anders dan dat. En ik zie de haat en de drang tot vernietiging in mijn medegenoten. Ens, had ik een vriend. Niet vriend, op de manier waarop men het woord tegenwoordig wel placht te gebruiken, nee, iets uit een vervlogen tijd, een herinnering opgeluisterd door de kleuren van de heimwee, mr, het was zo, op dat moment, we zagen elkaar op die manier, in de glorie van het heden. En wat dachten we !et is het best als volgt te omschrijven. II. "k bekeek mijn hand. !et was #s ochtends en de zon scheen op mijn klasgenoten. !et was zo een moment dat het niet ga$ o$ iemand nou sprak o$ niet en de lelijkheid en het lawaai geen vat op je kon krijgen. Er was een waas om ons heen, de zon die dempte alles, we waren onder water. %aar bovenop kwam dat m#n hart om dit tijdstip nog niet bezwaard was door de eindeloze stroom mensen die altijd maar wat van je moeten en langzaam alle vreugde in je consumeren. %e resten van een nacht vol waanzinnige dromen van een aards paradijs smeulden nog na in mijn lichaam. III. "k had al vele jaren van handstaren achter me, maar op ochtenden zoals deze, waarin precies de juiste gedeeltes van mijn gestel wakker en in slaap waren, waarin de teloorgang van mijn geest die ook ik zel$s in mijn prille jeugd al alle dagen voelde even niet was, de dingen met mij waren en handen hadden die op mijn rug, op mijn wang en op alle moeheid werden gelegd, zoals vroeger toen ik er nooit bij stilstond, vielen mijn ogen open en zag ik wederom. Nerven, huid, nagels, dons, littekens, knokkels, bloed, aderen, eelt, zweetdruppeltjes, botten, moedervlekje, doorschijnbaarheid, rivieren, zee&n, koninkrijken, dansen, samenkomen, loskomen, verouderen, omhelzen, samensmelten, in eindeloze eenzaamheid gelukzalig zijn. "k keek door de rode gloed van de zon dwars door mijn beschonken bloed en zag de contouren van wat zijn zou. Nerven' (ivieren' )oninkrijken' *amensmelten' IV. Waarheen moeten we gaan, zei m#n vriend. We moeten helemaal niks, maar als we dan toch gaan, laten we dan het verder$ opzoeken en onszel$ vergeten. +e keek me vreemd aan. ,ater, in dromen die ik koester, zou ze me op dezel$de manier aankijken. Een blik vol smart en toewijding, een ondoordringbaar spoor van vooruitzien dwars door je heen, wetende dat wanhoop komen zal, altijd, en het verlangen om het helemaal te zien nu het nog niet te laat was en nog groter was het verdrietige maar overweldigende, verwoestende verlangen, zonder enige hoop, om in de ander te doen leven wat ooit nog niet verloren was. %it hee$t ze me verteld, dat er tijden waren dat de striemen op haar rug er nog niet waren, althans, ze waren nog niet werkelijk haar striemen geworden. En eens was het zo dat haar tederheid geen grenzen kende. +e koesterde de dagen dat zij rende en bij een ieder in de ogen keek en wist dat op dit moment haar blik armen waren geworden die in de ander kropen, al het ijs en gesteente daar wisten te omhelzen en het warme, wee& bloed van weleer weer door de werkelijkheid begon te sijpelen, en dat zij dit deed. En ze vertelde een groot geheim aan de pianospeler, die haar op de rug nam en toen zij langs een hele stoet van armoedzaaiers waren gekomen was er een traan in n van hen opgeweld, voor het eerst sinds jaren. ,ater zouden al deze armoedzaaiers worden gedood door hen die de ongelukkigen haten, maar slechts n van hen wist nog op dat moment wat tederheid betekende. !ij nam twee metgezellen in zijn stinkende, zwerende armen en -uisterde heel zachtjes over moederlie$de, alle kleuren van het licht, dat n.emand heel erg eenzaam was, de geur van vuurwerk in de ochtend, kinderen die niet haten, zwemmen onderwater, geluiden overal, vogels die niet sterven en over het meisje dat op de rug van de pianospeler de wereld veroverde, dit alles slechts in n zin, alleen maar door de manier waarop hij het zei, en zo eindigden hun levens. V.We dwaalden door een villawijk, uitgestrekte lanen, weelderig groen en niemand tegenkomen. Wij twee&n zagen er zo uit, zo zou een ander het hebben gezien/ deze twee zijn geen omstanders, al denken ze onzichtbaar te zijn. 0eiden lopen met zachte uitgemeten stappen also$ ze de aarde niet willen raken. Als ze niet verzonken naar de grond staren is hun blik vol triestheid over wat zij voor zich zien ontvouwen, zij zien een groot pervers gevaar telkens op hun pad, maar geen enkele overweging dan de aanvaarding van het lot dat zij tegemoet treden komt in hen op, zo schrijden zij vastberaden en met deernis voort. !oewel deze kinderen, o$ pubers o$ wat dan ook, heus niet alleen de her$st in hun garderobe hebben, lijken zij toch altijd in het grijs gehuld te zijn. Als je het gezicht van het meisje ziet zijn de trekken toch nog tot alle gemoedstoestanden in staat, duidelijk is dat momenten van ongebreideld geluk niet vreemd o$ vergeten zijn en het lichaam nog altijd paraat is om in een terugkeer van de vreugde te geloven.