You are on page 1of 6

Basiskennis en-vaardigheden

NADENKEN OVER ZINNEN


(Naamwoordelijk en werkwoordelijk) gezegde

Oefening 1:
In het onderstaande verhaal spelen een aantal personen en voorwerpen
mee.
- Schrijf 8 personen, dieren of dingen op die meespelen in het verhaal.
- Schrijf daarnaast op wat er met het personage gebeurt.

Toen Trudes geit op hol sloeg en haar tafeltje meetrok, verloor meneer Ton zijn
geduld. ‘Ik ben het beu, Ties. Je hebt jouw huisdier meegebracht en blijkbaar zorgt het voor
veel onrust onder de andere dieren. Ik wil weten wat er in die doos zit. Ik hoop voor jou dat
het geen giftige slang is, of een alligator, of een wandelende tak.”
‘Nee, niet doen !’ zei Ties, maar meneer Ton luisterde niet en trok het deksel van de
kartonnen doos open. Hij duwde de flappen opzij en boog zich over de doos. Ties keek
paniekerig rond in de klas, alsof hij hulp zocht. Jeroen voelde opeens een soort bewondering
voor hem. Die Ties kon echt wel goed toneel spelen.
Het gejank en gepiep van de dieren verstomde, toen er een laag, onaards gegrom uit
de doos kwam. Het volgende moment gebeurde alles zo snel, dat Jeroen zijn ogen niet kon
geloven. Het was opeens duidelijk dat Ties geen toneel had gespeeld. Het hoofd van
meneer Ton verween in de doos, toen zijn schouders en armen.
Dat kan niet, dacht Jeroen. Die doos is veel te klein voor meneer Ton.
Het leek op een fantastische goocheltruc. Maar meneer Ton zat al tot aan zijn middel
in de doos en werd er steeds verder in getrokken. Alleen zijn benen staken er nog uit en ook
die verdwenen, alsof ze in elkaar schrompelden. Uit de doos kwamen grommende,
smakkende, krakende en slokkende geluiden. De kartonnen wanden stulpten in en uit en de
doos stond te schokken en te schudden op Ties zijn tafeltje. Iedereen staarde met grote
ogen naar de doos. Het laatste wat ze van meneer Ton zagen, waren zijn schoenen, die over
de rand in de doos verdwenen. Het was doodstil in de klas. Plotseling klonk er een keiharde
boer uit de doos en de schoenen van meneer Ton werden weer de klas in geworpen. Daarna
was het stil.
Jeroen kon zich niet verroeren. Net als de anderen zat hij met open mond naar de
doos te kijken; Het was Ties, die de stilte verbrak. Hij zuchtte, stond op en vouwde de
kartonnen flappen van de doos dicht.
‘Het moest,’ zei hij met een treurige stem. ‘Huisdier is geen krokodil en ook geen
giftige slang.’ Hij streelde met zijn hand de bovenkant van de doos. ‘Ik had meneer Ton
gewaarschuwd. De doos mocht niet open. Dat had mijn moeder gezegd.’ Toen tilde hij de
doos op en liep hoofdschuddend de klas uit. Boukje was de eerste die begon te gillen.
Personen, dieren of dingen Wat gebeurt er met de personen,
- die meespelen in het verhaal, dingen of dieren ?
- waarmee iets gebeurt
- waarover iets gezegd wordt Wat wordt er over gezegd ?

↓ ↓

= =
Oefening 2:
Onderstreep in de onderstaande zinnen het onderwerp in ’t rood en wat er
over het onderwerp wordt gezegd (= het gezegde) in ’t groen.

Hoog in de bergen woonden twee zussen. De ene zus heet Kleum. Zij is groot.
De andere zus heet Smoor. Kleum en Smoor zijn gek op elkaar. Ze hebben een
knus hol diep onder de grond. Kleum heeft het altijd koud. Ze breit de hele dag:
wanten, mutsen, sjaals en dekens, truien, sokken, jasjes, vestjes, hesjes, … en
nog is het niet genoeg!
Uit : VANDENHEEDE, S., Twee zussen, Altiora, Averbode, 1998, p. 7-8.

En dan kruipt Kleum in bed. Ze ligt onder vier dekens van wol en vijf dekens van
dons. Brr, wat heeft ze het koud! Ze luistert of ze Smoor nog hoort. Maar
buiten is het stil. Kleum kijkt door het raam naar de sneeuw. Ze telt de vlokjes.
Dan valt ze in slaap… Smoor voelt geen kou. De sneeuw is zo mooi! De sneeuw
is zo wit! Smoor maakt een pop van sneeuw. Ze rolt ballen van sneeuw. Ze
danst in de sneeuw. Ze speelt en speelt en ze let niet op de tijd… De zon zakt
weg achter de bergen. De wind wordt koud als ijs. Smoor schrikt. Is het al zo
laat? Tijd om naar huis te gaan! Tijd voor de winterslaap! Maar waar is het hol?
Alles is wit! Overal ligt sneeuw! Kleum ligt lekker te slapen. Er glijdt een deken
van haar af. Brrr! Wat koud! Schrikt Kleum. Ze kijkt rond. Dan schrikt ze nog
meer. Wat is het donker! Wat is het laat! De wind huilt om het hol. En Smoor
ligt nog niet in bed! ‘Ik moet haar zoeken,’ roept Kleum. Snel staat ze op. Snel
kleedt ze zich aan. Ze neemt niet eens de tijd om haar wanten aan te trekken.
‘O, ik vries dood!’ snikt ze.
Uit: VANDENHEEDE, S., Twee zussen, Altiora, Averbode, 1998, p. 15-23.
Oefening 3:
Onderstreep in de onderstaande zinnen het onderwerp in ’t rood en wat er
over het onderwerp wordt gezegd (= het gezegde) in ’t groen.

1. Ik heb een dichtbundel van Herman de Coninck gelezen.


2. Deze examenvragen zijn gemakkelijker dan die van vorig jaar.
3. Frans blijft op zijn oude, vertrouwde plaats.
4. Zou Joke voor mij een broodje willen halen ?
5. Zijn dochter wilde een beroemde uitvinder worden.
6. Op de knop van een stoel in de werkplaats hing iets zwarts.
7. Het gezonken schip werd jaren later door duikers gevonden op de bodem
van de zee.
8. Het hagelde een heel uur lang.
9. Sluit de deur.
10. (Een krantenartikel) ‘België niet meer aan de voetbaltop’
11. Als hij thuiskomt, zal hij je zeker opbellen.
12. Een huis dat langs alle buitenzijden ramen heeft, heeft de architect voor
haar gebouwd.
13. Een goede zanger zal die jongen met de blauwe ogen en het lange haar
nooit worden.

Oefening 4:
Zet een kruis voor alle zinnen waarin een naamwoordelijk gezegde voorkomt.

□ 1. Tina zou verpleegster willen worden.


□ 2. Ik moet hier altijd alleen de vaat doen.
□ 3. De vergadering zou heel saai kunnen worden.
□ 4. Na sluitingsuur van zijn winkel zou hij als verzekeringsmakelaar willen
werken.
□ 5. Over zo’n akkefietjes zou je nog lang kunnen praten.
□ 6. Dapper is ze altijd geweest.
□ 7. De manager heeft zijn secretaresse een loonsverhoging gegeven.
□ 8. Je moet met hem blijven praten.
□ 9. Het voordeel is de lage kostprijs.
□ 10. Zou hij zanger willen worden?
□ 11. Joris is niet op school geweest.
□ 12. De lamp schijnt recht in mijn gezicht.
□ 13. Tweelingzussen lijken op elkaar.
□ 14. De balletdanseres heet Maria Pavlova.
□ 15. Wallonië zal een deel van België blijven.
□ 16. Jonas bleef de hele tijd met zijn vingers op het tafelblad trommelen.
□ 17. Het schilderij is vaal geworden.
□ 18. Lena bleef de hele tijd ijzig kalm.
□ 19. Is die leerling zo lang afwezig gebleven ?
□ 20. Ze zou heel graag popzangeres willen worden.

Oefening 5:
Bekijk opnieuw de zinnen uit de voorgaande oefening waarin een
naamwoordelijk gezegde voorkomt. Benoem voor elke zin de delen van het
naamwoordelijk gezegde
Oefening 6:
Onderstreep in de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde en benoem
er de delen van.

1. De VRT zendt een nieuw feuilleton uit.


2. Na veel getalm vulde hij het formulier eindelijk in.
3. Jan heeft gisteren drie brieven geschreven.
4. De vaargeul wordt dit jaar weer uitgebaggerd.
5. De atleet met de gekwetste voet zal dit jaar niet als eerste aankomen.
6. De politie is de verblijfplaats van de dief aan het uitzoeken.
7. De leerlingen konden hun leraar mailen.
8. Je zult morgen wel moeten komen.
9. De schat had gestolen kunnen zijn.
10. De bezoekers kunnen toch niet zomaar verdwenen zijn.
11. De storm moet toen geweldig tekeer gegaan zijn.
12. We zullen je de hele week niet kunnen telefoneren
13. De baas zou toen ter plekke moeten geweest zijn.
14. In een chatbericht mogen geen vertrouwelijke gegevens meegedeeld
worden.

You might also like