzen. Het is jammer, dat we op die manier zoveel tederheden van onze honden moeten afweren en verbieden, maar het kan niet anders. De overborrelende vreugde over onze thuiskomst temperen we met foei geroep en wegduwen - een slechte dank voor zoveel liefde, die de hond nu eenmaal op zijn eigen manier tot uitdrukking brengt. Er is hiervoor maar n mogelijkheid: deze

290/518

manier van uitdrukken weliswaar streng beteugelen, maar daarnaast meteen duidelijk maken, dat het slechts de vorm is, die we niet op prijs stellen, maar dat we de inhoud heel goed hebben begrepen. Afhankelijk van grootte en temperament van onze hond, zullen we vormen vinden, waarmee wederzijds het plezier tot uitdrukking komt. Vooral het pootjesgeven wordt een volwaardig vervangingsmiddel voor het neusduwtje en het gezichtlikken. Een hond vertoont weliswaar aangeboren gedragsvormen, maar hij heeft ook het vermogen deze op bepaalde ogenblikken achterwege te laten en te vervangen door iets dat is aangeleerd. Als we hem hebben geleerd een bepaald kunstje te doen en dat steeds van hem willen zien, als hij een neusduwtje wil geven, zal hij al gauw tot de ontdekking komen, dat hij zijn 'actieve onderwerping' ook op deze wijze tot uitdrukking kan brengen. Daarmee zijn we dan aan de vraag gekomen of een hond kan denken. Wel, dat kan hij, zij het anders als wij. Otto Koehler, wiens prachtige overzicht

291/518

van gedragsonderzoek en dierpsychologie ons een kijkje gunt in de hogere hersenprestaties van dieren, spreekt van een 'niet-verbaal denken', een denkproces zonder woorden, waarvan we ons moeten voorstellen, dat het is opgebouwd uit herinneringsbeelden. Bij mensen is deze vorm van denken een voorwaarde voor de ontwikkeling van de taal. Het kleine kind leert zijn moedertaal alleen langs de weg van het niet verbale denken; het zet de gehoorde woorden, die het nabootst, op de juiste plaats omdat het begrijpt, dat de afzonderlijke woorden steeds gebonden zijn aan een bepaald voorwerp of een bepaalde situatie. Het leerproces bij de hond is hetzelfde, alleen is hij niet in staat de woorden na te bootsen of een combinatie van veel woorden in zinnen, te begrijpen. Voor hem zijn er alleen evenals bij het kind enkele woorden. Als we tegen hem zeggen: 'Ga in je mand', hoort hij 'ga-in-je-mand'; deze woordcombinatie is voor hem niet anders als een luistersignaal, dat hij met zijn mand in verband brengt, omdat hij dat zo heeft

292/518

geleerd. Juist door de tientallen jaren lange onderzoekingen van Koehler zijn we zo goed op de hoogte van de denkprestaties van dieren, dat we de herhaaldelijk voorkomende bewering, dat honden door kloptekens eigen zinnen zouden kunnen bouwen, waarmee ze vragen van mensen zouden kunnen beantwoorden, naar het land der fabelen kunnen verwijzen. Maar enig denkvermogen, dat niet - zoals bij volwassen mensen - met woordsymbolen werkt, maar belevenissen combineert, moeten we de hond in niet onbelangrijke mate toekennen. Toen Koehlers middelslagschnautzer ervaren had, dat een twee meter lange tak met zijtakken moeilijk op een drafje mee te nemen was en hij sedertdien eerst alle zijtakken afbeet, voor hij een tak meedroeg, kun je dat rustig een denkprestatie noemen. We kunnen ons dat als volgt voorstellen: De hond merkt, dat een tak met zijtakken overal achter blijft hangen. Nog niet zo lang daarvoor heeft hij een lang stuk hout gedragen, waarmee hem dat niet is

293/518

gebeurd. Hij herinnert zich, hoe dat er heeft uitgezien; daaraan zaten geen zijtakken toont zijn herinneringsbeeld hem. Hij vergelijkt het met de weerspannige tak en vindt de oplossing: Het moet de tak maken zoals die andere was. Natuurlijk komt daar nog een herinneringsbeeld bij van het afbijten van twijgen, dat eens zonder bedoeling in een spelletje werd geprobeerd. De combinatie van dergelijke gedachtebeelden leidt tot een doelbewuste handeling: hij bijt de hinderlijke takken af. Het gevolg is, dat de tak gemakkelijk te dragen is en van dat ogenblik af wordt elke tak op die manier behandeld. Op die wijze ongeveer kunnen we het niet verbale denken vertalen. De hond 'verstaat' niet de volle betekenis van onze bevelen, maar combineert de klank met wat hij heeft geleerd. Veel mensen zijn vaak verbaasd, dat hij een bevel uitvoert, v66r er een woord is gezegd. Hieruit blijkt een sterk ontwikkelde opmerkingsgave.

294/518

We geven onze bevelen nu zo oppervlakkig, maar in de tijd, dat we ze de hond hebben geleerd, wat hij moest doen, hadden we daarbij onbewust een bepaalde gelaatsuitdrukking aangewend. Toen hebben we elk commando heel duidelijk en met nadruk uitgesproken, met een innerlijke spanning ('Zal hij of zal hij niet?'). Verschillende mimische factoren hebben we daarna gehandhaafd en we zetten het 'kom-gezicht' of het 'mand-gezicht' al voor we het bevel hebben gegeven. Het zijn dikwijls heel onbelangrijke fijne veranderingen in onze gelaatstrekken of houding, die we waarschijnlijk zelf niet eens zouden opmerken, als we ons daarbij in de spiegel konden zien; daarvoor is ons oog te weinig geschoold. Een hond overtreft ons ver hierin! Mij wordt ook wel gevraagd, hoe een hond precies kan weten, dat zijn baas onderweg is naar huis. Heeft hij soms 'helderziende kwaliteiten'? Honden vertonen op dit gebied soms zo verbluffende prestaties, dat we eerst niet begrijpen,

295/518

hoe dat mogelijk is. Elke hondenbezitter beleeft zoiets bijna dagelijks en veel daarvan gaat hem zijn verbeeldingskracht te boven. Dat wil niet zeggen, dat we in wonderen moeten gaan geloven. Ik had eens een interessant gesprek met een hondentrainer en daarbij viel het woord 'gevoelszintuig', een uitdrukking die traditioneel is onder hondenliefhebbers en die misschien wel praktisch maar tamelijk misleidend is. Er ontwikkelde zich tussen de ervaren hondentrainer en mij de volgende discussie: 'Wat verstaat u onder gevoelszintuig?' 'Wel, de hond heeft een bijzonder zintuig, waarmee hij de stemmingen en gevoelens van zijn baas aanvoelt.' 'Dat is waar, een hond kan onze stemming heel goed aanvoelen en zich daarnaar richten, ook als we geen woord hebben gezegd. Maar daarover wil ik toch nog een opmerking maken. We kennen allemaal het reukzintuig, tast-, gehooren

296/518

gezichtzintuig. Dat zijn allemaal rele zintuigen, want ze staan in direct verband met zijn zintuigorganen - neus, oren, ogen. Maar er zijn geen zintuigorganen, die de stemmingen van soortgenoten en mensen kunnen opvangen.' 'Daarin hebt u gelijk,' gaf mijn gesprekspartner toe, 'maar lees nu eens de boeken van grote hondenkenners als Moss en anderen - die spreken allemaal van gevoelszin.' Hiermee werd ik dus opnieuw geconfronteerd met de traditiebeladen 'school', de heilige dogma's van de 'grote meesters'! Om het verschijnsel gevoelszin, we zouden het ook intutie kunnen noemen, te onderzoeken kunnen we het beste bepaalde gedragingen van wolven in hun roedel observeren, bijvoorbeeld van een jagend wolvepaar, dat een grote prooi op het spoor is. Tussen de dieren bestaat een uiterst fijn samenspel, dat niet alleen berust op jachtervaring, maar ook op een nauwkeurig volgen van het gedrag van de jachtpartner. De een ziet de prooi, maar

297/518

de ander, die in dekking blijft, niet. Hij moet uit de kleinste en haast onmerkbare bewegingen van zijn kameraad afleiden, hoever deze de prooi is genaderd en wanneer zijn aandeel wordt vereist. Hier gaat het om prestaties van neus, ogen en oren. Een scherp waarnemingsvermogen van alle bewegingen van de roedelgenoten is voor wolven trouwens een levensbelang. Wat zou het meest veelzijdige uitdrukkingsvermogen voor nut hebben, als dit niet voortdurend door roedelgenoten werd waargenomen? Daarbij is het woord 'waargenomen' eigenlijk wat zwak uitgedrukt. Waarnemen is een actieve bezigheid. Er is echter een vorm van waarnemen, die buiten de bewuste gerichtheid omgaat. Het is een permanente werkzaamheid van de zintuigen, die zonder onderbreking alles wat op ze inwerkt, doorgeven naar de hersenen. Deze verwerken automatisch de indrukken en halen uit het 'computersysteem' de nodige gegevens om aan de hand daarvan de noodzakelijke conclusies te

298/518

trekken. Ik heb al vermeld, dat een hond, die niet te diep in slaap is, bij het wakker worden, meteen weet, wat er aan de hand is, want tenminste zijn neus en oren hebben gedurende zijn slaap hun meldingen aan de hersenen door gegeven en het verwerken van de gegevens gaat daar ook tijdens de slaap door. Nu weten we, dat de zintuigorganen van een wolf en een hond - vooral de neus en de oren - veel meer presteren dan die van ons. Ik zou me kunnen voorstellen, dat een toevallig wakker wordende wolf weet, dat een roedelgenoot, die een paar passen verder op ligt te slapen, slecht gehumeurd zal zijn, als hij wakker wordt omdat hij een nare droom heeft gehad, die hem heeft opgewonden en zijn lichaamsgeur heeft veranderd. De eerste wolf weet dat niet, doordat hij dit na het ontwaken heeft gecontroleerd, maar doordat die controle al tijdens zijn slaap heeft plaatsgevonden. Hij wordt het zich nu echter bewust; vanuit zijn hersenen komen impulsen met de melding: 'Opgepast - wolf zwartoog heeft een

299/518

slecht humeur!' Dat is het geheim van de gevoelszin van de hond. In zijn omgang met de mens heeft hij geleerd, wat elke lichaamshouding, elke gelaatsuitdrukking, de klank van onze stem of onze lichaamsgeur, betekent. Hij hoeft ons niet eens aan te kijken, hij weet alles, als onze bewegingen (het geruis van kleren, dat voor ons nauwelijks waarneembaar is, hoort de hond luid en duidelijk) onrustiger of rustiger zijn dan anders. Zo ontdekt hij onze stemming, zonder dat hij zich daar bijzonder op hoeft te concentreren, al eerder dan wijzelf en hij richt zijn gedrag daarnaar. Het vage 'gevoelszintuig' ontpopt zich bij nadere beschouwing dus tot een samenspel van uiterst fijne zintuigorganen, de gebruikelijke zintuigorganen nog wel, die zijn gekoppeld aan een bijzonder gevoelige 'computer' in de hersenen. Hier worden meer details verwerkt dan wij met onze dove oren en neuzen ooit kunnen waarnemen. Een prachtige prestatie van de hond - maar geen bovenzinnelijk wonder!

300/518

Wie zo fijn kan registreren, moet ook beschikken over een fijn ontwikkeld waarnemingsvermogen. Dat betekent, dat het gevoelsleven van de hond ongewoon gedifferentieerd moet zijn - veel meer dan bij veel van onze medemensen, die hem als slaaf met voeten treden. Het verschil met de mens bestaat - sterk vereenvoudigd en wat eenzijdig bekeken - voornamelijk hieruit, dat de hond een veel minder gecompliceerde grijze schors van de grote hersenen heeft dan de huidige mens. In die grijze schors speelt zich echter niet het wezenlijke van het gevoelsleven af. Stemmingen ontstaan in dat 'oude' deel van de hersenen, dat door zijn ligging de tussenhersenen wordt genoemd. Die vertonen bij mens en hond fundamenteel niet veel verschil, niet in opbouwen niet in vermogen. Van de eerste eenvoudige reacties van de pasgeboren welp tot aan de verstandelijke en gevoelsmatige topprestaties van de volwassen hond is een lange weg. Juist het laatste stuk van die weg, die van de uiterst belangrijke

301/518

socialiseringsfase, toonde ons die topprestaties. Dat een zo hechte verbondenheid tussen mens en hond mogelijk is, berust tenslotte op het feit, dat alle psychische topprestaties van de hond tot ontwikkeling zijn gekomen in dienst van het sociaal gedrag. We kunnen zelfs zijn jachtcapaciteiten daarbij betrekken, want de wilde hond is alleen af en toe voor korte tijd een solitair. Het grootste deel van zijn leven is ook zelfs het vangen van prooi een zaak van de gemeenschap. Onze eigen psychische structuur is langs gelijke wegen ontstaan. Ook de mens was eens een jager, die in kleine groepen - met een gelijk aantal koppen als bijvoorbeeld een roedel wolven - leefde. De toen ontwikkelde sociale gedragsvormen zijn ons ook nu nog eigen; het is een bekend feit, dat die er de oorzaak van zijn, dat de samenleving in dichtbevolkte steden voor de mensen zo moeilijk is. In het stenen tijdperk was de gemeenschappelijke jacht, waarbij een goede discipline voorwaarde was voor het succes bij

302/518

de samenwerking, nauwelijks verschillend van wat een roedel wolven moet presteren. Evenals bij de wolf waren de verdediging van het gebied tegen naburige stammen en de gemeenschappelijk zorg voor de kinderen een dringende noodzaak. In het kort gezegd: In het sociale leven van mens en hond zijn zoveel overeenkomsten aan te wijzen, dat de inpassing van het wilde dier in de menselijke gemeenschap geen belangrijke aanpassing vereiste. Zijn hele natuurlijke structuur past uitstekend in de gemeenschap der tweevoeters. Het is dus niet alleen zeer begrijpelijk, dat mens en hond elkaar hebben gevonden, het sociale gedrag van de hond verschaft ons bovendien menige aanwijzing van wat in ons eigen sociale gedrag nog echt is en wat niet. Het gedrag van een hond, die in de socialiseringsfase verkeerd is opgevoed, lijkt later verbluffend veel op dat wat in de menselijke maatschappij leidt tot afzondering en zelfs tot criminaliteit. De oorzaken kunnen vaak genoeg precies dezelfde zijn, als die van

303/518

een hond een 'moeilijke hond' hebben gemaakt. Op dit onderwerp zullen we terugkomen bij de beschouwing van de agressie bij de hond. Tijd van scholing en lessen Terwijl we tot nu toe de opvoeding van het jonge dier tot lid van de gemeenschap op de belangrijkste punten hebben kunnen volgen, treedt nu, na de twaalfde week, in de natuurlijke hondenfamilie het duidelijkst de ontwikkeling tot een volwaardig lid van de roedel op de voorgrond. Vanzelfsprekend worden de dieren verder door de ouders opgevoed en wel hoofdzakelijk door de vader, wiens bijzondere positie steeds duidelijker wordt, naarmate de jongen groter en zelfstandiger worden. Tijdens de laatste helft van de dracht domineerde het vrouwtje en daarvoor moest de superioriteit van de reu wijken. Maar nu wordt hij weer de hoogste in rang, aan wie ook de teef zich begint te onderwerpen. In de

304/518

loop van de laatste maand heeft ze zich hersteld van de inspanning van het zogen en de reu ontziet haar niet meer bij de verdeling van het voedsel. De jongen krijgen weliswaar ook nu nog onbetwist hun deel van de prooi, maar de volwassen dieren dulden het niet meer, dat ze hen brutaal de stukken voor de neus weggrissen. Zodoende is de binding aan het nest niet meer zo sterk en ze ondernemen al gezamenlijk zonder de ouders kleine zwerftochten. Ze gaan nog niet te ver van het nest, waarin ze al snel terugkeren. Op die tochtjes maken ze natuurlijk kennis met heel wat nieuws en deze kunnen menige wijsneus noodlottig worden. Hun opvoeding is hoofdzakelijk een taak van de vader geworden, het ervaren dier, dat nu door middel van zeer gedisciplineerde spelen de jongen de kunst van het sluipen voor de jacht bijbrengt en ook hoe ze door schermutselingen met de soortgenoten kunnen leren hoe ze hun terrein moeten beschermen en zich tegen vijanden moeten

305/518

verdedigen. Hoewel mijn kennels, die 'slechts' 50 tot 120 vierkante kilometer groot zijn, nooit kunnen wedijveren met de verhoudingen in de vrije natuur, zijn ze toch groot genoeg om er de belangrijkste gebeurtenissen bij het 'opvoedingsprogramma' van de ouders te kunnen waarnemen. We moeten er wel rekening mee houden, dat de in de kennels soms op de voorgrond tredende agressie, die vermoedelijk een gevolg is van de te enge begrenzing, in de vrije natuur heel anders zou verlopen, omdat agressie wordt getemperd als de dieren de ruimte hebben. Als tweede punt kunnen we de verveling noemen want als honden niets anders hebben te doen als op hun voedsel wachten ontstaat er een sterke dadendrang, die zich soms kan ontladen in agressie of in speelsheid en die mogelijk veel sterker is dan in het vrije natuurleven gebruikelijk is. Maar al deze randverschijnselen benvloeden het beeld, dat ik van de opvoeding van de jongen krijg slechts ten dele en dat in vergelijking met wat ik bij

306/518

mijn vrij-levende honden Zie, de verhoudingen vrij aardig weergeeft. Het is voor de praktijk heel belangrijk, dat omstreeks deze tijd de kleine hond al in handen is van zijn toekomstige heer en meester, vooral als hij eens als 'beroeps' waardevolle diensten moet verlenen. In San Raffal (Californi) bevindt zich een trainingscentrum voor blindengeleidehonden - Hamilton Station waar de daar geboren jongen tot hun twaalfde week blijven. Ze worden daar overeenkomstig hun leeftijd opgevoed en tenslotte aan een test onderworpen, om de fundamentele geschiktheid voor hun toekomstige werk te bepalen. Deze uitverkoren drie maanden oude honden komen vervolgens in handen van particulieren en worden pas na het bereiken van het eerste levensjaar tot blindengeleidehonden ontwikkeld, waarna ze een laatste test ondergaan. Clarence.J. Pfaffenberger, die tot zijn dood in 1968 dit instituut heeft geleld, heeft daar de volgende belangrijke waarnemingen gedaan: Als de jongen nog binnen de dertiende

307/518

levens week worden weggegeven, voldeden ze bijna allemaal, als ze n jaar waren geworden, aan de vereiste prestaties; hoogstens 10% haalde dit niet. Als ze pas na de vijftiende week uit de kennel kwamen, was nog maar 30% van de honden als geleidehond te gebruiken. Die getallen tonen duidelijk aan, hoe sterk in deze levensfase beslist wordt over de toekomstige karaktereigenschappen. Een later 'inhalen' is er niet meer bij. Het zijn in de meeste gevallen niet de erfelijke factoren, die er de oorzaak van zijn, dat een hond mislukt; heel dikwijls is dat een niet voldoende gebruik maken van zijn jeugd. Wat heeft het voor zin als een pup een uitstekende afstamming heeft en de beste erfelijke factoren mee heeft gekregen, als hij in handen valt van iemand, die denkt, dat hij met de opvoeding pas op de achtste of negende maand hoeft te beginnen. Over het succes bij het leren wordt werkelijk al in de vroegste fase van zijn jeugd beslist, waarin het samenspel tussen mens en hond

308/518

voor de hele toekomst wordt vastgelegd. Heeft het jong de mens leren kennen als sociale partner en heeft hij ervaren, dat hij plezierig met hem kan spelen, dan zal zijn werk als volwassen hond de moeilijkste prestatieproef kunnen doorstaan. Het observeren van de hond in natuurlijk gezinsverband leert ons, wat er moet worden gedaan en hoe dit moet worden gedaan. Bij de wilde honden gaat het niet om een gouden medaille op een tentoonstelling, bij hen gaat het om leven of dood van de individu en om de instandhouding van de soort. Hieraan is alles ondergeschikt gemaakt, daarop zijn al die aanpassingen gericht en daartoe behoren ook al die in de strijd om het bestaan ontwikkelde opvoedingsregels, die van de jonge onervaren welp een volwaardige hond moeten maken, die op zijn beurt weer jongen zal opvoeden. Helaas staan we met deze onderzoekingen nog aan het begin - er valt nog veel te doen, voor we een volledig beeld van al deze dingen kunnen geven. De levensperiode van de dertiende week tot aan het einde van de zesde maand zou

309/518

ik ook weer in twee delen willen splitsen. De eerste fase - tot aan het einde van de vierde maand of tenminste tot en met de zestiende week - wordt voornamelijk gebruikt voor het in evenwicht brengen van de rangorde binnen de kinderschaar; de volgende brengt al de serieuze samenwerking met de volwassen dieren. Hierin zijn de jonge honden al de 'gezellen'. De rangordefase Het bepalen van de rangorde is in de regel geen eenvoudige rechtomhooggaande lijn van het in rang laagste 'omega-dier' naar het in rang hoogste 'alpha-dier'; dit is - tenminste bij de honden een uiterst gecompliceerde en wisselende aangelegenheid, die helemaal niet zo gemakkelijk is te doorzien. Vooral in een roedel, waarin groepen van verschillende leeftijd leven, wordt dit al heel moeilijk. In dit boek hebben we daarmee echter niet veel te maken, omdat we er in de persoonlijke omgang met onze honden

310/518

niet veel mee kunnen beginnen. Veel belangrijker voor ons is de kennis van de rangorde in het nest. Waarom bestaat er eigenlijk een bepaalde rangorde onder jonge honden? Als we bedenken, dat ze op een leeftijd van ongeveer tien maanden, door de dan opnieuw loops geworden teef en ook door de vader worden verdreven en op eigen gelegenheid ver3er moeten leven, valt het moeilijk een diepe re betekenis te hechten aan dat vastleggen van de rangorde, wat meestal gepaard gaat met voortdurende en soms heftige schermutselingen. Voor mij zijn maar twee motieven duidelijk: ten eerste kan hierdoor een selectie plaatsvinden. Het is te begrijpen, dat het zwakste dier van de jongen al spoedig ook waar het voeding betreft zo wordt achtergesteld, dat het uitvalt voor de instandhouding van de soort. In mijn ogen is het belangrijker, dat ze vooral bedoeld zijn om boven het spel uit het vechten te oefenen. Deze oefening komt wolven zeer van pas bij het vormen van de winterroedels; als

311/518

de rangorde eerst nog zou moeten worden vastgesteld, zou dat veel te veel tijd en inspanning kosten, waardoor de kracht van de meute nadelig zou worden benvloed. Bij de gemeenschappelijke jacht is de rangorde alleen van belang bij de werkverdeling; daarbij gaat het dan om speciale prestaties van de afzonderlijke dieren, die zoals bekend bij de samenwerking de rollen verdelen. Bij de prooi gekomen treedt de rangorde als 'eetrangorde' weer zo op, dat van een selectie kan worden gesproken; alleen de in rang hoogste dieren en daarmee de beste dieren moeten de beste overlevingskansen hebben voor de instandhouding van de soort. De rangorde-gevechten, zoals die in de willekeurig samengestelde wolvenroedels in dierentuinen voorkomen, zijn waarschijnlijk een gevangenschapsverschijnsel; in de vrije natuur treden dergelijke excessieve vormen niet op. De beperkte ruimte en het gebrek aan bezigheden leiden - volgens mijn observaties van dierentuinbewoners tot voortdurende agressie, die het

312/518

voortbestaan van een vrij-levende groep zeer beslist in gevaar zou brengen. Bij het onderwerp 'agressie' zijn we te veel benvloed door wat we waarnemen bij in gevangenschap levende dieren, die niet onder normale omstandigheden leven. Ik vermeldde al, dat er in mijn kennels veel meer agressie ontstaat dan in de vrije natuur denkbaar is. Nu moet ik daar wel iets aan toevoegen om mijn dieren geen onrecht te doen. Er is namelijk een opvallend groot verschil tussen wat ik in het begin van mijn fokkerij beleefde en wat ik nu beleef. Toen ging er nauwelijks een week voorbij zonder dat er van opwinding sprake was en mijn zenuwen raakten tamelijk overspannen. De laatste tijd is het tamelijk rustig geworden - eigenlijk gebeurt er niets meer. Toen vertelde ik iedereen, dat de jonge dingo's hoogstens tot de achtste maand bij de ouders konden blijven, omdat er na dit tijdstip onvermijdelijk zware vechtpartijen zouden volgen. Na de eerste belevenissen van die aard heb ik er steeds voor gezorgd de

313/518

jonge dieren tijdig weg te halen en dergelijke gevechten te vermijden. Maar toen verbaasde ik me over een paar toevallige waarnemingen en nam ik het risico de jonge dieren niet weg te doen. Natuurlijk stond ik steeds klaar om zo nodig in te grijpen. Maar er gebeurde niets. De reu Abo keek verveeld toe hoe zijn zoon Paroo een vlegel van acht maanden, zijn moeder Suki besprong. Het was nog wel niet de volle bronsttijd, nog een week daarvoor en de jonge reu deed maar alsof. Toen Suki zover was, werd ze door Abo gedekt en Zoon Paroo bleef gehoorzaam aan de kant staan. Bovendien zijn dingo's meestal in de zevende maand al dekrijp! Nu laat ik alles maar gaan en, zoals gezegd, er gebeurt niets meer. Suki bijvoorbeeld leeft heel vredig samen met twee zonen en een dochter. Bjrn, Binna's Zoon van Abo, dekte onlangs zijn vrouw Bente en de beide kinderen, een reu en een teef van tien maanden nu, houden zich afzijdig, worden wel af en toe heftig aangevallen, maar trekken er zich niet

314/518

veel van aan - de paar bruiloftsdagen zijn snel voorbij en daarna kunnen ze weer heerlijk met de ouders spelen. Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren: Toen, in het begin, vonden er steeds wisselingen plaats in de samenstelling van de kennelbewoners. Dat was nodig voor het fokschema. Ook kwamen er nieuwe dingo's aan uit dierentuinen, die van de ene kennel naar de andere verhuisden. Er waren ook nog geen geregelde dektijden ontstaan, zoals nu. Alles was nog in een periode van onrust; de dieren waren kunstmatig gegroepeerd en wisselden van de ene kennel naar de andere. Ondertussen is alles ingespeeld, nieuwe generaties zijn onder geregelde omstandigheden opgegroeid, er zijn natuurlijke gezinnen ontstaan - en zie, alles gaat vredig toe, tenminste veel rustiger dan voorheen. Ook hier wordt duidelijk, hoe belangrijk een geordende jeugdontwikkeling is. Als ik, om observatie redenen, een teef met haar jongen vanaf de geboorte in huis heb gehouden en ik zet haar, als de

315/518

jongen al zes of zeven weken oud zijn, bij de vader terug in de kennel, dan verloopt het gezinsleven lang niet zo smetteloos als in die gevallen, dat de teef in de kennel heeft geworpen of de jongen tenminste al bij de derde week weer met haar in de kennel terugkeren. Het gezinsleven wordt ook merkbaar verstoord, als ik de kleintjes of een van de ouders voor een tijdje uit de kennel haal - bijvoorbeeld twee weken of langer - en dan weer terugzet. Er valt niets tegenin te brengen: als men honden wil zien, zoals ze zijn - met hun in sociaal opzicht zo verbazingwekkend vreedzame karakter - mag men niet met ze rondsollen of met maatregelen dwarsbomen; dat verdragen ze niet en daarop reageren ze uiterst gevoelig. Als een zo gevoelig schepsel iets niet kan verwerken ontstaat een kettingreactie van agressie; in een precisie-uurwerk mag men nu eenmaal niet met hamer en beitel te werk gaan! In de natuur worden de natuurlijk samengestelde groepen ook niet door elkaar gesmeten, gescheiden en naar eigen

316/518

goeddunken weer samengesteld. Daarin gaat alles langs de weg van de minste weerstand, op een van te voren vastgestelde manier, die enkel en alleen is gericht op de instandhouding van de soort. Dieren, die soms vele kilometers moeten afleggen om zich van voedsel te verzekeren, hebben bepaald geen tijd, om zich urenlang bezig te houden met het vaststellen van de rangorde. Zij hebben hun energie wel voor iets belangrijkers nodig. Zo kan het oefenen van de rangordegevechten tijdens de zorgeloze jeugd, als de ouders nog voor het eten zorgen, er in de eerste plaats op zijn gericht, die dingen zo goed te leren beheersen, dat hieraan later, als de ernst des levens komt, niet veel tijd en energie meer verloren gaat. De dieren zijn dan goed voorbereid. Ik geloof zelfs, dat alleen al de manier van optreden tijdens de eerste begroeting bij het begin van de roedelvorming voldoende is om alle rangordevraagstukken op te lossen. Zoals ik later nog zal uitleggen speelt bij honden de psychische

317/518

meerderheid een veel belangrijker rol dan fysieke. Dat begint ook juist in de eerste ontwikkelingsfase. De rangorde-schermutselingen van de kleintjes zijn eerst weliswaar nog een kwestie van lichamelijke kracht, maar deze primitieve vorm van rangorde-bepaling maakt al spoedig plaats voor de erkenning van zelfverzekerdheid en persoonlijkheid. Dat wordt vooral duidelijk in de verhouding tot de vader. Hij speelt weliswaar nog altijd zijn lichamelijke meerderheid uit, als dat niet anders kan, maar zijn eerste plaats in de rangorde berust er nu in de eerste plaats op, dat de jongen zijn ervarenheid en zijn volwassen persoonlijkheid erkennen; hun eigen persoonlijkheid is nu al zover ontwikkeld, dat ze gevoel hebben voor echte autoriteit, onder wiens leiding ze zich veilig voelen. Dat gaat zo ver, dat in de volgende levensperiode de vader tot 'voorbeeld' wordt, als men dat zo vermenselijkt wil uitdrukken. Ik wil graag nog een interessant voorbeeld geven van jeugdige rangorde-

318/518

gevechten dat bewijst, dat alles tot op die leeftijd wordt beperkt, maar ook dat de agressiviteit, zoals die bij sommige honderassen is ingekweekt, in deze tijd zo zijn moeilijkheden met zich meebrengt. In het al genoemde Hamilton Station was het niet mogelijk meer dan drie draadhaar-foxterrirs samen op te voeden. Bestond een worp uit vier of meer jongen, dan werden de overige in deze periode van rangordevorming door hun broertjes of zusjes niet bij het voedsel toegelaten of zelfs gedood. Dat valt te verklaren uit het feit, dat n jong zich wel kan verdedigen tegen twee andere, maar niet tegen drie, dan zou de overmacht te groot zijn. Nu voerde men het volgende experiment uit: Vier jongen uit hetzelfde nest werden afzonderlijk opgevoed tot ze zestien weken oud waren en toen werden ze weer bij elkaar gebracht. Het resultaat was, dat ze alle vier in vrede samen verder leefden. De rangordefa!Je was voorbij en wat voorbij is, wordt niet meer ingehaald! Opnieuw kunnen we hieraan zien hoe

319/518

in de jeugd van de hond alles is vastgelegd en volgens normen verloopt. Niettemin zijn hier ook nog uitwijkmogelijkheden, voor het geval ergens in het systeem een bepaald punt zou uitvallen. Bijvoorbeeld als de vader bij de jacht verongelukt, is de teef zeer goed in staat zijn taak over te nemen. Mijn dingo-vrouwtje Suki doet dat voortreffelijk. Zij moet bij de opvoeding van haar drie halfvolwassen kinderen afzien van de hulp van de vader; waarom en wat er is gebeurd, vertel ik later. Als je haar van een afstand gadeslaat, zou je kunnen denken een vaderhond bezig te zien, zo keurig handhaaft ze discipline en zo zelfverzekerd staat ze boven haar groepje. Ze doet alles, wat de reu anders doet en ik ben ervan overtuigd, dat de jongen in de vrije natuur even veel levenskansen zouden hebben, als andere, die onder de vaderlijke autoriteit zouden zijn opgegroeid. Op gelijke wijze kan in noodgevallen de reu de moeder vervangen. Natuurlijk kan hij de jongen niet zogen, maar als de

320/518

jongen het einde van de derde week hebben bereikt, kan hij ze met voorgekauwde brij voeden. Zo heeft men in Oost-Afrika een groep hyenahonden (die niet rechtstreeks verwant zijn met onze honden, jakhalzen en wolven) waargenomen, die alleen uit manlijke dieren bestond, die samen met veel zorg een worp grootbrachten, waarvan de moeder was omgekomen. Ik heb zelfs gehoord van een jonge vosreu, die hem volkomen vreemde welpen verzorgde, waarvan de ouders waren gedood. In de hondachtigen steekt dus blijkbaar een diepgeworteld broedzorg-instinct. Het is des te betreurenswaardiger, dat wij dit instinct in onze honden gedachteloos hebben weggefokt; dat gaat zelfs zo ver, dat veel vrouwtjeshonden nauwelijks nog in staat zijn hun eigen jongen op te voeden! Maar wat gebeurt er met jonge dieren, waarvan de beide ouders verloren zijn gegaan? Ik heb jongen na de achtste tot de tiende week apart gehouden om dat te kunnen observeren. Het is verbazingwekkend, met wat voor vanzelfsprekendheid

321/518

ze de rollen onderling verdelen en op die manier de ouders vervangen. Dat doet iets denken aan zelfbestuur in een kinderdorp. Een van de jongen neemt onmiddellijk de leiding, hij disciplineert en eigenlijk gaat alles heel goed. Omdat in de afzonderlijke levensfasen, de levensbehoeften aangeboren ontwaken, wordt alles haast als vanzelf geleerd. Hiervan weer een verbluffend voorbeeld, dat me veel te denken heeft gegeven; het toont om te beginnen aan, dat jongen al op de leeftijd van zeven weken uitstekend in staat zijn voor zichzelf te zorgen, vijanden te ontwijken, zichzelf te beschermen tegen de weersomstandigheden en in feite het leven van een volwassen dier te leven. Het toont echter nog veel meer: de jongen behoorden niet tot mijn zo veelgeprezen wilde honden met hun sterk ontwikkelde instincten, het waren gefokte rashonden. En dit ras zou men een dergelijke prestatie allerminst hebben toegedacht ongeveer 3000 jaar geleden zijn Chinese meesterhondenfokkers erin geslaagd een

322/518

klein ongewoon vredelievend hondje te fokken, dat zich onderscheidt door een verrukkelijk kindergezicht met grote ronde treurige ogen: de veel belasterde en miskende mopshond. Pluche sofa's, kunstbloemen, kanten kleedjes en de brave oude tante Amalia dat zijn enkele associaties met het begrip mopshond; wat achter dat begrip staat is dik, dom en lelijk. Wat de kritische humor van een Wilhelm Busch met zijn spitse tekenpen ons heeft nagelaten, betreft niet de ware mopshond, maar die exemplaren, die onder miskenning van hun ware aard het slachtoffer zijn geworden van een egostische 'dierenliefde' met afschuwelijke gevolgen. Dergelijke karikaturen bestaan er overigens van alle hondenrassen, die aan een zelfde lot werden overgeleverd. Ik zit op een kleine open plek omgeven door berken en sparren en om me heen krioelen ongeveer twee dozijn trouwe mopshonden en zijn zo wild en uitgelaten, dat ik dertig maal mijn camera moet instellen voor ik erin slaag n foto te maken. Het

323/518

is een dol gespring en geraas, ze jagen en zijn de gejaagde; daar sleept er een een lange tak over het terrein en verdedigt hem tegen een troepje andere, verderop graaft er een met de ijver van een mol een reusachtig gat in de losse grond, twee stoeien onder vrolijk geblaf - het is als thuis bij mijn wilde honden, jakhalzen, dingo's en alle kruisingen daarvan. Toen ik mijn film eindelijk volgeschoten had, vertelde de eigenaresse van deze wilde meute, mevrouw I. von Keiser, eens medewerkster van Erich von Holst, aan de hand van haar aantekeningen me het verhaal, waarvoor ik eigenlijk was gekomen. 'Ik had een worp van vier jongen, waaraan ik niet zoveel aandacht kon besteden, omdat ik een zware griep had, die me bijna twee maanden in bed hield. Toen ik eindelijk genoeg hersteld was, hernam ik mijn dagelijkse wandelingen met de honden in het bos. De jongen waren tien weken oud, toen het gebeurde. Het was de 15de januari een koude winterdag

324/518

en er lag veel sneeuw. Plotseling gingen de vier er vandoor en alle pogingen ze terug te roepen waren tevergeefs. Ze verdwenen uit het gezicht en kwamen niet terug. Natuurlijk gingen we onmiddellijk op zoek, we vonden wel sporen - maar er was niets aan te doen, de mopsen waren weg.' Daarbij moet worden aangetekend, dat alle andere ontelbare mopshonden, die in de loop van 25 jaar door mevrouw Keiser werden gefokt, en die in de inprentingsfase natuurlijk voldoende contact met mensen hebben gehad, altijd heel volgzaam waren en nooit hebben geprobeerd weg te lopen. De 'aartsvader' van deze fokkerij was een voorbeeld van trouw aan de baas; hij maakte met een paar grote goed opgeleide diensthonden de vlucht uit OostPruisen mee. Hij was de enige hond, die in de verwarring van die verschrikkelijke weken onwrikbaar bij zijn familie bleef en het doel in West-Duitsland bereikte! Maar laten we verder luisteren: 'Ook de volgende dag ging ik met vrienden en de moeder van de jongen op

325/518

zoek, maar het had 's nachts geregend en we zagen geen sporen meer. Pas in de middag kwam een van de mopsen terug - de andere bleven weg. Het begon hard te vriezen met temperaturen van min tien graden en die vorst hield zes dagen aan, daarna kwam regen en dooiend weer met tussendoor natuurlijk nachtvorst. Aan de hand van sporen konden we tenslotte vaststellen, dat twee van de mopsen samen door de bossen zwierven, terwijl de derde alleen rondtrok. Deze liep, zoals we konden vaststellen dagelijks in een kring een afstand van vijf kilometer, die gedeeltelijk langs vossewissels liep. Op de negende dag slaagden twee automobilisten erin het samen rondzwervende paartje na een moeizame achtervolging te vangen. Elke poging het laatste hondje te vangen bleven tevergeefs. Ze was zeer schuwen voorzichtig, dook weg zodra ze een mens in de verte zag en liep in geen enkele val, die we voor haar opstelden. De haar vertrouwde voederbakjes, die ik op haar spoor neerzette, benaderde ze voorzichtig snuffelend tot op twee meter

326/518

- maar dan verdween ze weer in het dichte bos. De veertiende dag tenslotte hoorde ik tegen half zes 's morgens - dat is de tijd, waarop Ik meestal met de mopsen naar buiten ga - voor het huis een luid gejank, het geluid, waarmee verdwaalde mopshonden het contact met hun soortgenoten zoeken. De uitbreekster was op eigen gelegenheid naar huis teruggekomen! Volgens mijn nasporingen moeten de dieren zich hebben gevoed met uitwerpselen van reen en hazen, beide substanties, waarin zich wat eiwit, koolhydraat en vitamine B bevindt.' Natuurlijk waren de hondjes in gewicht afgenomen. De reu bijvoorbeeld, die v66r zijn vlucht 5800 gram woog, was na terugkeer nog maar 5200 gram, zijn zusje was 900 gram afgevallen en de laatste zelfs 1500 gram. Maar die getallen moet men op de juiste waarde schatten: mopsen moeten wat vet onder de huid hebben, dat geeft ze een 'kinderlijker' uiterlijk. Vergeleken bij mijn magere dingo's hadden ze nu eigenlijk een lichamelijke toestand

327/518

bereikt, die voor wilde honden normaal is. Volgens deze waarnemingen zouden mopshonden waarschijnlijk goed in staat zijn hun leven in het wild door te brengen. De sterk verkorte bek geeft hem weliswaar weinig kans levende dieren bijvoorbeeld muizen - te vangen; maar de hond is ook aaseter en zo zou een bestaan in het wild uitstekend denkbaar zijn. In elk geval zijn veertien dagen van een schichtig bestaan bij vorst, sneeuw en regen een buitengewone prestatie, die men van een 'schoothondje' niet zou hebben verwacht. Er is dus zeer beslist een voldoende hoeveelheid erfcordinaten naast de vereiste leerdispositie aanwezig om het leven van een individu ook onder ongunstige omstandigheden veilig te stellen. Tot die erfcordinaten behoren ook de uitdrukkingsmogelijkheden, waarover ik in verband met de rangordegevechten al heb gesproken. We zullen nu nog wat nauwkeuriger op deze dingen ingaan, want tenslotte moeten we toch de 'taal' van

328/518

onze hond leren verstaan, als we dat wat er tussen honden omgaat willen begrijpen. Ook tegenover ons probeert hij zich met zijn eigen 'taal' duidelijk te maken. Ik heb me eerder wat voorzichtig uitgelaten, want we weten niet altijd en overal zo precies, wat van dit communicatiegedrag aangeboren (erfcordinaat) of aangeleerd (verwervingscordinaat) is. Het is mogelijk, dat veel hiervan berust op een bijzondere leerdispositie. En ding weten we met zekerheid: een hond kan bepaalde mimieken aanleren, bijvoorbeeld die van de kat, waarmee hij is opgegroeid en ook die van de mens. In elk geval leert hij ze begrijpen, leert hij de betekenis van een bepaalde mimiek. Bovendien vertonen bepaalde honden een ware begaafdheid vreemde mimieken na te bootsen. Konrad Lorenz heeft ons in zijn hondenboekje daar over iets verteld en hij gaat ervan uit, dat het grootste deel van de hondemimiek uit erfcordinaten bestaat, die door de soortgenoten worden begrepen, zonder dat ze eerst moeten worden geleerd.

329/518

In een zeer interessante reeks experimenten heeft men gesoleerd opgegroeide apekinderen alle mogelijke afbeeldingen getoond en hun reactie daarop bestudeerd. Beelden van vredig gestemde soortgenoten werden met zichtbare belangstelling bekeken; toen plotseling het gezicht van een boze dreigende hordeleider verscheen, vluchtten de zonder ervaring grootgebrachte apekinderen geschrokken en met duidelijke angstverschijnselen naar een hoek van de kooi. De dreigende mimiek van de soortgenoot was ze door een 'aangeboren begrijpen' in betekenis duidelijk. Het gedragsonderzoek heeft met duizenden voorbeelden bewezen, dat het uitdrukkingsvermogen van dieren bijna uitsluitend (uitzonderingen bevestigen de regel) op erfcordinaten berust, waardoor het onafhankelijk van ervaring door alle soortgenoten wordt begrepen en de overeenkomstige reacties uitlokt. We kunnen zonder al te grote beperkingen aannemen en vooropstellen, dat dit bij onze honden niet anders is. We zullen de 'mimische taal' nu eens nader bekijken.

330/518

De gezichtsuitdrukking Ik ga hierbij vooral uit van de oorspronkelijke uitdrukkingsvormen, zoals die door Schenkel bij zijn Bazelse wolven werden waargenomen en geregistreerd. De meeste van onze huishonden zijn uitdrukkingsarm. Eigenaars van terrirs, poedels of schnautzers zullen hiervan niet veel kunnen waarnemen. Ik heb eerder al eens gezegd, dat de orenuitdrukking sterk is gereduceerd, vooral bij die rassen, waar men grote hangende flaporen heeft aangekweekt. Net zo schijnt bij veel honden de beweeglijkheid van de gezichtsmusculatuur beperkt of zelfs gestoord te zijn; het is dus niet altijd en in alle gevallen een instinctvermindering, als het uitdrukkingsvermogen is verminderd. Ik noemde al de betrekkelijk geringe ontplooiing van de mimiek van mijn dingo's, wat erop wijst, dat het mimisch vermogen van een diersoort fundamenteel afhankelijk is van de hoogte van de sociale ontwikkeling.

331/518

Hoe veelzijdiger en sterker de sociale betrekkingen van soortgenoten in een groep zijn ontwikkeld, hoe meer ze hebben te 'zeggen'. Pas bij het meest volmaakte communicatiemiddel, dat door levende wezens werd ontwikkeld, de menselijke taal, kan het optische uitdrukkingsgedrag weer op de achtergrond treden; als we het mimische repertoire van de mens vergelijken met dat van de chimpansee, zien we duidelijk het verschil. De van alle hondachtigen sociaal het hoogst ontwikkelde wolven hebben wel het veelzijdigste repertoire aan mimiek. In het koude jaargetijde, waarin de wolven zich in grotere roedels verenigen en ze bijzonder zijn aangewezen op ondubbelzinnig begrip, wordt dat nog duidelijker dan anders. De wintervacht met de langere haren, die vooral aan de kop veel afzonderlijke plekken vormt, vergroot de mimische mogelijkheden van de wolf. Ook de tekening van het gezicht staat daarmee in verband - bijvoorbeeld de donkere lijnen, die van de buitenste

332/518

ooghoeken naar de oorbasis lopen - de gewoonlijk driehoekige vlekken boven de ogen, een voorhoofdstreep van het achterhoofd tot aan de neuswortel; de meeste van onze herdershonden vertonen veel van deze gezichtstekeningen, die de mimische uitdrukking onderstrepen. Voor ons is de uitdrukking van de ogen het belangrijkste onderdeel van de mimiek; voor ons als ogendier komt het er vooral op aan 'hoe iemand kijkt'. Het is schijnbaar ongerijmd, dat we weliswaar de minste verandering in de blik direct begrijpen, maar dat we veel gemakkelijker een lachende mond als een lachende uitdrukking beschrijven. Dat komt niet alleen omdat daarbij een veel groter deel van het gezicht optisch werkzaam is, maar ook onze weinig ontwikkelde instincten het niet meer noodzakelijk vinden heel bewust de details te analyseren, die een bepaalde uitdrukking veroorzaken. Er zijn honden, die ons rustig recht in de ogen zien, met open blik, vriendelijk, misschien vol verwachting en er zijn honden, die schuw onze blik

333/518

vermijden. Dat kan een gevolg van omstandigheden zijn, maar het kan ook een duidelijk licht op de aard van de hond werpen. Als onze hond er zich van bewust is, dat hij iets verkeerd heeft gedaan, stout is geweest of op andere manier heeft gefaald, zal hij natuurlijk schuldbewust zijn blik afwenden. We zien, dat hij onzeker is en dat begrijpen we heel goed, want wij doen dat zelf niet anders. Wie ons recht in de ogen kijkt, voelt zich zeker van zichzelf en daarvoor zijn verder geen woorden nodig. Zo hoort het ook bij een goede verstandhouding tussen hond en baas. Maar een hond, die zijn baas nooit recht in de ogen durft te kijken of bij elk ogencontact meteen de blik afwendt, is in zijn diepste wezen onzeker en ziekelijk. In de meeste gevallen is de hond verkeerd behandeld, hij vreest zijn baas meer dan hij van hem houdt. Waarschijnlijk is hij de zondebok voor slechte buien van de man, slachtoffer van ongezonde geldingsdrang. Maar al te vaak verraden honden op die manier het karakter van hun eigenaar. Ook in een

334/518

roedel wolven herkent men de in rang laagste aan de ontwijkende blik en hier is het ook de in rang hoogste, die het zich veroorlooft zijn soortgenoten recht en langdurig aan te kijken. Daarmee bewijst hij zijn meerderheid. Als een in rang lager dier dat zou proberen bij een in rang hoger, zou dat als een pure uitdaging worden opgevat. Er zijn voor het fixeren van de ogen van de ander twee verschillende beweegredenen. De eerste, zoals de wolvenleider dat doet, hoort tot het agressief gedrag, dat we hier als uitdaging, als demonstratie van de sterke moeten zien. Deze blik kan gemakkelijk dreigend worden en maakt een merkwaardig starre indruk. De aandacht is tot het uiterste gespannen, want n verkeerde beweging en het dreigen - dat zich niet beperkt tot de ogen kan overgaan in een bliksemsnelle aanval. Men kan dit duidelijk waarnemen bij twee elkaar bedreigende honden. De uitdrukking op hun gezichten wordt bepaald door het samentrekken van de voor hoofdshuid, waardoor een

335/518

verhoging ontstaat, die sterk doet denken aan onze eigen samengetrokken wenkbrauwen als we boos kijken. Het zoeken van ogencontact kan echter ook, zoals we dat kennen van ons zeer vertrouwde honden, een uiting van genegenheid zijn. Samenlevende honde-echtparen kijken elkaar zo aan vooral in de perioden van liefde. Daarbij is het voorhoofd helemaal glad de uitdrukking is vriendelijk en verraad grote aandacht. Deze blik van volwassen honden doet me denken aan die van jongen van vier of vijf weken. Zij kijken soortgenoten en mensen immers nog onbekommerd in de ogen; die onschuldige, vredige liefhebbende kindergezichten dienen als agressierem, want geen volwassen dier zal dit aanstaren als uitdaging beschouwen; het reageert immers op het 'kinderschema'. De jonge hond moet in deze fase van zijn ontwikkeling - de socialiseringsfase zijn medehonden kunnen aankijken, zonder dat ze boos worden. De welpenblik is weer een voorbeeld, hoe kinderlijke

336/518

gedragsvormen worden ingeschakeld bij het aanknopen van sociale banden. De uitdrukking van de ogen wordt ondersteund door de hele gezichtsuitdrukking, want alle mimische componenten bepalen het totaal beeld. Als de zelfverzekerde superieure blik van de wolvenleider verandert in een dreigende blik, nemen daar andere mimische factoren aan deel. De kop neigt en van onder de dreigende wenkbrauwen kijken de ogen loerend omhoog. De lippen worden teruggetrokken en de tanden ontbloot, terwijl de neusrug in plooien trekt. De spieren van de hals worden gespannen, de oren staan recht naar voren. De meest dreigende uitdrukking wordt verkregen door ook nog de kaken wijd open te sperren dat is al een bijtintentie. De bedreigde volkomen ondergeschikte hond brengt zijn bereidheid tot vluchten tot uitdrukking, door zijn 'angstgezicht' te laten zien. De voorhoofdshuid wordt gladgetrokken, de ogen worden smalle naar achteren getrokken spleetjes en ook de mondhoeken worden naar achteren

337/518

getrokken. De oren liggen glad naar achteren. Daarbij kan nog een zwaaiende beweging van de kop komen. Als de ander doorgaat met steeds bozer te grommen, is het volgende stadium de vlucht. Schenkel heeft bij zijn wolven een dusdanig grote verscheidenheid aan uitdrukkingsmogelijkheden waargenomen, dat hij meent te moeten gaan twijfelen aan de geldigheid van de regel, dat deze alleen erfcordinaten zijn. Hij zag geen verband meer met erfcordinaten voor de 'schijnbaar onbeperkte mogelijkheden tot nuancering' in het communicatiegedrag. Konrad Lorenz heeft - met zijn ervaren inzicht in de diepere samenhang - de Gordiaanse knoop doorgehakt en aan de hand van een tekening van negen hondenkoppen aangetoond, hoe we de verschillen in mimiek moeten opvatten. Ik heb een poging gedaan, de inhoud van deze tekening van Lorenz te herhalen en heb daarvoor dingokoppen genomen, omdat ik daarover de meeste gegevens heb. Het geheel is niet moeilijk te verklaren: De bovenste rij toont eerst de emotioneel niet bewogen

338/518

kop. Daarnaast komt een lichte dreiging tot uiting en rechts daarvan een sterke dreiging. De vertikale rij helemaal links begint bovenaan weer met de onbewogen kop. Daaronder de uitdrukking van een enigszins onzekere stemming en daar weer onder de allergrootste onzekerheid en bereidheid om te vluchten. Nu is het inderdaad zo, dat twee stemmingen elkaar kunnen overlappen. Het dier weet nog niet goed: moet hij nog sterker dreigen - moet hij vluchten? De ene keer overheerst de ene, de andere keer de andere stemming. De uitdrukking van beide stemmingen berust echter op erfcordinaten, die nu op verschillende manieren elkaar overlappen. Zo ontstaan de vier combinaties: De kop in het midden toont een mengsel van geringe dreiging en een lichte neiging tot vluchten, terwijl de kop helemaal rechts onder aan beide stemmingen veel intensiever vertonen. Zo kunnen dus uit twee verschillende gradaties van dreigende uitdrukkingen en twee net zo verschillende gradaties van

339/518

vluchtneigingen vier andere uitdrukkingsmogelijkheden ontstaan. In principe ondersteunt de mimiek van het gezicht eigenlijk alleen de uitdrukking die door de hele lichaamshouding wordt gegeven en die nog kan worden aangevuld door bewegingscomponenten. De 'mime van het lichaam' is bij de hond eigenlijk nog veel meer een communicatiemiddel dan de gezichtsuitdrukking. Omdat we de 'taal' van de hond willen leren begrijpen, zullen we deze nader beschouwen, nadat we in vorige paragrafen al hebben gezien hoe dergelijke dingen tot stand komen en hoe belangrijk ze zijn voor de samenleving van honden onderling en van hond en mens. Lichamelijke uitdrukkingsmogelijkheden We zullen ons eerst bepalen tot de agressie. Menig hondenbezitter heeft daar zo zijn moeilijkheden mee. Helaas zijn er onder onze honden ook bijzonder agressieve types, die het in principe met

340/518

elke passerende hond aan de stok krijgen. Hun motieven zijn meestal andere als die van 'boosaardige' honden, zoals men de dieren noemt, die mensen bijten. Bij notoire vechtersbazen geldt het meestal meer een verkeerde opvoeding door mensen dan een ziekelijke neiging tot agressie ten opzichte van soortgenoten. Bij dergelijke honden heb ik dikwijls waargenomen, dat hun mimisch gedrag is gereduceerd of, als dat volkomen tot ontwikkeling is gekomen, een uitgesproken nerveus onrustig karakter vertoont. Een rechtgeaarde hond is echter altijd enigermate agressief al zal hij dat alleen in de vereiste situatie en met mate doen gelden. Zelfs onze brave teef wordt agressief als een neurotische eroticus haar zomaar wil dekken, hoewel ze helemaal niet loops is. En onze reu is verplicht een dreigende houding aan te nemen als een ander zich te uitdagend gedraagt. Dit dreigend gedrag is 'het meest imponerende, dat ik van een hond ken:

341/518

Hij heft zijn hoofd omhoog en langzaam verduistert zijn blik, zijn mimiek wordt dreigend. De staart staat kaarsrecht omhoog, bewegingsloos als een vlaggemast. De beenspieren worden zo strak aangespannen, dat hij alleen nog stijve stappen kan doen, alsof hij op stelten loopt. Door de gespannen beenspieren staat de romp hoger dan anders boven de grond, hij lijkt groter. Daarbij staan de haren van de rug en de nek recht overeind. Dat oprichten van de - meestal langere - haren van de nek- en de ruglijn, kennen we van veel soorten zoogdieren; het doel hiervan is bij alle dieren gelijk: de omtrek van het dier te vergroten. Een oeroud principe van imponeren, dat zelfs nog voor de mens opgaat; door de hoogopgerichte houding wordt de vorm gewijzigd. De viervoeter moet zijn tegenstander de zijkant tonen, bij de tweevoeters heeft de voorkant meer effect (uitzetten van de borstkas, handen in de zij); het overeindstaande haar wordt vervangen door kleine kledingsstukken berenmutsen, schouderstukken

342/518

enz. zijn net zo goed 'imponeermiddelen' als de veren tooi van indianen op het oorlogspad of de helmen van de ridders. Wat er in principe de bedoeling van is, kunnen we duidelijk aan onze reu observeren. We zien eerst, dat een hond, die zich bedreigd voelt, niet alleen zijn volle imponeeruitrusting ten toon spreidt, maar dat ook de uitdrukking op zijn gezicht boos en dreigend is. Hij kijkt zijn rivaal strak aan. Op die manier ontstaat eerst een onschadelijk 'duel', waarbij het in de eerste plaats gaat om psychische weerstand. Extreem dreigen en imponeren kan namelijk in de meeste gevallen voldoende zijn om de kwestie van de rangorde te beslissen. Steeds vaker wendt de zwakke re reu zijn kop af, hij ontwijkt de blik van de sterke re, zijn dreigende uitdrukking wordt zwakker, zijn oren gaan naar achteren; we kennen dit spel van vermenging van twee tegengestelde stemmingen reeds. Het rughaar komt weer glad te liggen, de staart zakt, de spieren worden ontspannen en de hond krimp als het ware in elkaar;

343/518

hij klemt misschien zijn staart tussen zijn benen en zoekt een goed heenkomen. Het standvastige dreigen en imponeren van de andere hond heeft hem gentimideerd en er komt geen vechtpartij van. Dit middel om te dreigen en te imponeren is bedoeld om echte gevechten, waarbij soortgenoten zouden kunnen worden gewond of misschien wel gedood, te vermijden. Een belangrijke biologische regel, die ten bate van de instandhouding van de soort, onnodig bloedvergieten verhindert. We moeten eerst uitgaan van ontmoetingen op vreemd terrein, op niemandsland. Het is volstrekt logisch hier het recht van de sterkste te erkennen, die aanspraak wil maken op het gebied. Het zou echter niet erg logisch zijn, als hij de zwakkere zondermeer zou willen doden; de zwakkere zal in de meeste gevallen een jongere soortgenoot zijn, wiens kansen voor de toekomst bewaard moeten blijven; tenslotte wordt de sterkere ook eens oud en het vrijgekomen gebied moet opnieuw worden bewoond - de inmiddels zelf sterk geworden rivaal van vroeger vult dan de

344/518

ontstane leemte op. Hij op zijn beurt zal elke opduikende rivaal met zijn onbloedige middelen van 'de psychologische strijd' intimideren en verjagen. Natuurlijk kan het voorkomen, dat de krachtmeting met dreigen en imponeren niet wordt beslist; de twee rivalen komen steeds dichter bij elkaars vacht. Het dreigen gaat over in bijtintenties. De reuen staan schouder aan schouder en proberen elkaar als ervaren worstelaars, door middel van geraffineerde kunstgrepen omver te gooien. Ze dringen en duwen, ze proberen elkaar 'pootje te lichten' - de lichamelijke krachten worden nog gemeten naar de handigheid, waarmee de bijtintenties van de ander worden ontweken. Naast het dreigend gegrom hoor je duidelijk hoe de kaken hard op elkaar slaan; zo wordt ook akoestisch gemponeerd. Veel honden heffen een soort strijdgehuil aan, zoals worstelaars dat soms doen. Dat elkaar uitschelden, vr en tijdens elke vechtpartij, hoort bij deze soorten van sport. Honden kunnen daarbij zo tekeer gaan, dat het ons in de oren klinkt of ze al half

345/518

opgevreten zijn - ze hebben dan nog geen enkel schrammetje opgelopen. Pas als dat alles niet voldoende is pin een van beide dieren onzeker te maken en het veld te doen ruimen, wordt het bloedige ernst. Ze mikken bij voorkeur met hun tanden op de poten, de hals en de oren. Bij de pogingen de ander het bijten te verhinderen raken ook de kaken in elkaar en het resultaat is gaten in de lippen en de mondhoeken. Omdat honden al sedert onheuglijke tijden op dezelfde manier vechten, heeft de natuur het zo geregeld, dat dergelijke bijtwonden ongelooflijk snel genezen. Het hoofddoel van zeer ernstige gevechten - als er na al deze inleidende fasen nog steeds geen beslissing is gevallen - is de keel. Beten aan de zijkanten van de hals zijn meestal niet zeer effectief, want wilde reuen hebben daar een dichte vacht, waar de tanden van de tegenstander niet zo gemakkelijk doorheen komen. Bij het uitwijken in ernstige gevechten wordt steeds geprobeerd de tegen

346/518

stander de zijkanten van de hals te bieden, want die werken als een schild. Zo kunnen honden, die in het gevecht zij aan zij staan, heel goed beten naar de keel afweren. Om de keel van zijn tegenstander te pakken te krijgen, moet een hond proberen hem omver te duwen. Als dat stadium van het gevecht is bereikt, wordt de toestand erg onoverzichtelijk, want de lichamen van beide vechtjassen wervelen over en onder elkaar en er wordt willekeurig in elk lichaamsdeel gebeten, dat binnen het bereik van de kaken komt. Uit het schouder-aan-schouder-gevecht kan het echter ook tot een gevecht op de achterpoten komen, waarbij de beide honden hoogopgericht tegenover elkaar staan en de voorpoten op elkaars schouders leggen. Uitvallen naar de hals worden dan ontweken door het afwenden van de keel, of ze beschermen zichzelf met wijd geopende kaken en de kop iets gebogen. Weliswaar ontstaan ook hierbij nauwelijks ernstige verwondingen; de opgerichte houding wordt voornamelijk gebruikt voor wilde dreiging en

347/518

imponeerdemonstraties. Het effect ligt hier vooral in de ontplooiing van de eigen mogelijkheden, het onderstrepen van eigen kracht en sterkte en vooral in het demonstreren van psychische meerderheid. Kleine Sven, een broertje van Stina, die zijn haren opzet voor de grote Sascha, kan Sascha niet imponeren door zijn afmetingen in centimeters, maar wel door zijn moed, die in zijn uitdagende houding tot uitdrukking wordt gebracht. Hiermee wordt nog eens de betekenis van het uitdrukkingsvermogen geanalyseerd, dat weliswaar plaats vindt via lichamelijke structuren, maar dat die structuren in de praktijk gebruikt om aard en intensiteit van een bepaalde stemming kenbaar te maken. Zonder deze mogelijkheden zouden soortgenoten eenvoudig op elkaar afrennen om elkaar zo snel mogelijk dood te bijten. Ter wille van de instandhouding van de soort moet dit, zoals we al hebben gezien, worden vermeden en daarom worden mimiek en vechttechniek met de fundamentele agressie tot een systeem, waarin vele blokkades

348/518

zijn ingebouwd, om de kwestie van de superioriteit met zo min mogelijk bloedvergieten op te lossen. Als laatste mogelijkheid om te demonstreren,/dat de hond zich verliezer voelt en bereid is het op te geven, is" voor dit doel een uitdrukkingsgedrag ingebouwd waarvan de uitwerking verbluffend is. We hebben al gezien, dat het in een gevecht om de gevaarlijke beet in de keel gaat. Zoals Konrad Lorenz zeer duidelijk na uitgebreide studie heeft beschreven, is in het dierenrijk het aanbieden van de kwetsbare plekken dikwijls tot een gebaar van overgave, een demonstratie van onderwerping, geworden. Dit gedrag bewerkstelligt bij de agressor onmiddellijk een rem om te doden. Was hij een paar seconden geleden nog bezig elke kwetsbare plek te raken, plotseling wordt hem belemmerd dat werkelijk te doen, als die hem in een bepaalde vorm door de soortgenoot metterdaad worden aangeboden. Zo krijgt de wilde en misschien al bloedig verlopen vechtpartij een abrupt einde, als de verliezer zich op zijn rug

349/518

gooit en met de oren in de nek en de ogen in spleetjes - zijn keel aanbiedt. Grommend en boos staat de overwinnaar over de verslagene heen gebogen - onbeschermd ligt de keel van de vijand voor hem; n snelle beet en het is voorbij. Maar hoe groot zijn opwinding ook is hij is niet in staat werkelijk toe te bijten, zijn daarvoor noodzakelijke bewegingen zijn geblokkeerd en hij is niet in staat het te doen. De uitwerking van deze blokkade staat duidelijk te lezen in de ogen van de overwinnaar. Geen triomf, maar een innerlijke spanning als bij een conflictsituatie. Hij weet niet wat hij moet doen; tegen de remming kan hij niet op en hij wordt heen en weer geslingerd tussen agressie en vredelievendheid. Als zijn slachtoffer, zich iets meer beweegt, komt zijn agressie weer boven, begint deze zacht te jammeren, dan wordt zijn voorhoofd glad en zijn rughaar gaat plat liggen; hij schommelt net zo lang tussen beide stemmingen tot de agressie zo ver is verdwenen, dat de overwonnene het kan

350/518

wagen met ingetrokken staart een goed heenkomen te zoeken. Agressie-remmende gedragingen zijn vooral daar nodig, waar in een grote groep een rangorde moet bestaan - een rangorde, die tot stand komt en moet worden gehandhaaft door middel van gevechten. Met andere woorden een samenspel van agressie en agressie-remmen kan een bindend mechanisme worden voor de groep. Dat is het geval bij de in noordelijke gebieden levende wolven, die zich in het koude jaargetijde in grote roedels aaneensluiten, om gezamenlijk de moeilijkheden van de winterse voedselproblemen meester te worden. In paren levende dingo's hebben dit mechanisme niet nodig, en bij hen zijn de agressie-remmende gedragingen dan ook veel minder sterk ontwikkeld. Het is waarschijnlijk, dat zij zich bij hun levensomstandigheden een strijd op leven en dood beter kunnen veroorloven. Als alle terreinen van hun milieu bezet zijn, is een gevecht op leven en dood geen bezwaar - waarheen zou een overwonnen

351/518

agressor trouwens moeten gaan? Dan is het tenslotte het beste, dat de sterkste het terrein bezet en voor de instandhouding van de soort zorg draagt. Zijn er echter nog terreinen vrij, dan is er geen gevecht nodig. Men gaat elkaar beleefd uit de weg. Dingo's stralen over hun hele gezicht, als men twee felle vechtersbazen in het nekvel pakt en met wijd gespreide armen zwevend in de lucht uit elkaar haalt. Ze zijn erg gelukkig als men ze scheidt en tonen duidelijk hun dankbaarheid. Maar er moet wel voor worden gezorgd, dat daarna elk zijn eigen terrein krijgt. Als ze zondermeer zouden worden losgelaten, zou het gekrakeel van voren af aan beginnen. En 0, wee, als je maar een van de twee vasthoudt, de ander zou hem bij stukjes en beetjes uit je armen plukken. Op hetzelfde ogenblik eindigt de vriendschap van de vastgehouden dingo voor degeen, die hem optilt en dat is ongerijmd. Mij is dat ongewild met Luxl gebeurd, toen hij het met zijn volwassen zoon Motu aan de stok kreeg. Nadat ze waren gescheiden,

352/518

ontsnapte Motu; terwijl ik de licht gewonde Luxl naar het huis droeg, sprong hij hoog tegen me op en beet steeds weer naar zijn vijand en vader. Ik wilde, in mijn onwetendheid, Luxl daartegen beschermen door hem dicht tegen me aan te drukken. Maar dat was tegen alle dingowetten en nu beet Luxl mij! Zijn vijandschap voor mij was bezegeld; hij beet me ook de volgende dag, toen ik hem eten wilde geven. Toch had hij zich eerst, toen ik hem uit de kennel wegdroeg, dicht tegen mij aangedrukt en had alle pogingen gedaan me met zijn tong in het gezicht te likken, n bundeltje dankbaarheid - en toen was een onderdeel van een seconde van verkeerd gedrag genoeg, om zijn vijandschap te wekken, die zou duren tot aan de tragische dood van de reu: ik kon nooit meer bij hem in de kennel komen een jaar na dit voorval gromde hij nog met overeindstaande haren tegen me, als ik alleen maar bij het gaas kwam. Tegen de andere bewoners van het huis bleef hij de lieve volgzame schoothond, die hij in de grond van zijn hart altijd is geweest.

353/518

Bij deze onderwerpen hebben we het tot nu toe alleen gehad over het agressief gedrag van de reu. Hoe zit dat nu bij de teef? Terwijl het bij de reu over het algemeen in de eerste plaats gaat om betwiste territoria, beweegt het agressief gedrag van een teef zich meestal op het terrein van de voortplanting. Ook voor de wijfjes van sterk gesocialiseerde roedeldieren geldt natuurlijk een bepaalde rangorde en die kan eveneens alleen goed functioneren, als ze elkaar niet onmiddellijk doodbijten. De teefjes moeten dus beschikken over een dreiggedrag en een deemoedsgedrag. Het imponeren, dat bij de mannetjes aan het gevecht vooraf gaat, valt bij de vrouwtjes nauwelijks waar te nemen. Ze hebben de neiging het dreigen veel eerder in bijten te laten overgaan. Dat komt vooral tot uiting als het gaat om de keus van een echtgenoot of de veiligstelling van de nakomelingen. Bij wolven is in deze tijd - het warme jaargetijde - het

354/518

organiseren van de roedel al zondermeer opgelost. Het echtpaar Crisier, dat in de eenzaamheid van Alaska samenleefde met getemde vrijlopende wolven, maakte een zeer trieste gebeurtenis mee. De jonge wolvin Lady woonde met de wolvereu Trigger bij ze. Toen dook in de tijd van de paarvorming een wilde wolvin op, die vriendschap sloot met Trigger. De reu maakte haar het hof en dat accepteerde Lady natuurlijk niet. 's Nachts kwam het tot een gevecht tussen de beide wolvinnen en Lady verloor daarbij het leven. Blijkbaar werd hier het doden van de soortgenoot niet geremd door een bepaalde uitdrukkingsvorm, zoals dat het geval is bij reuen, bij vechtende herten of steenbokken en andere diersoorten. Uit verschillende meldingen weten we, dat het bij wolven voorkomt, dat roedelgenoten worden gedood; daarbij komt het niet tot werkelijke gevechten, maar de hele groep overvalt de veroordeelde en verscheurt hem. Dan kan in de meeste gevallen een verouderd dier zijn, dat

355/518

zijn taak in de gemeenschap niet meer naar behoren kan vervullen. Het is merkwaardig, dat het dier door zijn gedrag zijn verdwijnende levenskracht kenbaar maakt. De gemeenschap kan alleen stand houden, als er een uitgesproken duidelijke communicatie mogelijk is. Wordt deze door een lid van de roedel niet meer gewaarborgd, dan wordt hij als een vreemd element beschouwd en wordt onderworpen aan de harde wet, waardoor alleen een wolvenroedel actief kan blijven. Ik zal nu nog vertellen van het tragische einde van mijn Nieuw Guinea dingo Luxl, dat overtuigend het verschil tussen de gevechtsmethoden van een teef en een reu aantoont. Ik had zijn dochter Suki bij Luxl in het verblijf ondergebracht, toen ze nog haar drie jongen zoogde. Het bijeenbrengen leverde geen enkele moeilijkheid op, Luxl gedroeg zich als een tactische reu en speelde zo lief met de jongen, alsof ze van hemzelf waren. Het viel me alleen op, dat hij ze veel minder tuchtigde dan dingovaders dat over het algemeen doen. Op dat punt was hij

356/518

wat weekhartiger en terughoudender. Al spoedig zat hij bij Suki zo onder de plak, dat het niet om aan te zien was. Dat kwam vooral tot uiting bij het eten, de teef wilde alles voor zich alleen hebben. De jongen werden langzamerhand echt zelfstandig en toen was voor Luxl het tijdstip gekomen orde op zaken te stellen en te tonen, wie werkelijk de baas in huis was. Op een goeie dag nam hij Suki zo onder handen, dat ze twee dagen hinkte. Bijtwonden had ze beslist niet, want een reu bijt een vrouwtje nooit ernstig of bewust - hij knijpt alleen maar en duwt haar. Na deze schermutselingen, die natuurlijk gepaard gingen met een wild geschreeuw, had Luxl flinke schrammen, want Suki had echt gebeten. Maar dat had haar tenslotte niet gebaat en met een uitdrukking van volmaakte onderdanigheid dribbelde ze van nu af aan gehoorzaam achter haar heer en meester aan. Vier maanden ging alles goed en toen begon de strijd om de macht opnieuw. Suki werd voortdurend brutaler en tenslotte had ze weer 'de broek aan'. Haar kinderen

357/518

waren toen zes maanden en de beide reutjes beloofden prachtige honden te worden. Laat op een avond hoorden we weer het ons langzamerhand vertrouwde geschreeuw uit de kennel van die twee komen. Aha, dachten wij, nu toont hij haar eens en voor altijd grondig wie de baas is! Het werd wel tijd! Als je zo lang met dingo's omgaat, denk je in enigszins andere termen dan bezitters van brave huishonden. Je raakt gewend aan de harde gewoonten en hoort het geschreeuw uit het donker haast met plezier. We verheugden ons, dat de brave Luxl morgen zijn voedselrantsoen tenminste ongestoord zou kunnen opeten en dat Suki tenminste weer 'verstandig' zou zijn. Toen de geluiden van het gevecht verstomd wren, gingen we naar de kennel, om ons ervan te overtuigen, dat alles goed was afgelopen. Al vanaf een afstand zagen we bij het schijnsel van de zaklantaarn, dat Luxl dicht bij de deur lag en toen we dichterbij kwamen, ontdekten we, dat hij met bloed overdekt was. Snel deden we de deur open en de reu sleepte zich moeizaam

358/518

twee stappen naar buiten, zakte in elkaar en bewoog zich nog nauwelijks, ook niet toen we hem het huis binnendroegen. Hij was over zijn hele lichaam met wonden bedekt. Bloed stroomde zonder ophouden uit een grote wond aan zijn achterpoot. We gaven hem een verdovend middel, omdat hij duidelijk verschrikkelijk pijn leed en onderzochten hem nauwkeurig. Het resultaat van dat onderzoek was, dat we ons genoodzaakt zagen, hoe erg dat ook was, onze Luxl een spuitje te geven om hem uit zijn lijden te verlossen. Er was geen enkele hoop meer: hij had diepe beten, ook in de keel, de halsslagader was geraakt en bloed was zijn longen binnengedrongen .... Suki had hem letterlijk verscheurd. Ze had Luxlom redenen, waarover men lang en breed zou kunnen discussiren en die ik dus in het midden wil laten, niet meer als echtgenoot erkend - dat was in ieder geval wl zeker. De volgende dag onderzochten we haar nauwkeurig. Ze had een heel klein schrammetje aan de achterpoot - dat was alles!

359/518

Uit de afloop van het gevecht kan men goed nagaan, hoe dit moet zijn verlopen: de reu had zelfs niet echt doorgebeten, toen het om zijn leven ging; het is mogelijk, dat hij zijn onderwerping heeft gedemonstreerd - maar daar werd door de teef niet op gelet en die werd ook niet gerespecteerd, zoals dat onder hondereuen gebruikelijk is. Bij onze huishonden zijn de in dit verband beschreven gedragingen meestal niet meer tot volle ontwikkeling gekomen. Doordat de communicatie niet meer functioneert, kunnen gevechten tegen de regels plaatsvinden, tot de dood van de zwakste hond erop volgt. Ook hier wordt de ontbrekende rem op het doden de hond noodlottig. De vorm van onderwerping, waarbij de overwonnene zich op de rug werpt, is overigens bijna zeker voortgekomen uit een vorm van welpengedrag, namelijk uit het stil blijven liggen, als de moeder (en onder bepaalde omstandigheden ook de vader) met haar tong de buikjes masseert om daarmee de urine en ontlasting af te

360/518

voeren. Jongen vertonen deze passieve onderwerping bij elke gelegenheid en heel dikwijls - vooral in een kritieke situatie - urineren ze daarbij. Als ze nog klein zijn lokken ze bij soortgenoten door het tonen van hun buikjes nestzorghandelingen uit. Later, als de nestzorg vervalt, werkt dit gedrag als een rem op eventuele agressie. Ook in zijn omgang met de mens is er sprake van passieve onderwerping; de hond leert in dit verband, dat hij op die manier bij zijn grote vriend reacties kan uitlokken, die sterk lijken op nestzorghandelingen hij wordt gestreeld. Op deze wijze bouwt de hond bij zijn oorspronkelijk passieve onderwerping een actieve onderwerping in. Van mijn honden is het vooral Binna, die meteen op haar rug gaat liggen, als we haar aanhalen, om ons uit te nodigen haar buik te strelen. Als tegenstelling tot het dreigen en imponeren hebben we de vluchtstemming wel genoemd, maar nog niet aan een nadere beschouwing onderworpen. Ook in de vorm,

361/518

waarin deze stemming tot uitdrukking komt, zien we het tegenovergestelde. Terwijl het dreigen wordt gedemonstreerd door vergroting van de gestalte, bewerkstelligt de vluchtstemming, of de angst, een uitgesproken zich kleiner maken. De hond krimpt als het ware in elkaar, zijn staart tussen zijn achterpoten, de dijbenen samengedrukt, vermijdt zijn blik die van de tegenstander. Dit beeld van ellende biedt de hond niet alleen aan soortgenoten, maar ook aan de mens in situaties, waarin hij bang is. Evenals bij het imponeren zien we hier hoe belangrijk de rol van de staart is. Een hond, die zich sterk en superieur voelt, houdt zijn staart stijf rechtop een onderworpene trekt hem in en klemt hem tussen zijn achterpoten. Dat alles heeft een sterke uitdrukkingswaarde, het is een onmiskenbaar optisch signaal, maar het heeft een oorsprong, die ook met geur in nauw verband staat. Bij deze staarthoudingen gaat het om het presenteren of verbergen van de eigen geur. De klieren van de anaalstreek

362/518

worden bij de onderwerping stevig afgedekt - de hond verbergt zijn geur en zegt daarmee: 'Ik ben er niet!' De sterkere daarentegen houdt zijn staart omhoog en laat toe, dat ook met de neus van zijn aanwezigheid kennis wordt genomen. Verder is er nog een zeer bekende gedragsvorm, die de hond met zijn staart uitvoert - het kwispelen. Daarmee geeft hij uitdrukking aan vrolijke opgewondenheid en de snelheid waarmee hij dat doet, is de graadmeter. Een hond benadert een vreemde soortgenoot met een langzaam zwaaiende staart; daarmee zegt hij, niets kwaads in de zin te hebben en in principe bereid te zijn tot vreedzame onderhandelingen. Als hij bij het dichterbij komen merkt, dat de ander een aardig vrouwtje is, begint hij al sneller te kwispelen en dat wordt nog heviger als hij merkt, dat ze bereid is hem lief te vinden. Ook de houding van de kwispelende staart is belangrijk. Als de hond niet zeker is van zijn zaak, houdt hij zijn staart eerst iets naar beneden gericht -

363/518

hij kan immers niet weten, of hij hem toch niet moet intrekken. Is zijn zelfvertrouwen groot, dan kwispelt hij met schuin omhooggerichte staart. Zo is het kwispelen een stemmingsbarometer en ook hier speelt de geur een rol. De vrolijk gestemde hond kan het zich veroorloven zijn geur naar alle kanten te verspreiden, omdat hij op dat ogenblik immers door goede vrienden is omringd, aan wie hij zich zonder voorbehoud kan bloot geven. Bij dit onderwerp wil ik nog een kleine bijzonderheid vermelden, waarvan ik zelf pas kort geleden voor het eerst heb gehoord. Een van mijn kennissen ontmoette, dank zij een belangstellend teefje, op straat een basset-reu en zag tot zijn niet geringe verbazing, dat deze langorige Engelsman niet alleen van links naar rechts kon kwispelen, maar ook propellorachtig. Zijn staart beschreef een complete cirkel. De eigenares verklaarde tegen mijn kennis, dat alle bassets dat doen. Ik ken geen enkele andere hond. die

364/518

dat doet; een mens is nooit te oud om te leren! Er valt zeker nog wel meer te vertellen over de houding van de hond. Bijvoorbeeld, dat ook hier, evenals bij de mimiek, overlappingen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is voldoende. Vaak hebben we de indruk, dat de hond bij het dreigen een bochel vormt; zijn achterdeel zakt iets, ook zijn staart staat wat onzeker in de ruimte of daalt wat. Dat betekent alleen dat de hond tegelijk agressief en bang is. 'Hij dreigt van voren en vlucht van achteren', zou Lorenz zeggen. Afhankelijk van de gedragingen van de tegenstander zal dan langzaam de ene of de andere stemming de overhand krijgen. Akoestische uitdrukkingsvormen Bij het behandelen van de mimiek en de houding van de hond hebben we tussendoor iets ervaren over de geluidsuitingen. De oren hebben we tot nu toe alleen als optisch uitdrukkingsmiddel bekeken. Nu

365/518

zullen we aandacht besteden aan hun eigenlijke functie. Maar eerst nog een ernstig woord aan alle mensen, die van honden houden. Al enige jaren woedt er een stille maar verbeten strijd om n onderwerp: 'Laat de oren van de honden zoals ze zijn!' Ik stel me zonder terughouding op aan de zijde van de moedige dierenvrienden, die zich verzetten tegen dit onzinnige en tegennatuurlijke couperen van oren en staart. Zij hebben gelijk, daartegen helpt geen enkel nog zo handig geformuleerd argument met motieven als ongevoeligheid voor pijn van de jongen en wat er al zo meer voor onzinnigs naar voren wordt gebracht. Het is best mogelijk, dat de mens het recht heeft te heersen over de schepselen van de aarde, maar hij heeft nooit en te nimmer het recht ze te verminken. Ik ben wel bereid het fokken van kromme poten en korte snuiten te accepteren, want dan gaat het om het benutten van de mogelijkheden, die natuurlijke veranderingen van de erfelijke factoren bieden. Ik wil niet zeggen, dat ik erg

366/518

gelukkig ben met op dergelijke wijze vervormde creaturen, maar wie een hond die bepaalde vorm,en heeft verkregen, de oren en de staart afsnijdt: maakt zich schuldig aan het toebrengen van lichamelijk letsel, ook al wordt door de wetgever de hond alleen maar als een 'ding' beschouwd. Ik hoop, dat de bonden, die zich met dierenbescherming bezighouden, samen met de regeringen wettelijke mogelijkheden vinden om dergelijke middeleeuwse gebruiken eindelijk te verbieden. Engeland en andere staten hebben deze stap al gedaan. Elke dierenarts weet, dat het couperen van oren of staart gepaard gaat met pijn en ook. nog enige tijd blijft pijn doen (wondheling). Alleen bot formalisme (standaardvoorschriften) kan in onze verlichte maatschappij nog dergelijke verminkingen verdedigen, die duidelijk een onherstelbaar trauma en een schrikbeeld van de jeugd vormen - daarvoor zijn getuigenissen van vaklieden in voldoende mate voorhanden. Gelukkig heeft het gezond verstand de overhand gekregen en

367/518

begint men de formele barrires die zijn opgesteld door 'traditiebewuste' standaardvoorvechters, te doorbreken en steeds meer hondenbezitter zien af van deze onzinnige maatregelen. Ik heb de laatste jaren al veel boxers, doggen, pinschers en schnautzers gezien, waarvan de oren en staarten niet waren gecoupeerd; als je die vergelijkt met hun verminkte rasgenoten, is het een raadsel, hoe hondenliefhebbers dergelijke verminkingen mooi kunnen vinden. De, vorm van het oor heeft zich bij de hondachtigen evenals bij alle dieren ontwikkeld in overeenstemming met de voor de instandhouding van de soort belangrijke levensfuncties en zijn daarom in biologische zin doelmatig. Oorschelpen hebben de taak geluidstrillingen op te vangen en de richting zowel als de afstand van de geluidsbron vast te stellen. Hiervoor is een bepaalde beweeglijkheid van deze 'geluidsvangers' vereist. Een gecompliceerd 'computermechanisme' in de hersenen 'berekent' hoek en tijdsverschil bij het ontvangen van de geluidsprikkels

368/518

in beide oren en het resultaat hiervan betekent informatie over de bron van het geluid. Onze viervoeter levert hierbij grootse prestaties en overtreft de mens daarbij in sterke mate. Niet alleen doordat hij zulke doelmatige geluidsvangers heeft, maar ook omdat hij over het vermogen beschikt, geluidsfrequenties van 20 000 trillingen per seconde te horen. Daar ligt bij ons de grens van de waarneming van hoge tonen - we kunnen onze hond roepen met de z.g. toonloze fluit zonder dat het menselijk oor ermee wordt lastig gevallen. Het is geen wonder, dat een dier met een dergelijke gevoeligheid voor geluid, op lawaai bijzonder gevoelig reageert. Ik bedoel niet de honden, die bij voor ons onhoorbare hoge tonen van muziekinstrumenten beginnen te huilen - maar aan onze arme grotestadshonden. Het is al dikwijls bewezen, dat de gehoorscherpte van honden, die aan het verschrikkelijke ondraaglijke geluid van de grote stad zijn blootgesteld, sterk is achteruit gegaan.

369/518

Dieren, die kunnen horen, beschikken in de regel ook over een stem, die wordt gebruikt bij het verkeer tussen de soortgenoten. De oren dienen niet alleen om prooidieren of gevaren te lokaliseren, maar ook om de akoestische uitingsmogelijkheden van soortgenoten te begrijpen. Bij de hond zijn deze zeer veelzijdig ontwikkeld, zoals men dat mag verwachten van een sociaal levend zoogdier, dat zich over grote afstand met soortgenoten moet kunnen verstaan. Zo ontwikkelt elke hond zijn individuele stemregister, vooral voor die geluiden, die als herkenningssignalen dienst doen. Hoe verschillend honden kunnen blaffen, weet iedereen wel en vindingrijke lieden hebben dat benut om kleine hondenorkesten samen te stellen. Het blaffen, waaronder we hier uitsluitend de keffende in snelle opeenvolging uitgestoten blafgeluiden verstaan, dient oorspronkelijk als uiting van onderwerping, zowel bij vrolijke als angstige stemming. We hebben al enige malen gezien, hoe een bepaalde

370/518

uitdrukkingsvorm tegenover de mens doelbewust kan worden gebruikt, bijvoorbeeld als uitnodiging om te spelen. Veel honden, die hun tweevoetige vriend willen verleiden om te spelen, nemen de typische houding aan, die honden ook onder elkaar gebruiken om tot spelen uit te nodigen: ze gooien zich met een opvallende inleidende beweging met hun voorpoten plat op de grond, het achterlijf met de kwispelende staart omhooggehouden, kop en ogen gericht op de aangesprokene. Omdat wij mensen meestal met andere dingen bezig zijn en dit niet merken (of niet willen merken), helpt de hond met zijn stem een beetje mee - hij zet zijn onderwerpingsgeblaf in om onze aandacht te trekken. Ik zou me kunnen voorstellen, dat het bij de soortgenoten onderling maar zelden gehoorde geblaf een soort verbindingssignaal tussen mens en hond is geworden. Een jager, die in het bos zijn hond al snel uit het oog verliest, als deze het wild op het spoor is, wil tenslotte wel weten, waarheen de jacht gaat en hecht daarom

371/518

veel waarde aan het blaffen. Dit kan hebben geleid tot het kweken van blafgrage honden. Ook voor het bewaken van het huis is het blaffen een taak voor de hond. De niet jagende keeshonden zijn bekende keffers, maar dat waardeerden de paaldorpbewoners uit de middensteentijd juist zo in hun veenhonden, want vermoedelijk hielden ze er al net zo min van als vreemden ongemerkt bij hun hutten kwamen, als wij willen, dat er dieven over de tuinmuur klimmen. Dan wordt het dikwijls zo lastige geblaf tot een ware zegen. Wie buren heeft, doet er goed aan, eerst eens te overleggen of ze iets tegen geblaf hebben, alvorens tot de aanschaffing van een hond over te gaan. De behoefte aan rust van uw medemensen wordt namelijk beschermd door de wet. Maar men hoeft zich nu ook weer niet bang te laten maken, als kwaadwillige buren, die niet van honden houden of om andere redenen, met aangifte dreigen, alleen omdat de waakhond twee- of driemaal per dag kort

372/518

blaft, als er iemand door de tuin naar het huis loopt. Nu zijn er genoeg mooie en goede hondenrassen, die geen neiging hebben veel te blaffen en als men zijn buren geen overlast wil aandoen, kan men het beste uit die soorten kiezen. Evenals er vroeger keffers en blafgrage honden werden gefokt, fokt men nu voor andere doeleinden rustige honden. Er zijn uitgesproken zwijgers - bijvoorbeeld windhonden. Daarvoor is een goede reden. Windhonden werden gefokt als jachthonden, die op de vrije vlakte niet met hun neus maar met hun bijzonder goed ontwikkelde ogen het wild volgden. Ze werden met opvallende kleuren en wapperende haren gefokt om ze vanaf het paard goed te kunnen zien. Blaffen doet een sterk beroep op de longen, het verbruikt veel lucht. Dat zou de snelheid en vooral het uithoudingsvermogen van de langbenige jagers hebben aangetast. Zo werden ze, zoals de jachtman zegt 'stomme jagers' en dat zijn ze tot nu toe gebleven, hoewel de

373/518

reusachtige Barsoi en de zijdeachtige Afghaan zich moeten vergenoegen met de rol van elegante begeleider. Ook de dingo moet van oorsprong een 'stomme jager' zijn geweest, want ook hij blaft niet .Hij is wel in staat korte afgehakte blaf tonen te geven, maar dat doet hij alleen als hij groot gevaar wil melden; bij mij gebeurt dat als vreemde bezoekers dicht bij het gaas van de kennels komen en dan vooral door de dieren, die hier zijn geboren. Ik heb soms de indruk, dat zij mijn luidkeels blaffende elandhondkruisingen willen nadoen. Anders hoort men hun geluid alleen maar als er in het hok jongen worden gezoogd en ze iets ontdekken, dat er gevaarlijk uitziet. De Deen Alwin Pedersen, die zich diepgaand heeft beziggehouden met de Groenlandse sledehonden, zegt van de OostGroenlandse hond, dat hij in tegenstelling tot zijn West-Groenlandse neef, niet blaft. 'Nog nooit heb ik een geluid van ze gehoord, dat ook maar in de verste verte op blaffen leek. In situaties waarin andere honden blaffen, lieten ze

374/518

slechts een ongearticuleerd geschreeuw horen, dat meestal in gehuil overging. Over het algemeen was het janken de normale en meest voorkomende uitdrukkingsvorm van deze honden.' Dat komt precies overeen met het gedrag van mijn dingo's, van wie het - naar ik geloof nagebootste geblaf gewoonlijk in gehuil overgaat. Pedersen bevestigde, dat de Oost-Groenlandse sledehonden het blaffen konden leren, als ze als jonge honden opgroeiden bij de West-Groenlandse soortgenoten. Zo ver gaat dat bij dingo's in geen geval. Deze waarnemingen leren ons, dat het voortbrengen van geluiden door honden zowel door fokken als door aanleren wijzigingen kan ondergaan. Bij wolven, jakhalzen, coyoten en dingo's is het huilen bedoeld om bij scheiding van de soortgenoten de eigen plek aan te duiden. Het is tot ver in de omtrek te horen, veel verder dan geblaf. Het gehuil van mijn dingo's is twee kilometer ver te horen. Een hond hoort het zeker over een nog veel grotere afstand.

375/518

Als zich enige tijd niemand voor het huis laat zien, beginnen mijn dingo's onveranderlijk te huilen. Een begint er en onmiddellijk vallen de andere hem bij. Ieder zingt zijn partij in het koor. Uit de verte lijkt het op een brandweersirene en het zou, als ik nog midden in het dorp woonde, menig buurman uit zijn bed hebben gedreven. Het is al voldoende als ik het raam open doe - de dingo's zien, dat er toch iemand thuis is en stoppen meteen hun gehuil. Ze beginnen ook prompt te huilen als we in de wagen stappen en wegrijden of een paar honden aan de lijn nemen om te wandelen. Een van mijn vrienden, die enige jaren in Australi heeft doorgebracht, wilde beslist een van mijn dingo's ter verzorging bij zich nemen. In Mnchen in een groot flatgebouw had hij een grote woning en hij kon het zich veroorloven een kamer te ontruimen. Dat had ik hem aangeraden, want ik wist uit eigen ervaring, dat dingo's die alleen worden gelaten, onvermijdelijk het meubilair vernielen. Hij had een baan, dus moest hij zijn dingo

376/518

vijfmaal per week acht uur alleen laten. Nu zijn dingo's, meer dan onze huishonden, contactdieren, die zeer treurig zijn, als ze alleen moeten blijven. Ze huilen dan meerdere keren per uur om de partner te roepen. Die kwam niet, maar wel kwam er een schrijven van de huisbaas, dat niet was mis te verstaan en niet viel te bestrijden. Heinz bracht me mijn dingo terug en trouwde daarvoor in de plaats. Huilen is aanstekelijk. Erik Zimen kon het bij zijn wolven uitlokken, door ze zeer talentvol voor te huilen. Hij kon ook huilen als een dingo en probeerde vanuit het raam mijn dingos daartoe te verleiden. Maar die vlogen er niet in. Ze wisten precies, dat we thuis waren - dus waarom zouden ze? Er schijnt dus een zeker verschil te zijn. Wolven verzamelen zich en huilen als de roedel voltallig is. Dit koorhuilen moet de naburige roedel waarschuwen: 'Hier zijn wij - dit is ons land!' Ik heb het meegemaakt, dat dingo's zich door verre kerkklokken lieten

377/518

misleiden en begonnen te huilen. Maar alleen dan als ze er niet zeker van waren, dat er iemand thuis was. Anders negeren ze het. Ik noemde al het feit, dat veel honden met huilen reageren op muziek. De hoge tonen van een straaljager ontlokken de herdershond van een van mijn kennissen zijn gehuil. Het valt te begrijpen, dat er wordt gereageerd op tonen waarvan de trillingsfrequentie dichtbij die van het huilen liggen: De roep van de soortgenoot moet worden beantwoord. . Het huilen heeft bij de meeste van onze honden aan betekenis verloren; het is soms zelfs nauwelijks nog mogelijk of wordt niet meer begrepen. Mijn eerste generatie elandhond-bastaards kan even goed blaffen als huilen. Latere generaties, die in de richting van elandhonden werden geselecteerd of met elandhonden werden teruggekruist, huilen niet, maar bij het huilconcert van de dingo's vallen ze met geblaf in, wat geen al te fraai gehoor is. Alleen de slimme Strixi heeft lange tijd pogingen gedaan het huilen van dingo's na te doen. Hij is er niet in

378/518

geslaagd, het bleef bij een jammerlijk gepiep. Sedert in mijn kennels de huilers en de blaffers elkaar in evenwicht houden, is alles weer tot normale geluidsproporties teruggekeerd. Het is merkwaardig, dat de elandhond Binna, die pas op volwassen leeftijd met de dingo's in aanraking kwam, een heel bruikbaar, zij het niet zeer overtuigend huilen, heeft aangeleerd - ze heeft er wel drie jaar voor nodig gehad! Dat is er weer een voorbeeld van, hoe voorzichtig men dient te zijn, als men al dan niet aanwezige capaciteiten van een hond aan de hand van erfelijke factoren wil beoordelen. Honden zijn nu eenmaal zeer begaafd om iets te leren; ik acht het heel goed mogelijk, dat veel van onze huishonden verschillende gedragsvormen niet meer hebben gerfd, maar deze niettemin beheersen, omdat ze die bij andere honden hebben gezien. Een geluid, dat we niet graag van honden horen, is het grommen. Zonder uitzondering kunnen ze het allemaal. Het is zondermeer een uitdrukkingsvorm van

379/518

dreiging. In de omgang met soortgenoten, zijn het alleen de in rang hogere dieren, die het zich kunnen veroorloven te grommen. Tegenover ons durft bijna elke hond het, wat er misschien op duidt, hoe weinig ze geven om de superioriteit van de mens. Wel moet ik een beperking maken, die opnieuw wijst in de richting van de zo belangrijke kwestie van de retardatie bij vele van onze honden. Als men een nest jongen van meer dan drie weken oud nadert, hoort men ze duidelijk grommen, vooropgesteld, dat ze nog niet eerder met mensen in contact zijn geweest. In een roedel nemen welpen een bijzondere positie in, ze mogen grommen, al zijn ze verre van de hoogste in rang. Het is mogelijk, dat dit jeugdgedrag, dat in de omgang met mensen zeer dikwijls wordt gehandhaafd, ook hier, onafhankelijk van rang orde, behouden blijft. Een geluid, dat we bij de meeste van onze honden veelvuldig horen is het woefen. Eisfeld, bij wie ik graag te rade ga, als ik naar een duidelijke formulering zoek, noemt het een 'onderdrukt

380/518

blaffen met gesloten bek, dat het best met woef kan worden omschreven'. Het wordt gebruikt bij gevaar voor de jongen of bij andere opwinding. Het vertelt van nature de soortgenoten, dat er gevaar in aantocht is; het is dus een waarschuwend geluid, wat een eventuele tegenstander, niet te duidelijk in de oren mag klinken, om de eigen plek niet te verraden. Als stappen ons huis naderen, heft de naast ons liggende hond de kop op, bepaalt met gespitste oren de richting en laat zijn waarschuwend 'woef' horen, voor hij, zeker van zijn zaak, opspringt en luid begint te blaffen. Herkent hij de stappen van een buurman, die hij niet kan uitstaan omdat hij stenen naar hem gooit, dan wordt het woefen gevolgd door gegrom, zijn haren gaan overeind staan. Ook wij weten dan, wie buiten voorbij gaat, zonder dat we uit het raam hoeven te kijken. Wat we van een volwassen hond eigenlijk nooit zouden moeten horen, is een luid geschreeuw, dat lichamelijke pijn aanduidt. Als we dat van jonge honden horen, vooral als ze onder leiding van

381/518

hun ouders staan, heeft dat over het algemeen niet veel te betekenen. De pijnschreeuw is namelijk een uitingsvorm, die agressie remmend werkt. De kleine merkt al ras, dat zijn broertje of zijn vader hem onmiddellijk met rust laat, als hij zijn geschreeuw produceert. Hij begint luid te krijsen, als hij alleen maar denkt, dat er wel eens krachtig door elkaar geschud gaat worden of als hij op andere manier een standje krijgt! Zo kan men het beleven, dat de kleine doerak zijn vader krachtig in de neus knijpt om zich dan luid schreeuwend op zijn rug te werpen. De geraffineerde kwajongen is er op die manier zeker van, dat zijn brutaliteit niet gestraft wordt. Tenslotte zullen we als laatste akoestische uitdrukkingvorm het jammeren beschouwen. Ik ben van mening, dat dit is afgeleid van het geluid, dat we al vanaf de dag van de geboorte kunnen horen. Tenminste aan het eind van de derde week is het duidelijk te herkennen en ook de betekenis ervan is duidelijk. Een jammerende hond vraagt iets. Er is veel

382/518

speelruimte, waar het de bedoeling zowel als waar het toonhoogte, geluidsterke en veelvuldigheid betreft. Men hoort het bij jongen, die om voedsel bedelen en ook bij ouders, die de jongen eten geven; dat is eigenlijk een soort lokken. We horen het als de hond aan onze voeten ligt, de kop tussen de poten, zijn blik naar ons omhoog gericht. Meestal betekent dat: 'Kom nou eindelijk, buiten is het zulk mooi weer'; maar kan ook betekenen: 'Kom baasje, wees weer goed op me, ik zal het niet meer doen.' In de omgang met soortgenoten is het tekenend voor een vriendelijke stemming, gepaard met een uitnodiging tot nauwer contact, door spel of door huwelijk. Verder heeft elke hond zijn persoonlijk repertoire aan geluiden van welbehagen, mismoedigheid of andere stemmingen, die soms klinken als brommen, soms als kreunen en zelfs door luide adem en snuif tonen kan hij nog veel tot uitdrukking brengen. Maar ik denk, dat hier het meelevend contact de beste middelaar is om de 'taal' van de aan ons toevertrouwde

383/518

hond te verstaan. Bij een dier, dat zo gevoelig is en op de fijnste stemmingsnuances reageert, is een simpele gedragsbeschrijving niet voldoende. Die kan alleen de basis zijn, van waaruit we nader tot de hond komen. Het laatste stuk van de weg moet de mens altijd samen gaan met zijn hond. Ik ben er zeker van, dat bij een sterke harmonie tussen mens en hond veel tot ontwikkeling kan komen. Onze honden blijven hun leven lang leerlingen - als de mens, die van hem houdt, ook bereid is leerling te blijven en niet zichzelf en zijn hond in een van te voren bedacht patroon wil persen. Ik heb al enige malen gewezen op de betekenis van de neus en de geurwereld van onze viervoeters; de beschrijving van de uitdrukkingsvormen van de hond zou onvolledig zijn, als we ons niet bezighielden met de 'geur-ontwikkeling' en wat daarmee samenhangt. Ik zou dat echter naar een later hoofdstuk willen verschuiven, temeer omdat dit onderwerp bij volwassen honden een veel grotere betekenis heeft dan bij jonge dieren.

384/518

Blijven we nog even bij het jong in de rangorde-fase. Hij is een echte kwajongen, die ons voor problemen kan stellen, want hij begint duidelijk neiging te vertonen op eigen houtje in ons huis op ontdekkingstocht te gaan, zoals hij dat anders met zijn broers en zusters zou doen. Veel jongen ontwikkelen die neiging ook al wat eerder, zoals we bij de mopshondjes van mevrouw Keiser hebben gezien. Onze hond is al sterk genteresseerd in alles, wat zich beweegt en het handelbare formaat van een prooi heeft. Hij besluipt duiven en mussen en begint hartstochtelijk te graven, als hij een muizengat vindt. Als hij voldoende in de gelegenheid is geweest te oefenen, beheerst hij de techniek van het muizen vangen uitstekend. Dat is een aangeboren vorm van gedrag, die bij alle soorten honden even sterk is ontwikkeld. Ik bedoel de voor de toeschouwer erg opvallende 'muizensprong', waarbij de hond recht omhoog springt en zo op zijn voorpoten terugvalt, dat hij de verraste muis met zijn hele lichaamsgewicht tegen de

385/518

grond drukt. Zo kunnen jongen in gezinsverband zich al van een uiterst waardevolle bijvoeding voorzien. Nu wordt het ook de tijd te beginnen aan het 'spel in samenwerking', om de leervreugde bij de jongen aan te kweken. De gedragsvormen, die in het spel werden ontwikkeld en die we zorgvuldig hebben geobserveerd tonen ons op welke punten het dier speciale begaafdheden vertoont. We beginnen op dat punt met onze opvoeding en geven het jong door prijzende woorden te verstaan, dat we iets van hem willen. Het is nu zo ver, dat hij dat vlug begrijpt, tenminste als we niet de fout begaan hem uit te schelden, wanneer hij niet alles meteen zo doet zoals wij dat wensen. Op deze leeftijd heeft het spel een groepsbinding bevorderend karakter en daarom mogen we niet ongeduldig worden en tegen zijn natuur ingaan. We kunnen aan een paar gehoorzaamheidsoefeningen beginnen, die voor hem rangordeoefeningen zijn. Het is aan te raden hiervoor een vast tijdstip te kiezen en

386/518

ook aan een bepaalde tijdsduur vast te houden: vijftien minuten zijn voldoende. 'Zit' is een eenvoudig te leren commando, dat we het kleintje bijbrengen door tegelijk met het woord op zijn achterdeel te drukken, terwijl we met de andere hand zijn keel krauwen of over de borst strelen - in de eerste plaats om te voorkomen, dat hij gaat liggen, maar ook om hem te tonen, dat we vredig gestemd zijn en niets kwaads in de zin hebben. Zit hij, dan prijzen we hem - meer niet. Op dezelfde dag niet herhalen. Dat verlicht het werk aanzienlijk. Hij ervaart namelijk, dat we tevreden zijn, omdat hij het goed heeft gedaan en dan gaan we iets anders doen, wat als beloning werkt. Een voortdurende herhaling maakt de hond alleen onzeker omdat hij denkt, dat het nog steeds niet goed is. We kunnen het zo af en toe herhalen buiten de oefentijd of anders de volgende dag. Op dezelfde manier brengen we hem bevelen als 'naast de baas' en 'in de mand' bij en wat er al zo meer te leren valt. Deze aanwijzingen moeten voldoende zijn, want het is niet de

387/518

bedoeling een uiteenzetting te geven over het africhten van honden. Wat hier wel op zijn plaats is, omdat het weer iets zegt over de verhouding ouders-kinderen, is het feit, dat de vriendschappelijke gehoorzaamheid van de honde-ouders automatisch overgaat op de kinderen. Ik zal dat aan de hand van een voorbeeld verduidelijken. Sascha is een bijzonder volgzame hond, van wie ik heb geleerd wat 'vriendschappelijke gehoorzaamheid' betekent. Als ik hem rustig zeg naar zijn mand te gaan, loopt hij daar met kalme waardigheid heen. Geen spoor van slaafse gehoorzaamheid, die men helaas zo dikwijls ziet bij herdershonden, die Konrad Lorenz onderworpen jakhals-nakomelingen noemde. Sascha is precies het tegenovergestelde en er zijn situaties, waarin hem het commando 'in je mand' niet schikt, bijvoorbeeld, als hij net een prachtig stuk hout heeft gevonden en dat aan ons wil geven om voor hem te gooien. Hij kijkt dan een beetje vragend naar zijn vrouwtje, laat door zijn houding merken, dat hij wel

388/518

bereid is het bevel op te volgen, als dat niet anders kan, maar dat hij liever zag, dat we er nog eens over dachten. Wordt hem het nogmaals gezegd, dan draait hij zich in het rond en gaat zuchtend over zoveel onbegrip liggen. Als zijn vrouwtje echter wat nerveus is en ze tegen hem uitvaart, omdat hij niet meteen gehoorzaamt, is duidelijk aan hem te zien, wat hij daarvan denkt. Hij heeft ervaring en weet, dat in zo'n geval de verstandigste toegeeft, maar zijn hele houding spreekt boekdelen! Ik heb al verteld, dat Sascha de vrije hand kreeg om zijn dochter Rana vanaf haar achtste week op te voeden. Van hem leerde ze ook rangorde en gehoorzaamheid; ze hangt aan deze in alle opzichten superieure hond en er is niets met haar te beginnen, als hij niet thuis is. Ze wacht bij de deur op hem, zoals een andere hond op zijn baas. Als hij eindelijk terug komt, is ze buiten zichzelf van vreugde. Voor Rana is alles, wat Sascha doet en laat een richtsnoer voor haar eigen bestaan. Juist op die leeftijd, waarover we

389/518

nu praten, volgde ze nauwkeurig alles na, wat Sascha op ons bevel deed. Heette het 'Sascha, ga in je mand!', dan liep ze achter hem aan en ging bij hem liggen. Bij 'Zit!' ging ze dicht naast hem zitten en op die manier zijn bevelen als 'kom'" 'zit', 'in je mand' en 'liggen' voor haar zo vanzelfsprekend geworden, dat ze die zelf niet meer hoefde te leren. Ze gehoorzaamt precies als hij, zij het ook nog iets onderdaniger, toegewijder - maar ook dat schijnt in overeenstemming te zijn met haar jeugd, want naarmate ze ouder wordt, toont ze meer zelfbewustheid bij het gehoorzamen. De roedelorde-fase Wilde honden zijn in tegenstelling tot onze huishonden gebonden aan bepaalde voortplantingstijden; daarbij is het zo geregeld, dat de eigenlijke kindertijd voorbij is, als de herfst het naderen van de winter aankondigt. Noordelijke wolven zijn in oktober op zijn minst vijf maanden oud; in het milieu van de

390/518

jakhalzen zet de regentijd in, als hun jongen die leeftijd hebben bereikt. De grote plantenetende kudden gaan trekken. In het noorden worden ze gevolgd door de wolven, in het zuiden door de grote katachtigen, die in het milieu van de goudjakhals in feite zijn uitgeroeid. Dat heeft de goudjakhals gedwongen zijn levensgewoonten grondig te herzien; vroeger trok hij in het spoor van de Noord-Afrikaanse en Voor-Aziatische leeuwen naar de winterse weidegebieden van de prooidieren, waaraan hij meeat. De resten van de leeuwenmaaltijden deelde hij met de gieren, zoals hij dat tegenwoordig als cultuurvolger van de mens met diens afval doet. Ook in Australi zijn de jongen ongeveer vijf maanden oud als de winter begint. Dan is het voorbij met het vrolijke kinderleventje, ze worden niet meer door de ouders gevoed. Nu is het trekken geblazen, om samen met de wolvenouders de prooi te slaan, als jakhals zich te verdedigen tegen gieren en vreemde jakhalsfamilies, als dingo

391/518

achter vluchtende kangoeroes te jagen. De ernst des levens is begonnen. Bij de wolven voegen zich nu ook de jongen van het vorige jaar met hun familie bij de roedel. Toen ze zelf vijf maanden waren was hun aanhankelijkheid ten opzichte van de vader gevestigd. Deze aanhankelijke trouw brengt ze weer terug naar de ouders, als ze niet al gedurende de zomer in nauw of periodiek contact met ze waren. Het is mogelijk, dat ook nog oudere nakomelingen van het paar zich bij hen voegen, die nog geen vrouwtje hebben gevonden en dus geen eigen groepen hebben gevormd. We weten nog veel te weinig van de groepsvorming van wolven in de vrije natuur, om werkelijk precies te,kunnen bepalen, waar de wolven vandaan komen, waarmee aan het begin van de winter een roedel wordt opgebouwd. Maar juist het verschijnsel van de aanhankelijke trouw kan een aanwijzing zijn. Natuurlijk zal in de vrije natuur die aanhankelijkheid ophouden, als de inmiddels volwassen geworden wolf zijn eigen jongen door de

392/518

winter helpt en dus zelf leider is geworden. Maar ik denk, dat je van zon wolf best kunt verwachten, dat hij met zijn hele gezin naar zijn ouders toekomt om zich weer bij hen aan te sluiten, waardoor een roedel in de praktijk drie generaties kan omvatten. Al in de hieraan voorafgaande rangordefase heeft de welp met zijn nestgenoten 'meute' gespeeld en de vader heeft bij dit spel de leiding genomen en steeds nieuwe trucjes bedacht, zodat de jongen later niet voor verrassingen komen te staan als ze achter het echte wild aangaan. Maar dan is het geen spel meer, gaan ze werkelijk achter het grootwild aan. Die jacht is niet zo eenvoudig. Uit de beschrijvingen van Louis Crisier blijkt, dat zijn wolven Trigger en Lady, die bij mensen zijn opgevoed, ook zonder ouderlijke aansporing samen probeerden op grootwild te jagen, maar dat deden ze pas nadat ze op een leeftijd van acht of negen maanden met andere wolven contact hadden gehad en stellig met ze op jacht waren geweest.

393/518

Ik ben er zeker van, dat wolven van vijf tot zes maanden zich niet aan grotere dieren wagen en waarschijnlijk doen ze dat later ook nooit, als ze niet door hun ouders of tenminste door andere ervaren wolven hebben geleerd hoe te jagen. Wij zien dat ook bij onze honden. Een zeer brave hond wordt op een dag door een andere hond meegenomen om te gaan stropen - en dan is het gebeurd. Als hij tot dan toe nooit achter wild heeft aangejaagd, dan doet hij het van dat ogenblik af wl. Ik heb de vraag als een opgeworpen, in hoeverre de kunst van de jacht moet worden geleerd. Het is beslist niet zo, dat de jacht alleen door de ouders aan de jongen kan worden geleerd, dat zal ik later nog aantonen. De jacht op grootwild zou in de geschiedenis van hun soort een latere vorm van voedselverwerving zijn van de wolven, van wie de naaste en nauwste verwanten - coyoten en jakhalzen - geen grootwildjagers zijn en ook in levensomstandigheden en lichaamsbouw oorspronkelijker zijn gebleven. Voor de

394/518

jacht op grootwild is daarom het nodige instinctieve gedrag nog niet in voldoende mate ontwikkeld en daarom is de deskundige leiding van de al ervaren ouders nodig om dat te leren. Ik weet, dat nu het vragenspel kan beginnen - zoiets als, wat was er eerder, de kip of het ei - wie waren de ouders, die dat voor het eerst aan hun kinderen hebben geleerd en van wie hebben zij het geleerd. Dat is anders helemaal geen grapje - er moet ooit die 'ontdekking' zijn geweest, dat men door samen te werken op grootwild kon jagen. Het is echter nutteloos daarover theorien op te stellen. Het is in dit verband wel interessant te weten, dat bij deze dieren al dikwijls werd waargenomen, dat echte tradities zich ontwikkelden, die van generatie naar generatie werden doorgegeven. Het doorgeven van de traditionele jacht op grootwild is natuurlijk alleen mogelijk onder de al eerder beschreven voorwaarden: volstrekte discipline, nauwe samenwerking en erkenning van de ervaren leider. Het zou misschien eenvoudiger

395/518

zijn geweest als deze gedragsvorm als erfelijke factor zou worden doorgegeven, dus in dit geval een aangeboren gedrag bij de jacht op grootwild. Maar dan zou voor elke soort van grootwild de daarvoor noodzakelijke jachtmethode instinctief moeten worden vastgelegd. Vroeger kwamen in het milieu van de wolf wilde paarden en wilde runderen voor en bovendien de nu nog aanwezige elanden, rendieren, Aziatische steppe-antilopen, roodwild enzovoort. Dat zou een zeer gecompliceerde toestand zijn geweest, want in dat geval zou er tegelijkertijd een aangeboren schema voor de verschillende diersoorten moeten zijn ontwikkeld, zodat bijvoorbeeld bij het zien van een wild paard het instinctief gedrag voor de jacht op wilde paarden zou worden gewekt. Zouden wolven van een bepaald gebied zich echter hebben gespecialiseerd op wilde paarden, dan zouden ze na het verdwijnen van deze dieren op ellendige wijze zijn verhongerd. Zo was voor de jacht op grotere dieren, die door hun afmetingen, hun leven in

396/518

kudden en hun gedrag bij het afweren van vijanden moeilijk te bejagen waren, de methode via sociale binding en het doorgeven van gemeenschappelijke ervaring verreweg de beste. Deze werd door zijn vergaande aanpassingsmogelijkheden en elasticiteit een waarborg voor het voortbestaan van de soort ook tijdens de harde noordelijke winters. Wel is het een feit, dat de ontmoeting met de mens de wolf noodlottig is geworden. Hij ontdekte al spoedig, dat de grote nederzettingen van de mensen een veel gemakkelijker te bereiken prooi opleverden en daarmee haalde hij zich zo sterk de haat van de tweevoeters op de hals, dat hij tot gevaarlijke mensendoder werd verklaard (wat hij in werkelijkheid niet is - de wolf vlucht voor d~ mens!) en zelfs nu nog met behulp van de vernietigingsmiddelen van de moderne techniek wordt uitgeroeid. Dat is het lot van de wolven evenals dat van de schapen rovende dingo's. De mens als roedelleider

397/518

Orde in de roedel betekent, dat de jonge wolven onder aanvoering van de leider leren hoe bij de jacht te werk moet worden gegaan, hoe het wild moet worden opgedreven en welke rol ieder afzonderlijk daarbij onder strikte discipline moet spelen. Roedelorde betekent ervaring verkrijgen bij het samenwerken. De jonge hond, die deze principes met zich meebrengt, is in een nieuwe levensfase aangeland. Gemeenschappelijke actie onder strenge, maar gewenste leiding van een autoriteit is hem op deze le.eftijd van nature een behoefte. Hij verwacht iets van de mens, die voor hem de leider is geworden, hoewel hij daarnaast ook de vriendschappelijke vader is gebleven. Dat laatste vooral doordat hij hem van voedsel voorziet en deze ouder-kind verhouding blijft bestaan. De hond verwacht gemeenschappelijke actie met de mens en doet vrolijk aan alles mee - vooropgesteld, dat de ontwikkeling, zoals die tot nu toe heeft plaats gehad tot een onverbrekelijke vertrouwelijke verhouding

398/518

heeft geleid. Als we hem nu niets dergelijks te bieden hebben, als we hem min of meer aan zichzelf overlaten, dan belemmeren we zijn ontwikkeling tot sociale persoonlijkheid, we remmen zijn groei tot echte sociale partner van de mens. We moeten nu een nauwkeurig onderscheid gaan maken tussen spel en werk, waarbij we niet vergeten moeten, dat, wat wij als arbeid zien, voor hem eigenlijk ook spel is - maar een spel, dat in dienst staat van het leren. Ik bedoel dit: We spelen met hem, simpel zonder bedoeling, vrij en onbekommerd, speeluurtjes waaraan elke hond behoefte heeft. Strikt gescheiden daarvan vervangen we die nu door het leren voor de roedeljacht met oefeningen van allerlei aard. Het hangt er natuurlijk een beetje van af, wat de hond moet worden. Wordt hij een jachthond of een waakhond, dan stellen we een opleidingsplan op. Hoeft hij niets te doen, omdat hij 'alleen maar' een schattige kleine poedel is of een vrolijke foxterrir, dan zullen we toch iets

399/518

moeten bedenken, om zijn neigingen en aanleg, die we inmiddels kennen, tot beider genoegen verder te ontwikkelen. Ik denk aan een kleine poedel, die ik mijn leven lang niet zal vergeten, omdat hij het levend bewijs is van wat een hondenvriend met begrip bij een hond kan bereiken. Ik had het genoegen bij de Oostenrijkse televisie baas en hond te ontmoeten: Rolf Kutschera, directeur van het Weens Theater en zijn poedel kwamen bij me in mijn uitzending over honden. Zij waren een model voorbeeld van een goede verstandhouding tussen mens en hond, waarvan de grondslag ongeveer zo luidde: 'Ik ga ervan uit, dat een hond een leergierig wezen is, dat psychisch afstompt en verkommert, als men daarmee geen rekening houdt. Daarom heb ik mijn poedel niet alleen tijdens zijn vroegste jeugd in het spel langzamerhand allerlei kunststukjes bijgebracht, ik deed nog meer: Vroeger had ik een herdershond en ik heb de hele opleiding van een herdershond geleerd. Ik zei tegen mezelf. Wat een herdershond kan, kan een poedel ook. Hij

400/518

heeft dan ook inderdaad zonder enige moeilijkheid alles geleerd wat een behoorlijke politiehond kan - en hij heeft er werkelijk nog bijzonder veel plezier in gehad ook.' Zo vertelde Rolf Kutschera me tijdens dit interviewen zijn poedel likte me bevestigend in het gezicht. Het was een vriendelijk klein hondje, dat niet in het minst schuw was voor de camera's en de spotlights en hij aarzelde geen seconde om alle mogelijke kunstjes te doen, voor een deel - en dat is belangrijk - zelfs zonder dat hem dat werd gevraagd. Hij vond het gewoon leuk! Wie iets dergelijks bereikt, heeft het leven van het dier inhoud gegeven, waarbij hij de mogelijkheden, die de hersenen hem geven tot volle ontplooiing heeft gebracht. Een dergelijke ontplooiing heeft echter nog veel meer tot resultaat dan alleen de prestaties van de hond; dat' is in feite niet, waar het in de eerste plaats omgaat. Veel belangrijker is, dat het leren van al die kunstjes of het werken voor de opleiding als diensthond,

401/518

fundamenteel de activiteit van de hersenen stimuleert. Bovendien is het dier juist daardoor de mens zeer toegedaan, zo in de geest van: iemand, die zo geweldig is, die me zoveel kan leren, die verdient een bijzondere verering - hij is een zeer groot roedelleider! Deze vrije vertaling van wat er in een hondeziel kan omgaan, is zeker niet overdreven. Meer dan door lichamelijke meerderheid wordt een hond gemponeerd door psychische meerderheid, hetzij bij soortgenoten, hetzij bij de mens. Onder bevriende honden worden de lichamelijke krachten steeds opnieuw gemeten, terwijl de vraag van de autoriteit onaangeroerd blijft. Sascha en Rana vechten soms met zoveel overgave, dat het voor buitenstaanders gemakkelijk voor bloedige ernst kan worden gehouden. Rana stelt graag de lichamelijke meerderheid van de reu aan de orde en daagt hem uit, maar zijn leidersrol is voor haar vanzelfsprekend. Als hij roept is ze er meteen.

402/518

Met dat roepen heeft hij anders wat te stellen. Het komt wel voor, dat Rana zo druk bezig is door het gaas van een kennel met de dingo's te dollen, dat ze niet merkt, dat Sascha voor het huis op haar wacht. Helpt het ook niet, als hij een eindje naar haar toeloopt en door zijn houding - het wenden van de kop in de bedoelde richting - te kennen geeft, dat hij haar komt halen, dan begint hij vastbesloten tegen een denkbeeldige vijand te blaffen. Met dat trucje is Rana meteen bij hem, want in zon geval laat ze haar vriend niet alleen; grimmig blaft ze mee, waarbij ze onzeker en zoekend om zich heen kijkt, waar die vijand nu eigenlijk zit. Ook dit bij elkaar blijven in gevaar wordt geleerd in de roedelorde-fase, waarin de zelfverdediging al duidelijk kan zijn ingeprent. Een wolvin, die ik vele jaren geleden heb grootgebracht, werd in die tijd tegenover vreemden, ja zelfs tegen vluchtig bekende mensen, uitgesproken bijterig. Ik stel me voor, dat voor de overgave, waarmee een hond zijn

403/518

baas verdedigt, juist in deze tijd de basis wordt gelegd. Als een jonge hond in deze tijd de mens niet als zijn psychische meerdere leert kennen en liefhebben, zal hij ook later niet zijn beste krachten geven om voor zijn baas te vechten. De kleine hond observeert zijn baas aandachtig en registreert zijn psychische meerderheid net zo goed als zijn onzekerheid of inconsequentie. Hij registreert het ook, als zijn baas zijn meerderheid door middel van alleen fysieke kracht wil demonstreren. HIJ onthoudt dat goed en zal op een gegeven moment zijn gevolgtrekkingen daaruit maken. Als een hond niet in staat is in zijn ongevoelige baas, die zijn overmacht op bruut geweld bouwt, de superieure leider te zien, kan hij volwassen geworden, zijn bestaan alleen veilig stellen, door zichzelf tot roedelleider op te werpen. Natuurlijk zal de angst voor een dergelijke baas domineren, omdat diens lichamelijke overmacht duidelijk is, maar er zal een dag komen, dat hij die angst

404/518

vergeet en met zijn tanden om erkenning vecht ... Het is al niet anders, zij het onbloedig, als honden door lieve oudere dametjes worden opgevoed, die werkelijk alleen het beste willen voor hun lieveling en juist daardoor fout op fout maken. Zelfs het kleinste dwerg- en schoothondje heeft nog een uitgesproken behoefte aan de grote meester, maar in deze volgens menselijke begrippen zo sympathieke, verzorging vol overstromende hartelijkheid vindt het dier niets terug van wat voor hem zijn vrouwtje tot een 'leider' zou kunnen maken. Het kan niet uitblijven, dat al die Putzi's en Mausi's zeer uitgekookte kleine huistirannen worden, die onverbiddelijk de leidende rol willen spelen. Het gemeenschappelijk jagen van wolven heeft ons wat op Zijsporen gebracht. In het begin hebben we bekeken wat geleerd en wat aangeboren is bij de mogelijkheden een prooi te vangen. Voor wat het aanleren betreft is daarover bij de jacht op grootwild al voldoende gezegd. Ik wil

405/518

alleen nog noemen, dat er bij de jacht op grootwild geen dodelijke beet voorkomt, wat me in verband met de pas laat ontdekte mogelijkheid grootwild te jagen, van veel betekenis lijkt. De methode, waarmee grote dieren worden geveld is naar onze maatstaven bijzonder wreed; de achter het vluchtende wild aanjagende wolven, nemen geen enkel risico en vallen niet van voren aan. Ze bespringen het wild tegen de flanken en aan de buik; ze scheuren de buik open tot het dier uitgeput in elkaar zakt. Het is mogelijk, dat beten in de keel ook voorkomen, maar dan toch alleen als er geen gevaar van geweien, horens of hoeven aanwezig is. Bij kleine dieren is dat anders. Ik noemde al de 'muizensprong' als aangeboren gedragsvorm. Het doden van de kleine prooi geschiedt al even trefzeker en vakkundig. Op een dag stond ik voor het raam en keek naar de kippen van mijn buurman, die vredig op de grote wei pikten en rondscharrelden. Plotseling schoot er een gele gestalte over het groen, een

406/518

oplichtende flits in de zon, die precies een kip te pakken kreeg. De kip zei niets, alleen de andere vluchtten klapperend met hun vleugels en luid kakelend weg. Even snel als hij was gekomen raasde de gele rover terug - de kip triomfantelijk omhoog geheven in zijn bek. Aan komen rennen, de beet in de keel, terugrennen, dat alles speelde zich in luttele seconden af. Het was werkelijk fascinerend om te zien en ik was er enthousiast over. Een dergelijk exact reageren kon alleen het gevolg zijn van vele oefeningen. In werkelijkheid was er geen sprake van welke oefening dan ook. Het was voor Abo, de zes maanden oude dingoreu de eerste kip van zijn leven - die wl het sein voor nog veel meer is geworden. Ik was bijzonder gelukkig, dit te hebben gezien! Abo is met zijn zus Suki in het huis opgegroeid en praktisch dag en nacht onder toezicht geweest. Ik weet met zekerheid, dat hij behalve een paar muizen nooit tevoren de kans heeft gehad een levend dier te vangen. Wel kon hij de kippen van

407/518

dichtbij zien, maar hij kan nooit hebben geleerd, hoe een kip moet worden gedood; zelfs had hij tot dan toe nog nooit een kip te eten gehad. Hoe kon de jeugdige kippendief dan zijn werk zo goed verstaan? 'Instinct?' Zou het verloop van een dergelijke kippenjacht alleen berusten op erfcordinaten, dan zou een hond voor de verschillende kleine dieren - precies als bij de jacht op grote dieren - voor elk prooi dier een eigen instinct moeten hebben, want bij elke soort wordt een andere manier van jagen en doden verlangd. Een haas kan niet op dezelfde wijze worden buitgemaakt als een kip of een muis. De muizensprong is een voorbeeld van een reeks erfcordinaten, die maar met weinig - betrekkelijk weinig! - verwervingscordinaten (dus aangeleerd) moeten worden aangevuld. Dat is er een aanwijzing voor, dat de hondachtigen afstammen van kleine muizeneters. Bij de jacht op grotere dieren, zoals kippen of hazen, kunnen ook nog een aantal

408/518

erfcordinaten een rol spelen maar daartussen bevinden zich grote leemten, die met ervaring moeten worden aangevuld, om de jachthandeling bij elke buit en elke situatie aan te passen. Daarmee is nog steeds de vraag niet beantwoord, waar Abo wel kan hebben geleerd zo perfect trefzeker en succesvol een kip te vangen. Het antwoord is: in zijn spel met soortgenoten! De Amerikaanse onderzoeker Fox heeft een zeer interessante proef genomen. Eerst heeft hij zes jongen, gescheiden van elkaar, met de hand grootgebracht. Tijdens de eerste vijf weken hadden de jongen geen enkel contact met soortgenoten. Toen de dieren werden geconfronteerd met een model van een hond konden ze daarmee geen van allen iets beginnen, het zei ze gewoon niets. Vervolgens liet Fox elk van de diertjes precies dertig minuten met normaal opgegroeide jongen spelen. Toen hij ze daarna nogmaals het model van een hond gaf, probeerden ze de beschilderde hond bij de kop of de nek beet te pakken.

409/518

De ervaringloze jongen hadden in die zeer korte tijd geleerd, hoe bij het spel de kop of de nek wordt beetgepakt. Dit was dus heel duidelijk een aangepast leren. De leerdispositie, waarvoor in de hersenen al enkele schakelcentra zijn ingericht is in sterke mate 'open'. Ik bedoel daarmee, dat er alleen een soort schema wordt ingeprent: Wat daar aan de voorkant zit aan de hals en ogen heeft, dat is de kop, als je die van achteren beetpakt, heb je het dier vast en dan heb je plotseling onweerstaanbaar de neiging om te schudden. Ook ons hoofd wordt al door de nog zeer kleine welp als zodanig herkend; als hij nog nauwelijks kan zien, begrijpt hij waar onze ogen en mond zitten, die hij zeer goed kan vergelijken met die van zijn soortgenoten. Het moet wel zo zijn dat het zien van een kip - misschien maar een paar seconden - voldoende is om zijn anatomie te begrijpen. De trefzekerheid is dan een gevolg van oefening bij het spel, evenals de manier waarop je een flinke prooi draagt zonder erover te

410/518

struikelen. Elk jong heeft een uitgesproken neiging grote voorwerpen - onze pantoffels, boeken of een tafelkleed weg te dragen; daarmee kunnen ze ook zo prachtig oefenen, hoe ze een prooi moeten verscheuren! Nog een ervaring kan daarbij komen. Bij Abo bijvoorbeeld deze: het klopte helemaal, hij hoefde maar beet te pakken, bliksemsnel zijn kop te schudden en hij kon de levenloze kip wegdragen. En omdat dat allemaal zo gemakkelijk is gegaan, heeft Abo bij zijn laatste strooptochten in het dorp steeds vijf kippen tegelijk gedood (als erfcordinaten doorwerken, gaat dit, vooral als ze lang zijn opgekropt, steeds gepaard met lustgevoelens). Nu we hier toch mee bezig zijn even iets over de verdere behandeling van de vangst. Het is in de eerste plaats erg belangrijk dat de buit naar huis wordt gebracht. Wie nu zijn hond met de kip om de oren slaat, loopt de kans, dat het dier in de verleiding komt de volgende keer verstandiger te zijn en hem ergens in een schuilhoekje op te eten. Omdat ik al van

411/518

Konrad Lorenz had gelezen, dat het volslagen hopeloos is een dingo het jagen af te leren, heb ik me daarmee maar niet bezig gehouden, maar prees Abo en nam de kip uit zijn bek, om die later aan hem terug te geven. Daarmee bereikte ik tenminste, dat ik ervan op de hoogte was, hoeveel kippen door mijn dingo's werden gevangen, want ze leverden ze af. Dat gaf me ook de mogelijkheid te controleren of het werkelijk steeds eerste klas leghennen waren, zoals werd beweerd. Nu leren we tegelijk nog een erfcordinaat kennen, namelijk het plukken. Ook dat heeft niemand Abo geleerd en toch kon hij het meteen. Er wordt begonnen met het systematisch plukken van de veren aan de buikzijde. De buik zelf wordt bij de eerste gedode vogel - zo komt het mij tenminste voor - eerst lang met de neus besnuffeld en betast, het dier wordt omgedraaid en aan alle kanten onderzocht. Tenslotte is het duidelijk, dat de inhoud van de buik het eerst wordt gegeten. Samenvattend kunnen we zeggen: de in het kinderlijke spel ontwikkelde

412/518

mogelijkheden worden in de vijfde en de zesde maand door de in vrijheid levende hond serieus beproefd. Door zijn leergewilligheid en onder de leiding van ervaren oudere dieren worden zijn jachten gevechtskwaliteiten verbeterd en geschoold. Bovendien ervaart hij de voordelen en mogelijkheden van de gemeenschappelijke jacht, hij leert de fijne kneepjes van het samenwerken en de zin om voor elkaar in de bres te springen. Al met al opnieuw een belangrijke episode in het leven van de groeiende hond, waarmee in de samenleving met de mens op gelijke wijze rekening moet worden gehouden. De mens moet de zelfverzekerde ervaren leraar zijn, die doelbewust de aanwezige aanleg tot zo goed mogelijke ontplooiing moet brengen om de vrijheid van de viervoetige vriend ten opzichte van zijn omgeving te garanderen.

Puberteit en volwassenheid
In navolging van het echtpaar Menzel, dat zich bezighoudt met hondenonderzoek, is het een gewoonte geworden te spreken van de puberteitsfase van de jonge hond. Die begint aan het einde van de zesde maand en duurt tot het begin van de geslachtsrijpheid. Nu kan die laatste al na de zevende maand plaatsvinden waardoor de puberteitsfase erg kort kan zijn. Bij mijn dingo's heb ik de eerste echte loopsheid al bij de zeven maanden oude Suki zien optreden en ik heb vastgesteld, dat reuen omstreeks die tijd in staat zijn tot dekken. Er zijn ook genoeg laatrijpe rassen, die pas met elf of twaalf maanden geslachtsrijp zijn. Men zegt wel eens, dat je een teef niet voor de veertiende maand moet laten dekken, maar ik ben van mening, dat je daar rustig nog een paar maanden aan kan toevoegen en de hond twintig tot vierentwintig maanden laten worden, alvorens haar bij een reu te

414/518

brengen, vooral als het om honden van een zwaar gebouwd ras gaat. De puberteitsfase brengt ons eigenlijk weinig nieuws. Jonge wolven jagen in sociaal verband met hun ouders, bij wie ze tot januari of februari blijven. In die tijd worder. de ervaringen, die tijdens de roedelordefase werden opgedaan, uitgebreid en verdiept. Dienovereenkomstig brengt ook onze relatie tot de hond in die tijd niet veel nieuws. We letten op een goed samenspel, dat we inmiddels hebben uitgebreid met ondergeschiktheidsoefeningen. Wie zijn hond een goede opleiding wil geven, (en zichzelf ook!) kan zich het beste door een deskundige op dat gebied laten voorlichten, die met zijn ervaren blik kan zeggen, wanneer we moeten beginnen. Menige hond is vroeg rijp, andere hebben nog wat tijd nodig. De deskundige kan ons ook nog vertellen, wat we voorbereidend al met de hond kunnen doen en wat we beter kunnen nalaten. Vooral op deze leeftijd kan het opvoeden en leren ook worden overdreven. De eerzucht om zo

415/518

snel mogelijk een 'goed opgevoede' en volledig opgeleide hond te hebben, heeft al menige hond bedorven. In de omgang met de hond is geduld een eerste vereiste hoeveel geduld heeft een hond tenslotte niet met ons! Geurcontrole Omdat nu de tijd is gekomen, dat onze reu door zijn poot op te tillen bewijst, dat hij volwassen gaat worden en het vrouwtje al spoedig haar eerste loopsheid kan verwachten, kom ik nu aan een onderwerp, dat met deze dingen nauw samenhangt. Ik bedoel het gedrag, dat verband houdt met de eigen geur en dat bij de hond van nature een overheersende rol speelt. De bijzondere prestaties van de hondenneus heb ik al beschreven. U ziet hier een tekening van de zogenaamde 'neusspiegel' van de hond, waarmee wordt aangetoond, hoe gecompliceerd de structuur van die zwarte, altijd vochtige neustop is, die we moeten zien als uiterlijke bescherming van het reukorgaan,

416/518

maar die ook dient als opvallend optisch signaal. Als twee vreemde honden elkaar ontmoeten, lopen ze met langgerekte hals en recht naar voren gerichte snuit op elkaar toe en proberen al op enige afstand elkaars geur te ruiken. Hierbij komen ze zo dicht bij elkaar, dat de neuspunten bijna raken. Deze neuscontrole, dit van neus-tot-neus-besnuHelen, zien we veel minder bij honden, die elkaar goed kennen, omdat zij een intiemere controle al toestaan. De hele lichaamshouding van de twee honden maakt het onmogelijk elkaar zondermeer te bespringen. Zo zijn de honden veilig voor een aanval bij verrassing en hebben ze de tijd reactie en stemming van de ander te peilen. Zou de ander nu - bijvoorbeeld een oudere reu een onvriendelijk gezicht trekken en misschien zelfs zijn haren overeind zetten, dan kan hij zich snel terugtrekken, als hij het niet op een uitdaging wil laten aankomen. Is de ander daarentegen vriendelijk gestemd en geeft hij te kennen (bijvoorbeeld door met zijn staart

417/518

te kwispelen), dat hij geen kwaad wil, dan wordt dit neuscontact aanleiding tot een begroetingsceremonieel, waarvan het verloop is afgestemd op de geurstructuren. Dit neuscontact zien we ook bij het voorspel van het paringsgedrag, dat al is waar te nemen in de periode, dat de loopsheid van de teef in voorbereiding is. Bevriende honden brengen op dezelfde manier de neustoppen bij elkaar, maar in de beide laatste gevallen ontbreekt de gespannen lichaamshouding, zoals we die gewoonlijk zien bij elkaar onbekende honden. De honden kwispelen meteen al vriendelijk, houding en beweging zijn vrij. en ontspannen. Je zou het als volgt kunnen vertalen: 'Hallo makker, we kennen elkaar toch, je neus komt me bekend voor' Al verschilt de menselijke neus sterk van die van de hond, hij wordt door de laatste toch als zodanig herkend en als onze hond zijn neus naar ons toesteekt, weten we, hoe dat wordt bedoeld. Als we op een wandeling een vreemde hond tegenkomen, die geen aanstalten maakt onze Rex

418/518

of Fifi op de zojuist beschreven manier te besnuffelen, klopt er iets niet. Het is dan zo goed als zeker een onbeleefde, instinctloze pummel. Heel anders ligt de zaak, als een vreemde hond het door onze hond bewaakte stuk tuin binnensluipt. In dat geval is hij niet verplicht de ander te begroeten, en hij zal luidruchtig te kennen geven, dat de ander daar niets te zoeken heeft en dit desnoods met ontblote tanden onderstrepen; dat helpt, want geen hond vecht graag op vreemd terrein. Grotestadshonden, die veelvuldig en dikwijls onaangename ontmoetingen met andere honden hebben doorgemaakt, zijn er door ervaring niet erg op gebrand weer een hond te leren kennen. Zij wenden het hoofd af en zijn plotseling erg druk met andere dingen bezig. Is onze hond beleefd, dan zal hij dit respecteren, zijn begroetingsneus terugtrekken en verder gaan, alsof hij de ander niet had gezien. Het is dus wel zaak om de hele situatie eerst goed te overzien, alvorens conclusies te trekken

419/518

over het instinctief gedrag van onze honden! Na de neuscontrole gaan de honden zij aan zij staan en richten de neus in de richting van het tegenovergestelde deel van het lichaam. Daarmee zijn we aangeland bij de betekenis van de geuruitdrukking waaraan we nu enige aandacht zullen schenken. We beginnen echter niet meteen bij het achterste deel van de hond en bekijken eerst de andere mogelijkheden. Van de geuren, die het jong in de vierde levensweek ontdekt aan zijn broertjes en zusjes, spelen die van de kop en de zijkanten van de hals een ondergeschikte rol. Het is mogelijk, dat hij ze als iets bijzonders bij zijn moeder ontdekt, iets later in het spel bij zijn vader. We kennen al het snuffelend boren in de vacht van die lichaamsregionen, wat zich heeft ontwikkeld uit het typische vachtboren van de zuigeling. In de eerste plaats is dit gedrag te zien bij het paringsvoorspel, zoals Seitz

420/518

en Eisfeld dat hebben beschreven. Beide onderzoekers onderstrepen het uitnodigend karakter van dit vachtboren. Volgens mijn waarnemingen doet ook het grotere jong het bij zijn moeder en het kan soms worden gezien als uitnodiging om te spelen. Tot zover zou alles duidelijk zijn, als we er niet de vraag aan moesten toevoegen, waarom uitgerekend de kop, de zijkanten van de hals en de schouderpartijen bij deze gedragsvorm het enige doel van de neus is. Waarom wordt er alleen daar in de vacht geboord en gesnuffeld? Waarom niet ergens aan de rug of de flanken? We zouden kunnen stellen, dat dit een theoretische vraag is, die door ons hondenliefhebbers niet noodzakelijk hoeft te kunnen worden beantwoord. Maar deze gedragsvorm leidt tot een complementair gedrag, waarmee we als hondeneigenaar beslist al eens te maken hebben gehad en dat ons zeer onaangenaam is. Soms is het zelfs weerzinwekkend en kan de vreugde om de hond grondig bederven. Ervaren hondenbezitters weten al, waar ik heen wil: die

421/518

merkwaardige gewoonte van honden om de zijkanten van kop, hals en schouders met sterk ruikende stoffen te parfumeren. 'Sterk ruikende stoffen' is hier de omschrijving van verse uitwerpselen van koeien, mensen, varkens en andere dieren, de grasgroene inhoud van een rundermaag, en soms zelfs verf (pas geschilderde tuinschuttingen!). Ik heb een vrouwtjeshond bezig gezien zich langs een paal te wrijven, waartegen al vele reuen hun poot hadden opgetild. Ik heb dit gedrag voor de eerste maal gezien bij een iets meer dan drie maanden oude hond, toen hij voor hem iets heel nieuws; een hondekoek kreeg. Hij droeg hem een eind bij zijn nestgenoten vandaan, legde hem op de grond en wreef er meerdere malen met zijn kop en hals over heen voor hij eraan begon te knabbelen. Als een hond een hem vreemde schotel eten krijgt voorgezet, zal hij in de regel ook met kop en hals erover heen wrijven, voor hij eruit begint te eten. Ook bij een waterbak heb ik dat gezien.

422/518

Als mijn roodgele dingo's aan de voorkant prachtig groen zijn stoort me dat niet zo erg. De inhoud van de runderpenzen, die ze ongeopend krijgen, eten ze graag; het is wel het meest natuurlijke 'groenvoer', dat men aan een hond kan geven. Maar als onze hond van een wandeling met een met ontlasting besmeurde hals thuiskomt, is dat niet leuk meer. Helaas kan men er niet veel tegen doen. Opletten en hem, zodra hij dat wil doen, een zeer luid 'Foei' laten horen en hem zomogelijk terugtrekken. Als hij heel onschadelijk aan een huis- of tuinmuur snuffelt om er zich vervolgens langs te wrijven, is dat nog wel dragelijk, want dan gaat het als de tuin muur tenminste niet geschilderd is - om geurmerken van zijn soortgenoten, die voor onze neus toch verborgen blijven. Blijft hij na het besnuffelen van onsmakelijke zaken staan en wil hij zijn voorste deel met een draaiende beweging naar een kant laten zakken, dan wordt het gevaarlijk! Soms wentelt onze vriend na het wrijven met de hals zich verrukt helemaal door de zelfs

423/518

voor onze onderontwikkelde neuzen zo beestachtige geur. Het neusduwtje en het vachtboren kan heel goed de vraag inhouden: 'Waarmee heb je je nu weer zo heerlijk geparfumeerd?' Maar waarom onze honden zich zo graag op die manier parfumeren, die vraag kan ik niet beantwoorden en voorzover ik de vakliteratuur ken, is die ook nooit beantwoord. Ik denk wel een~, dat zo'n prachtige geurwolk het aanzien van een reu zou kunnen verhogen, maar waarschijnlijker is, dat hij de eigen geur ermee wil overstemmen om dan ongemerkt het wild te kunnen benaderen. Dat is een aanduiding, meer niet. Een nieuwbakken hondenbezitter kan er maar moeilijk aan wennen, dat zijn lieveling voor niets zoveel belangstelling heeft als voor de geur van die lichaamspartijen van zijn soortgenoten (en pijnlijk genoeg ook voor die van zijn tweevoetige vriend), waar over men over het algemeen niet graag spreekt. Omdat er in de meeste boeken over honden de prachtige ziel van de hond, zijn trouw tot in de

424/518

dood en zijn verlangen om verstandiger dan de mens te zijn, worden geprezen, in het kort de onbetwist zonnige kanten van de hond op de voorgrond treden, vind ik het vereist ook eens de nadruk op de schaduwzijden te leggen. Ik ben van mening, dat natuurlijke gedragsvormen, die door miljoenen jaren heen zijn ontwikkeld en die in dienst staan van de zo zorgvuldig gevormde sociale aard van de hond die het tenslotte mogelijk heeft gemaakt, dat hij zo dichtbij ons is komen te staan - niet werkelijk schaduwzijden zijn, ook al bewegen ze zich op gebieden, die ons niet schikken. Ik heb het vaak meegemaakt, hoe anders heel verstandige mensen luid schreeuwend hun brave hond aan de lijn terugtrokken, omdat hij de hond van de buurman onder zijn staart snuffelde. Wie zo weinig begrip kan opbrengen voor de wereld van de hond, zou een verbod opgelegd moeten worden honden te houden! Ik bespaar de lezer bewust dit werkelijk allerbelangrijkste onderwerp niet, dat zich bezighoudt met de structuren van het

425/518

geurgedrag, dat sterk samenhangt met het sociale leven van de hond. We moeten de centrale betekenis van deze zaken zonder vooroordeel bezien en, voor zover dat ons 'niet-ruikers' mogelijk is, zo goed mogelijk proberen te begrijpen. De natuur heeft het nu eenmaal zo ingericht, dat in de omgeving van de anus van de hond een aantal klieren liggen, die geurstoffen produceren. Dat zijn de anaalklier, de cirkum-anaalklier en de anaalzakjes. Wij merken weliswaar niets van die geurstoffen, maar voor de fijne neus van de hond zouden ze, in overdrachtelijke zin, dezelfde waarde hebben als de pas van een mens voor de douane. De hond stelt aan een speciale geur de identiteit van een soortgenoot vast. Mijn vergelijking gaat ook in ander opzicht op. Als iemand ons naar onze pas en papieren vraagt, vergewissen we ons eerst, of hij het recht wel heeft dat te vragen. Als zijn uniform dit niet aantoont, moet hij zich eerst legitimeren. Politieagenten en douanebeambten zijn tot een dergelijke controle gerechtigd.

426/518

Bij honden is de controle van die geurstoffen in zekere zin een sociaal voorrecht, dat vooral de in rang hogere reuen. toekomt. Zij mogen controleren en zij ook laten zich zonder enige terughouding controleren, ze presenteren bewust de anaalregionen. Zoals de douanier zich legitimeert door zijn uniform, zo doet dat de hond door zijn houding. Hij zegt daarmee, dat hij zich de meerdere voelt. Als de ander deze meerderheid erkent, brengt hij dat tot uitdrukking, door zijn eigen anaalpartij zoveel mogelijk te verbergen; erkent hij die niet, dan zal hij de ander met gelijke houding tegemoet treden. Daarbij zijn optische uitingsvormen mee in het spel of exacter gezegd: ze domineren eerst, want daarvan hangt af of er besnuffeld mag worden of niet. Wij kunnen niet beoordelen of de individuele geur alleen wil zeggen 'hier ben ik' of dat deze misschien ook de rangpositie tot uitdrukking brengt. Maar omdat er zoveel uiterlijke tekenen zijn, die de rang demonstreren, kunnen we misschien de

427/518

conclusie trekken, dat hier werkelijk niets meer wordt gegeven dan de identiteit. In ieder geval is, zoals Schenkel dat zegt, de anuscontrole een zeer doeltreffende uiting van sociaal initiatief. Op onze wandelingen zijn we dikwijls in de gelegenheid dit vast te stellen. Na het neus-aan-neus-contact gaan de elkaar vreemde honden zij aan zij staan om elkaar nader te leren kennen en de individuele geur van de ander in te prenten. Ze besnuffelen elkaar van achteren zorgvuldig en van dat ogenblik af bestaat er tussen de dieren een relatie: ze kennen elkaar. Blijven we nog even bij dit geurbeeld. Bepaalde klieren van dit gebied parfumeren ook de ontlasting. Als onze hond snuffelt aan de uitwerpselen van een andere hond, weet hij of hij die hond persoonlijk kent. Hij kan ook vaststellen of het een reu of een teef is geweest. Honden zijn niet alleen sociaal levende wezens ze zijn ook sterk territorium bewust. Het is belangrijk voor hem te

428/518

weten, wie in zijn gebied is geweest en wanneer. Een hond, die de individuele geur van een bepaalde andere hond al kent, kan ook vaststellen of deze kort geleden door de straat is gekomen, als er geen hoopje van hem ligt. Hij ruikt namelijk de zweetafdrukken van zijn poten! Dit geurspoor ontstaat, doordat de harde zoolkussens en de tenen zeer veel zweetklieren bevatten, die sterke uitscheidingsstoffen produceren. Het zal wel bij elke hondenvriend bekend zijn, dat de zweetklieren bij een hond sterk gereduceerd zijn; hij zweet alleen door zijn poten. Dat is natuurlijk niet voldoende voor de warmteregeling, die daarom wordt bereikt door hijgen, het luide ademen met geopende bek met ver naar buiten hangende tong. Dat brengt een verhitte hond wat afkoeling. Een lopende hond laat dus een geurspoor achter, dat voor een goede hondenneus niet verborgen kan blijven. Onze hond besnuffelt dat over een afstand en weet dan precies, dat Flocki van de

429/518

buurman een uur tevoren daar langs is gekomen en wel in de richting van het Domplein. Twee vragen doen zich daarbij voor: kan een hond een overeenkomstige factor herkennen in de individuele anaalgeur en in het geurspoor van de zoolkussens? En waaraan herkent hij de looprichting van het spoor? In antwoord op de eerste vraag vermeld ik een aardig experiment, dat de grote begunstiger van het gedragsonderzoek, Otto Koehier, in een voordracht tijdens het Kynologisch Wereldcongres in Dortmund 1956 heeft beschreven. Hij behandelde daarin een door het echtpaar Menzei ontwikkelde training op de 'geur'. 'Ieder van de ongeveer tien toeschouwers: zo vertelde Koehier, moest een van de in massa's op de grond liggende dennenappels oprapen en een minuut lang in de gesloten hand houden; dan moest hij er een onopvallend merkteken op geven en hem weer ergens neergooien. De nu binnengebrachte hond besnuffelde een

430/518

van ons onder de oksel - wie dat was, mochten we zelf bepalen. Toen liet zijn begeleider hem los en op het bevel 'zoek de geur', snuffelde hij aan steeds nieuwe dennenappels, tot hij er plotseling een opnam en hem bracht naar degeen, die hem had neergegooid. Dat klopte steeds. De zo gedresseerde hond herkende de overeenkomstige factor in de geuren van oksel en hand, een knappe prestatie, die geen mens zou kunnen leveren.' In analogie hiermee kunnen we ons voorstellen dat de individuele anaalgeur en het voetzweet als bij elkaar horend kunnen worden herkend. Het bepalen van de looprichting berust op een niet minder knappe deductieprestatie. Zoals bekend verspreidt een geur zich, dat wil zeggen hij breidt zich uit. De geurmoleculen zwerven van de plek waar ze werden afgezet vandaan. Hoe ouder een geurmerk is, hoe minder er van deze vluchtige geurdragertjes overblijft; tenslotte zijn ze helemaal opgelost. Bevinden zich nog voldoende geurmoleculen

431/518

op een spoor, dan kan de hond, als hij er over een bepaalde afstand langs loopt, met zijn neus aan de dichtheid herkennen in welke richting de voorganger is gegaan: volgt hij het spoor tegen de looprichting in, dan wordt de geur steeds minder, volgt hij het in de looprichting, dan wordt de geur sterker. Dit vult aan, wat in het hoofdstuk over het spel is gezegd over het spoorvolgen en moet verder duidelijk maken hoe belangrijk geuren zijn voor het sociale roedel dier, de hond. Voor een reu wordt het opwindend, als hij de geur van een loops vrouwtje vaststelt. Deze geur moet over grote afstand zijn waar te nemen - dat weet iedereen, die een vrouwtjeshond heeft en in een omgeving woont, waar veel loslopende honden zijn. Zo werd ik eens opgebeld uit een naburige plaats met de vraag of ik honden miste, want er waren plotseling zoveel honden, die men daar nog nooit had gezien. De schrik sloeg me om het hart, want als een dingo ontsnapt, betekent dat in de meeste gevallen, dat het

432/518

kippenbestand in de streek sterk wordt gedecimeerd. Mijn dingo's schijnen een bijzondere voorliefde te hebben voor bijzonder goed leggende uiterst waardevolle hennen en prijswinnende fokhanen (tenminste zo staat dat dan op de rekeningen!). Ik telde dus snel de koppen van mijn lievelingen en kon opgelucht vaststellen, dat mijn volkje voltallig was. Mijn medewerkster Eva reed snel naar het dorp om de zaak daar in ogenschouw te nemen. Er was inderdaad een groot aantal reuen verzameld; enige daarvan kende ze persoonlijk uit andere dorpen, die vele kilometers verder lagen! De functie van de sterke loopsheidgeur - die wij natuurlijk ook niet kunnen waarnemen - is duidelijk. Zoals steeds en overal gaat het om de instandhouding van de soort, waarbij de voortplanting een centrale plaats inneemt. De bronst van een teefje mag niet over het hoofd worden gezien, vooral niet omdat deze slechts tweemaal per jaar optreedt en het vrouwtje normaliter niet meer dan een

433/518

paar jaar beschikbaar is voor de verspreiding van haar soort. Daarom moet er tot ver in de omtrek worden gesignaleerd, dat het fysiologisch gebeuren in het voortplantingssysteem van de hond het stadium heeft bereikt, waarin bevruchting mogelijk is. Aan het onderwerp 'besnuffelen' kan nog worden toegevoegd, dat bij de ontmoeting met een vreemde hond niet alleen de individuele anaalgeur wordt gecontroleerd, maar ook. de genitale geur want tenslotte is het van groot belang voor het dier te weten of het met een reu of een teef heeft te maken. Tenslotte nog de vraag of het controlerend besnuffelen buiten het leren kennen van de individuele anaalgeur ook nog een andere functie heeft in het sociale leven van de hond. Het vrije presenteren hebben we al genoemd; dat signaleert sterkte en macht. Het tegendeel, namelijk het verbergen, betekent deemoed en ondergeschiktheid, zelfs angst en ook hierbij wordt het geurbeeld aangevuld met optische signalen.

434/518

Het controleren van een al bekende roedelgenoot wordt een rangorde-demonstratie, een meer symbolische handeling, waarmee een roedelleider zijn heerschappij bevestigt. In rang lagere reuen in de roedel controleren nooit - dat past hen niet. Ook teefjes controleren nooit of alleen bij uitzondering als het om haar jongen gaat. Deze worden natuurlijk steeds en herhaaldelijk anaal en genitaal gecontroleerd, zolang ze zich nog in het nest bevinden; als ze eenmaal buiten rondlopen, doet de vader hetzelfde, eerst om de nieuwe gezinsleden goed te leren kennen, later ook om de diertjes te demonstreren, wie de leiding heeft; hondevaders zijn, zoals we weten, zeer streng en hechten veel waarde aan discipline. De eigen geur als visitekaartje We hebben tot nu toe de meeste aandacht besteed aan wat de hond met de geuren van andere honden kan doen, omdat we zijn uitgegaan van jongen in de overgangsfase,

435/518

die als eerste zichtbare teken, dat ze zich ontwikkelden tot sociaal levende wezens, hun moeder en nestgenoten grondig met de neus beginnen te onderzoeken. Nu zullen we eens kijken, wat de hond met zijn eigen geuren bereikt. We beginnen met de zelfcontrole, het besnuffelen van het eigen lichaam, zowel als van de eigen uitwerpselen, wat thuishoort in de functiesfeer van het comfortgedrag. Dat is de uitdrukking, waarmee gedragsonderzoekers alle handelingen samenvatten, die de eigen verzorging van de hond beogen, zo ongeveer als het begrip hygine bij de mens. Men zou over het comfortgedrag van de hond een dik boek kunnen schrijven, want daarover valt minstens evenveel te vertellen als over onze eigen hygine. Als hondenbezitter moeten we ons met de hygine van het dier intensief bezighouden, in zijn en ons belang. In de vrije natuur was dat alles voor de voorouders van onze honden heel eenvoudig opgelost. Maar toen kwam de mens en fokte de harmonisch aan

436/518

hun milieu aangepaste en goed toegeruste hond om. Hij deed dat met een talent voor onbegrip en de straf volgde op de voet: nu moet hij zichzelf met de verzorging van zijn producten bezighouden, want hij is er weliswaar in geslaagd - om maar eens een voorbeeld te noemen - de Schotse terrir een vacht aan te kweken, die tot op de grond hangt, maar in zijn ijver heeft hij wel vergeten, hem ook een gedrag bij te brengen, waarmee deze schattige hond zijn eigen vacht kan schoonhouden. De hond heeft in het beste geval(!) zijn gerfde verzorgingsgedrag, maar dat was oorspronkelijk alleen bestemd voor de wolvevacht en de bezitter van een Schotse terrir (of een Malthezer, komondor of Pekinees) heeft er heel wat werk aan het haar van zijn hond te onderhouden. Daarbij wil ik echter graag aan tekenen, dat dit een plezierig karweitje is, dat - als het van het begin af aan goed wordt aangepakt - tussen hond en baas (in de meeste gevallen de vrouw) de vriendschappelijke banden kan versterken. 'Sociale huidverzorging', zoals men dit

437/518

verzorgen van de vacht van de ander noemt, is ook onder dieren het meest succesvolle middel om de sociale verbondenheid tot uiting te brengen. Maar men moet er wel voor oppassen een zojuist verworven hondje dat net in zijn nieuwe thuis is aangekomen, met kam en borstel te overvallen. Om door een ander de vacht te laten verzorgen onderstelt wel, dat men hem goed kent en op vertrouwelijke voet met hem staat. In zo'n geval geldt onvoorwaardelijk: tijd laten, de sociale vachtverzorging langzaam en stapsgewijs aanpakken en de hond het gevoel geven, dat men zich de betekenis van deze handelingen goed bewust is. In de meeste gevallen komt een hond op zeer jonge leeftijd bij zijn baas, en dan kan er niet veel gebeuren, want het haarkleed is nog lang niet ten volle ontwikkeld. De herdershond, de dog, de kortharige dashond en andere kortharige rassen hebben alleen op hoogtijdagen een borstel nodig voor de rest zorgen ze zelf. Een

438/518

hond met goed ontwikkeld instinct verzorgt zijn vacht aandachtig en zorgvuldig en daarbij verleent zijn neus hem uitstekende diensten. Hij besnuffelt zichzelf en merkt het meteen als er ergens vuil aan zijn vacht zit. Die neus vindt ook de vlo, die bij een hond met normale vacht geen lang leven heeft. Maar bij honden met lang vervilt haar hebben de kleine springers een leven als God in Frankrijk en kunnen zich onbelemmerd vermenigvuldigen; daar helpen alleen de strooibussen, die de dierenhandel voor dergelijke noodgevallen verkoopt. Zijn neus komt ook in actie, als de hond zich op de een of andere manier heeft bezeerd; de plek wordt nauwkeurig onderzocht voor de bijna alles genezende tong in actie komt. Een fatsoenlijke hond loopt niet met een klein gat in zijn vel naar de dierenarts, iets dergelijks verzorgt en geneest hij zelf met behulp van zijn tong. Oom dokter wordt alleen geconsulteerd als het gat groot en diep is en gehecht moet worden. Waarmee ik niet wil zeggen, dat men niet beter een

439/518

keer teveel dan te weinig naar de dierenarts kan gaan. Bij de zelfcontrole worden de anale en genitale regionen het meest onderzocht. Maar onze hond besnuffelt zich aan de 'zuidpool' ook als daar iets niet in orde is. Darmstoornissen blijken door ongewoon vaak snuffelen, evenals wormen, waarvan de jeukprikkel de hond aanleiding geeft om in zittende houding, de poten omhoog, met zijn achterwerk over de grond te schuiven. Als dit laatste alleen maar zo af en toe gebeurt, gaat het alleen om een poging zijn achterdeel te reinigen; het handgeknoopte Perzische tapijt is daarvoor uitstekend geschikt. Onze hond interesseert zich ook voor zijn genitalin. Hij zal nooit begrijpen, waarom iemand 'foei!' roept, als hij die controleert; hij vindt het zijn plicht erop te letten dat ook daar alles schoon is. Hij is immers een normale hond. Ik moet hier wel bij vermelden, dat alles, waarover we nu spreken, bij vele van onze rashonden alleen nog in zeer afgezwakte vormen valt te herkennen; er

440/518

moeten zelfs honden zijn, bij wie deze instincten helemaal zijn verdwenen. De vroede vaderen van een Zwitserse stad schijnen dat goed te begrijpen, want zij hebben een wetsontwerp aangenomen, waardoor het alleen nog mogelijk is - zoals de krantenberichten meldden - zeer 'humane' honden te houden: honden, die geen pootje oplichten en geen 'verontreinigingen' achterlaten. De menselijke fokkunst speelt alles klaar, ook honden, die geen honden meer zijn. Het zou niet moeilijk zijn de harten van alle dierenvrienden te winnen door dergelijke uitwassen hartgrondig te vervloeken. Maar ik ben voorzichtig geworden. Ik ben me gaan afvragen, welke hond er eigenlijk slechter aan toe is: hij die elk ogenblik een 'foei' toegeroepen krijgt, omdat hij zijn tot volledige ontwikkeling gekomen instincten wil volgen, m6t volgen; of hij die deze instincten niet meer heeft en daarom met de eisen van de menselijke beschaving niet in conflict komt? Ik zou de ene noch de andere mogelijkheid willen verdedigen, dat mag men

441/518

niet met pure meningen doen, daarvoor is dit onderwerp te belangrijk. De oplossing zou misschien kunnen worden gevonden, als gedragsdeskundigen en dierenartsen, die als 'hondenpsychiater' ervaring hebben, zich verenigden om niet alleen te discussiren, maar ook weloverwogen onderzoekingen te doen. Zolang door onderzoekingen niet het tegendeel is bewezen, mogen we de mogelijkheid niet uitsluiten, dat de instinctloze hond werkelijk de oplossing van het probleem 'grote-stad-hond' zou zijn. Het doel van het optillen van de poot is, zoals iedereen wel weet, de soortgenoten te informeren over de eigen territoriumaanspraken. Om te zorgen, dat die 'geurvlaggen' worden opgemerkt moeten er duidelijke plaatsen worden uitgezocht. De hoek van een huis, de boom in een laan, de hoek van een tuinmuur zijn zo van die opvallende punten. Een voorbijlopende reu moet ze niet over het hoofd kunnen zien of liever 'ruiken'. Maar hoe zouden honden dat kunnen bereiken als ze net als de jongen en de vrouwtjeshonden er naast

442/518

zouden hurken? Het is niet anders, de poot moet worden opgetild om de plek te merken. We hebben grote en kleine honden gefokt. Ze tillen allemaal, volgens het gebruik van de voorouders, een poot op. Maar ik geloof niet, dat een grote hond in de ogen - lees: neus - van een andere hond meer betekent dan een kleine, omdat hij zijn poot hoger optilt! Het klinkt eigenlijk vrij logisch, dat een hond met de hoogte van zijn markeerpunten evenredig zou imponeren. We nemen weer eens een kijkje bij de wolvenroedel. Bij hen is het zo, dat de in rang lagere wolven - tenminste dat heeft Erik Zimen, de baardige wolveleider waargenomen - eerst helemaal geen poot optillen. Dat is het voorrecht van de sterken, van de grote aanvoerders. Het territorium van een roedel wolven wordt door de leider persoonlijk gemarkeerd. In het naburige gebied doet het ook daar de roedelleider, en die is beslist even groot en sterk als zijn buurman. Als een leider een 'vlag' tegenkomt, die door een

443/518

ander is neergezet, wordt er eenvoudig overheen gemerkt, dat wil zeggen hij zet zijn vlag uit om de andere uit te wissen. Dat is namelijk de kern van de zaak. Je hoeft maar een reu te observeren, die op een terrein komt, waar een ander hem al is voorgegaan en heeft gemarkeerd. De nieuwe neemt bezit van het gebied door precies te verkennen, waar de voorganger heeft gemarkeerd en dan precies op die plaatsen zijn eigen merk eroverheen te zetten. Een kleine reu wordt helemaal niet gemponeerd door de grootte van zijn voorganger, maar hij heeft het er wel moeilijk mee zijn poot zo hoog op te tillen, dat hij precies op de juiste plek kan mikken. Zoals gezegd, het gaat om oeroude gerfde gedragsvormen uit een tijd, toen er nog geen kleine en grote honden waren. Er is geen op verschillen in afmeting geprent markeringsgedrag, het is alleen belangrijk de. merken van de voorganger te bedekken. Daarom tilt een St. Bernhard zo maar wat onverschillig zijn poot een klein beetje op, als voor hem een dashond zijn visitekaartje heeft

444/518

achtergelaten. Komt de volgende dag de dashond weer voorbij, dan merkt hij dat zijn geurvlag door een ander is bedekt en hij zet hem opnieuw. Twee uur later komt de St. Bernhard weer, en mikt haarscherp op de plek en geen twintig centimeter hoger. Voor honden zijn er alleen maar soortgenoten en geen kleine en grote en ook geen besef van wat de mens allemaal heeft gekweekt. De Bernhardreu is niet mr reu dan een dashond dat is. Wie zijn poot optilt is een reu, die aanspraken maakt op territorium en leiderschap, niet meer en niet minder. Maar elke reu, die niet in een roedel leeft, maakt die aanspraken voor zichzelf, omdat dan niet de vraag aan de orde is, wie het voor het zeggen heeft. Zo komt het, dat al onze huishonden in die zin het gedrag van een wolvenleider vertonen, want alle reuen uit de buurt zijn ook leiders - elk voor zich alleen. Alleen in dorpen, waar de honden dag en nacht vrij rondlopen, kan men rangordestructuren waarnemen, want daar kan de vraag om het leiderschap

445/518

worden uitgevochten en vormen de honden werkelijk een gesloten roedel. Hier bevindt zich een gaping in het systeem hond-mens. Als het om de veiligstelling van territoriale aanspraken gaat, falen we jammerlijk in de ogen van onze reu: we zijn leiders, die niet markeren! We gaan achteloos aan paaltjes en bomen voorbij, we herkennen ze niet eens - en zoiets wil een leider, een sterke roedelleider zijn? Onze reu verzoent zich ermee en voelt zich verplicht, tenminste op dit punt, als leidende wolf naar voren te treden. Hoeveel begrip moet een hond niet opbrengen, om met die merkwaardige tweevoeters overweg te kunnen! Onze reu tilt zijn poot op tegen het pas geverfde tuinhek van de buurman. We willen geen narigheid en dus trekken we hem op het laatste ogenblik terug, we verbieden hem dat te doen, waartoe hij zich door ons duidelijk versagen verplicht voelt! Natuurlijk hebben wij, als de baas, het recht iets dergelijks te verbieden maar hoe moet in vredesnaam een

446/518

fatsoenlijke/roedel bestaan, als niemand het doet? Wat is er aan de hand meteen roedelleider, die wel aanspraak maakt op zijn alleen-markerings-recht, maar als het erop aankomt zelf helemaal niet markeert? We moeten vooral goed voor onze honden zijn, want er zijn nog meer van dergelijke ongerijmdheden, die we ze aandoen. Ik ben steeds opnieuw verbaasd, hoe gelijkmatig ze ons gedrag accepteren, dat tegen alle goede hondezeden ingaat. Dingo's hebben een tamelijk bescheiden repertoire aan mimiek, maar het fascineert me steeds opnieuw, hoe een dingo laat merken wat hij van me denkt. Dingo's zijn zeer zelfbewust en laten zich niet graag verbieden. Ze zijn om het juist te formuleren, niet geneigd de mens als leider te erkennen. Als een dingoreu uitgerekend de tafelpoot in de huiskamer wil markeren en van mij een onmiskenbaar 'foei' te horen krijgt, laat hij het wl achterwege. Maar hij draait zich zeer langzaam en gelaten om, kijkt mij recht aan met een uitdrukking op zijn gezicht,

447/518

die niet anders is te verstaan als: 'Die vent ziet ze blijkbaar vliegen - dat is toch niet normaal!' Ja en hoe kan je nu eigenlijk iets verbieden, dat eenvoudig zo moet zijn. Bij onze geduldige huishonden is ons zondigen tegen fatsoenlijke hondezeden blijkbaar geen aanleiding meer ernstig boos te worden - ze hebben er zich mee verzoend. Maar bij een dingo reu kan een door de mens herhaald zondigen tegen wat voor een hond hoort, op een dag tot een breuk leiden - tot een onherroepelijk niet meer goed te maken afbreken van alle vriendschappelijke betrekkingen. Hoewel het urineerceremoniel ons allerlei zorgen baart, is het grappig, dat bijna elke hondenbezitter het een verheugende gebeurtenis vindt, als zijn jonge reu voor het eerst zijn pootje optilt, want nu is hij volwassen. Sommige honden nemen hier de tijd voor en dan maakt zijn baas zich al bezorgd, dat er met zijn hond iets niet in orde is. Hij haalt verlicht adem, als zo'n laatbloeier tenslotte als hij negen maanden is voor het eerst een fatsoenlijk

448/518

urineerceremoniel ten beste geeft. Eindelijk - het is zover! Een week later wordt het dier uitgescholden omdat hij ergens zijn poot optilt, waar het niet schikt. Zo inconsequent zijn de mensen. De vrouwtjeshond kent ook in zekere zin een urineerceremoniel, dat ze hoofdzakelijk tijdens de bronst uitoefent. Waar het haar houding betreft onderscheidt zich die niet opvallend van haar gebruikelijke plashouding. De reu merkt het echter meteen en markeert de betreffende plaats meteen over om zijn bezitsaanspraken duidelijk te maken. Reuen en teven laten dikwijls zo afwisselend hun geurende visitekaartjes achter, ten teken, dat ze daar zijn geweest. De functie van dit ceremonieel is nu anders als onder reuen. Het kan, als de tijd daarvoor is gekomen, - namelijk als ze loops is geworden - tot paarvorming leiden. Hij en zij kunnen elkaar wel niet eens hebben ontmoet, maar door hun markeringen hebben ze elkaar allang leren kennen en vinden de weg naar elkaar. De reu is langs deze weg voortdurend op de hoogte van de

449/518

fysiologische toestand van zijn 'stamboom-vriendin' en hij weet precies, wanneer het juiste tijdstip is gekomen om er vandoor te gaan. De teef kan van haar kant ook vaststellen, dat de reu alles weet, want haar loopsheid is voor hem aanleiding meer markeringen aan te brengen. Als onze reu door louter markeren ongezeglijk wordt, weten we dat er een loopse hond in de buurt is. Het is zaak hem dan aan de lijn te houden, anders loopt hij weg. De vloeibare geurmerken dienen dus als territoriummarkering, het kennismaken, de paarvorming en in roedels als bewijs van de positie van de roedelleider. In die zin wordt het uitzetten van de geurvlag met het opvallend optillen van de achterpoot ook tot een optisch signaal. De reu demonstreert zijn meerderheid. Toen Sascha's vader eens op bezoek kwam, stond Sascha net op de wei. Vader Schlapp deed een paar passen in de richting van zijn zoon - die hij nauwelijks herkende bleef toen op de vrije vlakte staan en hief demonstratief een poot op, hoewel er

450/518

niets was om te markeren. Hij maakte alleen maar de grond nat. Toen pas schreed hij waardig op de jongere toe en nam neus contact op. Natuurlijk is het geen probleem een reu in huis te houden. Door zijn zindelijkheid, die hem allang is bijgebracht op een leeftijd waarop hij zelfs nog niet aan markeren dacht, is dat wel opgelost. Thuis is er ook geen enkele aanleiding om te markeren. Maar dat kan wel op slag veranderen als een van onze kennissen op de gedachte komt ons met zijn reu een bezoek te brengen. We doen de onze voorzichtigheidshalve in een andere kamer want misschien vechten ze wel. De vreemde reu komt in de kamer, snuffelt natuurlijk en stelt, vast: hier is een reu geweest. De volgende reactie is poot optillen. Onze kennis is een gemoedelijk mens en vermaakt zich kostelijk met zijn hond, die tegen alle stoel- en tafelpoten zijn poot optilt, zodat onze reu met zekerheid zijn groetjes ontdekt. Als de vriendelijke gast weer is uitgelaten, doet men er goed aan in geen

451/518

geval de eigen hond weer in de kamer te laten. Hij zou zich verplicht voelen de zaak weer in orde te brengen en alle plaatsen over te markeren. Er zit niet anders op als alle plaatsen met sterk ruikende zeep en azijnwater zeer goed en grondig te reinigen. Het staat wel niet in 'Hoe hoort het eigenlijk', maar wie een reu heeft kan daarmee niet op bezoek gaan bij iemand die er zelf ook een heeft. Dat geldt ook voor een loops vrouwtje - om dezelfde reden laten we die ook liever thuis. Nog iets over de zindelijkheid. Stina, mijn probleemhond, was niet zindelijk en is dat nog steeds niet - ze zal het ook nooit worden. Haar ingeboren schuwheid verhindert dat. Er is geen enkele mogelijkheid haar duidelijk te maken, dat een hoopje niet midden in de kamer mag worden gedaan. De situatie is zelfs zo, dat ik er gelaten bij sta te kijken - als ik een hard woord zou spreken, zou ze geschrokken naar haar schuilplaats vluchten en rgens moet het arme dier toch!

452/518

Ik zou wel weten, hoe ik het met Stina klaar moet spelen. Als ik de huisdeur open doe en haar de tuin inroep, komt ze meteen aanrennen. Ze komt ook wel terug, alleen niet, wanneer ik dat wil - alleen als zij dat wil. Er is wel een trucje op: ze wil wl, als Sascha en Rana naar huis geroepen worden. Ze houdt van de grote hond en wandelt braaf achter hem aan. Het zou dus betrekkelijk eenvoudig zijn, door de tijd af te wachten, dat Stina haar 'boodschap' moet doen en haar dan naar buiten te laten. Een ding hebben we wel al bereikt - ze wacht met haar behoeften niet meer tot ze weer in het huis mag en doet die nu ook buiten. Het probleem zou dus misschien wel op te lossen zijn, als Stina de enige hond des huizes zou zijn. Maar wie zo'n veertig honden heeft te verzorgen en er dan, in tegenstelling tot de normale hondeneigenaar, niet zoveel belangstelling voor heeft, de honden in zijn huiselijk leven op te nemen en te laten wennen, omdat hij het in zijn hoofd heeft het gedrag van onaangepaste honden te bestuderen - die moet er vrede mee

453/518

hebben, dat hij zijn wereld aan die van de honden moet aanpassen. Om dat nog tijd en moeite te kunnen en willen vinden een hond, bovendien zo'n kleine hond - met list en ijver zindelijk te maken, is een. illusie! Wel is het voorbeeld van Stina in zoverre nuttig, dat bij haar alle voorwaarden aanwezig zijn, die de zindelijkheid in huis verhinderen. A. Zweig heeft in 1957 een dergelijk geval beschreven, dat niet op zichzelf staat. Een volkomen zindelijke hond, een vijf maanden oude bastaardreu, woonde al drie maanden naar ieders tevredenheid bij een echtpaar. Op een dag bracht een vriend een leuke grote pop mee, de mensen hadden er plezier in en speelden er mee. Toen werd de hond erg jaloers en ging zelfs zover, dat hij een schoen van de pop stukbeet. Hij kreeg straf voor zijn minachting voor het eigendom van de mensen. De hond trok zich dat sterk aan vanaf dat ogenblik toonde hij zijn jaloezie niet meer maar deed stilletjes overal hoopjes in huis. Natuurlijk was dit aanleiding tot schelden, klappen en

454/518

neerdrukken met zijn neus naast het hoopje (een manier van doen, die ik zeer verkeerd vindt). Toen dat niets hielp probeerden de radeloze eigenaars het met liefde. Toen hij weer iets had gedaan en op de gewone straf wachtte werd het zonder iets te zeggen opgeruimd, de hond kreeg iets lekkers en werd hartelijker dan anders behandeld. Dat hielp meteen: vanaf dat ogenblik was hij weer zindelijk! Het zou verkeerd zijn te denken, dat de hond zich wilde wreken of de aandacht wilde trekken - dat is het niet. Een hond protesteert niet op die manier - deze middelen staan hem niet zoals de mens, ter beschikking, omdat hij de mogelijke uitwerking van het protest niet van te voren kan bedenken. Bij al het slimme gedrag, dat we van de hond kennen, reikt dat nu ook weer niet z ver. Voor hem was - zoals in 'dit voorbeeld - het gemis van de liefde van zijn verzorger eenvoudig een slag van het lot,waar hij op afknapte. Hij heeft alles gedaan om hem zijn liefde te tonen; tegen de pop, die

455/518

hem in zijn ogen die liefde afnam, werd hij agressief om de toestand te zuiveren - dat was zijn manier van uiten. Toen hij nu ook nog werd bestraft, omdat hij het voorwerp, dat tussen hem en zijn vrienden was gekomen, wilde vernietigen, uit de weg wilde ruimen, verging voor hem de wereld - hij kon de situatie niet meer aan. Zijn gemeenschap had hem niet begrepen en hij trok zich terug. Al met al is zindelijkheid in huis een kwestie van intelligentie en consequent zijn van de mens. Wie een hond bestraft, omdat hij tegen zijn eigen natuur in niet zindelijk is, bewijst, dat hij bovengenoemde niet of in zeer geringe mate bezit. Voor onzindelijkheid van een hond, kunnen nog twee oorzaken zijn aan te wijzen. Angst en vreugde. Grote angst kan zelfs tot diarrhee leiden; ook zien we wel, dat een hond uit angst voor straf of voor iets anders, zijn water laat lopen. Angstneurosen zijn bij honden trouwens lang geen zeldzaamheid, vooral in grote steden, waarvan de structuur tegenwoordig zo fundamenteel verschilt van alles wat

456/518

tot het oorspronkelijke, natuurlijke milieu van de hond behoorde. Verkeerslawaai, overbevolking (mensen zowel als honden!), een lawine van prikkels dat alles is voor een hond, die in de landelijke stilte van een kennel werd grootgebracht, niet te verwerken. Het stormt op hem af en kan tot psychische traumata leiden. Ik heb publicaties gelezen van de dierenarts Ferdinand Brunner, die in Wenen dagelijks met dergelijke problemen in aanraking komt het is schokkend, wat hij uit zijn praktijk weet te vertellen. Het zijn arme gekwelde schepsels, die bij hem worden gebracht: honden die sidderen als ze mee op straat worden genomen, honden die voor alles schrikken en van angst hun water laten lopen. Een veelvoud aan ziekelijke psychische storingen, waarvan ik de lezer de beschrijving zal sparen.. Een ding springt uit deze beschrijvingen echter duidelijk naar voren: De schuld ligt steeds en overal bij de mens, daar valt niets tegenin te brengen. De dierenarts kan wel helpen, heel veel zelfs - maar

457/518

zijn kundigheid leidt tot niets, als de mens niet naar zijn raad luistert en de hond als een stukje speelgoed, als luxeartikel, als status-symbool, kort gezegd als ding' beschouwt, zoals dat in de wet helaas ook nog steeds het geval is. Ik hoop, dat ik erin ben geslaagd duidelijk te maken hoe gevoelig de psychische structuur van de hond is en hoe gemakkelijk men veel, zo niet alles kan vernietigen, als men niet voortdurend het feit indachtig is, dat de hond een hoogontwikkeld sociaallevend wezen is. In veel dingen is hij zelfs veel verder ontwikkeld dan de mens, veel meer gedifferentieerd en wat hem vooral ontbreekt is een zo hoge ontwikkeling van de hersenen, dat hij - zoals de mens - sociale conflicten kan overzien en doorzien. Hij struikelt er veel eerder over dan de mens. Daarbij komt heel dikwijls een, door overcultivering, verzwakt zenuwstelsel, wat samengaat met een algehele vermindering van de conditie; dat betekent, dat menige rashond psychisch en fysiek veel

458/518

te gevoelig en zwak is. Juist die honden neigen tot dat plassen door angst of vreugde. De emotionele opwinding - bijvoorbeeld bij de thuiskomst van de baas is dan te groot en leidt vooral bij jonge dieren tot dit onaangename verschijnsel. Hiertegen helpt alleen geduld en begrip, misschien samen met medicijnen, die kalmerend werken. Meestal verdwijnt het als de dieren ouder en bezadigder worden. Maar als men denkt hem deze slechte gewoonte' door bestraffing te kunnen afleren, wordt de hond voor altijd bedorven. Maar genoeg over al deze onplezierige verschijnselen, die in de grond niets anders zijn als bewijzen, dat zo'n hond geen 'hondwaardig' bestaan heeft. We zullen ons nu weer gaan bezighouden met onze gezonde viervoeters. Voor hen is het doen van de 'grote boodschap' in geen geval iets, dat men zo maar even ergens doet. Alleen al de keus van de plek kan voor de hond een groot probleem zijn, waarmee hij langdurig worstelt voor hij tot een besluit komt. Dat kan ons geduld zwaar op de proef stellen.

459/518

Interessant is de vraag, wat het wel mag betekenen, als de hond - vooral een reu - daarna zo heftig met zijn achterpoten in het zand krabt. Het gaat er beslist niet om zijn ontlasting te begraven of te verbergen, zoals men zo vaak hoort zeggen. Dat is in tegenspraak met alles wat we tot nu toe over het belang van de eigen geur weten. Bovendien zou dan toch ten minste af en toe bij de een of andere hond - of wolf of jakhals of welke andere wilde hond ook - gezien worden, dat hij zijn ontlasting werkelijk met succes toedekt. Dat is echter nog nooit waargenomen. Het zou ook in tegenspraak zijn met het gedrag van bijvoorbeeld de vos, die zeer bewust zijn hoopjes op boomstronken doet, zodat ze van verre herkenbaar zijn. Het krabben is veel eerder een aanvullend markeren van de plek; het is mogelijk, dat de geur van de zoolkussens aan de omgeving van de ontlasting wordt toegevoegd om een nog intensiever geurveld te vestigen. Mijn Strixi, de zwarte bastaard, over wie ik al eerder heb verteld, neemt het als zeer zelfbewuste reu

460/518

met dat soort zaken heel nauw. Hij heeft voor mij bewezen, dat aan dit instinctief gedrag belangrijke ervaringscomponenten kunnen worden toegevoegd. Zijn krab intensiteit is niet altijd gelijk en varieert van een vluchtig n of twee maal uitgevoerde beweging tot een langaangehouden veel bodemmateriaal omploegend, zeer intensief krabben, dat onder bepaalde omstandigheden na een diepgaand onderzoek van het terrein nog eens wordt herhaald. Al deze opvallende, blijkbaar aan de situatie gebonden verschillen bij het ontlastingceremoniel, wijzen erop, dat het in ieder geval om meer gaat dan alleen om het toegeven aan de aandrang van de spijsvertering. Bovendien kan het krabben ook plaatsvinden, als er helemaal niets van dit alles is voorafgegaan, bijvoorbeeld bij het zien van een andere reu, die hij niet erg graag mag. Het wordt een optische demonstratie, die een uitgesproken uitdagend karakter heeft, in dezelfde zin als we dat hebben gezien bij het optillen van de poot.

461/518

Zo speelt de individuele geur van de hond een belangrijke rol op het terrein van het voor ons niet altijd begrijpelijke communicatiesysteem en waaraan vooral door honden met een duidelijk ontwikkeld instinct veel waarde wordt gehecht en dat zorgvuldig wordt gehandhaafd - een belangrijk deel van zijn bestaan ligt daarin besloten. Tijd van volwassen worden De meeste mensen, die een of meer honden hebben, groeien, om het zo maar eens te zeggen, in de loop van de tijd met hun hond mee; ze raken min of meer met zijn neigingen en eigenaardigheden vertrouwd. Omgekeerd is het trouwens niet anders. Er kunnen heel mooie harmonische verhoudingen ontstaan, want het aanpassingsvermogen van de hond is verbazingwekkend groot. Opnieuw stuit ik hier op de vraag of het geen zegen zou zijn voor de hond als hij veel van zijn instincten zou verliezen. Hij raakt alleen maar in

462/518

verwarring als hij in aanraking komt met soortgenoten, die anders zijn als hij. Ik zou graag een verhaal willen vertellen, over twee broertjes, die zo verschillend van aard zijn, dat ze moeilijkheden met elkaar hebben. De ongelijke broers bewijzen ook, dat het nauwelijks juist is n ras als instinctrijk en een ander ras als instinctarm te bestempelen - het kan beide in n worp voorkomen. Het verhaal begint met een telefoontje. Het ging om twee Leonbergse reuen uit een nest, die van jongs af aan in een huis met een reusachtige tuin waren opgegroeid, maar die, hoe ouder ze werden, elkaar steeds minder verdroegen en hun schermutselingen namen steeds ernstiger vormen aan. Omdat twee reuen met gelijk ontwikkeld instinct onder de geschilderde omstandigheden in vrede met elkaar zouden moeten leven, hield ik het op een zeer belangrijk verschil in karakter en ik stelde voor de honden te laten testen. Voor de lezer kan dit ook interessant

463/518

zijn, omdat hij een dergelijke test gemakkelijk zelf met zijn hond kan doen. Zoals bekend zijn honden dikwijls aanleiding, dat de meest verschillende mensen met elkaar in aanraking komen en aan deze ongelijke Leonbergers heb ik het te danken, dat ik de bekende componist Carl Orff persoonlijk leerde kennen. Nadat het echtpaar Orff in mijn huiskamer, die van vele hondengeurtjes moet zijn doortrokken, tegenover de deur had plaatsgenomen, werd de eerste hond binnengelaten. Asko deed precies wat je van een volwassen hond in een vreemde omgeving mag verwachten: hij onderzocht met zijn neus elke centimeter van de drempel tot aan de hoek van de kamer van waaruit we hem observeerden. Pas na dit zorgvuldig onderzoek wendde hij zich tot zijn eigenaars. Hij werd weer naar buiten gebracht en toen verscheen zijn broer Arras. Deze hond keek links noch rechts, maar liep regelrecht naar zijn vrienden, dolblij dat hij ze daar zag zitten. Pas daarna keek hij even de kamer rond, maar

464/518

ondanks de vele hondegeuren toonde hij weinig of geen belangstelling. Deze test alleen al spreekt boekdelen. Terwijl Asko de meeste belangstelling had voor de soortgenoten, interesseerde Arras zich alleen voor de mensen. Ik wilde nu verder weten, hoe het verschil in instinct was ingeprent. Asko werd met een jonge hond geconfronteerd. Hij was vol belangstelling, maar toen hij merkte, dat het kleintje bang was, trok hij zich terug en deed alles om hem van zijn vriendelijke gezindheid te overtuigen. Hij ging liggen, kwispelde met zijn staart, nodigde tot spelen - maar alles op een manier, die duidelijk deed blijken, dat hij het jonge dier niet wilde afschrikken, al zijn bewegingen waren uitgesproken voorzichtig. Toen we daarna Arras bij het hondje lieten, beleefden we precies het tegendeel. Deze reu gedroeg zich uiterst tactloos; hij stormde op hem af, probeerde hem tussen zijn tanden te nemen en begreep niets van de angstkreten van de kleine. We moesten

465/518

het jong snel wegbrengen om het spelletje niet te ver door te voeren. Ook hierbij bleek het grote verschil in instinct tussen de twee. De volgende test werd uitgevoerd bij het tuinhek van de familie Orff. De beide broers werden weer gescheiden getest. Eerst bracht mijn medewerkster de vriendelijke herdershond Sascha van buiten naar het tuinhek toe. Terwijl Arras woedend blaffend tegen het gaas opsprong en Sascha bedreigde, gedroeg Asko zich veel meer als een echte hond. Hij liep langzaam op het hek toe. Zijn houding toonde agressieve noch vriendelijke bedoelingen hij was afwachtend neutraal. Toen hij merkte, dat Sascha evenmin iets kwaads in de zin had, begon hij geleidelijk steeds meer te kwispelen, werd steeds vriendelijker en was beslist bereid met de vreemde reu bij het hek vriendschap te sluiten. De laatste test werd met behulp van de jonge Rana uitgevoerd, bij wie toen de eerste tekenen van loopsheid aanwezig waren. Ook zij liep aan de lijn naar het tuinhek. Arras sprong even wild en

466/518

onstuimig tegen het hek als bij Sascha, hij was n brok agressie en onbeleefdheid; Rana was bang en rukte aan de lijn - maar dat maakte niet de minste indruk op Arras. Asko daarentegen verheugde zich zichtbaar over deze gast aan het hek, nodigde uit om te spelen en zou zeker om de gunst van Rana hebben geworven, als hij daartoe verder de kans had gekregen. Opnieuw een duidelijke uiting van zijn onveranderd instinct. Geen wonder dat Arras en Asko elkaar niet meer verdroegen. Ze waren toen elf maanden oud en voelden zich volwassen genoeg om rangorde-aanspraken te maken. Asko was sterker dan Arras en voor hem was het een uitgemaakte zaak, dat hij de leider zou zijn. Arras daarentegen is, zoals zijn eigenaars zelf zeggen, een 'slimmerik', die de kunst verstaat zich te verzekeren van de gunst van de mensen en onder die bescherming erkent hij zijn broer niet als bevoorrecht. Hier zien we het verschijnsel, dat door Konrad Lorenz werd beschreven, dat een dier, dat zijn instincten heeft verloren, meer leermogelijkheden heeft. Hij

467/518

vervangt de ontbrekende instincten daarmee en kan op die manier zijn soortgenoten de baas worden. Die begrijpen dat natuurlijk niet en zo ontstaan er eeuwig wrijvingen. Ik heb zelf zo'n schermutseling tussen Arras en Asko meegemaakt en voelde me slap in de knien worden; des te meer bewonder ik mevrouw Orff, die met ware doodsverachting deze furies uit elkaar weet te halen. Maar nu kwam de beslissende vraag: wat te doen? Voor mij was het niet moeilijk hier raad te geven. Weg met Arras, de instinctloze, en daarvoor in de plaats een jong hondje, een vrouwtje, om bij Asko te houden. Ik beschreef de Orffs vol ijver, hoe schattig het was, toen Sascha zijn kleine dochter Rana opvoedde, en hoeveel plezier we daaraan hebben gehad. Ik had natuurlijk gemakkelijk praten -Asko en Arras waren niet bij mij opgegroeid. Het zou wel verstandig zijn geweest Arras weg te geven - maar wie kan een hond wegsturen, als je diens ontwikkeling van klein kind af hebt meegemaakt? De Orffs hebben het niet gedaan en beven nog

468/518

steeds als de ongelijke broers elkaar in de haren zitten. Ook als men daar verstandige argumenten tegenover kan stellen is dat toch een voorbeeldige handelwijze. De aanschaf van een kleine hond is voor de echte hondenvriend een besluit, dat niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Misschien zou een deskundige de verschillen tussen de acht weken oude jongen hebben kunnen vaststellen, toen ze voor het eerst in het huis kwamen en een overeenkomstige raad hebben kunnen geven. Hierin zou een belangrijke taak voor het gedragsonderzoek kunnen liggen. De verleiding, die van zo'n schattige kleine hond uitgaat, heeft al menige hond in het ongeluk gestort. Men volgt een spontane impuls en als het dier dan volwassen is, merkt men, dat hij niet in de familie- en woonomstandigheden past. Maar dan is het te laat. Daarop moet steeds meer worden gewezen, want de moderne tendens honden te beschouwen als een soort 'consumptiegoederen' is voor mij onverteerbaar.

469/518

Niet iedereen is geschikt om van verenigingen lid te zijn, maar ik denk toch, dat de kynologische verenigingen, die zich met het fokken van bepaalde rassen bezighouden zeer noodzakelijke en belangrijke instellingen zijn, waarvan men de betekenis, ook als tegenstander van het 'verenigingsleven' niet mag ontkennen. Zij zijn in zekere zin sociale instellingen, want naast vele andere zaken behoort het tot hun taak ervoor te zorgen, dat de jonge honden in goede handen komen en dat er ook aan de eisen van hun verzorging wordt voldaan. De eigenaar van een hond heeft zodoende altijd de mogelijkheid bij problemen om raad te vragen, gesprekken te hebben met ervaren hondenhouders en fokkers en op die manier zichzelf en de hond verdriet te besparen. Een ander aspect hiervan, dat ik heel belangrijk vind, is dat men met de hulp van de kynologenclub onder deskundige leiding eraan kan denken ook eens met de eigen hond te gaan fokken. Ten eerste is dat voor de hond een zeer verheugende gebeurtenis, die eenvoudig in

470/518

zijn leven thuishoort maar bovendien is het voor de hondeneigenaar een van de mooiste belevenissen. Het is helaas zo, dat de levenstijd van een hond zeer beperkt is. Twaalf, misschien veertien jaar zeker niet veel langer zijn hem gegeven. Dat is de treurigste kant van de vriendschap met honden. Helaas is dat voor zoveel mensen aanleiding de hond de ellende van een slepende ziekte niet te besparen. Blind egosme verzet zich dan tegen de raad van de dierenarts en ziet in de trouwe oogopslag of een iets verhoogde activiteit van het vermoeide dier, een bewijs dat de hond toch eigenlijk nog best in orde is. Maar het helpt niet: de natuur heeft er niet in voorzien, dat een hond, die niet meer in het volledig bezit van zijn krachten is, verder kan leven. Verouderde wolven, bijvoorbeeld, worden onbarmhartig door hun roedel genoten verscheurd. Daarmee blijft hen het lot niet-meer-meete-kunnen, niet meer volwaardig te zijn, bespaard. De middelen, die de dierenarts tegenwoordig ten dienste staan, zijn zo

471/518

volmaakt, dat de oude hond zonder enig besef van wat er gebeurt, inslaapt. De trouwe vriend moet niet alleen in onze herinnering voortleven - hij kan voor ons ook door zijn nakomelingen verder leven. Als ik mijn Paroo aankijk, staat zijn vader Abo me levendig voor de geest en ik ben me dit, voor mij eens zo smartelijk verlies, niet meer zo bewust. Daarom heb ik met opzet het zo belangrijke hoofdstuk van liefde en geboorte aan het eind van het boek gezet om daarmee belangstelling en moed bij de lezers op te wekken zelf te gaan fokken. Maar voor ik met dit onderwerp begin, wil ik nog een ontwikkelingsfase in het leven van de volwassen geworden hond noemen, waaraan het lot van mijn eerste dingo Abo me herinnert. In de eerste dagen na de bevalling van zijn vrouwtje, kan de reu niet veel anders doen als het nest bewaken. Ik heb al eens verteld, hoe Abo zich gedroeg, toen zijn vrouw Suki voor de eerste keer had geworpen. Hij was brandend nieuwsgierig en vertoonde ook toen al duidelijke

472/518

bewakingsreacties, als er vreemden voorbij kwamen. Abo was ook heel vriendelijk tegen ons, toen ze haar tweede nest had gekregen en maakte tegen niemand moeilijkheden, als we de jongen voor het wegen uit het nest haalden. Maar toen Suki voor de derde maal was bevallen gebeurde het. Het was een mooie zondag en ik liet een paar bekenden mijn honden zien. Ik vertelde, dat dingo's tegenover mensen duidelijke bijtremmingen hebben en dat ze, als een vreemde ze wil aanraken, wel happen, maar altijd bewust dicht naast de hand. Het heeft wl een dreigende uitwerking omdat ze de kaken hard dichtklappen. Op dat moment riep Eva me toe, dat Suki jongen had gekregen. Onbekommerd ging ze de grote kennel binnen, waar Abo vrolijk kwispelend tegen haar opsprong in de gebruikelijke poging haar in het gezicht te likken. Eva speelde ter begroeting even met hem en liep toen verder naar het hok. Ze had nog geen vijf stappen gedaan of Abo sprong haar woedend met overeind

473/518

staande haren naar de keel! Ze kon hem nog net bij zijn oren grijpen en hield hem vast. Nu had Eva de grendel voor de deur van de kennel geschoven. Zo snel ik kon - na een aarzeling van een paar seconden, want het was z onbegrijpelijk - klom ik de kennel binnen en deed de grendel los. Eva sleepte Abo tot aan de deur maar intussen was hij er wel in geslaagd zijn tanden zo stevig dichtbij de pols in Evas onderarm te zetten, dat bij het losmaken de vier hoektanden diepe scheuren in haar arm achterlieten. Eva moest meteen voor behandeling naar het ziekenhuis worden gebracht en heeft nu haar levenlang grote littekens als herinnering aan Abo, die haar van toen af zo kwaad gezind was, dat we om veiligheidsredenen een treurige beslissing moesten nemen. Vriendelijk kwispelend liet het dier, dat tegenover mij zijn gewone vertrouwelijkheid niet had verloren, zich door mij het spuitje geven, dat hem in een lange diepe slaap bracht, waaruit hij niet meer ontwaakte.

474/518

De vraag was nu, waarom de reu na de derde worp van Suki een dergelijke wilde verdedigingsdrang aan de dag legde. Het zal wel zo zijn, dat zijn jeugdige aanhankelijkheid tot nu toe zijn beschermingsdrang had onderdrukt. Hij was intussen drie jaar geworden. We hadden al enige tijd waargenomen, dat hij wat bezadigder, wat terughoudender en wat volwassener in zijn gedrag was. Sedertdien leiden we de volwassen dingo's steeds aan de lijn buiten de kennel, (waarover ze zich altijd sterk verheugen), voor we ons met de jongen bezig houden. Buiten aan de lijn is ook een oude dingo een vriendelijk dier - er is dan geen aanleiding de oude vriendschap te verbreken. Een verkeerde handelwijze van de kant van de mens wekt niet alleen bij dingo's agressie - de beste honden kunnen kwaad worden. Het is zo, dat bij de hond aan het begin van zijn derde levensjaar een definitieve verandering van zijn persoonlijkheid optreedt.

475/518

Hij is nu helemaal volwassen en zijn ontwikkeling wordt afgesloten. Ik kan dat het beste verduidelijken door opnieuw de verhoudingen bij de ontplooiing van de wolven te bekijken. We hebben al, gezien, dat wolven pas in hun 22ste maand een eigen gezin stichten; het wolvepaar is bijvoorbeeld twee jaar als de eerste jongen in het nest liggen. Ze voeden hun jongen op en sluiten zich in enkele gevallen in de herfst nogmaals bij hun eigen ouders aan. In de meeste gevallen echter bouwt het jonge paar in de herfst een eigen roedel op. Als de welpen in de roedelordefase zijn aangeland, zijn hun ouders tweeneenhalf jaar; ze moeten nu flinke aanvoerders zijn, ze moeten in elk opzicht een voorbeeld en de meerdere zijn - kort gezegd, ze moeten 'de meesters' zijn. Voor onze verhouding met de hond is het heel nuttig iets te weten van dit rijpingsproces omstreeks het derde levensjaar, want dat betekent, dat we onze ouderrol met wat meer overleg moeten vervullen. We zullen eraan moeten wennen,

476/518

dat uit onze kleine pup een volwassen hond is gegroeid. Als er tussen baas en hond geen gefundeerde vertrouwelijke verhouding is gegroeid, is het gevaar groot, dat hij tegen de voortdurende onderdrukking door een mens in opstand komt, als deze alln tiran is en geen voorbeeld van een in sociaal opzicht hoogstaande roedelleider. Ik heb eens meegemaakt hoe een onderdrukte herdershond in opstand kwam en de strijdlust van dit dier heeft een blijvende indruk op me gemaakt. Ik ben het er niet mee eens, als honden worden afgericht tot 'scherpe waakhonden', die meteen toebijten, maar ik kon alleen maar bewondering hebben voor deze hond die als laatste uitweg zijn recht met de tanden verdedigde. In dit boek heb ik zoveel mogelijk geprobeerd de van nature vreedzame en de groepsbindende psychische structuur van het 'roofdier' hond naar voren te brengen en aan te tonen, dat agressie een betrekkelijk gering aandeel heeft bij de instandhouding van de soort. Ik zou

477/518

bladzijden lang kunnen vertellen over honden, die een normale jeugdontwikkeling achter zich hebben en die alle beschikbare middelen gebruiken om vriendschapsbanden aan te knopen en agressie te vermijden. Met overdreven bewegingen en uitdrukkingsmiddelen spelen ze met bevriende honden 'agressie' waardoor ze de waarde van dit begrip vervlakken. Al deze dingen spreken een duidelijke taal en onderstrepen hoe sterk de aanleiding moet zijn voor een normaal gesocialiseerde hond om daadwerkelijk tot agressie over te gaan. Ik weet ook dat in een groot deel van de gevallen waarin honden agressief worden tegen soortgenoten en mensen, de oorzaak valt te zoeken bij een tegennatuurlijk verlopende jeugdontwikkeling. We kunnen uit dit. alles concluderen dat er een grote verantwoording schuilt in het aanschaffen, houden en fokken van honden. Wie een hond wil aanschaffen, doet er goed aan lang te overwegen; hij dient de kwaliteiten van de betreffende hond goed te onderzoeken evenals

478/518

trouwens zijn familie dat moet doen! Een hondekind opvoeden en laten deelnemen aan het gezinsleven is een plezierig spel dat alleen uiteindelijk naar een even plezierig resultaat zal leiden, als het nodige begrip de nodige ernst en nog veel meer verantwoordelijkheidsgevoel de bases vormen. Het betekent: een schepsel tien tot zestien jaar lang houden, dat alleen tot volle ontplooiing kan komen en daarmee ook zin geeft aan het houden van een hond, als hij een echt lid van het gezin mag zijn - met alle rechten, die daaraan zijn verbonden. Wie een hond alleen als eigendom beschouwt, waarover hij vrijelijk kan beschikken, zou nooit een hond moeten nemen. Het laatste punt, het fokken, zou ik alleen maar in positieve zin willen toelichten. Ik zou willen zeggen: Wie de verantwoording op zich wil nemen, wie daar plezier aan beleeft, zou beslist moeten fokken. Wie dan bovendien in omstandigheden verkeert, dat hij zich met hoeft af te vragen of hij aan die

479/518

fokkerij wat zal verdienen, moet het zeker doen. Hij moet alleen de zelfoverwinning kunnen opbrengen, alleen het beste in leven te houden. Wie er tenslotte plezier in heeft alles te leren om werkelijk te weten wat het beste is, zou ik dan willen zeggen, dat hij bepaald verplicht is zijn bijdrage te leveren aan het voortbestaan van de hond. Elke lezer zal het met me eens zijn, als ik zeg, dat het fokken van honden alleen in handen van mensen met verantwoordelijkheidsbesef mag zijn en dat alles moet worden gedaan om te verhinderen, dat deze taak wordt overgenomen door zakelijke speculanten, die in massale kennels honden 'fabriceren' alsof het handelswaar is. Ik ben een pessimist, want naar mijn overtuiging is het in Europa al zover! Het paringsgedrag en de draagtijd We hebben het er al o;er gehad, dat een vrouwtjeshond gewoonlijk twee perioden per jaar kent, waarin ze bereid is aan de

480/518

voortplanting mee te werken. Ik ga hier niet verder in op de fysieke processen bij deze zesmaandelijkse cyclus. We zijn nu veel meer genteresseerd in het zichtbare gedrag, waarin de loopsheid tot uiting komt. Wie zijn hond goed observeert, zal al lang voor het begin van de werkelijke loopsheid een onrust zien en een verhoogde activiteit, die ze graag met spelen wil afreageren. Er kan een lichte geprikkeldheid optreden, die in de week voorafgaande aan de bronst opvallend kan toenemen. Veel vaker zien we echter speelsheid optreden, die, als men twee teven in huis heeft, groteske vormen kan aannemen. Het is geen zeldzaam verschijnsel, dat in huis wonende teven tegelijk loops worden; waarschijnlijk is er sprake van een soort overdracht van stemmingen, die op de activiteit van de klieren van de andere hond inwerkt. Tijdens de voorbronst worden al uitvoerig die geurstoffen geproduceerd, die over grote afstanden werkzaam zijn. Onze dagelijkse wandeling levert nu wel moeilijkheden op, want alle loslopende

481/518

reuen uit de buurt blijven ons hardnekkig volgen. Onze hond vindt dat niet onplezierig maar ze toont toch ook af en toe haar tanden, als ze al te opdringerig worden. Haar gedrag berust op een voortdurend verleiden en afweren van de reuen, dat ook door de gedragsonderzoeker - die beslist afkerig is van vermenselijken zeer treffend koketteergedrag wordt genoemd. Natuurlijk moedigt dat de reuen nog aan en dat is ook de bedoeling. Interessant en typerend voor de sociale aard van de hond is het feit, dat de naar liefde hunkerende reuen niet vechten om de teef. Ze aanbidden haar gezamenlijk en laten het aan haar over, wie ze haar gunsten zal schenken. Honden, die in paren worden gehouden, vertonen in die periode het tedere gedrag, waarvan we de bijzonderheden al hebben leren kennen. Precies als verliefde mensen worden honden echt kinderlijk en dollen in het rond; we zien de neusduwtjes en het besnuffelen; natuurlijk ook veel genitale controle.

482/518

Na de voorbronst, die ongeveer een week duurt, begint met het optreden van bloedingen de echte bronst. Een teef met goed instinct let zelf nauwkeurig op de helderrode bloeddruppels, die ze verliest en neemt ze zorgvuldig met haar tong weg. Helaas is dit instinct bij het grootste deel van onze teven verloren gegaan, wat tot problemen in huis leidt. Soms kan het al tijdens de bloedingen tot vereniging met de reu komen, maar dit veroorzaakt in de regel geen bevruchting van de eicellen. Meestal weert ze de reu af en onttrekt zich aan hem door eenvoudig te gaan zitten of haar achterste tegen een muur te drukken. De eigenaar van een vrouwtjeshond weet natuurlijk allang wat er nu verder moet gebeuren. De eerste vraag luidt: is ze voor voortplanting wel geschikt? Een bezitter van een rashond laat die beslissing aan de strenge fokvoorschriften over. Is het oordeel 'nee', dan staan hem nog een paar moeilijke dagen te wachten, want een verliefde teef in huis is voor alle betrokkenen een kwelling. Daarbij

483/518

moet men voortdurend op zijn hoede zijn, dat het lieve diertje niet ontsnapt, want dat zou verschrikkelijke complicaties kunnen geven! Het is niet zo'n ramp, als sommige mensen denken, als een teef door een reu van een ander ras wordt gedekt. Dat ze dan voor altijd zou zijn bedorven is bijgeloof, waarvan men zou verwachten, dat het allang moest zijn uitgestorven (en toch is dat een van de meest voorkomende vragen). Wordt de teef echter gedekt door een reu van een belangrijk groter ras, dan is het wat anders - dat is aanleiding tot bij de geboorte meestal ernstige gevolgen, die voor het dier de voortplanting voor altijd onmogelijk maken. In zo'n geval altijd meteen naar de dierenkliniek of naar een betrouwbare dierenarts! Er zijn middelen en wegen om de ontwikkeling van de bevruchte eicellen in het moederlichaam tegen te gaan. Als de hond is gedekt door een reu van even groot of zelfs iets kleiner ras, dan zou ik me niet opwinden. Ik zou haar de

484/518

zwangerschap laten doorleven en direct na de geboorte de jongen wegnemen. Dat is in geen geval zo wreed, als het klinkt. De natuur heeft haar maatregelen tegen dergelijke gevallen getroffen, want door moeilijke levensomstandigheden kan een nest in zijn geheel verloren gaan. De geboorte wordt dan alleen de afsluiting van de draagtijd, de melkproductie komt niet op gang en ze leeft haar gewone leven verder om zes maanden later weer loops te worden, alsof er niets is gebeurd. Als de dierenarts de pasgeboren jongen in slaap brengt, merken ze er niets van. In geen geval proberen ze te verdrinken of op andere wijze uit de weg te ruimen. Ze hebben namelijk van nature een verbazingwekkende weerstand tegen allerlei inwerkingen van de buitenwereld. Ze kunnen ook vele uren zonder eten, en dat kunnen we gebruiken, als we de dierenarts niet midden in de nacht wakker willen maken. We leggen de diertjes op een zachte doek in een schoenendoos en zetten die op een warme plek ver van de teef (ze mag die

485/518

ook niet vinden). Zo wachten de kleintjes heel geduldig, zonder door honger of andere narigheden geplaagd te worden. Wie hier bezwaar tegen heeft, moet maar eens aan pasgeboren baby's in een ziekenhuis denken - zij worden van de moeder gescheiden en gewoonlijk 20 uur zonder voeding gelaten. De meeste mensen hebben er bezwaren tegen met hun honden te fokken, omdat ze denken dat ze niet over de mogelijkheden beschikken de jongen groot te brengen. Ze stellen het zich veel te omslachtig voor. Maar deze bezwaren zijn gemakkelijk uit de weg te ruimen en daartoe zal ik mijn steentje bijdragen. Maar n waarschuwing is wel van te voren op zijn plaats: Het is beslist een vereiste, dat men van te voren zich ervan vergewist, dat voor de nakomelingen een goed thuis is te vinden. Anders vergaat het u op een dag net als mij, omdat ik aan niemand zoveel hekel heb, dat ik hem mijn wilde beesten zou toewensen. Waar plaats genoeg is voor een hond is dat ook voor haar jongen, zelfs als we

486/518

haar alles laten houden. Tot aan de achtste of negende week is dat ruim voldoende! Zoals we al hebben gezien, zijn de territoriale aanspraken van de kleintjes nog niet groter dan die van de moeder. Voor wie bang is voor de geboorte zal, wat ik hierover te vertellen heb, heel interessant zijn. Alleen n voorwaarde moet ik stellen: wie werkelijk met reden bang is, omdat hij een hond heeft, waarvan kan worden verwacht dat ze moeilijkheden heeft bij de geboorte, bijvoorbeeld door overcultiveren, die moet zoveel verantwoordelijkheidsgevoel hebben, dat hij niet fokt! Is aan al deze voorwaarden voldaan, dan kan ik met een zuiver geweten vele uren echte vreugde voorspellen, want de geboorte en de verhouding tussen de moeder en haar kinderen behoort tot de mooiste gebeurtenissen in het leven van een hondeneigenaar. Om het zover te laten komen moeten we echter eerst het teefje bij de gekozen reu brengen. De juiste periode hiervoor ligt tussen de negende

487/518

en de dertiende dag na het optreden van de eerst~ bloedingen, die normaliter niet langer dan een week aanhouden. De eicellen van het teefje zijn in de tweede week van de bronst het meest gerijpt en voor bevruchting vatbaar. Meestal is een keer dekken voldoende om een aantal eicellen te bevruchten. Niet alle eicellen worden tegelijk bevruchtingsrijp; als de tijd gunstig gekozen is, kunnen we er zeker van zijn, dat eicellen, die twee of drie dagen later rijp zijn ook nog worden bevrucht, omdat de zaadcellen zolang in leven blijven. Gebeurt het ongemerkt, dat de al gedekte teef later door een tweede reu wordt bevrucht, dan wacht haar eigenaar een merkwaardige verrassing: in het nest bevinden zich naast de zuivere rashonden ook onmiskenbare bastaards! Dat is al veel mensen overkomen, die dachten, dat er niets meer kon gebeuren als de hond eenmaal gedekt was. Het is waar dat in de regel de tekenen van loopsheid snel teruglopen, nadat de teef is gedekt, maar toch is een aanvullende bevruchting van

488/518

de eicellen door een tweede reu nog niet uitgesloten, als bij de eerste dekking slechts een deel van de eicellen rijp was. Mijn elandhond Binna bijvoorbeeld heeft het klaargespeeld de bastaard Strixi nog op de l8de dag na het begin van de bloedingen uit te nodigen; op een tijdstip dus dat er bij haar nog nauwelijks iets van loopsheid te bemerken was. En ik dacht nog wel, dat ik nu niet meer zo hoefde op te passen. Ze heeft er inderdaad geen jongen meer van gekregen, maar een dergelijke mogelijkheid kunnen we toch niet helemaal uitsluiten. Wie in geen geval wil, dat zijn hond wordt gedekt, doet er goed aan haar vier weken lang te bewaken. Als we een teef bij een reu brengen, hoeven we niet meteen bakzeil te halen, als ze hem bij de eerste ontmoeting haar tanden laat zien. Tenslotte kunnen we van een dier, over wiens psychische kwaliteiten we altijd zo vol lof zijn, niet verwachten, dat het de door ons gemaakte keus zondermeer accepteert. Ik heb al vermeld, dat onder natuurlijke

489/518

omstandigheden de teef haar vrijer kiest. Onze teef weet niets van stambomen en raszuiverheid - zij heeft alleen een goed gevoel voor wat een aardige reu is, op wie ze verliefd kan worden. Ze hoeft het met onze overwegingen niet zondermeer eens te zijn en zo kan het in extreme gevallen voorkomen, dat ze hardnekkig weigert met de uitverkoren reu een verbintenis aan te gaan. In de meeste gevallen moeten we wat geduld hebben en de teef de tijd laten met de reu vriendschap te sluiten. Is hij een echte fijne vent, dan zal hij zijn aanzoek zo aardig formuleren, dat ze betoverd door zoveel tederheid tenslotte toch haar ja-woord geeft. Begrijpt de reu echter niets van het wervingsceremoniel, dan kunnen we zelf ook beter van hem afzien, al heeft hij nog zo prachtige papieren. Als namelijk zijn instinctief gedrag op het gebied van de voortplanting een barst vertoont, moeten we goed overwegen, wat er gaat gebeuren, als we niet scherp selecteren. Verzwakking van de instincten op dit

490/518

gebied kunnen in de volgende generatie leiden tot onvermogen tot voortplanting en we zouden tenslotte langs kunstmatige weg door de dierenarts moeten laten bevruchten. Het is heel wel mogelijk, dat sommige mensen, dat niet erg vinden - maar wat dan toch wl erg is, is het feit, dat er nu al vele teven zijn, die, tengevolge van deze opvatting - niet meer langs de natuurlijke weg kunnen baren; zij moeten door middel van de keizersnede worden verlost. Dan begin je je wel af te vragen waar het gezond verstand zit. Een dergelijke on-biologische manier van fokken ontaardt in dierenmishandeling. Het is helaas bedroevend, hoe armzalig het liefdeleven voor onze honden is geworden. Het hoge sociale niveau van honden is een aanwijzing, dat de gebeurtenissen rond de voortplanting voor deze dieren niet alln door de handeling van het dekken worden bepaald. Wat men in kennels kan waarnemen, waarin honden als paren mogen leven, doet voor onze menselijke begrippen van liefde niet

491/518

onder. Het verschil ligt alleen daar, dat wij in de taal een veel meer gedifferentieerd uitingsmiddel hebben dan het gedrag van de hond vermag; maar dat wat daar achter staat, de 'onuitgesproken' psychische gevoelens, zijn, naar mijn mening, niet minder gedifferentieerd dan die van de mens. Het spreekt vanzelf, dat we bij onze rashonden goed moeten overwegen, welke reu we voor haar kiezen en dan kan blijken, dat die reu in een plaatsje woont, dat 200 kilometer ver ligt. Wie kan het zich dan veroorloven n tot twee weken vakantie te nemen om de dieren enige uren per dag met elkaar te laten spelen. Dat zijn van die moeilijkheden, die vaak niet oplosbaar zijn. Er blijft ons dan niets anders over als met de teef n of twee dagen erheen te reizen en de zaak met alle spoed af te werken. Het is goed, dat een ieder zijn teef of zijn reu laat testen, als de gelegenheid daarvoor zich voordoet. Als die test negatief uitvalt, als het normale voortplantingsgedrag flinke storingen vertoont, zou

492/518

men zoveel verantwoordelijkheidsbesef moeten opbrengen om af te zien van fokken om erfelijke beschadigingen te voorkomen. Ik moet hier nog aan toevoegen, dat we negatieve verschijnselen op het gebied van de voortplanting niet op zichzelf mogen beschouwen. Een organisme bestaat niet uit afzonderlijke delen; elke storing in een onderdeel benvloedt het hele levende systeem. Een oud Chinees spreekwoord zegt: Als een blad beweegt in de wind, siddert de hele boom. Het gedrag gedurende de bronst is hetzelfde als wat we al kennen als liefdesvoorspel; de reu wijkt niet meer van haar zij en ze nemen nauwelijks de tijd om te eten, er wordt gespeeld, gestoeid en gesnuffeld. De teef geeft tenslotte te kennen, dat ze bereid is. Ze springt niet meer weg, ze weert hem niet meer af, maar blijft staan en houdt haar staart opzij. Nu kan de reu haar bespringen. Hij omklemt het onbeweeglijke vrouwtje met zijn voorpoten en boort zijn neus in haar schoudervacht of hij legt zijn kop met de

493/518

ver teruggetrokken mondhoeken tegen de zijkant van haar schouder. Deze houding duurt niet lang, meestal krap een minuut. Dan laat de reu zich van haar afglijden, het vrouwtje draait zich naar hem om, maar de dieren blijven verbonden. Nu volgt het zo vaak verkeerd begrepen 'hangen', dat tussen de tien tot twintig minuten kan duren. Dat is een gedragsvorm, die bij alle hondachtigen voor komt en die berust op anatomische eigenschappen van het mannelijk orgaan. Daarin bevindt zich een zwellichaam, dat pas langzaam aan kleiner wordt. Hangende honden met koud water te gooien of andere ongepastheden zijn van een onvergeeflijke wreedheid. Zodra ze los zijn likken de honden zich schoon en het vrouwtje legt een duidelijke vergenoegdheid aan de dag, gepaard met overdreven uitdagingen om te spelen en groteske sprongen, terwijl de reu weinig neiging vertoont deze gevoelsuitbarsting van zijn partner te beantwoorden.

494/518

Soms kan men ook buiten de paringstijd waarnemen dat een hond een teefje bespringt, zonder dat er een erectie of vereniging uit voorkomt. We zien het zo goed als zeker, als een reu en een teef vriendschap sluiten. Dit 'symbolische' paren is een demonstratie van bezitters recht. De draagtijd bij onze honden - evenals bij wolven en jakhalzen is in de regel 63 dagen, met een schommeling tussen 59 en 65 dagen. Bij mijn dingo's heb ik onlangs draagtijden vastgesteld van 59 tot 60 dagen. Ook bij veel van onze huishonden zijn ze niet veel langer. Gedurende de eerste helft van de draagtijd gebeurt er niets bijzonders. Pas tegen het eind van die tijd gaat de teef steeds meer over de reu domineren en tijdens de tweede helft is dat al zeer duidelijk. De reu zit onder de plak, laat zich alles welgevallen en respecteert haar in elk opzicht. De hele expressie van de teef biedt een beeld van zelfverzekerdheid en zelfbewustzijn.

495/518

Vooral duidelijk komt dit tot uiting bij het eten. Was het eerst zo, dat de reu zich het recht toeeigende het eerst te eten en de teef zich moest vergenoegen met wat hij voor haar overliet, nu is het precies andersom. Dat is ook noodzakelijk, want de jongen, die na de vijfde week snel groeien, vragen een evenredig deel van de aanstaande moeder. Het is een wijdverbreid misverstand, dat onze honden door hun domesticatie groenten- en koolhydraateters zouden zijn geworden. Hondenvrienden zouden tenminste tijdens de zwangerschap verstandig moeten zijn en in het beste geval de koolhydraten in geringe mate als bijvoeding geven. Verder vlees voeren, zoals dat een hond werkelijk toekomt. Rauw vlees, rauwe ingewanden, niet gekookt. Dat is kost waar een hond gezond op leeft. Alleen een met vlees gevoede hond is actief en ontplooit al zijn capaciteiten en krachten. Honden, die voornamelijk eiwitarme voeding krijgen worden onverschillig en traag; hun hele gedrag raakt naar alle kanten afgestompt.

496/518

Natuurlijk kunnen de kleinere tot de kleinste rassen met verkorte kaken en daardoor slecht geplaatste tanden niet als wolven grote stukken vlees verscheuren. Die geven we mals vlees en zonodig helpen we met de vleesmolen. Een drachtige hond mag geen vet vormen (een gevolg van koolhydraatrijke voeding) omdat dit niet alleen de ontwikkeling van de jongen nadelig benvloedt, maar ook moeilijkheden bij de geboorte kan veroorzaken. De kleintjes, die in de moeder groeien moeten botten en kraakbeen vormen, ze moeten spieren, zenuwen en vaten opbouwen - al die dingen kunnen niet worden gemaakt uit havervlokken, maar uit vitaminerijke en kalkrijke eiwitvoeding; daaraan moet het dieet worden aangepast. Rauwe eieren zijn een nuttige bijvoeding en iets van levertraan en vitaminecomplex vult alle eventuele leemten op. Ze moet nu ook zo dikwijls kunnen eten, als ze wil, zodat ze niet bij een enkele maaltijd haar buik te vol hoeft te maken. In de laatste drie weken heeft ze minstens drie maaltijden per dag nodig.

497/518

Tijdens de tweede helft van de draagtijd krijgt het dier meer behoefte aan rust. We slaan de dagelijkse wandeling niet over, maar we laten het aan de hond over wanneer ze weer naar huis wil; ze weet zelf het best, hoeveel beweging haar goed doet. Haar buik wordt langzamerhand ronder, maar we mogen die niet steeds betasten of we al iets van de jongen voelen. We zouden gemakkelijk een van de jongen kunnen bezeren en dat kan heel nare gevolgen hebben. Als we er niet erg zeker van zijn of ze wel jongen krijgt, kunnen we het best even naar de dierenarts gaan. Een bewijs van zwangerschap is ook, dat na de vijfde of de zesde week de tepels groter en harder worden. De borsten zelf zwellen pas een paar dagen voor de geboorte op. Als haar afscheiding, die eerst nog kleur- en reukloos was iets groenig verkleurt, duurt het meestal nog enkele uren voor de bevalling begint. Haar lichaamstemperatuur daalt n tot twee graden. Ook de tegenzin in eten van de

498/518

laatste 24 uur wijzen erop, dat het grote ogenblik gaat komen. De jongen worden geboren Ik wil nu eerst een overzicht geven hoe een normale geboorte verloopt. Ik ga daarbij uit van mijn dingo teven, van wie ik al enige malen alle bijzonderheden heb waargenomen en gefotografeerd. Ze verliepen allemaal op precies dezelfde wijze en een van de verslagen zou ik als voorbeeld kunnen nemen. Voor dergelijke belangrijke dingen heeft de natuur de dieren zo ontwikkeld, dat alles zonder klachten en op de meest perfecte manier verloopt. Alleen een wild dier kan maatstaf zijn voor wat normaal is. Een paar uur voor de geboorte is de dingomoeder heel druk bezig met de werpkist. Ze besnuffelt hem aan alle kanten, krabt resten stro en dergelijk materiaal over de bodem, die glad en schoon moet zijn! Dan begint de, hoogstens een uur durende, ontsluitingsfase, waarmee door de ween de geboorteweg wordt voorbereid.

499/518

Alleen in dat uur laat de dingoteef merken dat ze pijn heeft. Ze kromt haar ruggegraat, krimpt in elkaar, de spieren spannen zich en ze heeft een verstarde uitdrukking op haar gezicht. Een dergelijke wee duurt ongeveer een minuut en herhaalt zich twee of driemaal. Tussen de ween door likt de teef zorgvuldig de vulva en omgeving schoon. Ze rust ook wat uit, maar dat houdt ze niet lang vol. Ze springt overeind en begint weer van alles aan het nest te doen. Het onlogische, maar door instinct gedwongen, krabben over het gladde oppervlak van de bodem, toont weer eens duidelijk aan wat erfcordinaten zijn; dit graven met het zorgvuldig besnuffelen ertussen door heeft alleen voor de grond in de vrije natuur enige zin. Het dwangmatig karakter van deze instincthandeling wordt ook aangetoond door de gespannen houding, de starre gezichtsuitdrukking, die een wat afwezige in druk maakt, de ver naar achteren getrokken mondhoeken en het feit, dat het dier eenvoudig niet wil luisteren.

500/518

Tussen de ween en de 'graafaanvallen', zijn mijn dingoteefjes allerliefst. Ze verheugen zich zichtbaar over de aanwezigheid van de mens en leggen de kop op mijn knie, als er weer een ontsluitingswee begint. Als deze fase voorbij is, rolt ze zich op en ontspant zich een kwartier. Af en toe ontwaakt ze uit haar sluimering, steekt een achterpoot omhoog en controleert de geboorteweg. Als we iets willen zien van het uitdrijven van de vrucht, moeten we nu goed opletten. Op een gegeven ogenblik blijft de poot omhooggericht en uit het controleren volgt nu het aflikken van de waterblaas van de naarbuiten komende welp. Meestal is de waterblaas al helemaal opgegeten voor het jong op de grond naast de moeder terecht komt - zo snel en zeker verloopt dit, zelfs bij het eerste jong van de eerste worp van een dingoteef! Ik kan van de eerste maar n flitsopname maken. Voor de zeven seconden van het opladen zijn verlopen, heeft ze de nageboorte opgegeten en de navelstreng

501/518

drie tot vier centimeter voor het buikje doorgebeten; bij de volgende opname is ze al bezig de kletsnatte welp droog te likken, die nu ook zijn bekje wijd openspert en zijn eerste ademtocht luidruchtig kenbaar maakt. De teef heeft nu tien tot twintig minuten de tijd zich met het jong bezig te houden en wat uit te rusten. Het jong strompelt om haar buik heen en zuigt zich vast. Dan begint weer een perswee, die wordt gevolgd door een tweede, zelden door een derde. Het volgende jong wordt geboren. De hele geboorte van vijf of zes kleintjes duurt niet langer dan twee uur. Zo verloopt een geboorte, die we als een ideale hondenbevalling kunnen beschouwen. Bij mijn elandhond Binna duurt een geboorte steeds vier uur van het uitdrijven van het eerste jong tot aan het zevende, ongeveer tweemaal zo lang dus als een dingobevalling. Binna bevrijdt de jongen pas van de waterblaas als ze naast haar liggen. Men kan precies volgen, hoe ze aan de navelstreng trekt om de nageboorte naar buiten te brengen; tot aan het

502/518

drooglikken kan ik tweemaal flitsen en daardoor twee fasen vastleggen. In vergelijking met de wilde hond is alles dus verlangzaamd. Nu is Binna een huishond, ze is gedomesticeerd, zij het in een mate, die nog als onverdacht kan worden beschouwd. Ook tijdens de optsluitingsfase vertoont Binna geen bijzondere ongemakken. Ik heb in tegendeel de indruk, dat ze daarbij nog rustiger is dan een dingoteef. Een van de meest ervaren hondekenners en dierenarts, Eugen Seiferle, schrijft: 'De totale duur van de uitdrijvingsfase bedraagt bij grotere worpen over het algemeen 8 tot 12 uur' en hij voegt eraan toe, dat de hele geboorte in tenminste 24 uur voorbij moet zijn. Zo ver is het dus al met onze honden gekomen. Dit langzame verloop van een geboorte, is immers een duidelijk bewijs van een aanzienlijke vermindering van de levenskrachten van de honden. Nu spreekt Seiferle van 'grotere worpen' en daarmee zijn we gelijk bij het aantal jongen gekomen. Vier tot zes

503/518

welpen zijn het gewone aantal nakomelingen bij alle wilde hondachtigen, die tot de naaste verwanten. van onze huishonden behoren. Wij echter vinden het een sensatie als onze hond twaalf jongen krijgt en we zijn erg trots en geloven een bijzonder goede hond te hebben. Het recordfokken door de mens staat voor niets ook niet als daarbij het dier geweld wordt aangedaan. Wat moeten we aan met zo'n record-worp? Een teef heeft tien tepels, waarvan het eerste paar is gereduceerd. Acht goed functionerende tepels zijn voldoende voor een normaal aantal jongen, maar zeker niet voor meer dan acht. Een honden vriend met verantwoordelijksheidsbesef zal een teef, die meer dan acht jongen voortbrengt, uitsluiten van verdere voortplanting: evenals haar nakomelingen. We hebben geen massavermenigvuldiging nodig, maar een gezonde, natuurlijke vermenigvuldiging. Om gelijke redenen moet een teef van verdere voortplanting worden uitgesloten, als ze ook bij de tweede worp slechts twee of drie jongen krijgt - met haar is

504/518

ook iets niet in orde. Die bewering is niet zomaar uit de lucht gegrepen. Ik houd me bezig met experimenten, waarvan ik weet, dat ze geen goede uitkomst hebben. Ik wil namelijk weten, hoe dergelijke biologische defecten tot stand komen, zodat we ze in de toekomst kunnen vermijden. Door extreme inteelt is het me 'gelukt' een dingostam te fokken, waarvan de teefjes telkens maar twee jongen ter wereld brengen. Dat is nog niet alles: ze hebben erg veel moeite met de ontsluiting en voor die twee jongen hebben ze meer dan twee uur nodig! Bij een van hen is het instinct zo sterk beschadigd, dat ze bij het doorbijten van de navelstreng het jong een stuk van de buikwand afbijt. Alweer een voorbeeld hoe alles in elkaar grijpt. Het is duidelijk, dat dit 'succes' ruim voldoende is en ik hieraan nu een eind heb gemaakt. Ik zou er dit nog aan toe willen voegen: Deze teven zouden, als er een 'standaard' voor dingo's bestond, tenminste met goede, zo niet met zeer goede getuigenissen - wegens hun bijzondere beminnelijkheid -

505/518

worden onderscheiden! We zouden dit geslacht, dat zo sterk in conditie is achteruit gegaan, rustig mogen vermenigvuldigen, want wat zich in het donker van de werpkist afspeelt, die kreten van pijn bij de ontsluitingsween daarvan staat niets in de papieren. Die werpkist overigens moet minstens tien dagen van te voren gereed staan, klaar voor bewoning. De hond doet haar uiterste best haar nest zo schoon mogelijk te houden. Ze zorgt vooral, dat alles droog blijft, want er is niets zo schadelijk voor de jongen als vocht. Een van mijn teven had het in haar hoofd gehaald haar jongen niet in het daarvoor bestemde hok ter wereld te brengen en groot te brengen; zij wilde liever terugkeren tot de gebruiken van haar voorouders en onder het hok een gat graven. En dat midden in de winter met nachtvorst tot 20 graden! Dat beviel me niet; weliswaar preek ik graag over zo natuurlijk mogelijk fokken, harde selectie en behoud van het natuurlijk instinct - maar als het zo koud is, dat de ijskristallen in

506/518

mijn baard zitten, heb ik wel de neiging al die gezonde principes over boord te gooien. Ik nam me voor het door de teef gegraven gat af te sluiten, zodat ze wel met het hok genoegen moest nemen. Maar toen ik voor de kennel stond en mezelf afvroeg, hoe ik dat zou aanleggen, kreeg ik het zo koud, dat de gedachte alleen al, dat ik nog een uur met sneeuw, bevroren grond, met ijs bedekte planken en dergelijke wintervreugde zou moeten doorbrengen, dermate schrikwekkende proporties aannam, dat ik besloot mijn principes toch maar trouw te blijven, de dingen op hun beloop te laten en ijlings de warme kamer op te zoeken. Dus kreeg de teef haar zin door de jongen in de zelfgegraven kuil ter wereld te brengen en ze daarin ook groot te brengen. En het ging prachtig! De brave moeder lag twee dagen lang op haar jongen als een kloek op haar kuikens. We hoorden de kleintjes vrolijk piepen, niet harder of zachter dan in de andere nesten. De derde dag trok ik een plank uit de

507/518

bodem van het hok, want dat was de enige manier om toegang tot het nest te krijgen en ik wilde toch wel zien, hoe de teef het had geregeld. De zes jongen, die vanaf dat ogenblik regelmatig werden gewogen, beantwoordden aan de hoogste verwachtingen en schenen zich in hun ijskoude kuil beter te voelen, dan in de warme kamer, waar ze werden gewogen. Hun moeder wist heel goed wat ze deed. Het gat in de bevroren bodem was beslist veel kouder dan de werpkist, die klaar stond in het hok; het vachtje van de jongen zat vol zand, maar droog was het er wel. Bovendien kan nog iets anders bepalend zijn geweest voor de teef. Ze vond het hok te groot! Ze wilde een goed verstopt klein holletje, niet groter en niet kleiner dan ze nodig had voor zichzelf en de jongen. Daar voelde ze zich veilig en geborgen. Bij de keuze voor haar nest hebben teven soms zo hun eigen mening. Ik ben er ook een keer in geslaagd een dingo te laten werpen in een onverwarmde ruimte, waar een bodemtemperatuur van min twee

508/518

graden heerste. Er stond een dubbelwandige werpkist ter beschikking, die al menig keer dienst had gedaan. Bovendien stond daar direct naast een ondiepe houten kist met zaagsel. Een dingo weet meteen, waar die voor dient. Mijn dingoteefje echter krabde het zaagsel er ijverig uit en gebruikte dat pas buiten de kist voor het doen van haar behoeften. Maar de kist vond ze nou net precies geschikt om in te slapen en kinderen te krijgen. Van die overtuiging was ze niet af te brengen, toen ik de oude toestand herstelde en haar in de werpkist zette. Ze ging meteen weer aan het werk en maakte de kist leeg. Toen ik de kist wegnam rolde ze zich eenvoudig op in de hoek waar deze had gestaan. Ze negeerde al mijn vermaningen en aanbevelingen van de praktische werpkist. Daarna gaf ik het op. Ze kreeg haar kist terug, bracht haar kinderen ter wereld en was tevreden. Ik wilde nog een poging doen mijn zin door te zetten en zette de jongen na het wegen in de mooie kist. Onverstoorbaar nam ze geduldig het

509/518

ene jong na het andere in haar bek en droeg het in de kist terug. Vervolgens ging ze er naast liggen en sloot haar ogen - ze wilde eindelijk rust en niet eindeloos met mij over de juiste plek vechten! Iets dergelijks heeft wel bijna iedereen beleefd, die een hondemoeder in huis heeft gehad. Je kunt het nog zo goed bedoelen, de hond volhardt in wat ze het beste vindt. Al leg je honderd maal de jongen in het nest, dat je voor haar hebt klaargemaakt, dan zal ze honderd maal de jongen terugbrengen, naar het nest dat zij het beste vindt. Zij weet, wat de jongen nodig hebben en daarbij is ze werkelijk niet erg aanstellerig. Het aangeboren besef van wat ze nodig hebben is van nature zo afgestemd, dat er noch een teveel noch een tekort aan verzorging plaatsvindt. Naast erfelijke factoren speelt hier ook de ervaring een rol. De hondenhersenen zijn voldoende ontwikkeld om het gebeuren te verwerken en te onthouden. Bijna alle teven zijn bij de eerste worp van hun leven opgewondener,

510/518

bezorgder en meestal veel te ijverig. Bij volgende worpen maken ze een rustiger indruk, meer zelfverzekerd en ze verrichten hun taak geroutineerder en handiger. Dat is er een bewijs voor, dat er in hondenhersenen wel iets meer omgaat dan alleen maar het omzetten van onbewuste drijfveren. Ze leert tenminste dat dit merkwaardig gebeuren voor haar geen rede tot opwinding is, omdat alles zo vanzelf gaat en alle spanningen zo worden afgereageerd, dat ze zich tenslotte heel behaaglijk voelt. De hormonale processen voor, tijdens en na de geboorte hebben de instincten, die nodig zijn voor het grootbrengen van de jongen opgewekt. Voldoen aan een bepaalde drang gaat gepaard met lustgevoelens en de hond kent deze lustgevoelens bij het verzorgen van haar jongen. Over het begrip 'moederliefde' bij onze zogende teef moeten we dus niet al te sentimenteel doen, maar wel de samenwerking van de moederlijke en kinderlijke gedragsvormen beter begrijpen. Het is prachtig hoe harmonisch die beide

511/518

gedragscomplexen op elkaar zijn afgestemd. Voor mij is deze zo in alle details op elkaar afgestemde 'biologische eenheid', een groot wonder. Een hond met haar jongen in de werpkist toont zoveel overeenkomst met het menselijk ervaren, dat zelfs mensen, die niet zoveel van dieren houden, erdoor worden geroerd. Dit hoogtepunt in het leven van de hond is steeds weer, ook voor ons aan wiens hoede ze is toevertrouwd, een groots, ontroerend gebeuren. Het dier staat ons nooit zo na als in die weken. Bovendien is daar dan het wonder van het nieuwe leven van de jongen, waarvan ik de ontwikkeling heb beschreven. Ik hoop, dat ik erin ben geslaagd, de een of andere lezer van dit boek op te wekken al deze dingen zelf te beleven. De familie Bjm Niet alleen het hoofdstuk over de geboorte, maar ook dit hele boek zouden niet volledig zijn, als ik niet nog een klein avontuur vertelde, dat mijn

512/518

bastaardreu Bjrn en zijn familie me bereidde. Bjrn en zijn zuster Bente zijn, zoals u zich zult herinneren, kinderen uit de verbintenis tussen de elandhond Binna en de dingoreu Aboriginal. Ze leefden samen met Baas en Baara, die in deze kennel waren geboren en inmiddels een jaar oud waren. Bjrn had zijn kinderen met zorg opgevoed en er kwam geen ruzie van, toen hij zijn Bente dekte - de zoon stond er werkeloos bij. Ook toen nauwelijks twee maanden later Baara loops werd en door het familie-opperhoofd als bijvrouw werd gedekt, stond Baas er onverschillig bij. Ik begon me een beetje bezorgd te maken: de vier honden bewoonden samen het ruime hok; er waren al wat spanningen opgetreden tussen de 'hoogzwangere' Bente en de loopse Baara (een loopse hond heeft nu eenmaal bepaalde voorrechten en een zwangere hond ook). Hoe zou dat gaan als Bente haar jongen had? Toen ik op een dag met de voederwagen kwam, was Bente niet te zien. Het was dus zover! Ik gooide zo snel mogelijk veel

513/518

voer in de kennel, om mogelijke vechtpartijen te verhinderen. Maar er gebeurde niets - Bjrn, Baas en Baara stonden rustig en afwachtend achter het gaas van de kennel, en ze stortten zich niet zoals anders op het voer. Toen dook plotseling Bente's kop op! Ze had haar jongen, die ik nu duidelijk hoorde piepen, niet in de hut, maar in een kuil tegen de zijwand, half onder het hok neergelegd. Langzaam kwam Bente naar voren, ze liep rustig van het ene stuk vlees naar het andere, rook er uitvoerig aan en koos, wat haar het meest geschikt leek. Ze bracht het naar haar nest en toen kwamen pas de anderen naar voren om te eten. Dat was voor mij een onvergelijkelijke les in sociaal gedrag in familieverband. Maar er viel nog meer te leren. Ten eerste herhaalde zich dit gedrag tegenover de zogende moeder bij elke maaltijd. Toen het na twee dagen begon te regenen, bracht de moeder haar jongen in het hok, maar ze vond het goed, dat Bjrn, Baas en Baara binnen bleven.

514/518

Drie weken later, zoals dat hoort, krabbelen de kleintjes buiten rond. Ik was stom verbaasd, toen ik negen jongen telde een volstrekt ongewoon aantal want Bente had tot nu toe, zoals alle bastaards, steeds zes tot zeven jongen gekregen. Bjrn draafde opgewonden rond en dreef al zijn spruiten terug het hok binnen. Ondanks het moeilijke terrein, de kennel ligt op een steile helling - slaagden de jongen er binnen korte tijd in het beschuttende hok te bereiken. Ze hadden de 'bruikbaarheidstest' goed doorstaan. Al spoedig kwamen ze ook naar buiten, als ik voederde en daarbij lette Bjrn terdege op, dat ze bij het voer konden komen; met dreigende blikken en af en toe flitsende tanden hield hij Baas en Baara op een afstand, zodat ze de kleintjes bij hun eerste eetpogingen niet konden storen. Ze mochten pas komen, als de jongen genoeg hadden. Maar zelf at de vader ook niet eerder! Zo verliepen de eerste weken en toen werd Baara's buik dikker. Als Baara haar

515/518

kinderen kreeg, hoe zou dat aflopen? Enige malen scheelde het niet veel of ik had de teef uit de kennel gehaald, maar dan bleef ik toch maar weer trouw aan mijn voornemen: ik wilde nu eens heel precies weten of het binnen een natuurlijk gegroeide familie tot ernstige agressie of zelfs tot kindermoord zou kunnen komen. Tot nu toe was alles veel beter verlopen dan ik verwachtte. Ik ging ook nu de kennel nog niet binnen en liet alles aan de honden over. Twee weken voor de bevalling van Baara wisselden de verhoudingen. Opnieuw was het Bjrn, die daarvoor zorgde. Zoals eerst Bente, mocht de nu hoogzwangere Baara als eerste bij het voer, ze werd gelijkgesteld aan de jongen van Bente. Bente was nu haar eerste plaats kwijt, ze behandelde Baara heel vriendelijk. Baara kreeg haar jongen in het hok; ze lagen met de jongen van Bente praktisch in hetzelfde nest. De nieuwelingen werd geen haar gekrenkt; ze ontwikkelden zich goed, want sedert de geboorte had Baara de eerste rechten bij het eten. De goede Bjrn

516/518

waakte daar heel precies over en zijn zoon Baas hielp hem daarbij; ook Baara's jongen verschenen na 21 dagen buiten. Toen ging er inderdaad iets mis, maar niet door de schuld van de honden. In de natuur is blijkbaar de mogelijkheid niet voorzien, dat binnen een familiegroep twee vrouwtjes met een tussenpoos van twee maanden jongen krijgen. We herinneren ons, dat alle wilde honden in die tijd in paren leven. Daarom zijn er bij de jongen natuurlijk geen speelremmingen ten opzichte van jongere en onbeholpen broertjes en zusjes. Bentes jongen speelden hun - bij hun leeftijd passende - spelletjes en daar betrokken ze Baara's kinderen bij. Dat was voor de kleinjtes teveel. Bovendien was het nog gaan sneeuwen en zo vond ik ze de ene na de andere buiten dood liggen. Van de vijf jongen overleefde het slechts n teef, die blijkbaar geluk en een bijzonder sterke constitutie had. Meestal ontstaan uit vader-dochter verbindingen niet zo sterke jongen. In ieder geval moeten we het sterven van de jongen niet wijten aan

517/518

een verkeerd sociaal gedrag - het zou waarschijnlijk niet zijn gebeurd, als Baara een maand eerder haar kinderen had gekregen. Tegenwoordig leven alle leden van de familie nog in vrede bij elkaar. De Bente-kinderen zijn bijna acht maanden, de kleine Baara-dochter zes maanden en alles verloopt tot nu toe volgens de regels. Bjrn heeft, met de hulp van Baas, de kinderen opgevoed tot goed gedisciplineerde roedel genoten en kijkt trots op zijn roedel neer vanaf het dak van de hut. Alleen Bente mag daar bij hem komen. Het is een bevoorrecht plaatsje. Als twee van de vlegels al te veel ruzie maken, komt hij er tussen en herstelt de orde. Op precies 50 vierkante meter leven veertien honden als familie eendrachtig bij elkaar en ik waag me aan de voorspelling, dat ook de volgende worp van de intussen weer door Bjrn gedekte Bente de idylle niet zal verstoren. Wat ik hier heb verteld, is geen uitzondering, ik beleef iets dergelijks

518/518

bijna dagelijks ook bij mijn andere honden. Overal waar natuurlijke honden families zijn ontstaan, domineert een verantwoordelijk gemeenschappelijk gedrag met veel groepsbindende elementen. Wie hier iets van agressie wil bestuderen, zal veel geduld moeten hebben en hij zal meestal niet meer dan wat inleidend agressief gedrag zien, nauwelijks iets dat men als een ernstige schermutseling zou kunnen duiden. De familieroedel heeft zijn vredige samenleving te danken aan de ware aard van de hond: een aangeboren behoefte aan contact met anderen. En dat is wat onze hond ook ons schenkt.

You might also like