Professional Documents
Culture Documents
Fundament
BASISGRAMMATICA
©Taalthuis 2021
COLOFON
Uitgave 2021
Niets uit deze uitgave mag zonder toestemming van
Taalthuis worden vermenigvuldigd of op een andere
wijze openbaar gemaakt worden.
Het is niet toegestaan deze cursus of delen ervan
te gebruiken als lesmateriaal zonder uitdrukkelijke
instemming van Taalthuis.
©Taalthuis 2021
Feeling at home in Holland with TAALTHUIS
This grammar book ‘Het Fundament’ is an introduction to the Dutch grammar and part of the
Dutch courses offered by Taalthuis. Learning Dutch may not be the easiest thing in the world,
but it certainly isn’t the toughest. Grammar and spelling are tied to strict rules that can usually
be explained in a few sentences. However, as always there are many exceptions (uitzonderingen).
The purpose of the courses at Taalthuis is to make you feel more at home (thuis voelen) in the
Dutch language and in Holland! This grammar book contains the more serious part of learning
the language; the basics of Dutch grammar, spelling and the pronunciation rules. Before you start
learning Dutch and using this book it is good to know some details about the Dutch language.
GERMANIC LANGUAGE
Dutch is a Germanic language. It has the same origin as German, Afrikaans and English.
The real difference with other Germanic languages are the sounds, for example the ui (as in
thuis), ei/ij (as in meisje or ijsje) and in particular the infamous g and ch sounds (as in graag and
school). This sound comes from the back of your throat and can actually give you a sore throat
when you start talking Dutch.
HOLLAND OR NEDERLAND?
The official name of the country generally known as Holland is ‘the Kingdom of the
Netherlands’ (het Koninkrijk der Nederlanden). The everyday official term is Nederland, but many
people living in the West of the country refer to it as Holland. There is no difference between
Nederland and Holland.
The country which is only 42.000 square kilometres in size has some 17.200.000 inhabitants.
People also speak Dutch in the Northern half of Belgium, known as Flanders (Vlaanderen). The
Netherlands and Belgium, together with Luxemburg, are collectively known as the Low Countries
(de Lage Landen) which also happens to be the literal meaning of ‘The Netherlands’.
I wish you lots of success and pleasure learning Dutch at Taalthuis! Hopefully you will feel more at
home in Holland after following a course with us at Taalthuis.
2. Lidwoorden en verwijswoorden 8
(Articles and reference words)
4. Verkleinwoorden (Diminutives) 14
5. Voorzetsels (Prepositions) 15
6. Ontkenning (Negation) 16
8. Tegenstellingen (Opposites) 19
9. Voornaamwoorden 20
(Personal en possessive pronouns)
Aa Bb Cc Dd Ee Ff Gg Hh Ii Jj Kk Ll Mm
ah bay say day ay eff hgay hah ee yay kah ell emm
Nn Oo Pp Qq Rr Ss Tt Uu Vv Ww Xx Yy Zz
enn oh pay kuu air ess tay uu fay vay iks ij zett
Klanken (Sounds)
a. If the vowel is followed by two consonants it makes a short sound: appel < sappen <
b. If a word with one syllable has one vowel it also makes a short sound: sap <
a. If you see double vowels, aa, ee, oo, uu; it makes a long sound: roos >
b. If a single vowel is followed by one consonant and a vowel it is also a long sound: slapen >
c. If the word ends with an a, o , or u (but not with the e!) it also makes a long sound: sla > nu > vlo >
Tweeklanken (Diphtongs)
Lidwoorden (Articles)
Een is onbepaald.
Voorbeeld: Een jongen en een meisje.
(‘Een’ is indefinite. For example: A boy and a girl.)
We kennen in het Nederlands mannelijke (m), vrouwelijke (v) en neutrale of onzijdige (o) woorden.
(There are masculine (m), feminine (f) and neutral words (n) in Dutch.)
Bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je ‘de’ en ook bij het meervoud.
(For masculine and feminine words and for plural you use ‘de’.)
Bij neutrale woorden gebruik je ‘het’ en bij het meervoud ‘de’.
(For neutral words you use ‘het’, and for plurals you always use ‘de’.)
Maar deze kennis helpt je niet bij het gebruik van ‘de’ of ‘het’! Er zijn wel enkele regels, maar het
komt er toch op neer dat je het goede lidwoord uit je hoofd moet leren!
(There are some rules for the use of the articles but you still have to learn them by heart!)
Omdat er veel meer ‘de’-woorden dan ‘het’-woorden zijn, is er lijst met het-woorden achter in dit boek.
(Since there are more ‘de’words than ‘het’words there is a list of words with the article ‘het’ in the back of this book.)
• Beroepen (Professions)
Voorbeeld: de bakker, de leraar, de directeur
(For example: the baker, the teacher, the manager)
Je kan een zelfstandig naamwoord met de/het vervangen door een zogenaamd verwijswoord.
(The articles de/het can be replaced by reference words.)
Om te verwijzen naar een enkelvoudig de-woord of het-woord gebruiken we (bijna altijd) de mannelijke verwijs-
woorden ‘hij’ of ‘hem’. Bij een het-woord gebruiken we ook ‘het’.
(To refer to a noun, we (almost always) use the male reference words ‘hij’or ‘hem’. We also use ‘het’ to refer to
a het word.)
Voorbeelden: (examples:)
Het huis heeft een rood dak. Het heeft ook een rode deur. We vinden het mooi.)
(The house has a red roof. It also has a red door. We think it’s beautiful.)
De gebouwen zijn hoog. Zij zijn allemaal groot. We zien ze vanuit ons raam.
(The buildings are high. They are all big. We see them through our window.)
Groep 1: Woorden die in het meervoud -en krijgen (Group 1: Words where you add –en)
B. Woorden met een korte klinker (a, e, i, o, u) gevolgd door één medeklinker krijgen twee medeklinkers in
het meervoud. Zo blijft de klank kort.
(Words with a short vowel (a, e, i, o, u) followed by one consonant, get two consonants in the plural form.
This is to keep the vowel sound short.) de zin - de zinnen (the sentence - the sentences)
de tas - de tassen (the bag - the bags) de pot - de potten (the pot - the pots)
de les - de lessen (the lesson - the lessons) de kus - de kussen (the kiss - the kisses)
C. Woorden met een lange klinker (aa, ee, oo, uu) gevolgd door één medeklinker verliezen één klinker in
het meervoud. Zo blijft de klank lang.
(Words with a long vowel (aa, ee, oo, uu) followed by one consonant, lose a vowel in the plural form.
This is to keep the vowel sound long.)
het raam - de ramen (the window - the windows)
het been - de benen (the leg - the legs)
het brood - de broden (the bread - the breads)
de muur - de muren (the wall - the walls)
D. De f wordt v, s wordt z!
(The f turns into v, and s turns into z!)
het geloof - de geloven (the belief - the beliefs)
de roos - de rozen (the rose - the roses)
E. Woorden die eindigen op een beklemtoonde -ie of -ee , krijgen een meervoud op -ën:
(Words ending in a stessed -ie or -ee end in -ën in the plural form)
de knie - de knieën (the knee, the knees)
de industrie - de industrieën (the industry, the industries)
het idee - de ideeën (the knee, the knees)
Als de uitgang -ie niet beklemtoond is, krijgt het meervoud -¨n of -s, en soms beide
(When the ending in -ie isn’t stressed, the plural form is -¨n or -s and sometimes both)
de kolonie - de koloniën (the colony, the colonies)
de vakantie - de vakanties (the holiday, the holidays)
Groep 2: Woorden die in het meervoud -s krijgen (Group 2: Words where you add –s to make a
plural)
A. Na -e, -el, -em, -en, -er komt -s in het meervoud als het woord meer dan één lettergreep heeft.
(After -e, -el, -em, -en, –er you add -s in the plural if the word has more than one syllable.)
Voorbeelden: (Examples:)
de opa - de opa’s (the grandfather, the grandfathers)
de taxi - de taxi’s (the taxi, the taxis)
de auto - de auto’s (the car, the cars)
de paraplu - de paraplu’s (the umbrella, the umbrellas)
de baby - de baby’s (the baby, the babies)
Verkleinwoorden worden gevormd met -je, -tje, -etje, -pje, -kje. Het achtervoegsel hangt af van de slotklank,
en soms ook van de klemtoon van het woord. Diminutieven hebben altijd het lidwoord ‘het’
(Diminutives are formed with -tje, -etje, -pje, -kje and -je. The suffix depends on the end sound and sometimes also on
the emphasis of the word. Diminutives also have the article ‘het’.)
-je
De laatste letter is: p, d, k, s, t (The last letter is: p, d, k, s, t)
het huis > het huisje (little house)
de hoed > het hoedje (little hat)
-tje
De laatste letter is -l, -n, -r, -w. Er is een lange klank, een tweeklank of de laatste lettergreep is
onbeklemtoond. (The last letter is -l, -n, -r, -w. There is a long sound, a diphtong or the last syllable is
unstressed.)
de tafel > het tafeltje (little table) de lange klinkers a, e, o, u worden verdubbeld
de kamer > het kamertje (little room) (the long vowels a, e, o, u are doubled)
de zoon > het zoontje (little son)
de stoel > het stoeltje (little chair) de foto > het fotootje (little picture)
de vrouw > het vrouw (little woman) de opa > het opaatje (little grandpa)
-etje
De laatste letter is -l, -n, -r, -m, -ng. Er is een korte klank en de laatste lettergreep is beklemtoond.
(The last letter is -l, -n, -r, -m, -ng. There is a short sound and the last syllable is accented.)
de bal > het balletje (little ball)
de zon > het zonnetje (little sun)
de ring > het ringetje (little ring)
-pje
De laatste letter is -m en er is een lange klank of een tweeklank. (The last letter is -m and there is a long
vowel or a diphtong.)
het raam > het raampje (little window)
de duim > het duimpje (little thumb)
de film > het filmpje (little movie)
-kje
Als het woord eindigt op -ing en de klemtoon ligt op de de voorlaatste lettergreep, dan wordt -ing:
inkje. (When the word ends in -ing and the word stress is on the second to last syllable, -ing becomes -inkje).
Voorzetsels worden gebruikt om een plaats, tijd en richting aan te geven. Verder zijn er werkwoorden die
altijd een voorzetsel nodig hebben, en er zijn uitdrukkingen met vaste voorzetsels. Voor een lijst met werk-
woorden met vaste voorzetsels zie Hoofdstuk 25.
(Prepositions are used to express a place, time and direction. There are verbs and expressions with fixed prepositions.
You can find a list of verbs with fixed prepositions in Chapter 25.)
Plaats (Place)
De pen ligt op de tafel. (The pen is on the table.)
Ik ben achter de deur. (I am behind the door.)
De man staat voor het raam. (The man is in front of the window.)
De lamp hangt boven de tafel. (The lamp is hanging above the table.)
De kat zit onder de tafel. (The cat sits under the table.)
Het schilderij hangt aan de muur. (The painting is hanging on the wall.)
Tijd (Time)
Ik heb een afspraak om 10.00 uur. (I have an appointment at 10.00.)
Ik ben geboren op 22 april 1990. (I am born on 22 April 1990.)
Hij is jarig in juni. (His birthday is in June.)
Zij blijft hier tot zondag. (She will stay here until Sunday.)
De nieuwe medewerker begint per vandaag. (The new employee starts from today.)
Zij zijn sinds januari in Nederland. (They are in the Netherlands since January.)
Richting (Direction)
Zij gaat elke dag naar school. (She’s going every day to school.)
Hij loopt over de muur. (He walks on the wall.)
Hij gooit de bal tegen de muur. (He throws the ball against the wall.)
De regel is heel consequent: we gebruiken ‘geen’ bij een onbepaald zelfstandig naamwoord. In alle andere
gevallen ‘niet’. (The rule is very consistent: we use ‘geen’ with indefinite nouns. In all other cases we use ‘niet’.)
Heb jij een auto? Nee, ik heb geen auto. (I don’t have a car.)
Heb jij kinderen? Nee, ik heb geen kinderen. (I don’t have children.)
Heb jij een groot huis? Nee, ik heb geen groot huis. (I don’t have a big house.)
Heb jij vanavond tijd? Nee, ik heb geen tijd. (I don’t have time.)
Spreek jij Chinees? Nee, ik spreek geen Chinees. (I don’t speak Chinese.)
Maak jij het huiswerk? Nee, ik maak het huiswerk niet. (I don’t do the homework)
Ken jij dit boek? Nee, ik ken dat boek niet. (I don’t know that book.)
Ga je met de auto naar je werk? Nee, ik ga niet met de auto naar mijn werk. (I don’t go to work by car.)
Woon je in Amersfoort? Nee, ik woon niet in Amersfoort. (I don’t live in Amersfoort.)
Is deze jurk mooi? Nee, deze jurk is niet mooi. (This dress is not beautiful.)
Zijn de appels duur? Nee, de appels zijn niet duur. (The apples are not expensive.)
Drink jij veel koffie? Nee, ik drink niet veel koffie. (No, I don’t drink a lot of coffee.)
Ga je vaak op vakantie? Nee, niet vaak. (No, not often.)
Zing jij graag? Nee, ik zing niet graag. (No, I don’t like singing.)
Gaat het goed? Nee, het gaat niet goed. (No, I’m not ok.)
Maar: (But:)
- als er een zinsdeel met een voorzetsel is, komt ‘niet’ voor het voorzetsel.
(When there is a part of the sentence with a preposition, ‘niet’ is put in front of the preposition.)
- als er een bijwoord of een los bijvoeglijk naamwoord in de zin staat, komt ‘niet’ daarvoor.
(When there is an adverb or an adjective in the sentence, ‘niet’ is put in front of those.)
- als er een tweede werkwoord in de zin staat, komt ‘niet’ voor het tweede werkwoord.
(If there is a second verb in the sentence, then ‘niet’ will appear in front of the second verb.)
Als het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, komt er -e achter.
(If the noun is preceded by the adjective, the adjective gains an -e.)
a. De lange haren van het meisje. (The long hair of the girl.)
b. De bruine ogen van het model. (The brown eyes of the model.)
c. De grote oren van de jongen. (The big ears of the boy.)
Maar als er al een -e staat, dan blijft het bijvoeglijk naamwoord hetzelfde. Zoals bij roze en oranje.
(But if it already ends in an -e, as with roze and oranje, the adjective doesn’t change!)
De knuffel is roze. De roze knuffel. (The stuffed toy is pink. The pink stuffed toy.)
Als een korte klank wordt gevolgd door een medeklinker (dun, wit) wordt de medeklinker verdubbeld:
(If a short sound is followed by a consonant (dun, wit) the consonant is doubled:)
Het model is dun. Het dunne model. (The model is thin. The thin model.)
Het huis is wit. Het witte huis. (The house is white. The white house.)
Bij een lange klank gevolgd door een enkele medeklinker en een klinker gaat er een klinker weg.
(If a long sound is followed by a single consonant, one vowel disappears.)
De jurk is geel. De gele jurk. (The dress is yellow. The yellow dress.)
De tuin is groot. De grote tuin. (The garden is big. The big garden.)
Bij een woord dat eindigt op -f wordt dit een v, als het eindigt op -s wordt dit een z:
(If a word ends in an -f it turns into a v, if a word ends in an -s it turns into a z:)
De man is boos. De boze man. (The man is angry. The angry man.)
De vrouw is doof. De dove vrouw. (The woman is deaf. The deaf woman.)
Uitzonderingen (Exceptions)
Er komt dus bijna altijd een -e achter het bijvoeglijk naamwoord, behalve bij het-woorden na het lidwoord
‘een’. (So the adjective almost always receives an -e, except for: Het words after the indefinite article ‘een’.
De blauwe trui. Een blauwe trui. (The blue sweater. A blue sweater.)
Het blauwe vest. Een blauw vest. (The blue cardigan. A blue cardigan.)
Uitzondering: (Exception)
De plastic emmer. (The plastic bucket.)
De aluminium buis. (The aluminium tube.)
Bijvoeglijk naamwoorden gevormd door voltooid deelwoorden die al op -en eindigen krijgen geen extra -en.
(Adjectives formed by past participles already ending in -en don’t receive an extra -en.)
Een gevonden voorwerp. (A lost and found item.)
De verloren mobiel. (The lost mobile phone.)
8. TEGENSTELLINGEN (Opposites)
Het prefix ‘on-’ en het suffix ‘-loos’ hebben geen betekenis maar verbonden aan een adjectief of subject voegen ze de
betekenis toe van niet of geen.
(The prefix ‘on-‘ and suffix ‘-loos’ have no meaning, but when combined with an adjective or subject they
change the meaning of the words into negation.)
De veilige weg. De onveilige weg. (The safe road. The unsafe road.)
De diepe rivier. De ondiepe rivier. (The deep river. The shallow river.)
De aardige juf. De onaardige juf. (The kind teacher. The unkind teacher.)
Voorbeeld:
Ik ben Sophie. De buren zijn boos op mij want mijn hond blaft de hele dag. Ik was me elke dag.
(I am Sophie. The neighbours are angry with me because my dog barks all day. I wash myself every day.)
Het-woord
(Het-word) dit (this) dat (that)
Wie (Who)
Wie ben jij? Who are you?
Wat (What)
Wat doe jij? What are you doing?
Waar (Where)
Waar ben jij? Where are you?
Waar denk je aan? What are you thinking of?
Waarom (Why)
Waarom vraag je dat? Why do you ask that?
Wanneer (When)
Wanneer ga jij naar school? When do you go to school?
Hoe (How)
Hoe gaat het? How are you?
Hoe vaak ben je gegaan? How often did you go?
Welk(e) (Which/what )
Welke kleur heeft die bloem? What colour is that flower?
Welke dag is het vandaag? What day is it today?
Welke groente wil je? (de groente) Which vegetables do you want?
Welk fruit wil je? (het fruit) Which fruit do you want?
Bij de vergrotende trap, komt ‘-er’ achter het bijvoeglijk naamwoord. Pas op voor de spelling!
(For the comparative -er is added to the adjective. Mind the spelling!)
Vergrotend (Comparative)
(Adjective) Overtreffend (Superlative)
klein kleiner het kleinst (small, smaller, smallest)
mooi mooier het mooist (beautiful, more beautiful, the most beautiful)
groot groter het grootst (big, bigger, biggest)
traag trager het traagst (slow, slower, slowest)
snel sneller het snelst (fast, faster, the fastest)
Let ook op de f-v en s-z verandering. (Don’t forget the f-v and s-z changes.)
vies viezer het viest (dirty, dirtier, dirtiest)
lief liever het liefst (sweet, sweeter, sweetest)
Voorbeeldzinnen (Examples)
De sommen zijn moeilijk. Deze sommen zijn moeilijker maar die sommen zijn het moeilijkst.
(The sums are difficult. These sums are more difficult, but those sums are the most difficult.)
De kinderen zijn stout. Deze kinderen zijn stouter maar die kinderen zijn het stoutst.
(The children are naughty. These children are naughtier, but those children are the naughtiest.)
Het gebruik van de comparatief en superlatief als adjectief: (The use of comparative and superlative as adjectives:)
De moeilijkste sommen staan in dit boek. (The most difficult sums are in this book.)
De stoutste kinderen spelen altijd vals. (The naughtiest children always cheat.)
Bij het gebruik van de vergelijkende vorm gebruiken we ‘even’ / ‘net zo’ ... ‘als’.
(When comparing the same things we use ‘even’/ ‘net zo’... ‘als’.)
Mijn hondje is even lief als het hondje van de buurvrouw. (My little dog is just as sweet as the neighbour’s little dog.)
Hij is net zo boos als jij. (He is just as angry as you are.)
Deze boom is net zo hoog als die boom. (This tree is just as high as that one.)
Bij het gebruik van de vergrotende trap gebruiken we het woord ‘dan’.
(When comparing things that are different we use the word ‘dan’.)
Mijn hondje is veel liever dan het hondje van de buurvrouw. (My little dog is much sweeter than the neighbour’s little dog.)
Hij is veel bozer dan jij. (He is much angrier than you are.)
Deze boom is hoger dan die boom. (This tree is taller than that one.)
Nevenschikkende voegwoorden verbinden twee gelijke gedeelten van een zin, dus bijvoorbeeld twee woorden, twee
hoofdzinnen of twee bijzinnen. (Coordinating conjunctions link two parts of the sentence that are equal, two words,
two main clauses or two subordinate clauses.)
De woordvolgorde verandert niet. (Word order does not change.)
Als de zin begint met een hoofdzin: (If the sentence starts with a main clause:)
Hij gaat wel naar de Nederlandse les, (al) hoewel hij ziek is. (He goes to Dutch class although he is ill.)
Hij gaat weer werken als hij beter is. (He will go back to work when he is better.)
Ik vind het onbegrijpelijk dat hij voor zijn examen geslaagd is. (I really cannot understand that he passed his exam.)
Ik kwam te laat op school doordat de bus vertraging had. (I was late for school because the bus was delayed.)
Hij liep naar huis nadat hij gewerkt had. (He walked home after he had worked..)
Hij weet niet of hij gaat slagen. (He does not know if he will succeed.)
Pablo eet in de stad, omdat hij niet wil koken. (Pablo eats in the city because he does not want to cook.)
Hij slaapt te weinig sinds hij vader is geworden. (He does not sleep enough since he became a father.)
Maria kookt, terwijl Pablo de tafel dekt. (Maria cooks while Pablo lays the table.)
Ik kom naar je feest, tenzij ik moet werken. (I will come to your party, unless I have to work.)
Iedereen was blij toen de zon ging schijnen. (Everybody was happy when the sun started to shine.)
Je moet blijven zitten tot(dat) de bel gaat. (You have to remain seated until the bell rings.)
Je moet je spullen opruimen, voordat je weggaat. (You have to tidy your things before you leave.)
De les gaat vandaag niet door, (The lesson has been cancelled
zoals u misschien al wel gehoord hebt. as you may have already heard.)
Ik ga weer werken zodra ik weer beter ben. (I will go back to work as soon as I am better.)
Ik ga niet werken zolang ik ziek ben. (I won’t go back to work as long as I am ill.)
Als de zin begint met een onderschikkend voegwoord en dus met een bijzin treedt er inversie op
in de hoofdzin. (If the sentence starts with a subordinating conjunction and a subordinate clause there is
an inversion in the main clause.)
(Al)Hoewel hij ziek is, gaat hij naar de Nederlandse les. (Although he is ill he still goes to Dutch class.)
Als/Wanneer hij weer beter is, gaat hij weer werken. (If/When he is better he will go back to work.)
Dat hij voor zijn examen geslaagd is, (That he passed his exam is something
vind ik onbegrijpelijk. I cannot understand.)
Doordat de bus vertraging had, kwam ik te laat op school. (Because the bus was delayed I was late for school. )
Nadat hij gewerkt had, liep hij naar huis. (After his work he walked home.)
Of hij gaat slagen, weet hij nog niet. (Whether he will pass he does not know yet.)
Omdat hij niet wil koken, eet Pablo in de stad. (Because he does not want to cook Pablo eats in the city.)
Sinds hij vader is geworden, slaapt hij te weinig. (Since he became a father he sleeps too little.)
Terwijl Pablo de tafel dekt, kookt Maria. (While Pablo lays the table Maria cooks.)
Tenzij ik moet werken, kom ik naar je feest. (Unless I have to work I will come to your party.)
Toen de zon ging schijnen, was iedereen blij. (When the sun started shining everybody was happy.)
Tot(dat) de bel gaat, moet je blijven zitten. (Until the bell rings you have to remain seated.)
Voordat je weggaat, moet je je spullen opruimen. (Before you leave you have to tidy your things.)
Zoals u misschien al wel gehoord heeft, (As you may have already heard
gaat de les vandaag niet door. the lesson has been cancelled today.)
Zodra ik weer beter ben, ga ik weer werken. (As soon as I am better I will go back to work.)
Zolang ik ziek ben, ga ik niet werken. (As long as I am ill I won’t go to work.)
Wanneer een zin start met een bepaling van tijd of plaats of met een bijwoord dan treedt er ook inversie op.
(When a sentence starts with a clause of time or place or with an adverb then there will also be inversion.)
Hoeveel dagen werk jij per week? (How many days do you work a week?)
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Onderwerp Werkwoord Wanneer Hoe / Wat Waar Voltooid deelwoord
(Subject) (verb) (when) (how/what) (where) (participle)
Ik ben om 7.30 uur wakker geworden.
Zij heeft s ochtends brood met kaas gegeten.
Hij is om 8.15 uur met de auto naar zijn werk gereden.
Zij zijn vandaag uit Frankrijk teruggekomen.
Wij hebben gisteren kleren in de stad gekocht.
Jij hebt gisteren jouw bureau opgeruimd.
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Onderwerp Werkwoord Wanneer Hoe / Wat Waar Infinitief
(Subject) (verb) (when) (how/what) (where) (infinitive)
Ik zal om 7.30 uur wakker worden.
Jij moet vandaag je kamer opruimen.
Zij wil ’s ochtends brood met kaas eten.
Hij gaat om 8.15 uur met de auto naar zijn werk rijden.
Zij zullen vandaag uit Frankrijk terugkomen.
Wij gaan morgen kleren in de stad kopen.
Omdat hij morgen brood bij de bakker gaat kopen, heeft hij morgen een lekkere lunch.
Nadat hij lang met de lerares had gesproken, snapte hij de grammatica.
Voordat zij een nieuwe jas in de winkel gaat kopen, eet zij een ijsje.
Als het morgen heel hard regent, ga ik met de bus naar mijn werk.
Werkwoorden hebben in het Nederlands een hoofdvorm die bijna altijd op -en eindigt.
Dit is de infinitief. Je vindt de infinitief in het woordenboek. Bijvoorbeeld: wonen, werken, slapen, lopen, ...
(In Dutch verbs have a main form that almost always ends in -en. This is the infinitive. You will find the infinitive in
the dicitionary. For example: to live, to work, to sleep, to walk etc)
De enige werkwoorden die niet op - en eindigen, zijn: doen, gaan, slaan, staan, zien ,zijn
Let op! Ze kunnen ook voorkomen met een voorvoegsel be-, her-, ont- en ver- . Dit verandert de betekenis.
(Be ware! The only verbs not ending in -en are: to do / make , to go, to hit, to stand, to see , to be. These verbs can
also receive a prefix; be-, her-, ont-, ver- which changes their meaning.)
Bijvoorbeeld: bestaan (to exist), herzien (to revise), ontslaan (to fire), verslaan (to beat).
Voltooide tijd (present perfect tense) Ik heb gewerkt. (I have worked.) Ik heb gegeten. (I have eaten.)
(past perfect tense) Ik had gewerkt. (I had worked.) Ik had gegeten. (I had eaten.)
werken > werkte > gewerkt (to work > worked > worked )
bellen > belde > gebeld (to call > called > called)
eten > at / aten > gegeten (to eat > ate > eaten )
zijn > was / waren > geweest (to be > was > been)
zullen (shall)
De tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden (The present tense of regular verbs)
Enkelvoud
(Singular)
Ik werk / werk ik? ren/ ren ik? praat/ praat ik? reis/ reis ik? woon/ woon ik?
Jij/ je werkt / werk jij? rent/ ren jij? praat/ praat jij? reist / reis jij? woont/ woon jij?
Hij/ zij/ het werkt/ werkt hij? rent/ rent hij? praat/ praat hij? reist/ reist hij? woont/ woont hij?
Meervoud
(Plural)
Wij werken rennen praten reizen wonen
Jullie werken rennen praten reizen wonen
Zij werken rennen praten reizen wonen
Dus: (So:)
Stam= infinitief zonder -en. Let op de spelling! (Stem= infinitive -en. Mind the spelling. )
Enkelvoud ‘ik’: stam (Singular ‘ik’: stem)
Enkelvoud ‘jij’, en ‘hij/zij/het’: stam + t (Singular ‘jij’, and ‘hij/zij/het’: stem + t)
Meervoud ‘wij’, ‘jullie’ en ‘zij’: infinitief (Plural ‘wij’, ‘jullie’ and ‘zij’: infinitive)
• Bij werkwoorden met een dubbele medeklinker vervalt in het enkelvoud één medeklinker.
Zie ‘rennen’ hierboven.
(Verbs with double consonants lose one consonant in the singular form. See ‘rennen’ above.)
• Werkwoorden met o, e, a, u als lange klank krijgen een verdubbeling van de klinker oo, ee, aa, uu
bij de enkelvoudige vorm. Zie ‘wonen’ hierboven.
(Verbs with a long sound in o, e, a, u gain an extra vowel (oo, ee, aa, uu) in the singular form. See ‘wonen’ above.)
• Bij werkwoorden met een v of een z aan het einde van de stam, verandert deze in het enkelvoud in
een f of een s. Zie ‘reizen’ hierboven.
(When the stem ends in v or z this letter changes into f or s in the singular form. See ‘reizen’ above.)
De verleden tijd van regelmatige werkwoorden (The past tense of regular verbs)
De verleden tijd van regelmatige werkwoorden wordt gevormd door achter de stam van een
werkwoord -de(n) of -te(n) te plaatsen. Dit is afhankelijk van de laatste letter van de stam.
De stam is het hele werkwoord zonder -en. Als de stam eindigt op een van de medeklinkers van ‘t ex kofschip of
ex softketchup, komt er -te(n) achter, in de andere gevallen -de(n).
(The past tense of regular verbs is formed by putting -de(n) or -te(n) after the stem of a verb.
This depends on the last letter of the stem. The stem is the infinitive without -en.
If the last letter (consonant) of the stem is in ‘t exkofschip or ex softketchup -te(n) is added, in all other cases it is -de(n).)
Meervoud
(Plural)
Wij werkten renden praatten woonden reisden
Jullie werkten renden praatten woonden reisden
Zij werkten renden praatten woonden reisden
• Werkwoorden met o, e, a, u, uitgesproken als een lange klank, krijgen een verdubbeling van de klinker
(oo, ee, aa, uu) in de verleden tijd.
(Verbs with o, e, a, u pronounced as a long sound, gain a vowel (oo, ee, aa, uu) in the past tense.)
• Bij werkwoorden met een v of een z voor de -en verandert deze letter in een f of een s bij de
enkelvoudige tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Dus ook bij geloven, beloven, handhaven.
(Verbs with a v or a z before the -en are converted into an f or an s respectively in the singular present and past tenses.
• The same applies to geloven, beloven, handhaven = to believe, to promise, to maintain.)
De voltooide tijd van regelmatige werkwoorden (The perfect tense of regular verbs)
Vervoegen met ‘hebben’ of met ‘zijn’? (Conjugation with ‘hebben’ or with ‘zijn’?)
De meeste werkwoorden kunnen alleen met ‘hebben’ worden vervoegd in de voltooide tijd.
(Most verbs can only be conjugated with ‘hebben’ in the perfect tense.)
Voorbeelden: (Examples)
Huilen (to cry) Jij hebt gehuild. (You have cried )
Opruimen (to tidy up) Wij hebben de kamer opgeruimd. (We have tidied the room.)
Doen (to do) Wat heb je gisteren gedaan? (What did you do yesterday?)
Lachen (to laugh) Ik heb gisteren erg gelachen. (Yesterday I have laughed a lot.)
Sommige werkwoorden worden altijd met ‘zijn’ vervoegd: (Some verbs are always conjugated with ‘zijn’.)
> zijn Ik ben ziek geweest. (I have been ill.)
> gaan Ben jij zaterdag naar het strand gegaan? (Did you go to the beach on Saturday?)
> komen Tom is niet naar mijn feestje gekomen. (Tom didn’t come to my party.)
> blijven Wij zijn thuis gebleven. (We stayed at home.)
> beginnen De les is om 9 uur begonnen. (The lesson started at 9 o’clock.)
> stoppen Maria is gestopt met roken. (Maria stopped smoking.)
> opstaan Ik ben om 7 uur opgestaan. (I got up at 7 o’clock.)
Werkwoorden van beweging: reizen, wandelen, lopen, fietsen, rijden, zwemmen, vliegen, varen
(to travel, to walk/hike, to walk, to cycle, to drive/ride, to swim, to fly, to sail)
Voorbeelden (Examples)
geen richting : hebben (no direction) richting A->B : zijn (direction A->B)
1 Maak de stam van het werkwoord door -en er af te halen. (Form the stem of the verb by taking off -en.)
2 Kijk naar de laatste letter van de stam. Is dit een medeklinker en zit deze in ex-softketchup?
(Look at the last letter of the stem. Is this letter a consonant and part of ex-softketchup?)
ja > -t
nee > -d
Voorbeelden: (Examples:)
Pakken (to catch) pak gepakt
Leggen (to lay) leg gelegd
Openen (to open) open geopend
Fietsen (to cycle) fiets gefietst
Bovenstaande geldt niet als een werkwoord begint met er-, her-, ver-. be-, ge-, ont- .
Ge- moet dan worden weggelaten.
(This is different when the verb starts with er-, her-, ver-. be-, ge-, ont- . In these cases you don’t add ge-.)
Erkennen (to recognize) erken erkend
Herstellen (to restore) herstel hersteld
Verdelen (to divide) verdeel verdeeld
Bestellen (to order) bestel besteld
Ontmoeten (to meet) ontmoet ontmoet
Meervoud
(Plural)
Wij hebben gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd
Jullie hebben gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd
Zij hebben gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd
Onregelmatige werkwoorden hebben geen vaste regels bij het vervoegen naar de verleden tijd of naar de voltooide tijd.
Onregelmatige werkwoorden en hun vervoegingen moeten uit het hoofd geleerd worden. Wel zijn er een paar
groepsindelingen te maken van de werkwoorden die op dezelfde wijze veranderen in de verleden tijd.
(Irregular verbs and their conjugations have to be learnt by heart because there are no fixed rules for them, neither in the
past tense, nor in the perfect tense. Although some verbs do change in the same way in the past tense.)
Groepen onregelmatige werkwoorden met dezelfde klankverandering in de verleden tijd en de voltooide tijd.
(Verbs with the same sound changes in the past tense and the perfect tense.)
Belangrijke onregelmatige werkwoorden die veel voorkomen in het Nederlands zijn: (Important common irregular verbs)
Zijn, hebben, willen, kunnen, zullen, mogen, moeten, komen en doen.
(To be, to have, to want, can/to be able to, shall, may/to be allowed to, to have to, to come, to do.)
Achter in dit boek vind je de vervoeging van deze veelvoorkomende werkwoorden.
(At the end of this book you find the conjugation of these common irregular verbs.)
In de tegenwoordige en verleden tijd van een scheidbaar werkwoord komt het eerste deel van het hele
werkwoord achteraan. Deze regel geldt wanneer het scheidbare werkwoord het enige werkwoord is in de zin.
Wanneer er meerdere werkwoorden in een zin staan gaat deze regel niet op.
Scheidbare werkwoorden kunnen zowel regelmatig als onregelmatig zijn.
(In the present tense and the past tense the first part of the infinitive goes to the end of the sentence. This rule only
applies when the separable verb is the only verb in the sentence. When there are more verbs in one sentence this rule
doesn’t apply. Separable verbs can be regular and irregular.)
Bij de voltooide tijd van een scheidbaar werkwoord komt ‘ge’ tussen de twee delen van het werkwoord.
(In the perfect tense of a separable verb the ‘ge’-part comes in the middle.)
Voltooide tijd
Opbellen Ik heb je opgebeld. (I have called.)
Aankomen Zij is niet aangekomen. (She hasn’t arrived.)
Weggaan Ik ben weggegaan. (I have left.)
Wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die je alleen kunt gebruiken met een wederkerend
voornaamwoord erbij. (Reflexive verbs are verbs that can only be used with a reflexive pronoun.)
Bij een wederkerend werkwoord hoort altijd een van deze wederkerende voornaamwoorden:
(A reflexive verb always comes with one of these reflexive pronouns:)
Uitzondering (Exception)
Als een persoon wordt aangesproken met ‘u’, dan wordt een -t toegevoegd aan de stam en wordt ook het
onderwerp ‘u’ toegevoegd.
(If a person is addressed with ‘u’ a -t is added to the stem. This makes the imperative very formal.)
Je kunt de tegenwoordige tijd gebruiken. (You can use the present tense.)
Vandaag ben ik ziek. Morgen word ik beter. Today I’m ill. Tomorrow I will get/be better.
Enkelvoud
(Singular)
Ik ga zal word
Jij/je gaat zal/zult wordt
Hij/zij/het gaat zal wordt
Meervoud
(Plural)
Wij gaan zullen worden
Jullie gaan zullen worden
Zij gaan zullen worden
De constructie met ‘aan het’ gebruik je bij het beschrijven van activiteiten van langere duur.
Je kunt hem ook gebruiken als je op dat moment niet daadwerkelijk iets aan het doen bent.
Je kunt bijvoorbeeld vertellen over een boek dat je aan het lezen bent, terwijl je in een winkel staat.
(You use the ‘aan het’ construction when describing activities that last longer, sometimes when you aren’t even doing
them at that specific moment. For instance, you can tell someone about a book you are reading when you are standing
in a shop.)
Ik ben een boek over Nederland aan het lezen. Het is heel interessant.
De baby is aan het slapen.
Sara is soep aan het maken.
Wij zijn televisie aan het kijken.
‘Om… te…’ wordt altijd gevolgd door een infinitief. Deze voorbeelden maken het duidelijk wanneer je ‘Om te..’
kunt gebruiken. (‘Om te’ is always followed by an infinitive. These examples illustrate how you can use ‘om te’).
1. Om het doel van een actie te beschrijven. (To describe the purpose of an action)
Ik ga naar de dokter om mijn medicijnen op te halen. (I’m going to the doctor to collect my medicine.)
Ik leer Nederlands om te kunnen praten met de vriendinnen van mijn dochter.
(I’m learning Dutch to be able to talk to my daughter’s friends.)
Voorbeeld: (Example:)
“Hou je van koffie?” “Ja, ik hou ervan.” (“Do you like coffee?” “Yes, I love it.”)
In plaats van koffie gebruiken we dus ‘er’ met ‘van’ in dit geval.
(Instead of coffee we use ‘er’ with ‘van’)
Een gemakkelijke manier om ‘er’ te gebruiken is ‘er’ met een telwoord. Telwoorden zijn ‘een, twee,
drie, veel, geen, een paar, een aantal’, etc.
(An easy way to use ‘er’ is with a number like ‘een, twee, drie, veel, geen, een paar, een aantal, etc.’)
Voorbeeld: (Example:)
“Hoeveel kinderen heb je?” “Ik heb er twee.” (“How many children do you have?” “I have two.”)
3. Er als plaatsbepaling
(‘Er’ as an indication of place)
‘Er’ vervangt een plaatsnaam of een land of iets dergelijks. Je reageert op de vraag van iemand maar
vervangt de plaatsbepaling door ‘er’. Je kan ‘er’ vervangen door ‘hier’ of ‘daar’. Dit kan je aan het
begin van de zin plaatsen. Het woordje ‘er’ kan bij dit gebruik niet aan het begin van de zin.
(‘Er’ replaces a name of a place, a country, etc. You react to someone’s question but you replace the indication
of place by ‘er’. ‘Er’ can also be replaced by ‘hier’ or ‘daar’. ‘Hier’ or ‘daar’ can be placed at the beginning of
the sentence. In this case ‘er’ can’t be placed at the beginning of the sentence.)
Voorbeelden: (Examples:)
“Hoe lang werk je al bij dit bedrijf?“ - “Ik werk er nu een jaar.“
(How long do you work for this company? I work here a year now.)
“Hoe lang woon je in Nederland?“ - “Ik woon er sinds 2004.“
(How long do you live in the Netherlands. I live here since 2004.)
Voorbeelden: (Examples:)
Een kat staat voor de deur. (A cat is standing in front of the door.)
Er staat een kat voor de deur. (There is a cat in front of the door.)
Voorbeelden: (Examples:)
Actief: Men leest steeds minder boeken in Nederland.
(People read less books in the Netherlands.)
Passief: Er worden steeds minder boeken gelezen in Nederland.
(Fewer books are read in the Netherlands.)
Actief: Ze praten in Nederland veel over het weer.
(They talk a lot about about the weather in the Netherlands.)
Passief: Er wordt in Nederland veel over het weer gepraat.
(There is a lot of talk about the weather in the Netherlands.)
A
aanbod aandeel aandenken aantal abonnement accent adres advies afscheid afval akkoord alarm album alfabet
alibi alternatief aluminium amusement anker antwoordapparaat appartement applaus aquarium Arabisch ar-
chief argument artikel asbest asfalt asiel aspect assortiment atelier avontuur
B
bad balkon ballet bed bedrag bedrijf bedrog beeld been beest beetje begin begrip behang behoud bekken be-
lang beleg beleid bereik bericht beroep besef beslag besluit bestaan bestek bestuur beton betoog bevel bewijs
bewustzijn bezit bezoek bezwaar bier biljet blad blik (materiaalwoord) blikje bloed bloemetje blok bod boek
boeket bolletje bombardement bont bord bordeel bos bot brein broertje brons brood broodje budget bureau
C
cabaret cadeau café carnaval casino centrum chocolaatje christendom cijfer circuit circus citaat comité
commando commentaar communisme compliment complot compromis concert condoom conflict congres
contact continent contract contrast crematorium
D
dagblad dak dal debat debuut decennium decor deeg deel defect dek detail dialect dictee dieet dier diner ding
diploma district document doel donker dorp dossier dozijn drama drankje dreigement drinken duin duister
Duits duo dynamiet
E
eczeem effect egoïsme ei eigendom eiland einde elastiekje element elftal Engels enkeltje enkelvoud eten etentje
etiket etmaal evenement evenwicht examen excuus exemplaar experiment explosief extraatje
F
faillissement fascisme fatsoen feest feit feminisme festival figuur filiaal foefje fonds formaat formulier fornuis
fragment Frans front fruit fundament fundamentalisme
G
gaas gala gas gat gebaar gebakje gebed gebergte gebeuren gebied gebit gebouw gebrek gebruik gedeelte
gedicht gedoe gedrag gedrang geduld gegeven gehakt geheel geheim geheugen gehoor geintje gejuich gelach
geld geloof geluid geluk gemak genie geraamte gerecht gereedschap gerucht geschenk geslacht gesprek
gesteente getal getto gevaar geval gevecht gevoel gevolg gewas geweer geweld geweten gewicht gewricht
gezag gezang gezegde
gezelschap gezeur gezicht gezin gezwel gif gips glaasje glas gordijn goud graan graf grapje gras Grieks grind
H
haakje haar hapje harnas hart heelal hek hemd hengsel hergebruik herstel hert hof hok hol hoofd hooi horloge
hormoon hospitaal hotel hout huis huishouden humeur huwelijk
I
ideaal idealisme idee idool ijs ijsje ijzer incident individu individualisme ingrediënt initiatief inkomen innerlijk
insect instinct instituut instrument interieur internet interview inzicht isolement
J
jaar jaargetijde jaartal jack jasje jongetje journaal jubileum juweel
K
kaartje kabaal kabinet kader kalf kamp kampioenschap kanaal kanon kantoor kapitaal kapitalisme kapsel
karakter karton karwei kasteel katoen kenmerk kenteken kind kleed kleintje kleurtje klimaat koekje kompas
konijn koolzuur koor koper kopje koren kostuum kozijn krediet kreng krijtje kristal kruid kruis kruit kuiken
kussen kwaad kwadraat kwart kwartaal kwartier
L
laboratorium laken lam land landgoed landschap Latijn lawaai leed leer (materiaalwoord) leger legioen lek
lekkers letsel leven lichaam licht lid lidmaatschap lied liedje lijf lijk linnen lint lokaal lood loon lot
luchtruim luik
A
aandringen op to insist on
aanmanen tot to urge to
aanmoedigen tot to encourage to
zich aanpassen aan to adjust oneself to
zich aansluiten bij to join
aansturen op to head for, to aim at
zich abonneren op to subscribe to
afgaan op to approach, to rely on
afgeven op to come off on (paint), to complain about
afhangen van to depend on
afleiden van to distract from
afreageren op to take (something) out on
afstemmen op to attune to, to gear to
aftrekken van to subtract from
zich afwenden van to turn away from
afwijken van to deviate from
zich afzetten tegen to resist, to oppose
anticiperen op to anticipate (something)
B
bang zijn voor to be afraid of
beloven aan to promise to (someone)
beginnen met, beginnen aan to start (with)
benieuwd zijn naar to be curious for
bevestigen aan to attach to
bezwaar hebben tegen to object (to something)
D
deelnemen aan to participate in
denken aan to think about
E
zich ergeren aan to be annoyed with
G
gehecht zijn aan to be attached to
gehoorzamen aan to obey (someone)
genieten van to enjoy (something)
geven aan to give to
geven om to care about to care about
H
herinneren aan to remind
hopen op to hope for
horen bij to belong to
zich houden aan to stick to, to abide by
houden van to love
I
ingaan op to respond to
K
kijken naar to look at
De onderstaande werkwoorden volgen niet de normale regels zoals die gelden voor de regelmatige
werkwoorden. In de lijst is het eerste deel van de scheidbare werkwoorden vetgedrukt.
(The following verbs are irregular: they do not follow the normal rules for the formation of the past and perfect tenses.
In the list the first part of the separable verbs is bold.)
Zullen (shall)
0 nul
1 één eerste
2 twee tweede
3 drie derde
4 vier vierde
5 vijf vijfde
6 zes zesde
7 zeven zevende
8 acht achtste
9 negen negende
10 tien tiende
11 elf elfde
12 twaalf twaalfde
13 dertien dertiende
14 veertien veertiende
15 vijftien vijftiende
16 zestien zestiende
17 zeventien zeventiende
18 achttien achttiende
19 negentien negentiende
20 twintig twintigste
21 eenentwintig
22 tweeëntwintig
23 drieëntwintig
24 vierentwintig
25 vijfentwintig, etc..
30 dertig, dertigste
31 eenendertig, etc..
40 veertig veertigste
50 vijftig vijftigste
60 zestig zestigste
70 zeventig zeventigste
80 tachtig tachtigste
90 negentig negentigste