You are on page 1of 53

C

o
u
r
s
e

C
o
n
t
e
n
t



L
e
v
e
l

1
NEDERLANDS
RosettaStone.com
RosettaStone.co.uk ???????
Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
VERSION 3
Level 1
DUTCH
HOLANDS
NERLANDAIS
NIEDERLNDISCH
OLANDESE
C
o
u
r
s
e

C
o
n
t
e
n
t


F
R
E
N
C
H


L
e
v
e
l

1
RosettaStone.com
RosettaStone.co.uk ???????
Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
VERSION 3
VERSION 3
Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
NEDERLANDS
Level 1
DUTCH
HOLANDS
NERLANDAIS
NIEDERLNDISCH
OLANDESE
CCB-NED-L1-1.0 - 79011
ISBN 978-1-60391-752-0
All information in this document is subject to change without notice. This
document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd.
makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied,
about the information contained within the document or about the document
itself. Rosetta Stone,

Contextual Formation, Language Learning Success,


Adaptive Recall, Dynamic Immersion, are trademarks of Rosetta Stone Ltd.
Copyright 2008 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved.
Printed in the United States of America
Rosetta Stone
Harrisonburg, Virginia USA
T (540) 432-6166 (800) 788-0822 in USA and Canada
F (540) 432-0953
RosettaStone.com
Inhoud
Basis van de taal
1.1 Hoofdles ............................................................................... 1
1.2 Hoofdles ............................................................................... 3
1.3 Hoofdles ............................................................................... 5
1.4 Hoofdles ............................................................................... 7
1.5 Mijlpaal .............................................................................. 10
Begroeting en kennismaking
2.1 Hoofdles ............................................................................. 11
2.2 Hoofdles ............................................................................. 13
2.3 Hoofdles ............................................................................. 16
2.4 Hoofdles ............................................................................. 18
2.5 Mijlpaal .............................................................................. 20
Werk en school
3.1 Hoofdles ............................................................................. 21
3.2 Hoofdles ............................................................................. 23
3.3 Hoofdles ............................................................................. 25
3.4 Hoofdles ............................................................................. 27
3.5 Mijlpaal .............................................................................. 29
Winkelen
4.1 Hoofdles ............................................................................. 30
4.2 Hoofdles ............................................................................. 32
4.3 Hoofdles ............................................................................. 34
4.4 Hoofdles ............................................................................. 36
4.5 Mijlpaal .............................................................................. 38
Alfabet .....................................................................................39
Index ........................................................................................40
1
1.1
Hoofdles
01 Hallo.
Hallo.
02 een meisje
een jongen
een jongen
een meisje
03 Het meisje eet.
Het meisje drinkt.
De jongen eet.
De jongen drinkt.
04 een meisje
een jongen
05 Het meisje drinkt.
De jongen drinkt.
Het meisje eet.
De jongen eet.
06 een vrouw
een man
een vrouw
een man
07 een vrouw
een man
08 De vrouw drinkt.
De man eet.
De vrouw eet.
De man drinkt.
09 De man eet.
De vrouw eet.
Het meisje eet.
De jongen eet.
10 De man eet.
Het meisje drinkt.
De man drinkt.
Het meisje eet.
11 Het meisje rent.
De jongen rent.
De man rent.
De vrouw rent.
12 Het meisje leest.
De jongen leest.
De man leest.
De vrouw leest.
13 De vrouw rent.
De vrouw leest.
De vrouw drinkt.
De vrouw eet.
14 De jongen rent.
De jongen eet.
De jongen drinkt.
De jongen leest.
15 Het meisje drinkt.
De meisjes drinken.
De jongen eet.
De jongens eten.
16 De man drinkt.
De mannen drinken.
Het meisje rent.
De meisjes rennen.
17 De vrouw eet.
De vrouwen eten.
De jongen leest.
De jongens lezen.
18 De mannen lezen.
De vrouwen lezen.
De mannen rennen.
De vrouwen rennen.
19 Het meisje leest.
De vrouwen lezen.
De vrouw leest.
De meisjes lezen.
20 jongens
meisjes
mannen
vrouwen
21 De jongens eten.
De meisjes rennen.
De vrouwen drinken.
De mannen lezen.
2
1.1
Vervolg
22 Hij rent.
Hij eet.
Zij drinkt.
Zij leest.
23 Hij rent.
Zij drinkt.
Zij eten.
Zij lezen.
24 Hij rent.
Zij rent.
Zij rennen.
25 Hij kookt.
Zij kookt.
Zij koken.
26 De jongens zwemmen.
Het meisje zwemt.
De man zwemt.
De vrouwen zwemmen.
27 De man kookt.
De mannen koken.
De man eet.
De mannen eten.
28 De vrouw rent.
De vrouw zwemt.
De vrouwen rennen.
De vrouwen zwemmen.
29 Hij zwemt.
Hij rent.
Hij kookt.
Hij eet.
30 Zij schrijft.
Hij schrijft.
Zij schrijven.
31 Zij eten.
Zij koken.
Zij zwemmen.
Zij schrijven.
32 De meisjes lezen.
Het meisje leest.
De meisjes schrijven.
Het meisje schrijft.
33 Zij leest.
Hij drinkt.
Zij schrijft.
Hij eet.
34 Zij drinkt.
Zij eet.
Hij drinkt.
Hij eet.
35 Tot ziens.
Tot ziens.
3
1.2
Hoofdles
01 Hallo.
Hallo.
02 een broodje
een broodje
een broodje
een ei
een ei
een appel
03 brood
brood
brood
kofe
kofe
melk
04 een broodje
een ei
een appel
brood
kofe
melk
05 een meisje en een vrouw
een jongen en een man
melk en een broodje
06 een man en een vrouw
rijst en een appel
water en brood
07 De jongen drinkt melk.
De vrouw drinkt kofe.
De jongen en de man drinken water.
Het meisje eet brood.
De man eet een ei.
De man en de vrouw eten rijst.
08 Zij eet een appel.
Hij eet rijst.
Zij eten een ei.
Zij eten een broodje.
09 Zij eten een broodje.
Hij eet rijst.
Zij drinkt water.
10 een hond
een hond
een hond
een kat
een kat
een paard
11 een auto
een auto
een auto
een krant
een krant
een ets
12 een hond
een kat
een paard
een auto
een krant
een ets
13 De man rijdt.
De vrouw rijdt.
De jongen loopt.
Het meisje loopt.
14 De man rent.
De vrouw loopt.
Het meisje rent.
De jongen loopt.
15 Zij eten een appel.
Hij rijdt auto.
Zij lezen een krant.
Zij leest een boek.
16 Hij heeft een kat.
Zij heeft een hond.
Zij hebben een paard.
17 Hij heeft een auto.
Zij heeft broodjes.
Zij hebben een krant.
18 Hij heeft boeken.
Zij heeft een vis.
Zij hebben een pen.
19 een boek
een pen
een vis
4
1.2
Vervolg
20 Hij slaapt.
Zij slaapt.
Zij slapen.
21 De vis zwemt.
De kat slaapt.
De hond eet.
Het paard rent.
22 Zij zwemmen.
Zij lezen.
Zij lopen.
Zij slapen.
23 De kinderen drinken.
De volwassenen eten.
De kinderen zwemmen.
De volwassenen rennen.
24 Het kind rent.
De kinderen rennen.
De volwassene leest.
De volwassenen lezen.
25 De man rijdt.
De jongen rijdt niet.
De vrouw rijdt.
Het meisje rijdt niet.
26 De volwassenen koken.
De volwassenen koken niet.
De kinderen schrijven.
De kinderen schrijven niet.
De vrouw rijdt.
De vrouw rijdt niet.
27 Zij zwemmen.
Zij zwemmen niet.
Hij slaapt.
Hij slaapt niet.
28 Zij koken niet. Zij eten.
Zij koken. Zij eten niet.
Hij loopt niet. Hij rent.
Hij loopt. Hij rent niet.
29 De vrouwen hebben rijst.
De mannen hebben geen rijst.
De jongen heeft een pen.
Het meisje heeft geen pen.
30 De jongen heeft melk.
De jongen heeft geen melk.
Het meisje heeft een ets.
Het meisje heeft geen ets.
31 De hond rent.
De hond rent niet.
De jongens hebben water.
De jongens hebben geen water.
32 Wat is dit?
Dit is een appel.
Wat is dit?
Dit is een krant.
33 Wat is dit?
Dit is een kat.
Wat is dit?
Dit is een ets.
34 Wat is dit?
Dit is een ei.
Wat is dit?
Dit is een pen.
Wat is dit?
Dit is een vis.
Wat is dit?
Dit is rijst.
35 Slaapt hij?
Ja, hij slaapt.
Slaapt zij?
Nee, zij slaapt niet.
36 Zwemt de hond?
Ja.
Zwemt het paard?
Nee.
37 Leest zij een krant?
Nee.
Leest zij een boek?
Ja.
38 Eet hij een appel?
Nee.
Eet hij een appel?
Ja.
39 Tot ziens.
Tot ziens.
5
1.3
Hoofdles
01 Hallo.
Hallo.
02 wit
wit
wit
zwart
zwart
rood
03 blauw
blauw
blauw
groen
groen
geel
04 blauw
wit
groen
zwart
rood
geel
05 De eieren zijn rood.
De etsen zijn rood.
De appels zijn groen.
De pennen zijn groen.
De autos zijn wit.
De etsen zijn wit.
06 De melk is wit.
De rijst is wit.
De auto is wit.
De auto is groen.
De appel is groen.
De ets is groen.
07 Het ei is blauw.
De eieren zijn blauw.
De ets is geel.
De etsen zijn geel.
De auto is zwart.
De autos zijn zwart.
De bal is rood.
De ballen zijn rood.
08 De auto is rood.
De autos zijn rood.
De kat is zwart.
De katten zijn zwart.
09 De vis is rood.
De vissen zijn rood.
De ets is geel.
De etsen zijn geel.
Het ei is blauw.
De eieren zijn blauw.
Het paard is wit.
De paarden zijn wit.
10 Het boek is rood.
Het boek is blauw.
Het boek is zwart.
Het boek is wit.
Het boek is groen.
Het boek is geel.
11 De hond is zwart.
De hond is wit.
De kat is zwart.
De kat is wit.
12 de maan
de maan
de maan
de zon
de zon
de lucht
13 een boom
een boom
een boom
een bloem
een bloem
gras
14 de maan
de zon
de lucht
een boom
een bloem
gras
15 Het gras is groen.
De lucht is blauw.
De maan is wit.
De zon is geel.
De bloem is rood.
6
1.3
Vervolg
16 De zon is geel.
De appel is geel.
De lucht is blauw.
Het ei is blauw.
17 De maan is wit.
De auto is wit.
Het gras is groen.
De bal is groen.
18 De bloem is klein.
Het ei is klein.
De bloemen zijn klein.
De eieren zijn klein.
19 De bloemen zijn groot.
De boeken zijn groot.
De vis is groot.
Het ei is groot.
20 De hond is groot.
De hond is klein.
De bloemen zijn groot.
De bloemen zijn klein.
21 Zij is dokter.
Hij is leraar.
Zij zijn politieagent.
22 Hij is leerling.
Zij is leerling.
Zij zijn leerling.
Hij is leraar.
Zij is lerares.
23 Hij is politieagent.
Zij is lerares.
Hij is dokter.
Zij zijn leerling.
24 Ik ben een jongen.
Ik ben een meisje.
Ik ben een man.
Ik ben een vrouw.
25 Ik ben lerares.
Ik ben geen lerares.
Ik ben dokter.
Ik ben geen dokter.
Ik ben leerling.
Ik ben geen leerling.
26 Ik heb een groen boek.
Ik heb een geel boek.
Ik heb een rood boek.
27 U heeft een groen boek.
U heeft een geel boek.
U heeft een rood boek.
28 Het ei is geel.
een geel ei
De vis is rood.
een rode vis
Het paard is zwart.
een zwart paard
29 een witte auto
een wit paard
een blauw ei
een blauwe ets
een groen boek
een groene pen
30 De auto is geel.
een gele auto
Het ei is geel.
een geel ei
De pen is wit.
een witte pen
Het paard is wit.
een wit paard
31 Bent u dokter?
Ja, ik ben dokter.
Bent u dokter?
Nee, ik ben geen dokter.
32 Wat drinkt u?
Ik drink water.
Wat eet u?
Ik eet rijst.
33 Wat heeft u?
Ik heb een broodje.
Wat heeft u?
Ik heb een pen.
34 Ik ben lerares.
Wij zijn leraar.
Ik ben een meisje.
Wij zijn meisjes.
7
35 Wij zijn meisjes.
Wij zijn jongens.
Wij zijn politieagent.
Wij zijn dokter.
36 Ik heb rode bloemen.
U heeft rode bloemen.
Hij heeft rode bloemen.
Zij heeft rode bloemen.
Wij hebben rode bloemen.
Zij hebben rode bloemen.
37 Ik heb een rode ets.
Wij hebben een groene ets.
Ik heb rode appels.
Wij hebben groene appels.
38 Wat doet de man?
De man kookt.
Wat doet de vrouw?
De vrouw leest.
Wat doet de jongen?
De jongen rent.
39 Wat doet de dokter?
De dokter schrijft.
Wat doet de politieagent?
De politieagent rijdt auto.
Wat doet het meisje?
Het meisje loopt.
40 Wat doet u?
Ik schrijf.
Wat doet u?
Ik rij.
41 Tot ziens.
Tot ziens.
1.4
Hoofdles
01 Hallo.
Hallo.
02 n
twee
drie
vier
vijf
zes
03 n, twee, drie
zes, n, drie, vijf, twee
twee, vier, zes
n, twee, drie, vier, vijf
04 n auto
n ei
twee honden
twee pennen
drie etsen
drie katten
05 vier jongens
vier mannen
zes meisjes
vijf boeken
vijf kranten
zes appels
06 Er is n vis.
Er is n boek.
Er is n vrouw.
Er is n ei.
Er is n kind.
Er is n mobiele telefoon.
07 Er zijn vijf vissen.
Er zijn drie boeken.
Er zijn vier vrouwen.
Er zijn zes eieren.
Er zijn twee kinderen.
Er is n mobiele telefoon.
08 Er zijn twee mobiele telefoons.
Er zijn drie ballen.
Er is n bed.
Er zijn vier sleutels.
8
1.4
Vervolg
09 Er is n kopje.
Er zijn vier stoelen.
Er zijn twee tafels.
Er zijn drie telefoons.
10 Er is n bal.
Er zijn drie stoelen.
Er is n tafel.
Er zijn twee tafels.
11 Hoeveel vissen zijn er?
Er zijn drie vissen.
Hoeveel sleutels zijn er?
Er zijn vier sleutels.
Hoeveel politieagenten zijn er?
Er zijn twee politieagenten.
Hoeveel appels zijn er?
Er is n appel.
12 Hoeveel stoelen zijn er?
Er zijn zes stoelen.
Hoeveel telefoons zijn er?
Er zijn vijf telefoons.
Hoeveel bedden zijn er?
Er zijn twee bedden.
13 Er zijn drie eieren.
Er zijn vijf eieren.
Er zijn vier kopjes.
Er zijn zes kopjes.
14 een kom
een kom
een kom
een bord
een bord
een kopje
15 Drie borden zijn wit.
Twee appels zijn groen.
En bloem is rood.
Vier kommen zijn blauw.
16 Hoeveel tafels zijn wit?
Twee tafels zijn wit.
Hoeveel ballen zijn rood?
En bal is rood.
Hoeveel kommen zijn geel?
Twee kommen zijn geel.
Hoeveel telefoons zijn zwart?
En telefoon is zwart.
17 schoenen
schoenen
schoenen
een overhemd
een overhemd
een broek
18 een jas
een jas
een jas
een jurk
een jurk
een rok
19 schoenen
een overhemd
een broek
een jas
een jurk
een rok
20 een blauw overhemd
een zwart overhemd
een groen T-shirt
een geel T-shirt
een witte bloes
een rode bloes
21 Hoeveel kopjes heeft u?
Wij hebben vier kopjes.
Hoeveel broodjes heeft u?
Wij hebben vijf broodjes.
22 Hoeveel kommen heeft u?
Ik heb drie kommen.
Hoeveel borden heeft u?
Ik heb twee borden.
23 Ik heb gele bloemen.
U heeft rode bloemen.
Wij hebben witte bloemen.
U heeft blauwe bloemen.
24 De vrouw draagt een bloes.
De man draagt geen bloes.
Het meisje draagt een T-shirt.
De jongen draagt geen T-shirt.
De vrouw draagt schoenen.
De man draagt geen schoenen.
9
25 De jongen draagt een broek.
Het meisje draagt geen broek. Zij draagt een
rok.
De mannen dragen een hoed.
Drie vrouwen dragen een broek. En vrouw
draagt een jurk.
26 De vrouw draagt een jurk.
De vrouw draagt een rok.
De vrouw draagt een broek.
De vrouw draagt een hoed.
27 Hij koopt n hoed.
Zij koopt twee hoeden.
Hij koopt drie T-shirts.
Zij koopt vier T-shirts.
28 De man draagt een jas.
De man koopt een jas.
De man draagt een hoed.
De man koopt een hoed.
29 Ik koop een rok.
Ik draag een rok.
Ik koop een broek.
Ik draag een broek.
30 Wie heeft de hoed?
De vrouw heeft de hoed.
Wie heeft de bal?
De jongen heeft de bal.
Wie heeft de boeken?
De meisjes hebben de boeken.
Wie heeft de krant?
De dokter heeft de krant.
31 Wie draagt er schoenen?
Ik draag schoenen.
Wie draagt er een hoed?
Wij dragen een hoed.
32 Wie eet er?
De politieagent eet.
Wie leest er?
De leerlingen lezen.
Wie drinkt er?
De vrouwen drinken.
Wie schrijft er?
Het meisje schrijft.
33 Wie loopt er?
Wij lopen.
Wie rent er?
Wij rennen.
34 Hoeveel bomen zijn er?
Er zijn drie bomen.
Hoeveel bomen zijn er?
Er zijn vier bomen.
Hoeveel kommen zijn er?
Er is n kom.
Hoeveel kinderen zijn er?
Er zijn zes kinderen.
35 Wat is dit?
Dit is brood.
Wat is dit?
Dit is een bed.
Wat is dit?
Dit is water.
Wat is dit?
Dit is een bord.
36 Wat is dit?
Dit is een boom.
Is het gras groen?
Ja, het gras is groen.
37 Wat is dit?
Dit is een ets.
Hoeveel etsen zijn er?
Er zijn drie etsen.
Wie heeft een ets?
Zij heeft een ets.
Heeft zij een ets?
Ja.
38 Wat is dit?
Dit is een broodje.
Hoeveel broodjes zijn er?
Er zijn twee broodjes.
Eet u een broodje?
Ja.
10
1.4
Vervolg
39 Hoeveel sleutels zijn er?
Er zijn vier sleutels.
Wat doet u?
Wij schrijven.
Heeft u vissen?
Ja.
Is het paard zwart?
Nee, het paard is niet zwart.
40 Hallo.
Hallo.
Tot ziens.
Tot ziens.
1.5
Mijlpaal
01 Hallo.
Hallo.
02 Heeft u een hond?
Ja, ik heb een hond.
03 Wat doet u?
Ik lees.
04 Wat is dit?
Dit is kofe.
05 Heeft u een kopje?
Ja, ik heb een kopje.
06 Wat heeft u?
Ik heb brood.
07 Wat heeft u?
Wij hebben appels.
08 Wat doet hij?
Hij eet!
11
2.1
Hoofdles
01 een man en een hond
een vrouw en haar hond
een meisje en een paard
een politieagent en zijn paard
02 een vrouw en haar auto
een vrouw en haar kat
een man en zijn auto
een man en zijn kat
03 Dit is hun broodje.
Dit zijn hun broodjes.
Dit is hun krant.
Dit zijn hun kranten.
Dit is hun boek.
Dit zijn hun appels.
04 Dit zijn hun boeken.
Dit is haar boek.
Dit is zijn boek.
Dit zijn hun appels.
Dit is haar appel.
Dit is zijn appel.
05 een gezin
een gezin
een gezin
een familie
een familie
een familie
06 een gezin
een vrouw en haar dochter
een man en zijn zoon
een familie
07 een gezin
een jongen en zijn vader
een meisje en haar moeder
een familie
08 de moeder
de dochter
de vader
de zoon
09 een baby
een vrouw en haar man
een meisje en haar ouders
twee meisjes en hun ouders
10 een man en zijn vrouw
een vrouw en haar kinderen
een vader en zijn dochter
ouders en hun zoons
11 een moeder en haar baby
een vader en zijn kinderen
een man en zijn vrouw
ouders en hun dochter
12 De vader en zijn zoons spelen.
De moeder en haar dochters spelen.
De jongen en zijn hond spelen.
De vrouw en haar kat spelen.
13 De zoon speelt niet. Zijn vader speelt.
De vader leest niet. Zijn dochter leest.
De kinderen koken niet. Hun vader kookt.
14 Wie speelt er?
De jongen speelt.
Wie slaapt er?
De vrouw slaapt.
Wie eet er?
De man eet.
Wie drinkt er?
De vrouw drinkt.
15 Dit is mijn moeder.
Dit is mijn vader.
Dit is mijn zoon.
Dit is mijn dochter.
Dit is mijn ets.
Dit is mijn bed.
16 Wij zijn een gezin.
Dit is mijn vader.
Dit is mijn moeder.
Dit is mijn zus.
Dit is mijn broer.
12
2.1
Vervolg
17 Dit is mijn zus.
Dit is mijn vriendin.
Dit is mijn broer.
Dit is mijn vriend.
18 Dit zijn zussen.
Dit zijn broers.
Dit zijn geen broers. Dit zijn vrienden.
Dit zijn geen zussen. Dit zijn vriendinnen.
19 Dit is mijn vriendin.
Dit zijn mijn vriendinnen.
Dit is mijn broer.
Dit zijn mijn broers.
20 Dit is mijn zus.
Dit zijn mijn zussen.
Dit is mijn moeder.
Dit zijn mijn ouders.
21 Dit is mijn dochter.
Dit zijn mijn kinderen.
Dit is mijn moeder.
Dit zijn mijn zoons.
Dit is mijn zus.
Dit zijn mijn ouders.
22 Dit is onze zoon.
Dit is mijn zoon.
Dit is onze moeder.
Dit is mijn moeder.
Dit zijn onze kinderen.
Dit zijn onze ouders.
23 Zijn ets is groot.
Haar ets is klein.
Hun ets is groen.
Mijn ets is blauw.
Onze ets is zwart.
24 Jij bent mijn vriendin.
U bent mijn dokter.
Jij bent mijn vrouw.
U bent mijn leraar.
25 Jij bent mijn broer.
Jij bent mijn zus.
Jij bent mijn vriend.
26 Wij hebben twee zoons.
Wij hebben vier dochters.
Wij hebben n zoon en drie dochters.
27 zes
zeven
acht
negen
tien
elf
twaalf
nul
28 drie, twee, n, nul
zes, zeven, acht, negen, tien
zes, acht, tien, twaalf
elf, nul, negen, vijf
29 zeven pennen
zeven babys
acht eieren
acht stoelen
negen hoeden
negen appels
30 tien borden
tien kopjes
elf kommen
elf bloemen
twaalf ballen
twaalf sleutels
31 Zij is n jaar oud.
Zij is twee jaar oud.
Zij is drie jaar oud.
Zij is vier jaar oud.
Zij is vijf jaar oud.
Zij is zes jaar oud.
Zij is zeven jaar oud.
Zij is acht jaar oud.
32 Hoe oud is hij?
Hij is zes jaar oud.
Hoe oud is zij?
Zij is zeven jaar oud.
13
33 Hoe oud ben jij?
Ik ben vijf jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben vier jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben tien jaar oud.
34 Hoe oud is hij?
Hij is twaalf jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben vijf jaar oud.
Hoe oud is zij?
Zij is negen jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben negen jaar oud.
35 Slaap jij?
Nee.
Wat doe jij?
Ik lees.
36 Eet u?
Nee.
Wat doet u?
Ik schrijf.
2.2
Hoofdles
01 een appartement
een appartement
een appartement
een huis
een huis
een deur
02 een televisie
een televisie
een televisie
een radio
een radio
computers
03 een pc
een pc
een pc
een laptop
een laptop
computers
04 een appartement
een deur
een huis
een computer
een televisie
een radio
05 De man staat.
De jongen zit.
De hond ligt.
Het meisje zit.
De vrouw staat.
De kat ligt.
06 De moeder zit in de keuken.
De dochter zit in de woonkamer.
De zoon staat in de woonkamer.
De vader staat in de keuken.
De opa ligt in de woonkamer.
De oma ligt in het gras.
07 De vrouw staat.
De vrouw zit.
De vrouw ligt.
14
2.2
Vervolg
08 De computer staat op de tafel.
De radio staat op de stoel.
De kat zit op de televisie.
De appel ligt op de computer.
De radio ligt op de tafel.
De kat ligt op de stoel.
09 De computer ligt in de auto.
De sleutels liggen in de schoen.
De kat staat in de hoed.
De hond zit in de auto.
10 De man zit in de auto.
De man zit op de auto.
De kat ligt in het huis.
De kat ligt op het huis.
11 een raam
een raam
een raam
een toilet
een toilet
een gootsteen
12 een woonkamer
een woonkamer
een woonkamer
een keuken
een keuken
een badkamer
13 een woonkamer
een badkamer
een keuken
een raam
een toilet
een gootsteen
14 De appels liggen in de kom.
De kom staat op de tafel.
De tafel staat in de keuken.
De keuken ligt in het huis.
15 De jongen ligt in het huis.
Het meisje zit in het appartement.
Het gezin staat in het huis.
De vrouw staat in het appartement.
16 Deze deur is groot.
Deze deur is klein.
Dit raam is groot.
Dit raam is klein.
17 een slaapkamer
een slaapkamer
een slaapkamer
een eetkamer
een eetkamer
een badkamer
18 De man staat in de eetkamer.
De kat zit in de slaapkamer.
De familie zit in de eetkamer.
De computer staat in de slaapkamer.
19 De keuken is groen.
De slaapkamer is groen.
De badkamer is groen.
De woonkamer is groen.
De eetkamer is groen.
Het huis is groen.
20 Het meisje en haar oma zijn in de eetkamer.
De jongen en zijn opa zijn in de badkamer.
Het meisje en haar opa spelen.
De jongen en zijn oma koken.
21 De vader omhelst zijn zoon.
De moeder omhelst haar dochter.
De man kust zijn vrouw.
De zus kust haar broer.
22 Zij omhelst haar oma.
Hij kust zijn zoon.
Zij omhelst haar zus.
Zij kust haar man.
23 Ik hou van mijn moeder.
Ik hou van mijn broer.
Ik hou van mijn zus.
Ik hou van mijn opa.
24 De vrouw houdt van haar man.
De ouders houden van hun kinderen.
De jongen houdt van zijn opa.
Het meisje houdt van haar hond.
15
25 Het meisje omhelst haar vriendin.
De vrouw kust haar man.
De kinderen houden van hun moeder.
Ik hou van mijn dochter.
26 De kat staat onder de tafel.
De hond ligt onder het overhemd.
De jongens liggen onder het bed.
27 De kat staat op de tafel.
De kat zit onder de tafel.
Ik zit op het bed.
Ik lig onder het bed.
28 De man zit op de auto.
De man zit in de auto.
De man staat onder de auto.
29 Het meisje zit op het bed.
Het meisje ligt onder het bed.
De man zit op de auto.
De man staat onder de auto.
30 De jongens kijken televisie.
Het kind luistert.
De kat kijkt naar de vis.
De ouders luisteren.
31 De man luistert naar de radio.
Het meisje luistert naar de radio.
De ouders kijken naar hun kinderen.
De jongen en het meisje kijken naar de vis.
32 De man staat.
De jongen zit.
De vrouw staat.
Het meisje zit.
33 De moeder zit in de keuken.
De dochter zit in de woonkamer.
De zoon staat in de woonkamer.
De vader staat in de keuken.
34 De man staat.
De man zit.
De vrouw staat.
De vrouw zit.
35 Is dit uw boek?
Ja, dit is mijn boek.
Is dit uw hoed?
Nee, dit is niet mijn hoed.
36 Is dit jouw zus?
Ja, dit is mijn zus.
Is dit jouw bal?
Ja, dit is mijn bal.
37 Waar zijn mijn sleutels?
Jouw sleutels liggen in de auto.
Waar is mijn jas?
Jouw jas ligt op de stoel.
38 Waar zijn mijn boeken?
Jouw boeken liggen op de stoel.
Waar is mijn kopje?
Jouw kopje ligt in de gootsteen.
39 Is dit jouw broer?
Ja, dit is mijn broer.
Waar is mijn krant?
Uw krant ligt op de tafel.
40 Waar zijn de schoenen?
De schoenen staan onder het bed.
Waar is de krant?
De krant ligt op het bed.
41 Waar zijn de kopjes?
De kopjes staan in de gootsteen.
Waar zijn de borden?
De borden staan in de gootsteen.
16
2.3
Hoofdles
01 Ik woon in een appartement.
Ik woon in een huis.
Wij wonen in een appartement.
Wij wonen in een huis.
02 Ik woon in een huis.
Zij woont in een appartement.
Zij wonen in een huis.
Wij wonen in een appartement.
03 Waar woon jij?
Ik woon in dit appartement.
Waar woon jij?
Ik woon in dit appartement.
04 Rome
Rome
Rome
Parijs
Parijs
Moskou
05 Waar woont u?
Ik woon in Moskou.
Waar woon jij?
Ik woon in Parijs.
06 Waar wonen jullie?
Wij wonen in Rome.
Waar wonen jullie?
Wij wonen in Moskou.
Waar wonen jullie?
Wij wonen in Parijs.
07 een land
een land
een land
een stad
een stad
een brug
08 een park
een park
een park
een straat
een straat
een brug
09 een land
een stad
een straat
een park
een brug
10 Het meisje zit op de brug.
De man staat op straat.
De meisjes staan op de brug.
De vrouw zit in het park.
11 Deze straat ligt in Parijs.
Deze stad ligt in Frankrijk.
Deze brug ligt in New York.
Deze stad ligt in de Verenigde Staten.
12 Zij komen uit Frankrijk.
Hij komt uit Frankrijk.
Zij komt uit Frankrijk.
Zij komen uit de Verenigde Staten.
Hij komt uit de Verenigde Staten.
Zij komt uit de Verenigde Staten.
13 Wij komen uit Nederland.
Ik kom uit Nederland.
Hij komt uit Nederland.
Jullie komen uit Nederland.
14 China
China
China
Rusland
Rusland
Egypte
15 Waar kom jij vandaan?
Ik kom uit de Verenigde Staten.
Waar komt u vandaan?
Ik kom uit Egypte.
Waar komt u vandaan?
Wij komen uit Frankrijk.
Waar komen jullie vandaan?
Wij komen uit China.
16 De jongen staat dicht bij het huis.
Het meisje staat ver van het huis.
De hond zit dicht bij het huis.
Het paard staat ver van het huis.
17
17 Mijn huis staat dicht bij de straat.
Mijn huis staat ver van de straat.
De stoel staat dicht bij de deur.
De stoel staat ver van de deur.
18 Ik sta dicht bij de boom.
Ik sta ver van de boom.
Ik sta dicht bij de brug.
Ik sta ver van de brug.
19 Brazili
Brazili
Brazili
Japan
Japan
Itali
20 Dit land heet Itali.
Dit land heet Japan.
Dit land heet Egypte.
Dit land heet Rusland.
21 Japan ligt dicht bij China.
Japan ligt ver van Brazili.
Itali ligt dicht bij Frankrijk.
Itali ligt ver van Brazili.
22 Ik ben dokter.
Ik heet Mieke Pengel.
Ik ben politieagent.
Ik heet Edwin Blokland.
Ik ben lerares.
Ik heet Stella Brink.
Ik kom uit Rusland.
Ik heet Viktor Popov.
23 Dit is mijn moeder. Zij heet Anne Smit.
Dit is mijn vader. Hij heet Mark Smit.
Dit is mijn broer. Hij heet Michiel Smit.
Ik heet Sara Smit.
24 Hoi, hoe heet jij?
Ik heet Sara.
Hoe heet jij?
Ik heet Tim.
25 Hallo, hoe heet u?
Ik heet Peter de Vries.
Leuk om u te ontmoeten.
26 Hoe heet u?
Ik heet Mark Smit.
Leuk om u te ontmoeten.
Hoe heet u?
Ik heet Ellen de Vries.
Leuk om u te ontmoeten.
27 Tot ziens.
Tot ziens.
Tot ziens.
Tot ziens.
28 Hoi.
Hallo, hoe heet jij?
Ik heet Tim de Vries.
Leuk om je te ontmoeten.
Tot ziens.
29 Hallo, ik heet Viktor.
Hallo, ik heet Lin.
Hallo, ik heet Isabella.
Hallo, ik heet Pierre.
30 Ik woon in Moskou, een stad in Rusland.
Ik woon in Peking, een stad in China.
Ik woon in Rome, een stad in Itali.
Ik woon in Parijs, een stad in Frankrijk.
31 Dit is mijn slaapkamer.
Dit is mijn keuken.
Dit is mijn slaapkamer.
Dit is mijn keuken.
32 Dit is mijn moeder. Zij heet Mei. Zij kookt in
de keuken.
Dit is mijn broer. Hij heet Vladimir. Hij slaapt
in de slaapkamer.
Dit is mijn vader. Hij heet Bertrand. Hij eet in
de eetkamer.
Dit is mijn zus. Zij heet Giulia. Zij speelt in
het park.
18
2.4
Hoofdles
01 een trui
een trui
een trui
een spijkerbroek
een spijkerbroek
een riem
02 een pak
een pak
een pak
sokken
sokken
een stropdas
03 een trui
een stropdas
een pak
sokken
een riem
een spijkerbroek
04 Mijn sokken zijn grijs.
Zijn sokken zijn paars.
Mijn trui is paars.
Zijn trui is grijs.
05 De lange man draagt een stropdas.
De kleine man draagt een trui.
De lange vrouw draagt een spijkerbroek.
De kleine vrouw draagt een T-shirt.
06 De lange man draagt een zwart pak.
De kleine man draagt een zwart pak.
De lange vrouw draagt een grijs pak.
De kleine vrouw draagt een grijs pak.
07 Mijn jurk is roze.
Mijn schoenen zijn bruin.
Mijn riem is roze.
Mijn stropdas is bruin.
08 Haar broek is blauw.
Haar T-shirt is oranje.
Haar jas is blauw.
Haar jurk is oranje.
09 grijs
paars
roze
bruin
oranje
blauw
geel
groen
10 Ik heb bruin haar.
Hij heeft bruin haar.
Wij hebben blond haar.
Zij hebben blond haar.
11 Ik heb rood haar.
Jullie hebben rood haar.
Hij heeft grijs haar.
Wij hebben grijs haar.
12 Ik ben lang.
Ik heb bruin haar.
Ik ben klein.
Ik heb rood haar.
13 Zij heeft zwart haar.
Zij heeft grijs haar.
Hij heeft rood haar.
Zij heeft bruin haar.
Hij heeft blond haar.
Hij heeft wit haar.
14 Welke kleur heeft zijn trui?
Zijn trui is blauw.
Welke kleur heeft uw pak?
Mijn pak is grijs.
Welke kleur heeft zijn haar?
Zijn haar is bruin.
15 Welke kleur heeft haar haar?
Haar haar is blond.
Welke kleur heeft hun haar?
Hun haar is zwart.
Welke kleur heeft jouw haar?
Mijn haar is rood.
16 Mijn hoed is blauw.
Mijn stropdas is oranje.
Mijn riem is bruin.
Mijn trui is paars.
19
17 De riem is roze.
Het huis is bruin.
Het huis is roze.
De riem is bruin.
18 Het meisje heeft het koud.
De jongen heeft het warm.
De man heeft het koud.
De vrouw heeft het warm.
19 De man heeft honger.
De jongen heeft dorst.
De vrouw heeft honger.
Het meisje heeft dorst.
20 Ik heb honger.
Ik heb dorst.
Ik heb het warm.
Ik heb het koud.
21 Heb jij dorst?
Ja, ik heb dorst.
Heeft u het koud?
Nee, wij hebben het niet koud.
Heeft u honger?
Nee, ik heb geen honger.
Hebben jullie het warm?
Ja, wij hebben het warm.
22 Heeft u het koud?
Ja, ik heb het koud.
Heeft u dorst?
Nee, wij hebben geen dorst.
Heb jij het warm?
Nee, ik heb het niet warm.
Hebben jullie honger?
Ja, wij hebben honger.
23 De jongen is moe.
Het meisje is ziek.
De man is ziek.
De vrouw is moe.
24 Ik ben ziek.
Ik ben moe.
Ik heb het koud.
Ik heb honger.
25 Ben jij ziek?
Nee, ik ben niet ziek.
Ben jij moe?
Nee, ik ben niet moe.
26 Hoe gaat het met u?
Ik ben ziek.
Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
27 Hoe gaat het met jou?
Ik ben moe.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.
28 Hallo.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.
29 Hallo.
Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
30 Hoi Sara. Hoe gaat het met jou?
Goed, dank u.
Hoe gaat het met u, meneer De Vries?
Goed, dank je.
31 Hallo mevrouw De Vries. Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
Tot ziens.
Tot ziens.
32 Hallo mevrouw De Vries. Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
Tot ziens.
Hoi Sara, hoe gaat het met jou?
Goed, dank u.
Tot ziens.
33 Dit is mijn moeder.
Dit is mijn vader.
Dit is mijn oma.
Dit is mijn opa.
34 Hoi mama.
Hoi papa.
Hoi oma.
Hoi opa.
20
2.4
Vervolg
35 Tot ziens mama.
Tot ziens papa.
Tot ziens oma.
Tot ziens opa.
36 Hoi mama.
Hoi Maaike.
Hoe gaat het met jou?
Ik ben ziek.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.
37 Hoi papa.
Hallo Maaike.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.
38 Hoi oma.
Hallo Maaike.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank u.
Hoe gaat het met u?
Goed, dank je.
39 Hoi opa.
Hallo Maaike.
Heb jij honger?
Ja, ik heb honger.
2.5
Mijlpaal
01 Hoi.
Hallo.
02 Hallo.
Hallo.
03 Hoe heet u?
Ik heet Paulo Lima.
04 Hoe heet u?
Ik heet Pei-chi Yu.
05 Leuk om u te ontmoeten.
Leuk om u te ontmoeten.
06 Is dit uw broer?
Ja, dit is mijn broer.
07 Hoe heet jij?
Ik heet Pei-li.
08 Hoe oud ben jij?
Ik ben negen jaar oud.
09 Leuk om je te ontmoeten.
Leuk om u te ontmoeten.
10 Waar komen jullie vandaan?
Wij komen uit China.
11 Waar komt u vandaan?
Ik kom uit Brazili.
12 Heeft u honger?
Nee, ik heb geen honger.
13 Heb jij honger?
Ja, ik heb honger.
14 Tot ziens.
Tot ziens.
15 Is dit uw boek?
Ja, dit is mijn boek.
16 Is dit uw familie?
Ja, dit is mijn familie.
17 Waar wonen zij?
Zij wonen in een stad dicht bij Peking.
18 Heeft u dorst?
Ja, ik heb dorst.
21
3.1
Hoofdles
01 De vrouwen werken.
De jongens spelen.
De man werkt.
Het meisje speelt.
02 een school
een ziekenhuis
een restaurant
een park
03 De dokter werkt in het ziekenhuis.
De mannen werken in het park.
De vrouwen werken in het restaurant.
De leraar werkt op school.
04 Ik speel in het park.
Ik speel op school.
Ik werk in het ziekenhuis.
Ik werk op school.
05 De familie eet binnen.
De man en de vrouw eten buiten.
Hij rent binnen.
Zij rent buiten.
06 Deze man werkt binnen.
Deze mannen werken buiten.
Deze vrouwen werken binnen.
Deze vrouw werkt buiten.
07 ochtend
middag
avond
nacht
ochtend
middag
avond
nacht
08 Het is ochtend.
Het is middag.
Het is avond.
Het is nacht.
09 Het is ochtend. De kinderen ontbijten.
Het is middag. De mannen lunchen.
Het is avond. De familie eet.
10 Het gezin ontbijt binnen.
Het gezin ontbijt buiten.
Zij luncht binnen.
Zij luncht buiten.
11 Wij ontbijten binnen.
Wij eten buiten.
Wij ontbijten buiten.
Wij eten binnen.
12 Waar werkt u?
Ik werk in een park.
Ik werk in een ziekenhuis.
Ik werk op een school.
Ik werk in een restaurant.
13 Wanneer werkt u?
Ik werk s ochtends.
Wanneer werkt u?
Ik werk s middags.
Wanneer werkt u?
Ik werk s nachts.
14 Hij werkt s ochtends.
Hij werkt s nachts.
Zij spelen s middags.
Zij kijkt s avonds televisie.
15 Waar drink jij kofe?
Ik drink kofe in een restaurant.
Wanneer drinkt u kofe?
Ik drink s ochtends kofe.
Wanneer drink jij kofe?
Ik drink s avonds kofe.
16 Hij draagt schoenen en sokken.
Hij draagt schoenen maar hij draagt geen
sokken.
Ik draag een pak en een stropdas.
Ik draag een pak maar ik draag geen
stropdas.
17 Hij heeft een ei en hij eet het.
Hij heeft een ei maar hij eet het niet.
Het meisje heeft een boek en zij leest het.
Het meisje heeft een boek maar zij leest het
niet.
18 Heb jij sokken en schoenen?
Ik heb sokken maar ik heb geen schoenen.
Heb jij broers en zussen?
Ja, ik heb twee broers en twee zussen.
Heeft u een jas en een hoed?
Ik heb een jas maar ik heb geen hoed.
22
3.1
Vervolg
19 Hij leest voor het slapen.
Zij leest na het lunchen.
Hij drinkt kofe voor het werken.
Zij drinken kofe na het eten.
20 Wanneer ontbijt jij?
Ik ontbijt voor het werken.
Wanneer eet jij?
Ik eet na het werken.
21 dertien eieren
veertien kopjes
vijftien stropdassen
zestien riemen
22 zeventien borden
achttien ballen
negentien bloemen
twintig boeken
23 dertien
veertien
vijftien
zestien
zeventien
achttien
negentien
twintig
24 Veertien komt na dertien.
Vijftien komt na veertien.
Negentien komt voor twintig.
25 Vijftien komt voor zestien.
Zeventien komt na zestien.
Zeventien komt voor achttien.
Veertien komt na dertien.
26 Hoe oud ben jij?
Ik ben veertien jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben negentien jaar oud.
27 Goedemorgen.
Goedemiddag.
Goedenavond.
Welterusten.
28 Goedemorgen, hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
Goedemiddag, hoe gaat het met jullie?
Goed, dank u.
29 Goedenavond.
Goedenavond.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je. Hoe gaat het met jou?
Ik heb het koud.
Welterusten.
Welterusten.
30 Goedemorgen.
Ik ben David de Jong.
Dit is Janet Janssen.
Dit is haar boek.
Hallo mevrouw Janssen. Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
31 Wanneer schrijft u?
Ik schrijf s ochtends en s avonds.
Wat doet u s middags?
s Middags spelen mijn zoon en ik.
32 Waar schrijft u?
s Ochtends schrijf ik in het park.
s Avonds schrijf ik in mijn woonkamer.
23
3.2
Hoofdles
01 zeven dagen
Deze baby is n dag oud.
twee dagen
Deze kat is twintig dagen oud.
02 Een week heeft zeven dagen.
Een maand heeft vier weken.
Een jaar heeft twaalf maanden.
03 een dag
een week
een maand
een jaar
04 Hij is achttien dagen oud.
Hij is achttien weken oud.
Hij is achttien maanden oud.
Hij is achttien jaar oud.
05 Het is vrijdag.
Het is zaterdag.
Het is zondag.
06 Vandaag is het vrijdag. Ik werk.
Vandaag is het zaterdag. Ik ren.
Vandaag is het zondag. Ik kijk televisie.
07 Vandaag is het zondag. Zij lopen in het park.
Vandaag is het maandag. Wij lunchen.
Vandaag is het dinsdag. Ik koop vissen.
08 Vandaag is het woensdag. Ik lees.
Vandaag is het donderdag. Ik luister naar de
radio.
Vandaag is het vrijdag. Zij zijn in het park.
Vandaag is het zaterdag. Hij zwemt.
09 maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
10 maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
11 De meisjes doen een spel.
De meisjes doen een spel.
De jongens doen een spel.
De jongens doen een spel.
12 Zij doen een spel met hun kinderen.
Het meisje eet met haar vriendinnen.
Het meisje leest met haar opa.
De jongen zwemt met zijn vrienden.
13 Met wie lunch jij?
Ik lunch met mijn zus.
Met wie eet jij?
Ik eet met mijn man.
14 De jongen bezoekt zijn oma in haar huis.
Het meisje bezoekt haar vriendin.
De vrouw bezoekt Parijs.
De man bezoekt Moskou.
15 Wat doe jij?
Ik doe een spel met mijn zus.
Wat doe jij?
Ik bezoek mijn oma in het ziekenhuis.
16 Ik bezoek mijn vriendinnen.
Het gezin bezoekt Rome.
De man en zijn vrouw bezoeken Peking.
De jongen bezoekt zijn opa.
17 Dit is mijn gezin.
Dit is ons huis.
Dit zijn onze gasten.
Dit is mijn gezin.
Dit is ons huis.
Dit zijn onze gasten.
18 Zij zijn gasten.
Ik werk. Ik ben geen gast.
Hij is een gast.
19 Onze gasten staan voor de deur.
Onze gasten zitten in de woonkamer.
Wij eten met onze gasten.
Wij doen een spel met onze gasten.
20 Welkom in ons huis.
Welkom in ons hotel.
Welkom in ons restaurant.
Welkom in Nederland.
24
3.2
Vervolg
21 Welkom in ons hotel.
Dank u.
Welkom in mijn huis.
Dank je.
22 Hallo.
Hallo.
Waar komt u vandaan?
Ik kom uit Rusland.
Welkom in Nederland.
Dank u.
23 Onze gasten staan voor de deur.
Hallo.
Welkom in ons huis.
Dank je.
24 De vrouw ruikt aan de kofe.
De man ruikt aan de bloem.
De vrouw proeft de rijst.
Zij proeven het brood.
25 Het brood smaakt lekker.
De melk smaakt vies.
De bloemen ruiken lekker.
De sokken ruiken vies.
26 De vrouw proeft het brood.
De appel smaakt lekker.
De kofe smaakt vies.
De man ruikt aan de melk.
De bloem ruikt lekker.
De vis ruikt vies.
27 De man ruikt aan de melk.
De melk ruikt vies.
Zij proeven de rijst.
De rijst smaakt lekker.
28 Dit ruikt vies.
Dit ruikt lekker.
Dit smaakt vies.
Dit smaakt lekker.
29 vier vingers
drie handen
tien tenen
n voet
30 een hand
vingers
een voet
tenen
31 een voet in het gras
tenen in het water
handen op het raam
vingers op de tafel
32 een huis in de winter
een park in de lente
een stad in de zomer
een boom in de herfst
33 lente
zomer
herfst
winter
34 Dit is een boom in de winter.
Dit is een boom in de lente.
Dit is een boom in de zomer.
Dit is een boom in de herfst.
35 Dit is mijn huis in de winter.
Dit is mijn huis in de zomer.
Dit is mijn hoed in de winter.
Dit is mijn hoed in de zomer.
36 Goedemiddag. Ik heet Ruud de Bruin. Hoe
heet u?
Ik heet Michel van Loon.
Leuk om u te ontmoeten.
37 Waar woont u?
Ik woon in het rode huis.
Waar werkt u?
Ik werk in een restaurant.
Wanneer werkt u?
Ik werk maandag, dinsdag en donderdag.
38 Goedemorgen.
Goedemorgen.
Hoe oud is uw baby?
Mijn baby is negen weken oud.
Hoe oud is uw zoon?
Mijn zoon is achttien maanden oud.
25
3.3
Hoofdles
01 Hij schrijft.
Zij leest.
Hij spreekt.
Zij spreekt.
02 De man leest Chinees.
De vrouw leest Engels.
De jongen schrijft Arabisch.
Het meisje schrijft Nederlands.
03 Hij schrijft Arabisch.
Hij leest Arabisch.
Hij spreekt Arabisch.
Zij schrijft Chinees.
Zij leest Chinees.
Zij spreekt Chinees.
04 Het meisje spreekt Engels.
De jongen spreekt Nederlands.
De man spreekt Engels.
De vrouw spreekt Nederlands.
05 Hij schrijft Nederlands.
Hij leest Nederlands.
Hij spreekt Nederlands.
06 Ik lees Chinees.
Ik schrijf Chinees.
Ik lees Nederlands.
Ik schrijf Nederlands.
07 Deze man komt uit Australi.
Deze vrouw komt uit Rusland.
Dit meisje komt uit Japan.
Deze jongen komt uit Nederland.
08 Honden, katten en paarden zijn dieren.
Mannen, vrouwen, meisjes en jongens zijn
mensen.
09 Dit is een dier.
Dit is een mens.
Dit zijn dieren.
Dit zijn mensen.
10 Mensen uit Egypte spreken Arabisch.
Mensen uit China spreken Chinees.
Mensen uit Nederland spreken Nederlands.
Mensen uit Australi spreken Engels.
11 Deze vrouw komt uit China. Zij spreekt
Chinees.
Dit dier komt uit China. Het spreekt geen
Chinees.
Deze man komt uit Australi. Hij spreekt
Engels.
Dit dier komt uit Australi. Het spreekt geen
Engels.
12 Deze man spreekt Chinees.
Deze man spreekt Arabisch.
Deze man spreekt Engels.
Deze jongen spreekt Nederlands.
13 Ik spreek Chinees.
Ik spreek Arabisch.
Ik spreek Engels.
Ik spreek Nederlands.
14 Spreekt u Arabisch?
Ja, ik spreek Arabisch.
Spreek jij Chinees?
Nee, ik spreek geen Chinees.
15 Pardon, spreekt u Chinees?
Nee, ik spreek geen Chinees.
Pardon, spreekt u Chinees?
Ja, ik spreek Chinees.
16 Pardon.
Spreekt u Engels?
Ja, ik spreek Engels.
Pardon.
Spreekt u Nederlands?
Ja, ik spreek Nederlands.
17 tien riemen
twintig kopjes
dertig ballen
veertig borden
vijftig stropdassen
zestig hoeden
18 tien
twintig
dertig
veertig
vijftig
zestig
26
3.3
Vervolg
19 twintig kopjes
eenentwintig kopjes
tweentwintig kopjes
drientwintig borden
vierentwintig borden
vijfentwintig borden
20 vierendertig kommen
vijfendertig kommen
zesendertig kommen
zevenendertig borden
achtendertig borden
negenendertig borden
21 vierenveertig
vijfenveertig
zesenveertig
zevenenveertig
achtenveertig
negenenveertig
22 veertig
eenenveertig
tweenveertig
drienveertig
vierenveertig
vijfenveertig
zesenveertig
zevenenveertig
achtenveertig
negenenveertig
23 tien
twintig
dertig
veertig
vijftig
zestig
24 Hoe oud bent u?
Ik ben vijfenveertig jaar oud.
Hoe oud is hij?
Hij is dertig jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben vijfendertig jaar oud.
25 Hoeveel borden hebben wij?
Wij hebben er vierentwintig.
Hoeveel kommen hebben wij?
Wij hebben er vijfenveertig.
Hoeveel gasten hebben wij?
Wij hebben er dertig.
26 Ik geef Engels.
Hij geeft Arabisch.
Zij geeft Chinees.
Geeft u Nederlands?
27 Hij geeft de jongens Arabisch.
Hij geeft de jongens Engels.
Zij geeft de meisjes Chinees.
Hij geeft de meisjes Nederlands.
28 Ik leer Chinees.
Hij leert Arabisch.
Zij leren Engels.
Wij leren Nederlands.
29 Ik geef Engels.
Jullie leren Engels.
U geeft Arabisch.
Wij leren Arabisch.
30 Wie is jouw lerares?
Mevrouw Li is mijn lerares.
Wie is jouw leraar?
Meneer Haddad is mijn leraar.
31 Ik geef Chinees.
Wij leren Chinees.
Ik geef Nederlands.
Ik leer Nederlands.
32 Ik heet Reem.
Ik spreek Arabisch maar ik leer Engels.
Dit is mijn leraar. Hij heet meneer Haddad.
33 Ik heet Lin.
Mijn ouders komen uit China.
Wij wonen in New York.
Mijn ouders spreken geen Engels.
Ik spreek Engels en Chinees.
Ik leer Nederlands.
27
3.4
Hoofdles
01 De jongen wordt wakker.
De man maakt zijn vrouw wakker.
De man maakt zijn vriend wakker.
Het meisje wordt wakker.
02 De jongen wordt wakker.
De vrouw wordt wakker.
Het meisje wordt wakker.
De man wordt wakker.
03 De vrouw maakt het meisje wakker.
De vrouw wordt wakker.
De man wordt wakker.
De man maakt de jongen wakker.
04 Hij wast de broek.
Zij wast de trui.
Ik was het overhemd.
Hij wast de auto.
05 Ik was mijn sokken.
Zij wassen hun auto.
Zij wast haar rok.
Hij wast zijn T-shirt.
06 Het meisje wast haar gezicht.
De vrouw wast haar gezicht.
Hun gezichten zijn paars met geel.
07 Ik was mijn handen.
De vrouw wast haar haar.
De man wast zijn gezicht.
08 De bal ligt op zijn voet.
De bal ligt op zijn vinger.
De bal ligt op zijn gezicht.
09 De straat is nat.
De T-shirts zijn droog.
De honden zijn nat.
De kat is droog.
10 De paarden zijn nat.
De paarden zijn droog.
Haar haar is nat.
Haar haar is droog.
11 De sokken zijn vies.
Het overhemd is schoon.
Haar gezicht is vies.
Zijn gezicht is schoon.
12 Het overhemd is vies.
Het overhemd is nat.
Het overhemd is schoon en droog.
13 Waar is mama?
Zij is in de badkamer.
Waar is papa?
Hij is in de keuken.
14 Waarom was jij jouw handen?
Ik was mijn handen omdat zij vies zijn.
Waarom draag jij een trui?
Ik draag een trui omdat ik het koud heb.
15 Waarom staat papa in de keuken?
Papa staat in de keuken omdat hij kookt.
Waarom wast mama de hond?
Mama wast de hond omdat hij vies is.
Waarom drinkt u water?
Ik drink water omdat ik dorst heb.
16 Waarom sta jij in de badkamer?
Ik sta in de badkamer omdat ik mijn handen
was.
Waarom was jij jouw handen?
Ik was mijn handen omdat zij vies zijn.
17 een tandenborstel
een tandenborstel
een tandenborstel
tandpasta
tandpasta
tanden
18 een borstel
een borstel
een borstel
zeep
zeep
een handdoek
28
3.4
Vervolg
19 een tandenborstel
tandpasta
tanden
een borstel
zeep
een handdoek
20 De vrouw borstelt haar haar.
De man poetst zijn tanden.
De meisjes borstelen hun haar.
De jongens poetsen hun tanden.
21 Ik poets mijn tanden.
Zij borstelt haar haar.
Zij wassen hun handen.
Hij poetst zijn tanden.
22 Zij wast haar haar.
Hij poetst zijn tanden.
Hij wast zijn haar.
Zij borstelt haar haar.
23 Zij borstelt het paard met een borstel.
Zij wassen hun handen met zeep.
Ik poets mijn tanden met een tandenborstel.
24 De moeder maakt haar dochter wakker.
De dochter borstelt haar haar.
Haar broer poetst zijn tanden.
De vader wast zijn gezicht.
25 Ik was mijn handen voor het lunchen.
Ik poets mijn tanden na het ontbijten.
Ik drink kofe na het eten.
26 een kussen
een kussen
een kussen
een laken
een laken
een deken
27 een laken
een kussen
een deken
een handdoek
28 Ik lig onder de deken.
Het laken ligt op het bed.
De kat ligt op het kussen.
De handdoek ligt in de badkamer.
29 Het roze laken is schoon.
Het roze kussen is schoon.
De roze deken is schoon.
De roze handdoek is schoon.
30 Waarom ruikt de hond vies?
Omdat hij vies en nat is.
Waarom ruiken de lakens lekker?
Omdat zij schoon zijn.
31 Waarom zitten de mensen in de eetkamer?
Omdat zij eten.
Waarom staan de mensen in de keuken?
Omdat zij hun borden wassen.
Waarom zitten de mensen in de woonkamer?
Omdat zij televisie kijken.
32 De ouders lezen in de woonkamer.
De vrouw slaapt in de slaapkamer.
Het meisje leest in de slaapkamer.
De jongen slaapt in de woonkamer.
33 Wat koop jij?
Ik koop bloemen.
Hoeveel bloemen koop jij?
Ik koop negen bloemen.
Waarom koop jij bloemen?
Ik koop bloemen omdat ik vandaag mijn oma
bezoek.
Waar woont jouw oma?
Zij woont in New York.
29
3.5
Mijlpaal
01 Hoi Sandra.
Hoi.
02 Hoeveel kommen heb jij?
Ik heb twee kommen.
03 Eten wij buiten?
Nee, wij eten binnen.
04 Ruikt het lekker?
Ja, het ruikt lekker.
05 Smaakt het lekker?
Ja, het smaakt lekker.
06 Wat is dit?
Dit is rijst.
07 Hallo.
Hallo.
08 Hallo.
Hallo.
09 Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
10 Dit is mijn gast. Zij heet Anna.
Zij komt uit Rusland.
11 Spreekt u Nederlands?
Ja, ik spreek Nederlands.
12 Leuk om u te ontmoeten.
Leuk om u te ontmoeten.
13 Waar werkt u?
Ik werk op een school.
14 Waar werkt u?
Ik werk in een ziekenhuis.
15 Tot ziens.
Tot ziens.
16 Tot ziens.
Tot ziens.
17 Waar ben jij?
Ik ben in de keuken.
18 Wat doe jij?
Ik was de borden.
19 Waarom was jij de borden?
Ik was de borden omdat ik jouw vriendin ben.
30
4.1
Hoofdles
01 De vrouwen hebben een paraplu.
Hij heeft een kaartje.
Zij heeft een zonnebril.
De mannen hebben een ladder.
02 een paraplu
een kaartje
een zonnebril
een ladder
03 Hij heeft een ladder nodig.
Hij heeft een handdoek nodig.
Zij heeft zeep nodig.
Zij heeft een zonnebril nodig.
04 Zij heeft geld nodig.
Hij heeft geld.
Het geld ligt op de tafel.
05 Hij heeft geld nodig.
Zij heeft geld.
Hij heeft een paraplu nodig.
Zij heeft een paraplu.
06 Ik heb een zonnebril.
Ik heb een zonnebril nodig.
U heeft een kaartje.
U heeft een kaartje nodig.
07 Heb jij de sleutels nodig?
Ja, ik heb de sleutels nodig.
Heb jij geld nodig?
Ja, ik heb geld nodig.
08 sieraden
sieraden
sieraden
kleding
kleding
speelgoed
09 fruit
fruit
fruit
groente
groente
vlees
10 vlees
groente
fruit
speelgoed
kleding
sieraden
11 Zij kopen vlees.
Hij koopt kleding.
Zij koopt speelgoed.
Zij kopen groente.
12 Het witte huis is oud.
De groene auto is nieuw.
Het rode huis is nieuw.
De blauwe auto is oud.
13 een oude televisie
een nieuwe televisie
een oude telefoon
een nieuwe telefoon
14 Hij verkoopt fruit.
Hij verkoopt autos.
Zij verkoopt groente en fruit.
Zij verkoopt bloemen.
15 Zij verkoopt een oude hoed.
Zij verkoopt een oude auto.
Ik verkoop een nieuwe paraplu.
Ik verkoop een nieuwe auto.
16 Hij koopt een oude hoed.
Hij koopt een oude auto.
Ik koop een nieuwe paraplu.
Ik koop een nieuwe auto.
17 Deze winkel verkoopt oude sieraden.
Deze winkel verkoopt nieuwe sieraden.
Deze winkel verkoopt oude boeken.
Deze winkel verkoopt nieuwe boeken.
18 een supermarkt
een supermarkt
een supermarkt
een bouwmarkt
een bouwmarkt
een juwelier
31
19 een supermarkt
een bouwmarkt
een juwelier
20 Zij kopen bij de supermarkt.
Zij koopt bij de bouwmarkt.
Hij koopt bij de juwelier.
21 Ik lees een boek.
Hij koopt medicijnen.
Zij eten chocola.
Zij verkoopt een taart.
22 Zij kopen groente bij de supermarkt.
Zij koopt medicijnen bij de apotheek.
Jij koopt een taart bij de bakker.
Zij koopt boeken bij de boekwinkel.
23 Hij koopt een boek bij de boekwinkel.
Ik koop een ladder bij de bouwmarkt.
Wij verkopen sieraden bij de juwelier.
Zij verkoopt medicijnen bij de apotheek.
24 chocola
een taart
medicijnen
een apotheek
een boekwinkel
een bakker
25 een kapotte televisie
kapot speelgoed
een kapotte radio
een kapotte telefoon
26 Mijn televisie is kapot.
Mijn speelgoed is kapot.
Mijn ladder is niet kapot.
Mijn bril is niet kapot.
27 Het meisje wil chocola.
De jongen wil speelgoed.
De vrouw wil een sieraad.
De hond wil vlees.
28 Zij heeft een jas nodig.
Zij wil een paarse jas.
Hij heeft een bril nodig.
Hij wil een rode bril.
29 Pardon, waar is de supermarkt?
De supermarkt is dicht bij de brug.
Pardon, waar is de bakker?
De bakker is in de Kerkstraat.
30 Pardon, ik heb medicijnen nodig. Waar is de
apotheek?
De apotheek is dicht bij het ziekenhuis.
Pardon, ik wil een boek. Waar is de
boekwinkel?
De boekwinkel is dicht bij het park.
31 Zij wil een sieraad maar zij heeft er geen
nodig.
Hij wil een taart maar hij heeft er geen nodig.
Zij heeft een bril nodig maar zij wil er geen.
Hij heeft medicijnen nodig maar hij wil er
geen.
32 Ik heb een nieuwe televisie nodig.
Waarom heeft u een nieuwe televisie nodig?
Omdat mijn oude televisie kapot is.
Ik heb een nieuwe paraplu nodig.
Waarom heb jij een nieuwe paraplu nodig?
Omdat mijn oude paraplu kapot is.
33 Wat koop jij?
Ik koop fruit en chocola.
Wat koopt u?
Ik koop vlees en groente.
34 Pardon, is dit de apotheek?
Nee, dit is de boekwinkel. De apotheek is in
de Marktstraat.
Pardon, is dit de bakker?
Nee, dit is de supermarkt. De bakker is dicht
bij het park.
35 Waar is de bouwmarkt?
De bouwmarkt is dicht bij de boekwinkel.
Wat heeft u nodig?
Ik heb een nieuwe ladder nodig.
Waarom heeft u een nieuwe ladder nodig?
Omdat mijn oude ladder kapot is.
32
4.2
Hoofdles
01 een toneelstuk
een toneelstuk
een toneelstuk
een concert
een concert
een lm
02 De jongen en zijn vader kijken naar een lm.
De mensen kijken naar een toneelstuk.
De man en de vrouw luisteren naar een
concert.
Zij luisteren naar de radio.
03 voetbal
voetbal
voetbal
golf
golf
tennis
04 een concert
een toneelstuk
een lm
voetbal
tennis
golf
05 sinaasappels
sap
thee
wortels
06 Het meisje drinkt sap.
De man en de vrouw drinken thee.
De man eet een wortel.
De vrouw eet een sinaasappel.
07 De jongen vindt sinaasappels lekker.
De jongen vindt wortels niet lekker.
Het meisje vindt sap niet lekker.
Het meisje vindt paarden mooi.
Het meisje vindt de lm mooi.
Het meisje vindt bloemen mooi.
08 De man vindt appels lekker.
De jongen vindt fruit niet lekker.
De vrouwen vinden thee lekker.
Het meisje vindt rode schoenen niet mooi.
De kinderen vinden speelgoed mooi.
De vrouwen vinden sieraden mooi.
09 Hij vindt dit concert mooi.
Hij vindt dit concert niet mooi.
Hij vindt sinaasappels lekker.
Hij vindt sinaasappels niet lekker.
10 Zij vindt rennen leuk.
Zij vindt lezen leuk.
Hij vindt koken leuk.
Hij vindt zwemmen leuk.
11 De vrouwen golfen.
De vrouwen voetballen.
De vrouwen tennissen.
12 Het meisje vindt voetballen niet leuk.
De man vindt voetballen leuk.
De jongen vindt tennissen niet leuk.
De vrouw vindt tennissen leuk.
13 Wat vindt u leuk?
Ik vind voetballen leuk.
Wat vindt u leuk?
Ik vind lezen leuk.
14 Wat vind jij leuk?
Ik vind luisteren naar de radio leuk.
Wat vind jij leuk?
Ik vind koken leuk.
15 De jongen heeft meer sap dan zijn moeder.
Het meisje heeft meer sinaasappels dan haar
moeder.
De leraar heeft meer boeken dan de leerling.
Het meisje heeft meer taart dan haar vader.
16 De man heeft minder thee dan zijn vrouw.
Het meisje heeft minder brood dan haar
broer.
De vrouw heeft minder sap dan haar zoon.
De man heeft minder taart dan zijn zoon.
17 De man heeft meer brood dan zijn vrouw.
De man heeft minder brood dan zijn vrouw.
De vrouw heeft meer geld dan haar man.
De vrouw heeft minder geld dan haar man.
33
18 Welk dier is groot?
Dit dier is groot.
Welk dier is klein?
Dit dier is klein.
Welk fruit is rood?
Dit fruit is rood.
Welk fruit is groen?
Dit fruit is groen.
19 Welk speelgoed is groot?
Het blauwe speelgoed is groot.
Welk speelgoed is klein?
Het gele speelgoed is klein.
Welke appels zijn rood?
Deze appels zijn rood.
Welke jurken zijn zwart?
Deze jurken zijn zwart.
20 Ik vind lezen leuker dan rennen.
Ik vind spelen leuker dan slapen.
Ik vind tennissen leuker dan voetballen.
Ik vind appels lekkerder dan sinaasappels.
Ik vind melk lekkerder dan sap.
Ik vind thee lekkerder dan kofe.
21 Welke schoenen vindt u mooier?
Ik vind de blauwe schoenen mooier dan de
groene.
Welk overhemd vindt u mooier?
Ik vind het zwarte overhemd mooier dan het
blauwe.
22 Welke ets vindt u mooier?
Ik vind de groene ets mooier dan de roze.
Welke jurk vind jij mooier?
Ik vind de rode jurk mooier dan de witte.
23 Welk huis vind jij mooier?
Ik vind het nieuwe huis mooier dan het oude.
Welke auto vindt u mooier?
Ik vind de oude auto mooier dan de nieuwe.
24 vijf dollar
tien euro
vijftien pond
25 n euro
vijf euro
tien euro
26 Het overhemd kost twaalf pond.
Het boek kost vijftien dollar.
De zonnebril kost twintig euro.
27 Hoeveel kosten de wortels?
De wortels kosten drie dollar.
Hoeveel kost de thee?
De thee kost twee euro.
Hoeveel kost een kaartje?
Een kaartje kost negen pond.
28 Hoeveel kost een concertkaartje?
Het kost veertig euro.
Hoeveel kost dit broodje?
Het kost drie pond.
Hoeveel kost het sinaasappelsap?
Het kost n dollar.
29 De televisie kost meer dan de zonnebril.
De hoed kost minder dan de jas.
Het concert kost meer dan de lm.
De krant kost minder dan het boek.
30 De blauwe broek kost meer dan de groene
broek.
De paarse ets kost minder dan de gele ets.
De zwarte telefoon kost meer dan de witte
telefoon.
De zwarte bril kost minder dan de rode bril.
31 Welke rok vindt u mooier?
Ik vind de blauwe rok mooier dan de witte
rok.
Hoeveel kost het blauwe overhemd?
Het kost zeven euro.
32 Welke trui vindt u mooier?
Ik vind de grijze trui mooier dan de paarse
trui.
Hoeveel kost de grijze trui?
Hij kost negenentwintig dollar.
33 Wat vindt u leuk?
Ik vind voetballen leuk.
Welke schoenen vindt u mooier?
Ik vind de zwarte schoenen mooier.
Hoeveel kosten zij?
Zij kosten zestig euro.
34
4.3
Hoofdles
01 metaal
metaal
metaal
hout
hout
papier
02 plastic
plastic
plastic
papier
papier
hout
03 hout
papier
metaal
plastic
04 Deze tafel is van hout.
Deze stoel is van plastic.
Dit kaartje is van papier.
Deze ladder is van metaal.
05 een houten kom
een plastic bord
een plastic kom
een houten bord
06 Ik heb een plastic bord.
Ik heb een papieren bord.
Ik heb een houten tafel.
Ik heb een metalen tafel.
07 Dit is van hout.
Dit is van plastic.
Dit is van papier.
Dit is van metaal.
08 Munten zijn van metaal.
Creditcards zijn van plastic.
Cheques zijn van papier.
09 Zij betalen met contant geld.
Zij betaalt met een cheque.
Hij betaalt met een creditcard.
Ik betaal met contant geld.
10 Wilt u met een cheque betalen?
Nee, ik wil met contant geld betalen.
Wilt u met een creditcard betalen?
Nee, ik wil met een cheque betalen.
Wilt u met contant geld betalen?
Nee, ik wil met een creditcard betalen.
11 Hoeveel kost de houten stoel?
De houten stoel kost zestig pond.
Hoeveel kost de plastic stoel?
De plastic stoel kost vier pond.
12 De houten stoel is duur.
De plastic stoel is goedkoop.
De metalen kom is duur.
De papieren kommen zijn goedkoop.
13 Deze sieraden zijn duur.
Deze sieraden zijn goedkoop.
Deze camera is duur.
Deze camera is goedkoop.
14 Deze auto is goedkoop.
Deze auto is duur.
Deze jurk is goedkoop.
Deze jurk is duur.
15 Deze televisie is zwaar.
Deze tafel is zwaar.
Deze munt is licht.
Dit laken is licht.
16 Deze stoel is licht.
Deze computer is licht.
Dit bed is zwaar.
Deze televisie is zwaar.
17 Deze zijn snel.
Deze zijn langzaam.
Hij is snel.
Hij is langzaam.
18 Deze auto is snel.
Dit dier is langzaam.
Het bruine paard is snel.
19 Deze is snel.
Deze is licht.
Deze is zwaar.
Deze is langzaam.
35
20 Dit dier is snel.
Dit dier is sneller.
Dit dier is langzaam.
Dit dier is langzamer.
21 Mijn boeken zijn zwaar.
Zijn boeken zijn zwaarder.
Een plastic kom is licht.
Een papieren kom is lichter.
22 Deze camera is klein.
Deze camera is kleiner.
Deze camera is het kleinst.
Dit huis is groot.
Dit huis is groter.
Dit huis is het grootst.
23 De oude man heeft grijs haar.
De oude vrouw heeft wit haar.
De jonge vrouw heeft zwart haar.
De jonge man heeft blauw haar.
24 De oude man is leraar.
De oude vrouw is dokter.
De jonge vrouw is lerares.
De jonge man is dokter.
25 Mijn opa is oud.
Mijn dochter is jong.
Mijn dokter is oud.
Mijn dokter is jong.
26 Mijn dochter is jong.
Mijn dochter is jonger.
Mijn dochter is het jongst.
Mijn vader is oud.
Mijn vader is ouder.
Mijn vader is het oudst.
27 Mijn huis is groot.
Mijn huis is groter dan jouw huis.
Mijn computer is klein.
Mijn computer is kleiner dan jouw computer.
28 Deze camera is duur.
Deze televisie is duurder.
Deze computer is het duurst.
29 De man heeft taart.
De vrouw heeft meer taart.
Het meisje heeft de meeste taart.
30 De vrouw heeft brood.
De man heeft meer brood.
De jongen heeft het meeste brood.
31 Zij heeft enkele boeken.
Zij heeft meer boeken.
Zij heeft de meeste boeken.
Hij heeft enkele pennen.
Hij heeft meer pennen.
Hij heeft de meeste pennen.
32 Hij heeft enkele appels.
Hij heeft meer appels.
Hij heeft de meeste appels.
33 Ik heb borden nodig.
Wij verkopen metalen, papieren en houten
borden. Welke borden heeft u nodig?
Ik heb lichte borden nodig, omdat wij
vandaag in het park lunchen.
De houten borden zijn lichter dan de metalen
borden, maar de papieren borden zijn het
lichtst.
34 Hoeveel kosten tien papieren borden?
Tien papieren borden kosten n dollar.
Hoeveel borden wilt u?
Ik wil tien borden.
Wilt u met contant geld betalen?
Nee, ik wil met een creditcard betalen.
36
4.4
Hoofdles
01 Hij heeft geld.
Zij heeft minder geld.
Zij heeft brood.
Hij heeft minder brood.
02 De man heeft rijst.
Het meisje heeft minder rijst.
De vrouw heeft de minste rijst.
Het meisje heeft taart.
De vrouw heeft minder taart.
De man heeft de minste taart.
03 De vrouw heeft fruit.
De jongen heeft het meeste fruit.
Het meisje heeft minder fruit dan de man.
Het meisje heeft meer fruit dan de jongen.
04 Deze pennen zijn hetzelfde.
Deze kopjes zijn verschillend.
Deze stoelen zijn verschillend.
Deze dieren zijn hetzelfde.
05 Deze stropdassen zijn hetzelfde.
Deze stropdassen zijn verschillend.
Deze munten zijn hetzelfde.
Deze munten zijn verschillend.
06 Deze kopjes zijn even groot.
Deze kopjes zijn niet even groot.
Deze hoeden zijn even groot.
Deze hoeden zijn niet even groot.
07 Deze hoeden hebben dezelfde kleur.
Deze hoeden hebben een verschillende kleur.
Deze kopjes hebben dezelfde kleur.
Deze kopjes hebben een verschillende kleur.
08 Deze mobiele telefoons zijn even groot maar
hebben een verschillende kleur.
Deze telefoons hebben dezelfde kleur maar
zijn niet even groot.
Deze handdoeken zijn even groot maar
hebben een verschillende kleur.
Deze handdoeken hebben dezelfde kleur
maar zijn niet even groot.
09 Deze stoel is te klein.
Jij bent te groot.
Ik ben te klein.
10 Deze zonnebril is te groot.
Deze jas is te klein.
Deze schoen past.
11 Deze spijkerbroek is te groot.
Deze spijkerbroek is te klein.
Deze spijkerbroek past.
12 Deze schoenen zijn te groot.
Deze schoenen zijn te klein.
Deze schoenen passen.
13 Past de jurk?
Ja, hij past.
Past het overhemd?
Nee, het is te groot.
14 Past de jurk?
Ja, hij past.
Past de bril?
Nee, hij is te klein.
Past de hoed?
Nee, hij is te groot.
15 Mijn hoed is te groot.
Mijn bril is te klein.
Mijn bril is te groot.
Mijn hoed is te klein.
16 Wil jij dit T-shirt?
Nee, ik wil dit T-shirt niet.
Waarom niet?
Omdat het te groot is.
17 Past de jas?
Nee, hij is te klein.
Deze jas is groter.
18 Enkele ballen zijn geel.
Geen van de ballen is geel.
Alle ballen zijn geel.
19 Enkele borden zijn van plastic.
Geen van de kopjes is van papier.
Al het speelgoed is van metaal.
Al het speelgoed is van hout.
20 Enkele kinderen zitten.
Alle kinderen zitten.
Geen van de kinderen zit.
37
21 Geen van de bloemen is van plastic.
Enkele bloemen zijn van plastic.
Alle bloemen zijn van papier.
Enkele bloemen zijn van papier.
22 Deze munten hebben dezelfde kleur maar zijn
niet even groot.
Deze munten zijn even groot maar hebben
een verschillende kleur.
Alle T-shirts hebben dezelfde kleur maar zijn
niet even groot.
Alle T-shirts zijn even groot maar hebben een
verschillende kleur.
23 Welke jurk vind jij mooier?
Ik vind de rode jurk mooier dan de blauwe
jurk.
Welke jurk vind jij het mooist?
Ik vind de zwarte jurk het mooist.
24 Welke katten vind jij leuk?
Ik vind alle katten leuk.
Welk speelgoed vind jij leuk?
Ik vind al het speelgoed leuk.
25 Het raam is open.
De deur is dicht.
Het boek is open.
Het boek is dicht.
26 De deur is open.
De deur is dicht.
Het raam is open.
Het raam is dicht.
27 De juwelier is open.
De boekwinkel is open.
De apotheek is dicht.
De speelgoedwinkel is dicht.
28 De supermarkt is open.
De supermarkt is dicht.
De bakker is open.
De bakker is dicht.
29 Wilt u taart?
Ja, lekker.
Dank u.
Alstublieft.
30 Pardon, is de supermarkt open?
Ja, de supermarkt is open.
Dank u.
Alstublieft.
31 Dank u.
Alstublieft.
Dank u.
Alstublieft.
32 Ik ben vier jaar oud. Ik vind taart lekker.
Welke kleur taart wil jij?
Ik wil een blauwe taart.
Welke taart wil jij?
Ik wil de grootste taart.
33 Mijn zoon vindt taart lekker.
Welke kleur taart wilt u?
Ik wil een blauwe taart.
Welke taart wilt u?
Ik wil de grootste taart.
34 Dit is de grootste blauwe taart.
Hoeveel kost deze taart?
Hij kost vijfentwintig dollar.
Dank u.
Alstublieft.
38
4.5
Mijlpaal
01 Hallo.
Hallo.
02 Hebben alle bloemen dezelfde kleur?
Nee, niet alle bloemen hebben dezelfde
kleur.
03 Welke kleur bloemen wilt u?
Ik wil rode bloemen.
04 Hoeveel bloemen wilt u?
Ik wil vijfendertig bloemen.
05 Dank u.
Alstublieft.
06 Goedemorgen.
Goedemorgen.
07 Verkoopt u eieren?
Ja, ik verkoop eieren.
08 Hoeveel eieren heeft u nodig?
Ik heb achtenveertig eieren nodig.
09 Dank u.
Alstublieft.
10 Hallo.
Hallo.
11 Hoeveel kost deze stoel?
Deze stoel kost vijftig dollar.
12 Hoe wilt u betalen?
Ik wil met een creditcard betalen.
13 Dank u.
Alstublieft.
14 Goedemiddag.
Goedemiddag.
15 Welke kleur pakken vindt u mooi?
Ik vind zwarte pakken mooi.
16 Is het pak te groot?
Ja, het pak is te groot.
17 Heeft u een kleiner pak?
Ja, ik heb een kleiner pak.
18 Past het?
Ja, het past.
19 Dank u.
Alstublieft.
20 Is het restaurant open?
Ja, het restaurant is open.
Alfabet
A a
B b
C c
D d
E e
F f
G g
H h
I i
J j
K k
L l
M m
N n
O o
P p
Q q
R r
S s
T t
U u
V v
W w
X x
Y y
Z z
Index
In this index, each word is followed by the Core Lesson in which it occurs.
The number of times that the word appears in the lesson is enclosed
in parentheses.
En este ndice, cada palabra est seguida por la Leccin principal en que
aparece. La cantidad de veces que aparece la palabra en cada leccin
est entre parntesis.
In diesem Index steht nach jedem Wort die Hauptlektion, in der das
Wort vorkommt. In Klammern wird angegeben, wie oft ein Wort in einer
Lektion vorkommt.
Dans cet index, chaque mot est suivi de la Leon principale correspondante.
Le nombre de fois o le mot apparat dans chaque leon est indiqu
entre parenthses.
In questo indice, ogni parola seguita dalla Lezione principale
corrispondente. Il numero di volte che la parola appare in ogni lezione
indicato tra parentesi.

. .

41
s avonds 3.1 (4)
s middags 3.1 (4)
s nachts 3.1 (2)
s ochtends 3.1 (5)
aan 3.2 (4)
acht 2.1 (6)
achtendertig 3.3 (1)
achtenveertig 3.3 (2), 4.5 (1)
achttien 3.1 (3), 3.2 (5)
al 4.4 (3)
alle 4.4 (6), 4.5 (2)
alstublieft 4.4 (5), 4.5 (4)
Anna 3.5 (1)
Anne 2.3 (1)
apotheek 4.1 (7), 4.4 (1)
appartement 2.2 (6), 2.3 (6)
appel 1.2 (8), 1.3 (2), 1.4 (1), 2.1 (2),
2.2 (1), 3.2 (1)
appels 1.3 (3), 1.4 (3), 1.5 (1), 2.1 (3),
2.2 (1), 4.2 (4), 4.3 (3)
Arabisch 3.3 (15)
Australi 3.3 (4)
auto 1.2 (6), 1.3 (9), 1.4 (1), 2.1 (2),
2.2 (10), 3.4 (2), 4.1 (6), 4.2 (2),
4.3 (3)
autos 1.3 (3), 4.1 (1)
avond 3.1 (4)
baby 2.1 (2), 3.2 (3)
babys 2.1 (1)
badkamer 2.2 (5), 3.4 (4)
bakker 4.1 (6), 4.4 (2)
bal 1.3 (2), 1.4 (4), 2.2 (2), 3.4 (3)
ballen 1.3 (1), 1.4 (2), 2.1 (1), 3.1 (1),
3.3 (1), 4.4 (3)
bed 1.4 (2), 2.1 (1), 2.2 (7), 3.4 (1),
4.3 (1)
bedden 1.4 (2)
ben 1.3 (14), 2.1 (10), 2.3 (3), 2.4 (11),
2.5 (2), 3.1 (5), 3.2 (1), 3.3 (3),
3.5 (3), 4.4 (2)
bent 1.3 (2), 2.1 (7), 3.3 (1), 4.4 (1)
Bertrand 2.3 (1)
betaal 4.3 (1)
betaalt 4.3 (2)
betalen 4.3 (9), 4.5 (2)
bezoek 3.2 (2), 3.4 (1)
bezoeken 3.2 (1)
bezoekt 3.2 (6)
bij 2.3 (8), 2.5 (1), 4.1 (16)
binnen 3.1 (8), 3.5 (1)
blauw 1.3 (13), 1.4 (2), 2.1 (1), 2.4 (5),
4.3 (1)
blauwe 1.3 (1), 1.4 (1), 4.1 (1), 4.2 (6),
4.4 (4)
bloem 1.3 (5), 1.4 (1), 3.2 (2)
bloemen 1.3 (10), 1.4 (4), 2.1 (1), 3.1 (1),
3.2 (1), 3.4 (5), 4.1 (1), 4.2 (1),
4.4 (4), 4.5 (6)
bloes 1.4 (4)
Blokland 2.3 (1)
blond 2.4 (4)
boek 1.2 (3), 1.3 (13), 1.4 (1), 2.1 (3),
2.2 (2), 2.5 (2), 3.1 (3), 4.1 (3),
4.2 (2), 4.4 (2)
boeken 1.2 (1), 1.3 (1), 1.4 (4), 2.1 (1),
2.2 (2), 3.1 (1), 4.1 (3), 4.2 (1),
4.3 (5)
boekwinkel 4.1 (7), 4.4 (1)
bomen 1.4 (4)
boom 1.3 (4), 1.4 (1), 2.3 (2), 3.2 (5)
bord 1.4 (3), 4.3 (4)
borden 1.4 (3), 2.1 (1), 2.2 (2), 3.1 (1),
3.3 (8), 3.4 (1), 3.5 (3), 4.3 (7),
4.4 (1)
borstel 3.4 (5)
borstelen 3.4 (1)
borstelt 3.4 (5)
bouwmarkt 4.1 (7)
Brazili 2.3 (3), 2.3 (2), 2.5 (1)
bril 4.1 (4), 4.2 (1), 4.4 (3)
Brink 2.3 (1)
broek 1.4 (8), 2.4 (1), 3.4 (1), 4.2 (1)
broer 2.1 (4), 2.2 (4), 2.3 (2), 2.5 (2),
3.4 (1), 4.2 (1)
broers 2.1 (3), 3.1 (2)
brood 1.2 (6), 1.4 (1), 1.5 (1), 3.2 (3),
4.2 (3), 4.3 (3), 4.4 (2)
broodje 1.2 (7), 1.3 (1), 1.4 (2), 2.1 (1),
4.2 (1)
broodjes 1.2 (1), 1.4 (4), 2.1 (1)
brug 2.3 (8), 4.1 (1)
bruin 2.4 (11)
bruine 4.3 (1)
buiten 3.1 (8), 3.5 (1)
camera 4.3 (6)
cheque 4.3 (3)
cheques 4.3 (1)
China 2.3 (6), 2.5 (1), 3.3 (4)
Chinees 3.3 (23)
chocola 4.1 (4)
computer 2.2 (5), 4.3 (4)
computers 2.2 (2)
concert 4.2 (7)
concertkaartje 4.2 (1)
42
contant 4.3 (5)
creditcard 4.3 (4), 4.5 (1)
creditcards 4.3 (1)
dag 3.2 (2)
dagen 3.2 (5)
dan 4.2 (34), 4.3 (3), 4.4 (3)
dank je 2.4 (6), 3.1 (1), 3.2 (2)
dank u 2.4 (7), 3.1 (3), 3.2 (2), 3.5 (1),
4.4 (5), 4.5 (4)
David 3.1 (1)
de 1.1 (61), 1.2 (40), 1.3 (75), 1.4 (26),
2.1 (15), 2.2 (96), 2.3 (25), 2.4 (22),
3.1 (13), 3.2 (44), 3.3 (10), 3.4 (55),
3.5 (4), 4.1 (35), 4.2 (52), 4.3 (26),
4.4 (35)
De Bruin 3.2 (1)
De Jong 3.1 (1)
De Vries 2.3 (3), 2.4 (3)
deken 3.4 (4)
dertien 3.1 (4)
dertig 3.3 (5)
deur 2.2 (4), 2.3 (2), 3.2 (2), 4.4 (3)
deze 2.2 (2), 2.3 (4), 3.1 (4), 3.2 (2),
3.3 (9), 4.1 (4), 4.2 (2), 4.3 (30),
4.4 (34), 4.5 (2)
dezelfde 4.4 (6), 4.5 (2)
dicht 4.4 (8)
dicht bij 2.3 (8), 2.5 (1), 4.1 (5)
dier 3.3 (3), 4.2 (4), 4.3 (5)
dieren 3.3 (2), 4.4 (1)
dinsdag 3.2 (4)
dit 1.2 (16), 1.4 (14), 1.5 (2), 2.1 (50),
2.2 (12), 2.3 (17), 2.4 (4), 2.5 (6),
3.1 (2), 3.2 (18), 3.3 (8), 3.5 (3),
4.1 (4), 4.2 (7), 4.3 (15), 4.4 (3)
dochter 2.1 (7), 2.2 (4), 3.4 (2), 4.3 (4)
dochters 2.1 (3)
doe 2.1 (1), 3.2 (3), 3.5 (1)
doen 3.2 (6)
doet 1.3 (8), 1.4 (1), 1.5 (2), 2.1 (1),
3.1 (1)
dokter 1.3 (11), 1.4 (1), 2.1 (1), 2.3 (1),
3.1 (1), 4.3 (4)
dollar 4.2 (5), 4.3 (1), 4.4 (1), 4.5 (1)
donderdag 3.2 (4)
dorst 2.4 (7), 2.5 (2), 3.4 (1)
draag 1.4 (3), 3.1 (2), 3.4 (2)
draagt 1.4 (17), 2.4 (8), 3.1 (2)
dragen 1.4 (3)
drie 1.4 (18), 2.1 (3), 3.2 (1), 4.2 (2)
drientwintig 3.3 (1)
drienveertig 3.3 (1)
drink 1.3 (1), 3.1 (5), 3.4 (2)
drinken 1.1 (3), 1.2 (2), 1.4 (1), 3.1 (1),
4.2 (1)
drinkt 1.1 (17), 1.2 (3), 1.3 (1), 1.4 (1),
2.1 (2), 3.1 (2), 3.4 (1), 4.2 (1)
droog 3.4 (5)
duur 4.3 (7)
duurder 4.3 (1)
duurst 4.3 (1)
Edwin 2.3 (1)
een 1.1 (12), 1.2 (63), 1.3 (35), 1.4 (55),
1.5 (4), 2.1 (32), 2.2 (46), 2.3 (29),
2.4 (23), 2.5 (1), 3.1 (17), 3.2 (27),
3.3 (2), 3.4 (24), 3.5 (2), 4.1 (65),
4.2 (17), 4.3 (17), 4.4 (8), 4.5 (3)
n 1.4 (24), 2.1 (3), 3.2 (2), 4.2 (2),
4.3 (1)
eenentwintig 3.3 (1)
eenenveertig 3.3 (1)
eet 1.1 (22), 1.2 (8), 1.3 (2), 1.4 (3),
1.5 (1), 2.1 (3), 2.3 (1), 3.1 (6),
3.2 (3), 4.2 (2)
eetkamer 2.2 (6), 2.3 (1), 3.4 (1)
Egypte 2.3 (3), 2.3 (2), 3.3 (1)
ei 1.2 (6), 1.3 (10), 1.4 (2), 3.1 (2)
eieren 1.3 (4), 1.4 (3), 2.1 (1), 3.1 (1),
4.5 (4)
elf 2.1 (4)
Ellen 2.3 (1)
en 1.2 (8), 2.1 (28), 2.2 (5), 3.1 (11),
3.2 (2), 3.3 (3), 3.4 (2), 4.1 (3),
4.2 (3), 4.3 (1)
Engels 3.3 (18)
enkele 4.3 (3), 4.4 (5)
er 1.4 (64), 2.1 (4), 3.3 (3), 4.1 (4)
eten 1.1 (6), 1.2 (8), 3.1 (4), 3.2 (1),
3.4 (2), 3.5 (2), 4.1 (1)
euro 4.2 (9)
even 4.4 (12)
familie 2.1 (5), 2.2 (1), 2.5 (2), 3.1 (2)
ets 1.2 (5), 1.3 (6), 1.4 (4), 2.1 (6),
4.2 (3)
etsen 1.3 (4), 1.4 (3)
lm 4.2 (5)
Frankrijk 2.3 (7)
fruit 4.1 (7), 4.2 (5), 4.4 (4)
gaat 2.4 (16), 3.1 (5), 3.5 (1)
gast 3.2 (2), 3.5 (1)
gasten 3.2 (8), 3.3 (1)
geef 3.3 (4)
geeft 3.3 (8)
geel 1.3 (17), 1.4 (3), 2.4 (1), 3.4 (1), 4.4 (3)
43
geen 1.2 (5), 1.3 (4), 1.4 (4), 2.1 (2),
2.4 (2), 2.5 (1), 3.1 (4), 3.2 (1),
3.3 (5), 4.1 (4), 4.4 (4)
geld 4.1 (7), 4.2 (2), 4.3 (5), 4.4 (2)
gele 1.3 (1), 1.4 (1), 4.2 (2)
gezicht 3.4 (7)
gezichten 3.4 (1)
gezin 2.1 (6), 2.2 (1), 3.1 (2), 3.2 (3)
Giulia 2.3 (1)
goed 2.4 (13), 3.1 (4), 3.5 (1)
goedemiddag 3.1 (2), 3.2 (1), 4.5 (2)
goedemorgen 3.1 (3), 3.2 (2), 4.5 (2)
goedenavond 3.1 (3)
goedkoop 4.3 (6)
golf 4.2 (3)
golfen 4.2 (1)
gootsteen 2.2 (5)
gras 1.3 (4), 1.4 (2), 2.2 (1), 3.2 (1)
grijs 2.4 (9), 4.3 (1)
grijze 4.2 (2)
groen 1.3 (15), 1.4 (4), 2.1 (1), 2.2 (6),
2.4 (1), 4.2 (2)
groene 1.3 (3), 4.1 (1), 4.2 (3)
groente 4.1 (7)
groot 1.3 (6), 2.1 (1), 2.2 (2), 4.2 (4),
4.3 (2), 4.4 (21), 4.5 (2)
grootst 4.3 (1)
grootste 4.4 (3)
groter 4.3 (2), 4.4 (1)
haar 2.1 (14), 2.2 (11), 2.4 (28), 3.1 (1),
3.2 (4), 3.4 (16), 4.2 (6), 4.3 (4)
Haddad 3.3 (2)
hallo 1.1 (2), 1.2 (2), 1.3 (2), 1.4 (4),
1.5 (2), 2.3 (6), 2.4 (7), 2.5 (3),
3.1 (1), 3.2 (3), 3.5 (4), 4.5 (4)
hand 3.2 (1)
handdoek 3.4 (5), 4.1 (1)
handdoeken 4.4 (2)
handen 3.2 (2), 3.4 (9)
heb 1.3 (8), 1.4 (3), 1.5 (3), 2.4 (18),
2.5 (4), 3.1 (6), 3.4 (2), 3.5 (2),
4.1 (11), 4.3 (6), 4.5 (2)
hebben 1.2 (7), 1.3 (4), 1.4 (4), 1.5 (1),
2.1 (3), 2.4 (10), 3.3 (6), 4.1 (2),
4.4 (12), 4.5 (2)
heeft 1.2 (12), 1.3 (8), 1.4 (17), 1.5 (4),
2.4 (26), 2.5 (2), 3.1 (5), 3.2 (3),
4.1 (23), 4.2 (12), 4.3 (20), 4.4 (14),
4.5 (2)
heet 2.3 (32), 2.5 (6), 3.2 (2), 3.3 (3),
3.5 (1)
herfst 3.2 (3)
het 1.1 (15), 1.2 (10), 1.3 (20), 1.4 (7),
2.2 (26), 2.3 (7), 2.4 (35), 3.1 (32),
3.2 (25), 3.3 (4), 3.4 (19), 3.5 (5),
4.1 (7), 4.2 (24), 4.3 (10), 4.4 (18),
4.5 (6)
hetzelfde 4.4 (4)
hij 1.1 (14), 1.2 (15), 1.3 (6), 1.4 (2),
1.5 (2), 2.1 (4), 2.2 (1), 2.3 (7),
2.4 (5), 3.1 (9), 3.2 (6), 3.3 (17),
3.4 (10), 4.1 (18), 4.2 (7), 4.3 (9),
4.4 (8)
hoe 2.1 (9), 2.3 (6), 2.4 (16), 2.5 (4),
3.1 (7), 3.2 (3), 3.3 (3), 3.5 (1), 4.5 (1)
hoed 1.4 (9), 2.2 (3), 2.4 (1), 3.1 (2),
3.2 (2), 4.1 (2), 4.2 (1), 4.4 (3)
hoeden 1.4 (1), 2.1 (1), 3.3 (1), 4.4 (4)
hoeveel 1.4 (22), 3.3 (3), 3.4 (1), 3.5 (1),
4.2 (9), 4.3 (4), 4.4 (1), 4.5 (3)
hoi 2.3 (2), 2.4 (11), 2.5 (1), 3.5 (2)
hond 1.2 (9), 1.3 (4), 1.5 (2), 2.1 (3),
2.2 (4), 2.3 (1), 3.4 (3), 4.1 (1)
honden 1.4 (1), 3.3 (1), 3.4 (1)
honger 2.4 (10), 2.5 (4)
hotel 3.2 (2)
hou 2.2 (5)
houden 2.2 (2)
houdt 2.2 (3)
hout 4.3 (6), 4.4 (1)
houten 4.3 (8)
huis 2.2 (9), 2.3 (10), 2.4 (2), 3.2 (10),
4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (5)
hun 2.1 (13), 2.2 (3), 2.4 (2), 3.2 (1),
3.4 (7)
ik 1.3 (26), 1.4 (8), 1.5 (4), 2.1 (7),
2.2 (7), 2.3 (37), 2.4 (24), 2.5 (8),
3.1 (29), 3.2 (18), 3.3 (27), 3.4 (17),
3.5 (7), 4.1 (17), 4.2 (20), 4.3 (12),
4.4 (11), 4.5 (7)
in 2.2 (34), 2.3 (28), 2.5 (1), 3.1 (11),
3.2 (29), 3.3 (1), 3.4 (15), 3.5 (2),
4.1 (2), 4.3 (1)
is 1.2 (16), 1.3 (61), 1.4 (34), 1.5 (2),
2.1 (53), 2.2 (24), 2.3 (11), 2.4 (31),
2.5 (6), 3.1 (9), 3.2 (36), 3.3 (9),
3.4 (20), 3.5 (3), 4.1 (25), 4.2 (12),
4.3 (67), 4.4 (39), 4.5 (4)
Isabella 2.3 (1)
Itali 2.3 (5)
ja 1.2 (4), 1.3 (1), 1.4 (4), 1.5 (2),
2.2 (4), 2.4 (5), 2.5 (5), 3.1 (1),
3.3 (4), 3.5 (3), 4.1 (2), 4.4 (4),
4.5 (5)
44
jaar 2.1 (17), 2.5 (1), 3.1 (2), 3.2 (3),
3.3 (3), 4.4 (1)
Janet 3.1 (1)
Janssen 3.1 (2)
Japan 2.3 (5), 3.3 (1)
jas 1.4 (6), 2.2 (2), 2.4 (1), 3.1 (2),
4.1 (2), 4.2 (1), 4.4 (3)
je 2.3 (1), 2.4 (6), 2.5 (1), 3.1 (1),
3.2 (2)
jij 2.1 (12), 2.3 (7), 2.4 (5), 2.5 (3),
3.1 (8), 3.2 (4), 3.3 (2), 3.4 (7),
3.5 (4), 4.1 (5), 4.2 (4), 4.4 (8)
jonge 4.3 (4)
jongen 1.1 (16), 1.2 (9), 1.3 (3), 1.4 (3),
2.1 (3), 2.2 (7), 2.3 (1), 2.4 (3),
3.2 (3), 3.3 (4), 3.4 (4), 4.1 (1),
4.2 (6), 4.3 (1), 4.4 (2)
jongens 1.1 (5), 1.2 (2), 1.3 (1), 1.4 (1),
2.2 (2), 3.1 (1), 3.2 (2), 3.3 (3),
3.4 (1)
jonger 4.3 (1)
jongst 4.3 (1)
jou 2.4 (9), 3.1 (2)
jouw 2.2 (7), 2.4 (1), 3.3 (2), 3.4 (3),
3.5 (1), 4.3 (2)
jullie 2.3 (5), 2.4 (3), 2.5 (1), 3.1 (1),
3.3 (1)
jurk 1.4 (5), 2.4 (2), 4.2 (2), 4.3 (2),
4.4 (6)
jurken 4.2 (2)
juwelier 4.1 (4), 4.4 (1)
kaartje 4.1 (4), 4.2 (2), 4.3 (1)
kapot 4.1 (8)
kapotte 4.1 (3)
kat 1.2 (6), 1.3 (3), 2.1 (3), 2.2 (11),
3.2 (1), 3.4 (2)
katten 1.3 (1), 1.4 (1), 3.3 (1), 4.4 (2)
Kerkstraat 4.1 (1)
keuken 2.2 (10), 2.3 (3), 3.4 (4), 3.5 (1)
kijk 3.2 (1)
kijken 2.2 (3), 3.4 (1), 4.2 (2)
kijkt 2.2 (1), 3.1 (1)
kind 1.2 (1), 1.4 (1), 2.2 (1)
kinderen 1.2 (5), 1.4 (3), 2.1 (5), 2.2 (3),
3.1 (1), 3.2 (1), 4.2 (1), 4.4 (3)
kleding 4.1 (4)
klein 1.3 (6), 2.1 (1), 2.2 (2), 2.4 (1),
4.2 (4), 4.3 (2), 4.4 (9)
kleine 2.4 (4)
kleiner 4.3 (2), 4.5 (2)
kleinst 4.3 (1)
kleur 2.4 (6), 4.4 (14), 4.5 (4)
kofe 1.2 (4), 1.5 (1), 3.1 (8), 3.2 (2),
3.4 (1), 4.2 (1)
koken 1.1 (3), 1.2 (4), 2.1 (1), 2.2 (1),
4.2 (2)
kom 1.4 (4), 2.2 (2), 2.3 (5), 2.5 (1),
3.2 (1), 4.3 (5)
komen 2.3 (7), 2.5 (2), 3.3 (1)
kommen 1.4 (6), 2.1 (1), 3.3 (4), 3.5 (2),
4.3 (1)
komt 2.3 (7), 2.5 (1), 3.1 (7), 3.2 (1),
3.3 (8), 3.5 (1)
kookt 1.1 (4), 1.3 (1), 2.1 (1), 2.3 (1),
3.4 (1)
koop 1.4 (2), 3.2 (1), 3.4 (6), 4.1 (6)
koopt 1.4 (6), 4.1 (12)
kopen 4.1 (4)
kopje 1.4 (2), 1.5 (2), 2.2 (2)
kopjes 1.4 (4), 2.1 (1), 2.2 (2), 3.1 (1),
3.3 (4), 4.4 (6)
kost 4.2 (25), 4.3 (4), 4.4 (2), 4.5 (2)
kosten 4.2 (4), 4.3 (2)
koud 2.4 (8), 3.1 (1), 3.4 (1)
krant 1.2 (7), 1.4 (2), 2.1 (1), 2.2 (4),
4.2 (1)
kranten 1.4 (1), 2.1 (1)
kussen 3.4 (6)
kust 2.2 (5)
ladder 4.1 (8), 4.3 (1)
laken 3.4 (5), 4.3 (1)
lakens 3.4 (1)
land 2.3 (8)
lang 2.4 (1)
lange 2.4 (4)
langzaam 4.3 (5)
langzamer 4.3 (1)
laptop 2.2 (2)
leer 3.3 (4)
leerling 1.3 (6), 4.2 (1)
leerlingen 1.4 (1)
leert 3.3 (1)
lees 1.5 (1), 2.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (2),
4.1 (1)
leest 1.1 (12), 1.2 (4), 1.3 (1), 1.4 (1),
2.1 (1), 3.1 (4), 3.2 (1), 3.3 (6), 3.4 (1)
lekker 3.2 (7), 3.4 (1), 3.5 (4), 4.2 (8),
4.4 (3)
lekkerder 4.2 (3)
lente 3.2 (3)
leraar 1.3 (3), 2.1 (1), 3.1 (1), 3.3 (3),
4.2 (1), 4.3 (1)
lerares 1.3 (5), 2.3 (1), 3.3 (2), 4.3 (1)
leren 3.3 (5)
45
leuk 2.3 (4), 2.5 (4), 3.2 (1), 3.5 (2),
4.2 (18), 4.4 (4)
leuker 4.2 (3)
lezen 1.1 (8), 1.2 (3), 1.4 (1), 3.4 (1), 4.2 (3)
Li 3.3 (1)
licht 4.3 (6)
lichte 4.3 (1)
lichter 4.3 (2)
lichtst 4.3 (1)
lig 2.2 (1), 3.4 (1)
liggen 2.2 (5)
ligt 2.2 (19), 2.3 (8), 3.4 (6), 4.1 (1)
Lima 2.5 (1)
Lin 2.3 (1), 3.3 (1)
loopt 1.2 (6), 1.3 (1), 1.4 (1)
lopen 1.2 (1), 1.4 (1), 3.2 (1)
lucht 1.3 (4)
luister 3.2 (1)
luisteren 2.2 (1), 4.2 (3)
luistert 2.2 (3)
lunch 3.2 (2)
lunchen 3.1 (2), 3.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (1)
luncht 3.1 (2)
Maaike 2.4 (4)
maakt 3.4 (5)
maan 1.3 (6)
maand 3.2 (2)
maandag 3.2 (4)
maanden 3.2 (3)
maar 3.1 (6), 3.3 (1), 4.1 (4), 4.3 (1),
4.4 (8)
mama 2.4 (3), 3.4 (3)
man 1.1 (14), 1.2 (8), 1.3 (3), 1.4 (6),
2.1 (8), 2.2 (17), 2.3 (1), 2.4 (7),
3.1 (3), 3.2 (6), 3.3 (7), 3.4 (7),
4.2 (11), 4.3 (6), 4.4 (3)
mannen 1.1 (7), 1.2 (1), 1.4 (2), 3.1 (3),
3.3 (1), 4.1 (1)
Mark 2.3 (2)
Marktstraat 4.1 (1)
medicijnen 4.1 (6)
meer 4.2 (10), 4.3 (5), 4.4 (1)
meeste 4.3 (5), 4.4 (1)
Mei 2.3 (1)
meisje 1.1 (18), 1.2 (8), 1.3 (4), 1.4 (3),
2.1 (3), 2.2 (11), 2.3 (2), 2.4 (3),
3.1 (3), 3.2 (3), 3.3 (3), 3.4 (5),
4.1 (1), 4.2 (10), 4.3 (1), 4.4 (4)
meisjes 1.1 (7), 1.3 (2), 1.4 (2), 2.1 (1),
2.3 (1), 3.2 (2), 3.3 (3), 3.4 (1)
melk 1.2 (6), 1.3 (1), 3.2 (4), 4.2 (1)
meneer 2.4 (1), 3.3 (2)
mens 3.3 (1)
mensen 3.3 (6), 3.4 (3), 4.2 (1)
met 2.4 (16), 3.1 (5), 3.2 (11), 3.4 (4),
3.5 (1), 4.3 (12), 4.5 (1)
metaal 4.3 (7), 4.4 (1)
metalen 4.3 (4)
mevrouw 2.4 (2), 3.1 (1), 3.3 (1)
Michel 3.2 (1)
Michiel 2.3 (1)
middag 3.1 (4)
Mieke 2.3 (1)
mijn 2.1 (38), 2.2 (15), 2.3 (13), 2.4 (16),
2.5 (3), 3.1 (2), 3.2 (14), 3.3 (5),
3.4 (10), 3.5 (1), 4.1 (7), 4.3 (15),
4.4 (5)
minder 4.2 (10), 4.4 (5)
minste 4.4 (2)
mobiele 1.4 (3), 4.4 (1)
moe 2.4 (6)
moeder 2.1 (10), 2.2 (5), 2.3 (2), 2.4 (1),
3.4 (1), 4.2 (2)
mooi 4.2 (8), 4.5 (2)
mooier 4.2 (18), 4.4 (2)
mooist 4.4 (2)
Moskou 2.3 (4), 3.2 (1)
munt 4.3 (1)
munten 4.3 (1), 4.4 (4)
na 3.1 (7), 3.4 (2)
naar 2.2 (5), 3.2 (1), 4.2 (5)
nacht 3.1 (3)
nat 3.4 (6)
Nederland 2.3 (4), 3.2 (2), 3.3 (2)
Nederlands 3.3 (19), 3.5 (2)
nee 1.2 (4), 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (2),
2.2 (1), 2.4 (6), 2.5 (1), 3.3 (2),
3.5 (1), 4.1 (2), 4.3 (4), 4.4 (5),
4.5 (1)
negen 2.1 (7), 2.5 (1), 3.2 (1), 3.4 (1),
4.2 (1)
negenendertig 3.3 (1)
negenentwintig 4.2 (1)
negenenveertig 3.3 (2)
negentien 3.1 (4)
New York 2.3 (1), 3.3 (1), 3.4 (1)
niet 1.2 (13), 1.4 (1), 2.1 (3), 2.2 (1),
2.4 (4), 3.1 (2), 4.1 (2), 4.2 (8),
4.4 (8), 4.5 (1)
nieuw 4.1 (2)
nieuwe 4.1 (14), 4.2 (2)
nodig 4.1 (27), 4.3 (3), 4.5 (2)
nul 2.1 (3)
ochtend 3.1 (4)
46
om 2.3 (4), 2.5 (4), 3.2 (1), 3.5 (2)
oma 2.2 (4), 2.4 (4), 3.2 (2), 3.4 (2)
omdat 3.4 (13), 3.5 (1), 4.1 (3), 4.3 (1), 4.4 (1)
omhelst 2.2 (5)
onder 2.2 (9), 3.4 (1)
ons 3.2 (7)
ontbijt 3.1 (4)
ontbijten 3.1 (3), 3.4 (1)
ontmoeten 2.3 (4), 2.5 (4), 3.2 (1), 3.5 (2)
onze 2.1 (5), 3.2 (7)
op 2.2 (18), 2.3 (3), 3.1 (4), 3.2 (2),
3.4 (5), 3.5 (1), 4.1 (1)
opa 2.2 (5), 2.4 (4), 3.2 (2), 4.3 (1)
open 4.4 (10), 4.5 (2)
oranje 2.4 (4)
oud 2.1 (26), 2.5 (2), 3.1 (4), 3.2 (10),
3.3 (6), 4.1 (2), 4.3 (3), 4.4 (1)
oude 4.1 (11), 4.2 (2), 4.3 (4)
ouder 4.3 (1)
ouders 2.1 (7), 2.2 (3), 3.3 (2), 3.4 (1)
oudst 4.3 (1)
overhemd 1.4 (5), 2.2 (1), 3.4 (5), 4.2 (4), 4.4 (1)
paard 1.2 (5), 1.3 (6), 1.4 (2), 2.1 (2),
2.3 (1), 3.4 (1), 4.3 (1)
paarden 1.3 (1), 3.3 (1), 3.4 (2), 4.2 (1)
paars 2.4 (4), 3.4 (1)
paarse 4.1 (1), 4.2 (2)
pak 2.4 (10), 3.1 (2), 4.5 (4)
pakken 4.5 (2)
papa 2.4 (3), 3.4 (3)
papier 4.3 (7), 4.4 (3)
papieren 4.3 (7)
paraplu 4.1 (9)
pardon 3.3 (4), 4.1 (6), 4.4 (1)
Parijs 2.3 (6), 3.2 (1)
park 2.3 (6), 3.1 (5), 3.2 (3), 4.1 (2),
4.3 (1)
passen 4.4 (1)
past 4.4 (10), 4.5 (2)
Paulo 2.5 (1)
pc 2.2 (3)
Pei-chi 2.5 (1)
Pei-li 2.5 (1)
Peking 2.3 (1), 2.5 (1), 3.2 (1)
pen 1.2 (5), 1.3 (4)
Pengel 2.3 (1)
pennen 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (1), 4.3 (3),
4.4 (1)
Peter 2.3 (1)
Pierre 2.3 (1)
plastic 4.3 (14), 4.4 (3)
poets 3.4 (3)
poetsen 3.4 (1)
poetst 3.4 (4)
politieagent 1.3 (5), 1.4 (1), 2.1 (1), 2.3 (1)
politieagenten 1.4 (2)
pond 4.2 (4), 4.3 (2)
Popov 2.3 (1)
proeft 3.2 (2)
proeven 3.2 (2)
raam 2.2 (6), 3.2 (1), 4.4 (3)
radio 2.2 (7), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (2)
Reem 3.3 (1)
ren 3.2 (1)
rennen 1.1 (6), 1.2 (2), 1.4 (1), 4.2 (2)
rent 1.1 (13), 1.2 (8), 1.3 (1), 1.4 (1),
3.1 (2)
restaurant 3.1 (4), 3.2 (2), 4.5 (2)
riem 2.4 (6)
riemen 3.1 (1), 3.3 (1)
rij 1.3 (1)
rijdt 1.2 (9), 1.3 (1)
rijst 1.2 (7), 1.3 (2), 3.2 (3), 3.5 (1), 4.4 (3)
rode 1.3 (9), 1.4 (2), 3.2 (1), 4.1 (2),
4.2 (3), 4.4 (1), 4.5 (1)
rok 1.4 (6), 3.4 (1), 4.2 (2)
Rome 2.3 (5), 3.2 (1)
rood 1.3 (15), 1.4 (3), 2.4 (5), 4.2 (4)
roze 2.4 (5), 3.4 (4), 4.2 (1)
ruiken 3.2 (2), 3.4 (1)
ruikt 3.2 (9), 3.4 (1), 3.5 (2)
Rusland 2.3 (5), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.5 (1)
Ruud 3.2 (1)
Sandra 3.5 (1)
sap 4.2 (6)
Sara 2.3 (2), 2.4 (2)
schoen 2.2 (1), 4.4 (1)
schoenen 1.4 (8), 2.2 (2), 2.4 (1), 3.1 (4),
4.2 (5), 4.4 (3)
school 3.1 (5), 3.5 (1)
schoon 3.4 (8)
schrijf 1.3 (1), 2.1 (1), 3.1 (3), 3.3 (2)
schrijft 1.1 (4), 1.3 (1), 1.4 (2), 3.1 (2),
3.3 (6)
schrijven 1.1 (3), 1.2 (2), 1.4 (1)
sieraad 4.1 (2)
sieraden 4.1 (7), 4.2 (1), 4.3 (2)
sinaasappel 4.2 (1)
sinaasappels 4.2 (6)
sinaasappelsap 4.2 (1)
slaap 2.1 (1)
slaapkamer 2.2 (6), 2.3 (3), 3.4 (2)
slaapt 1.2 (9), 2.1 (2), 2.3 (1), 3.4 (2)
slapen 1.2 (2), 3.1 (1), 4.2 (1)
47
sleutels 1.4 (5), 2.1 (1), 2.2 (3), 4.1 (2)
smaakt 3.2 (7), 3.5 (2)
Smit 2.3 (5)
snel 4.3 (6)
sneller 4.3 (1)
sokken 2.4 (5), 3.1 (4), 3.2 (1), 3.4 (2)
speel 3.1 (2)
speelgoed 4.1 (6), 4.2 (5), 4.4 (4)
speelgoedwinkel 4.4 (1)
speelt 2.1 (3), 2.3 (1), 3.1 (1)
spel 3.2 (7)
spelen 2.1 (4), 2.2 (1), 3.1 (3), 4.2 (1)
spijkerbroek 2.4 (4), 4.4 (3)
spreek 3.3 (13), 3.5 (1)
spreekt 3.3 (22), 3.5 (1)
spreken 3.3 (5)
sta 2.3 (4), 3.4 (2)
staan 2.2 (3), 2.3 (1), 3.2 (2), 3.4 (1)
staat 2.2 (24), 2.3 (8), 3.4 (2)
stad 2.3 (9), 2.5 (1), 3.2 (1)
Stella 2.3 (1)
stoel 2.2 (4), 2.3 (2), 4.3 (8), 4.4 (1), 4.5 (2)
stoelen 1.4 (4), 2.1 (1), 4.4 (1)
straat 2.3 (7), 3.4 (1)
stropdas 2.4 (5), 3.1 (2)
stropdassen 3.1 (1), 3.3 (1), 4.4 (2)
supermarkt 4.1 (9), 4.4 (4)
taart 4.1 (4), 4.2 (2), 4.3 (3), 4.4 (16)
tafel 1.4 (1), 2.2 (8), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.3 (4)
tafels 1.4 (4)
tanden 3.4 (10)
tandenborstel 3.4 (5)
tandpasta 3.4 (3)
te 2.3 (4), 2.5 (4), 3.2 (1), 3.5 (2),
4.4 (18), 4.5 (2)
telefoon 1.4 (3), 4.1 (3), 4.2 (1)
telefoons 1.4 (5), 4.4 (2)
televisie 2.2 (6), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.4 (1),
4.1 (7), 4.2 (1), 4.3 (3)
tenen 3.2 (3)
tennis 4.2 (2)
tennissen 4.2 (4)
thee 4.2 (7)
tien 2.1 (6), 3.2 (1), 3.3 (3), 4.2 (2),
4.3 (3)
Tim 2.3 (2)
toilet 2.2 (3)
toneelstuk 4.2 (5)
tot ziens 1.1 (2), 1.2 (2), 1.3 (2), 1.4 (2),
2.3 (5), 2.4 (8), 2.5 (2), 3.5 (4)
trui 2.4 (10), 3.4 (3), 4.2 (3)
T-shirt 1.4 (4), 2.4 (2), 3.4 (1), 4.4 (2)
T-shirts 1.4 (2), 3.4 (1), 4.4 (2)
twaalf 2.1 (5), 3.2 (1), 4.2 (1)
twee 1.4 (19), 2.1 (4), 3.1 (1), 3.2 (1),
3.5 (1), 4.2 (1)
tweentwintig 3.3 (1)
tweenveertig 3.3 (1)
twintig 3.1 (3), 3.2 (1), 3.3 (4), 4.2 (1)
u 1.3 (12), 1.4 (9), 1.5 (5), 2.1 (4),
2.3 (9), 2.4 (18), 2.5 (8), 3.1 (14),
3.2 (8), 3.3 (8), 3.4 (1), 3.5 (7),
4.1 (6), 4.2 (10), 4.3 (6), 4.4 (8),
4.5 (11)
uit 2.3 (15), 2.5 (2), 3.2 (1), 3.3 (13),
3.5 (1)
uw 2.2 (3), 2.4 (1), 2.5 (3), 3.2 (2)
vader 2.1 (10), 2.2 (3), 2.3 (2), 2.4 (1),
3.4 (1), 4.2 (2), 4.3 (3)
van 2.2 (10), 2.3 (8), 3.2 (1), 4.3 (11),
4.4 (10)
vandaag 3.2 (10), 3.4 (1), 4.3 (1)
vandaan 2.3 (4), 2.5 (2), 3.2 (1)
Van Loon 3.2 (1)
veertien 3.1 (6)
veertig 3.3 (4), 4.2 (1)
ver 2.3 (8)
Verenigde Staten 2.3 (5)
verkoop 4.1 (2), 4.5 (1)
verkoopt 4.1 (12), 4.5 (1)
verkopen 4.1 (1), 4.3 (1)
verschillend 4.4 (4)
verschillende 4.4 (6)
vier 1.4 (15), 2.1 (3), 3.2 (2), 4.3 (1),
4.4 (1)
vierendertig 3.3 (1)
vierentwintig 3.3 (2)
vierenveertig 3.3 (2)
vies 3.2 (7), 3.4 (8)
vijf 1.4 (9), 2.1 (4), 4.2 (2)
vijfendertig 3.3 (2), 4.5 (1)
vijfentwintig 3.3 (1), 4.4 (1)
vijfenveertig 3.3 (4)
vijftien 3.1 (4), 4.2 (2)
vijftig 3.3 (3), 4.5 (1)
Viktor 2.3 (2)
vind 4.2 (24), 4.4 (9), 4.5 (1)
vinden 4.2 (3)
vindt 4.2 (31), 4.4 (1), 4.5 (1)
vinger 3.4 (1)
vingers 3.2 (3)
vis 1.2 (4), 1.3 (4), 1.4 (1), 2.2 (2),
3.2 (1)
vissen 1.3 (1), 1.4 (4), 3.2 (1)
48
Vladimir 2.3 (1)
vlees 4.1 (5)
voet 3.2 (3), 3.4 (1)
voetbal 4.2 (4)
voetballen 4.2 (6)
volwassene 1.2 (1)
volwassenen 1.2 (5)
voor 3.1 (6), 3.2 (2), 3.4 (1)
vriend 2.1 (2), 3.4 (1)
vrienden 2.1 (1), 3.2 (1)
vriendin 2.1 (3), 2.2 (1), 3.2 (1), 3.5 (1)
vriendinnen 2.1 (2), 3.2 (2)
vrijdag 3.2 (5)
vrouw 1.1 (16), 1.2 (9), 1.3 (3), 1.4 (9),
2.1 (12), 2.2 (11), 2.3 (1), 2.4 (7),
3.1 (2), 3.2 (5), 3.3 (4), 3.4 (8),
4.1 (1), 4.2 (10), 4.3 (6), 4.4 (3)
vrouwen 1.1 (9), 1.2 (1), 1.4 (3), 3.1 (3),
3.3 (1), 4.1 (1), 4.2 (5)
waar 2.2 (9), 2.3 (11), 2.5 (3), 3.1 (3),
3.2 (3), 3.4 (3), 3.5 (3), 4.1 (5)
waarom 3.4 (13), 3.5 (1), 4.1 (3), 4.4 (1)
wakker 3.4 (13)
wanneer 3.1 (8), 3.2 (1)
warm 2.4 (7)
was 3.4 (9), 3.5 (3)
wassen 3.4 (4)
wast 3.4 (14)
wat 1.2 (8), 1.3 (12), 1.4 (8), 1.5 (5),
2.1 (2), 3.1 (1), 3.2 (2), 3.4 (1),
3.5 (2), 4.1 (3), 4.2 (5)
water 1.2 (5), 1.3 (1), 1.4 (1), 3.2 (1),
3.4 (2)
week 3.2 (2)
weken 3.2 (3)
welk 4.2 (8), 4.4 (1)
welke 2.4 (6), 4.2 (9), 4.3 (1), 4.4 (7),
4.5 (2)
welkom 3.2 (8)
welterusten 3.1 (3)
werk 3.1 (9), 3.2 (4), 3.5 (2)
werken 3.1 (8)
werkt 3.1 (11), 3.2 (2), 3.5 (2)
wie 1.4 (13), 2.1 (4), 3.2 (2), 3.3 (2)
wij 1.3 (9), 1.4 (7), 1.5 (1), 2.1 (4),
2.3 (9), 2.4 (6), 2.5 (1), 3.1 (4),
3.2 (3), 3.3 (10), 3.5 (2), 4.1 (1),
4.3 (2)
wil 4.1 (11), 4.3 (5), 4.4 (8), 4.5 (3)
wilt 4.3 (5), 4.4 (3), 4.5 (3)
winkel 4.1 (4)
winter 3.2 (5)
wit 1.3 (21), 1.4 (3), 2.4 (1), 4.3 (1)
witte 1.3 (2), 1.4 (2), 4.1 (1), 4.2 (3)
woensdag 3.2 (3)
wonen 2.3 (10), 2.5 (2), 3.3 (1)
woon 2.3 (14), 3.2 (1)
woonkamer 2.2 (10), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.4 (3)
woont 2.3 (2), 3.2 (1), 3.4 (2)
wordt 3.4 (8)
wortel 4.2 (1)
wortels 4.2 (4)
Yu 2.5 (1)
zaterdag 3.2 (5)
zeep 3.4 (4), 4.1 (1)
zes 1.4 (9), 2.1 (5)
zesendertig 3.3 (1)
zesenveertig 3.3 (2)
zestien 3.1 (4)
zestig 3.3 (3), 4.2 (1), 4.3 (1)
zeven 2.1 (6), 3.2 (2), 4.2 (1)
zevenendertig 3.3 (1)
zevenenveertig 3.3 (2)
zeventien 3.1 (4)
ziek 2.4 (7)
ziekenhuis 3.1 (4), 3.2 (1), 3.5 (1), 4.1 (1)
zij 1.1 (19), 1.2 (28), 1.3 (9), 1.4 (5),
2.1 (12), 2.2 (3), 2.3 (9), 2.4 (4),
2.5 (2), 3.1 (9), 3.2 (6), 3.3 (9),
3.4 (17), 3.5 (2), 4.1 (25), 4.2 (5),
4.3 (5), 4.4 (2)
zijn 1.3 (31), 1.4 (52), 2.1 (35), 2.2 (12),
2.4 (8), 3.2 (8), 3.3 (4), 3.4 (23),
4.2 (10), 4.3 (11), 4.4 (28)
zit 2.2 (24), 2.3 (3), 4.4 (1)
zitten 3.2 (1), 3.4 (2), 4.4 (2)
zomer 3.2 (5)
zon 1.3 (5)
zondag 3.2 (5)
zonnebril 4.1 (5), 4.2 (2), 4.4 (1)
zoon 2.1 (7), 2.2 (4), 3.1 (1), 3.2 (2),
4.2 (2), 4.4 (1)
zoons 2.1 (4)
zus 2.1 (5), 2.2 (5), 2.3 (1), 3.2 (2)
zussen 2.1 (3), 3.1 (2)
zwaar 4.3 (6)
zwaarder 4.3 (1)
zwart 1.3 (12), 1.4 (5), 2.1 (1), 2.4 (4),
4.2 (2), 4.3 (1)
zwarte 4.2 (4), 4.4 (1), 4.5 (1)
zwemmen 1.1 (4), 1.2 (4), 4.2 (1)
zwemt 1.1 (4), 1.2 (3), 3.2 (2)

You might also like