You are on page 1of 56

Het

Fundament
BASISGRAMMATICA

©Taalthuis 2021
COLOFON

CONCEPT EN REDACTIE: Taalthuis


VORMGEVING: Freddy Vermeulen, Haarlem

Uitgave 2021
Niets uit deze uitgave mag zonder toestemming van
Taalthuis worden vermenigvuldigd of op een andere
wijze openbaar gemaakt worden.
Het is niet toegestaan deze cursus of delen ervan
te gebruiken als lesmateriaal zonder uitdrukkelijke
instemming van Taalthuis.

©Taalthuis 2021
Feeling at home in Holland with TAALTHUIS
This grammar book ‘Het Fundament’ is an introduction to the Dutch grammar and part of the
Dutch courses offered by Taalthuis. Learning Dutch may not be the easiest thing in the world,
but it certainly isn’t the toughest. Grammar and spelling are tied to strict rules that can usually
be explained in a few sentences. However, as always there are many exceptions (uitzonderingen).
The purpose of the courses at Taalthuis is to make you feel more at home (thuis voelen) in the
Dutch language and in Holland! This grammar book contains the more serious part of learning
the language; the basics of Dutch grammar, spelling and the pronunciation rules. Before you start
learning Dutch and using this book it is good to know some details about the Dutch language.

GERMANIC LANGUAGE
Dutch is a Germanic language. It has the same origin as German, Afrikaans and English.
The real difference with other Germanic languages are the sounds, for example the ui (as in
thuis), ei/ij (as in meisje or ijsje) and in particular the infamous g and ch sounds (as in graag and
school). This sound comes from the back of your throat and can actually give you a sore throat
when you start talking Dutch.

HOLLAND OR NEDERLAND?
The official name of the country generally known as Holland is ‘the Kingdom of the
Netherlands’ (het Koninkrijk der Nederlanden). The everyday official term is Nederland, but many
people living in the West of the country refer to it as Holland. There is no difference between
Nederland and Holland.
The country which is only 42.000 square kilometres in size has some 17.200.000 inhabitants.
People also speak Dutch in the Northern half of Belgium, known as Flanders (Vlaanderen). The
Netherlands and Belgium, together with Luxemburg, are collectively known as the Low Countries
(de Lage Landen) which also happens to be the literal meaning of ‘The Netherlands’.

IS DUTCH A MINOR LANGUAGE?


As well as Holland and Belgium, Dutch is also an official language in five islands which constitute
the Dutch Antilles (de Nederlandse Antillen) and also in Aruba. These countries are constitutio-
nally a part of the Netherlands. Dutch is also the official language of the former Dutch colony
Surinam, which obtained independence from the Netherlands in 1975. The tens of thousands of
‘Surinamers’ who have settled in the Netherlands speak Dutch as their mother tongue, which is
also the case with the thousands of people of Indonesian descent that left for the
Netherlands when the Dutch East Indies gained independence after World War II.
The number of native speakers of Dutch is estimated to be somewhere in excess of 21 million,
making Dutch not such a ‘minor’ language.

I wish you lots of success and pleasure learning Dutch at Taalthuis! Hopefully you will feel more at
home in Holland after following a course with us at Taalthuis.

Margreet van ‘t Haaff, Founder of Taalthuis

©Taalthuis 2021 -3-


INHOUDSOPGAVE (Index)

1. Alfabet en klanken (Alphabet and sounds) 7

2. Lidwoorden en verwijswoorden 8
(Articles and reference words)

3. Meervoud van zelfstandige naamwoorden 11


(Plural of nouns)

4. Verkleinwoorden (Diminutives) 14

5. Voorzetsels (Prepositions) 15

6. Ontkenning (Negation) 16

7. Bijvoeglijke naamwoorden (Adjectives) 18

8. Tegenstellingen (Opposites) 19

9. Voornaamwoorden 20
(Personal en possessive pronouns)

10. Aanwijzende voornaamwoorden 20


(Demonstrative pronouns)

11. Vraagwoorden (Interrogatives) 21

12. Trappen van vergelijking 22


(Comparatives and superlatives)

13. Voegwoorden (Conjunctions) 23

14. Zinsbouw (Syntax) 25

15. Werkwoorden (Verbs) 28


- werkwoordtijden (Tenses) 28
- regelmatige en onregelmatige werkwoorden (Regular and irregular verbs) 29

-4- ©Taalthuis 2021


16. Vervoeging van regelmatige werkwoorden 30
(Conjugation of regular verbs)
- de tegenwoordige tijd (the present tense) 30
- de verleden tijd (the past tense) 30
- de voltooide tijd (the perfect tense) 32

17. Vervoeging van onregelmatige werkwoorden 34


(Conjugation of irregular verbs)

18. Scheidbare werkwoorden 35


(Separable verbs)

19. Wederkerende werkwoorden en wederkerende 36


voornaamwoorden
(Reflexive verbs and reflexive pronouns)

20. Gebiedende wijs (Imperative) 37

21. Toekomende tijd (Future tense) 38

22. Aan het... Om…te… 39


(Busy doing... In order to...)

23. Het gebruik van ‘er’ 40


(the use of ‘er’)

24. De meest gebruikte het-woorden 42


(Most used het-words)

25. Werkwoorden met vaste voorzetsels 44


(Verbs with fixed prepositions)

26. Veelgebruikte onregelmatige werkwoorden 46


(Frequently used irregular verbs)

27. Belangrijke onregelmatige werkwoorden 52


(Important irregular verbs)

28. Cijfers (Numbers) 54

©Taalthuis 2021 -5-


-6- ©Taalthuis 2021
1. ALFABET EN KLANKEN (Alphabet and sounds)

Aa Bb Cc Dd Ee Ff Gg Hh Ii Jj Kk Ll Mm
ah bay say day ay eff hgay hah ee yay kah ell emm

Nn Oo Pp Qq Rr Ss Tt Uu Vv Ww Xx Yy Zz
enn oh pay kuu air ess tay uu fay vay iks ij zett

Klanken (Sounds)

Korte klanken (Short sounds) <


a. Als de klinker wordt gevolgd door twee medeklinkers is het een korte klank. Dus: appel < sappen <
b. Bij één-lettergreep-woorden met één klinker spreek je die uit als een korte klank. Dus: sap <

a. If the vowel is followed by two consonants it makes a short sound: appel < sappen <
b. If a word with one syllable has one vowel it also makes a short sound: sap <

Lange klanken (Long sounds) >


a. Als je een dubbele klinker ziet (aa, oo, ee, uu) dan is het een lange klank. Dus: roos >
b. Als een enkele klinker wordt gevolgd door één medeklinker en een klinker is het ook een lange klank.
Dus: slapen >
c. Als de a, o of u (let op: de e doet niet mee!) aan het einde van een woord staat, spreek je die uit als een
lange klank. Dus: sla > nu > vlo >

a. If you see double vowels, aa, ee, oo, uu; it makes a long sound: roos >
b. If a single vowel is followed by one consonant and a vowel it is also a long sound: slapen >
c. If the word ends with an a, o , or u (but not with the e!) it also makes a long sound: sla > nu > vlo >

Het is dus: (So it is:)


A sap < sappen < aap > apen > gapen > ga >
O bos < bossen < roos > rozen > lopen > do >
U bus < bussen < uur > uren > huren > nu >
E heg < heggen < een > enen > delen > mee > me <

Tweeklanken (Diphtongs)

Tweeklanken zijn klanken die je schrijft met twee verschillende klinkers.


(Diphtongs are sounds written with two different vowels.)

‘au’ /’ou’ als in pauze (break) of ‘ou’ als in koud (cold)


‘ij’/ ‘ei’ als in tijd (time) of ‘ei’ als in eigen (own)
‘ui’ als in huis (house) en tuin (garden)
‘eu’ als in keuken (kitchen)
‘oe’ als in broer (brother)
‘ie’ als in tien (ten)

©Taalthuis 2021 -7-


2. LIDWOORDEN EN VERWIJSWOORDEN (Articles and reference words)

Lidwoorden (Articles)

In het Nederlands kennen we drie lidwoorden: de, het, een.


(The Dutch language has three articles: de, het, een.)

Een is onbepaald.
Voorbeeld: Een jongen en een meisje.
(‘Een’ is indefinite. For example: A boy and a girl.)

De en het zijn bepaald.


Voorbeeld: De jongen en het meisje.
(‘De’ and ‘het’ are definite. For example: The boy and the girl.)

We kennen in het Nederlands mannelijke (m), vrouwelijke (v) en neutrale of onzijdige (o) woorden.
(There are masculine (m), feminine (f) and neutral words (n) in Dutch.)
Bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je ‘de’ en ook bij het meervoud.
(For masculine and feminine words and for plural you use ‘de’.)
Bij neutrale woorden gebruik je ‘het’ en bij het meervoud ‘de’.
(For neutral words you use ‘het’, and for plurals you always use ‘de’.)

Maar deze kennis helpt je niet bij het gebruik van ‘de’ of ‘het’! Er zijn wel enkele regels, maar het
komt er toch op neer dat je het goede lidwoord uit je hoofd moet leren!
(There are some rules for the use of the articles but you still have to learn them by heart!)

‘Het’ gebruiken we voor o.a.: (We use ‘het’ for:)

• Verkleinwoorden (diminutives) • Woorden eindigend op: -um, -isme, -ment


het kuikentje (the chick) (nouns ending in: -um, -isme, -ment)
het kindje (the little child) het centrum (the centre)
het kopje (the little cup) het egoïsme (the egoism)
het fundament (the fundament / foundation)
• Metalen / materialen (metals / materials)
het ijzer (the iron)
het goud (the gold) • Veel gebruikte
het katoen (the cotton) ‘het’-woorden zijn:
het hout (the wood) (Much-used het-words are:)

• Namen van talen (names of languages) het huis (the house)


het Nederlands (the Dutch) het paard (the horse)
het Engels (the English) het land (the country)
het werk (the work)
• Woorden van twee lettergrepen, het brood (the bread)
beginnend met: be-, ge-, ver- of ont- het adres (the address)
(two-syllable nouns starting with: het been (the leg)
be-, ge-, ver- or ont-) het kind (the child)
het hoofd (the head)
het begin (the beginning) het boek (the book)
het gerecht (the dish)
het verhaal (the story)
het ontbijt (the breakfast)

-8- ©Taalthuis 2021


• De meerlettergrepige woorden die beginnen met ge-, gevolgd door de stam van een werkwoord:
(More syllable words starting with ge- followed by the stem of a verb:)

het gedonder (the thunder)


het geroddel (the gossip)
het geruzie (the bickering)

• De verzamelnamen die beginnen met ge- en eindigen op -te:


(Collective nouns beginning with ge- and ending on -te:)

het ongedierte (the vermin)


het gebergte (the mountains)
het gesteente (the rock)

Omdat er veel meer ‘de’-woorden dan ‘het’-woorden zijn, is er lijst met het-woorden achter in dit boek.
(Since there are more ‘de’words than ‘het’words there is a list of words with the article ‘het’ in the back of this book.)

‘De’ gebruiken we o.a. voor: (We use ‘de’ for:)

• Alle meervoudsvormen (All plurals)


Voorbeeld: de planten, de bakkers, de kindjes, de kinderen
(For example: the plants, the bakers, the children)

• Beroepen (Professions)
Voorbeeld: de bakker, de leraar, de directeur
(For example: the baker, the teacher, the manager)

• Groente, fruit, bomen en planten en bij namen van rivieren en bergen


(Vegetables, fruits, trees and plants and names of rivers and mountains)
Voorbeeld: de sla, de broccoli, de iep, de els, de beuk, de Amstel, de Sint-Pietersberg
(For example: the lettuce, the broccoli, the elm, the alder, the beech, the Amstel, the Sint-Pietersberg)

• Woorden met de volgende uitgangen: (Words ending in:)


-ade, -ide, -ode, -ude, -age limonade, piramide, methode, prelude, garage
-de,-te liefde, diepte
-ea alinea
-heid schoonheid
-ie,iek,-ica politie, politiek, logica
-ij boerderij (maar: het schilderij)
-ine discipline
-ing regering
-nis kennis
-schap wetenschap
-se analyse
-sis,-tis basis, bronchitis
-teit universiteit
-theek bibliotheek

©Taalthuis 2021 -9-


Verwijswoorden (Reference words)

Je kan een zelfstandig naamwoord met de/het vervangen door een zogenaamd verwijswoord.
(The articles de/het can be replaced by reference words.)

Om te verwijzen naar een enkelvoudig de-woord of het-woord gebruiken we (bijna altijd) de mannelijke verwijs-
woorden ‘hij’ of ‘hem’. Bij een het-woord gebruiken we ook ‘het’.
(To refer to a noun, we (almost always) use the male reference words ‘hij’or ‘hem’. We also use ‘het’ to refer to
a het word.)

Om te verwijzen naar het meervoud gebruiken we ‘zij’ of ‘ze’.


(To refer to the plural we use ‘zij’or ‘ze’.)

Voorbeelden: (examples:)

De bus is laat. Nee hij is op tijd! Kijk, ik zie hem!


(The bus is late. No it’s on time. Look, I see it!)

De deur is dicht. Hij zit op slot. Ik open hem.


(The door is closed. It’s locked. I open it.)

Het huis heeft een rood dak. Het heeft ook een rode deur. We vinden het mooi.)
(The house has a red roof. It also has a red door. We think it’s beautiful.)

De gebouwen zijn hoog. Zij zijn allemaal groot. We zien ze vanuit ons raam.
(The buildings are high. They are all big. We see them through our window.)

-10- ©Taalthuis 2021


3. MEERVOUD VAN ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN (Plural of nouns.)

De meeste zelfstandige naamwoorden krijgen in het meervoud -en.


Andere zelfstandige naamwoorden hebben in het meervoud -s of ‘s.
(Most words become plural forms by adding -en. Others become plural by adding either -s or ‘s.)

Groep 1: Woorden die in het meervoud -en krijgen (Group 1: Words where you add –en)

A. Sommige woorden krijgen -en en veranderen verder niet.


(Words that get -en without any further changes.)
de arm - de armen (the arm - the arms)
het hoofd - de hoofden (the head - the heads)
de trui - de truien (the jumper - the jumpers)
de schoen - de schoenen (the shoe - the shoes)

B. Woorden met een korte klinker (a, e, i, o, u) gevolgd door één medeklinker krijgen twee medeklinkers in
het meervoud. Zo blijft de klank kort.
(Words with a short vowel (a, e, i, o, u) followed by one consonant, get two consonants in the plural form.
This is to keep the vowel sound short.) de zin - de zinnen (the sentence - the sentences)
de tas - de tassen (the bag - the bags) de pot - de potten (the pot - the pots)
de les - de lessen (the lesson - the lessons) de kus - de kussen (the kiss - the kisses)

C. Woorden met een lange klinker (aa, ee, oo, uu) gevolgd door één medeklinker verliezen één klinker in
het meervoud. Zo blijft de klank lang.
(Words with a long vowel (aa, ee, oo, uu) followed by one consonant, lose a vowel in the plural form.
This is to keep the vowel sound long.)
het raam - de ramen (the window - the windows)
het been - de benen (the leg - the legs)
het brood - de broden (the bread - the breads)
de muur - de muren (the wall - the walls)

D. De f wordt v, s wordt z!
(The f turns into v, and s turns into z!)
het geloof - de geloven (the belief - the beliefs)
de roos - de rozen (the rose - the roses)

E. Woorden die eindigen op een beklemtoonde -ie of -ee , krijgen een meervoud op -ën:
(Words ending in a stessed -ie or -ee end in -ën in the plural form)
de knie - de knieën (the knee, the knees)
de industrie - de industrieën (the industry, the industries)
het idee - de ideeën (the knee, the knees)

Als de uitgang -ie niet beklemtoond is, krijgt het meervoud -¨n of -s, en soms beide
(When the ending in -ie isn’t stressed, the plural form is -¨n or -s and sometimes both)
de kolonie - de koloniën (the colony, the colonies)
de vakantie - de vakanties (the holiday, the holidays)

F. Bij woorden die eindigen op -heid, is het meervoud -heden.


(Words ending in -heid always change into: -heden.)
de overheid - de overheden (the authority, the authorities)
de hoeveelheid - de hoeveelheden (the quantity, the quantities)
de schoonheid - de schoonheden (the beauty, the beauties)

©Taalthuis 2021 -11-


vervolg MEERVOUD VAN ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN (plural of nouns)

Groep 2: Woorden die in het meervoud -s krijgen (Group 2: Words where you add –s to make a
plural)

A. Na -e, -el, -em, -en, -er komt -s in het meervoud als het woord meer dan één lettergreep heeft.
(After -e, -el, -em, -en, –er you add -s in the plural if the word has more than one syllable.)

Voorbeelden van de meest voorkomende uitgangen:


(Examples of the most common endings:)
het kopje - de kopjes (the little cup, the little cups)
de tante - de tantes (the aunt, the aunts)
de tafel - de tafels (the table, the tables)
de bezem - de bezems (the broom, the brooms)
de jongen - de jongens (the boy, the boys)
de letter - de letters (the letter, the letters)

B. Na -a,-i,-o,-u, -y en -é komt -’s.


(After -a,-i,-o,-u, – y and -é you add -’s.)

Voorbeelden: (Examples:)
de opa - de opa’s (the grandfather, the grandfathers)
de taxi - de taxi’s (the taxi, the taxis)
de auto - de auto’s (the car, the cars)
de paraplu - de paraplu’s (the umbrella, the umbrellas)
de baby - de baby’s (the baby, the babies)

Uitzonderingen bij de regels voor het meervoud


(Exceptions to the rules for the plural)

Voorbeelden van korte-klank-woorden die géén verdubbeling van de medeklinker krijgen:


(These short sound words don’t get double consonants in plural:)

het bad de baden (the bathtub, the bathtubs)


de dag de dagen (the day, the days)
het dak de daken (the roof, the roofs)
het glas de glazen (the glass, the glasses)
het bedrag de bedragen (the amount, the amounts)
het gat de gaten (the hole, the holes)
het spel de spelen (the game, the games)
de weg de wegen (the way, the ways)
het slot de sloten (the lock, the locks)
het gebod de geboden (the order, the orders)

-12- ©Taalthuis 2021


Deze zelfstandige naamwoorden hebben een onregelmatige meervoudsvorm:
(These nouns have an irregular plural:)
het kind de kinderen (the child, the children)
het ei de eieren (the egg, the eggs)
het schip de schepen (the ship, the ships)
de stad de steden (the city, the cities)
het lid de leden (the member, the members)
het lied de liederen (the song, the songs)
het rund de runderen (the cattle)
het volk de volkeren (the people, the peoples)
het blad de bladeren (the leaf, the leaves)
de oom de ooms (the uncle, the uncles)
de broer de broers (the brother, the brothers)
de vakantie de vakanties (the holiday, the holidays)

Deze woorden kennen twee verschillende meervoudsvormen:


(These words have two plurals:)
de (aard)appel de (aard)appelen de (aard)appels (the potatoe(s))
de seconde de seconden de secondes (the second(s))
de groente de groenten de groentes (the vegetable(s))
de zoon de zonen de zoons (the son(s))

©Taalthuis 2021 -13-


4. VERKLEINWOORDEN (Diminutives)

Verkleinwoorden worden gevormd met -je, -tje, -etje, -pje, -kje. Het achtervoegsel hangt af van de slotklank,
en soms ook van de klemtoon van het woord. Diminutieven hebben altijd het lidwoord ‘het’
(Diminutives are formed with -tje, -etje, -pje, -kje and -je. The suffix depends on the end sound and sometimes also on
the emphasis of the word. Diminutives also have the article ‘het’.)

-je
De laatste letter is: p, d, k, s, t (The last letter is: p, d, k, s, t)
het huis > het huisje (little house)
de hoed > het hoedje (little hat)

-tje
De laatste letter is -l, -n, -r, -w. Er is een lange klank, een tweeklank of de laatste lettergreep is
onbeklemtoond. (The last letter is -l, -n, -r, -w. There is a long sound, a diphtong or the last syllable is
unstressed.)
de tafel > het tafeltje (little table) de lange klinkers a, e, o, u worden verdubbeld
de kamer > het kamertje (little room) (the long vowels a, e, o, u are doubled)
de zoon > het zoontje (little son)
de stoel > het stoeltje (little chair) de foto > het fotootje (little picture)
de vrouw > het vrouw (little woman) de opa > het opaatje (little grandpa)

-etje
De laatste letter is -l, -n, -r, -m, -ng. Er is een korte klank en de laatste lettergreep is beklemtoond.
(The last letter is -l, -n, -r, -m, -ng. There is a short sound and the last syllable is accented.)
de bal > het balletje (little ball)
de zon > het zonnetje (little sun)
de ring > het ringetje (little ring)

-pje
De laatste letter is -m en er is een lange klank of een tweeklank. (The last letter is -m and there is a long
vowel or a diphtong.)
het raam > het raampje (little window)
de duim > het duimpje (little thumb)
de film > het filmpje (little movie)

-kje
Als het woord eindigt op -ing en de klemtoon ligt op de de voorlaatste lettergreep, dan wordt -ing:
inkje. (When the word ends in -ing and the word stress is on the second to last syllable, -ing becomes -inkje).

de koning > het koninkje (little king)


de ketting > het kettinkje (little necklace)

Uitzonderingen: (Exceptions) Aparte betekenis


de jongen > het jongetje Soms krijgt een verkleinwoord een eigen betekenis.
het blad > het blaadje (Sometimes a diminutive has its own meaning.)
het glas > het glaasje
het pad > het paadje tien (= getal, number) tientje (= geld, a 10 euro note)
het vat > het vaatje viool (= muziekinstrument, violin) viooltje (= bloem, violet)
het schip > het scheepje
het gat > gaatje

-14- ©Taalthuis 2021


5. VOORZETSELS (Prepositions)

Voorzetsels worden gebruikt om een plaats, tijd en richting aan te geven. Verder zijn er werkwoorden die
altijd een voorzetsel nodig hebben, en er zijn uitdrukkingen met vaste voorzetsels. Voor een lijst met werk-
woorden met vaste voorzetsels zie Hoofdstuk 25.
(Prepositions are used to express a place, time and direction. There are verbs and expressions with fixed prepositions.
You can find a list of verbs with fixed prepositions in Chapter 25.)

Voorbeelden van voorzetsels van plaats, tijd en richting zijn:


(Examples of prepositions of place and time are:)

Plaats (Place)
De pen ligt op de tafel. (The pen is on the table.)
Ik ben achter de deur. (I am behind the door.)
De man staat voor het raam. (The man is in front of the window.)
De lamp hangt boven de tafel. (The lamp is hanging above the table.)
De kat zit onder de tafel. (The cat sits under the table.)
Het schilderij hangt aan de muur. (The painting is hanging on the wall.)

Tijd (Time)
Ik heb een afspraak om 10.00 uur. (I have an appointment at 10.00.)
Ik ben geboren op 22 april 1990. (I am born on 22 April 1990.)
Hij is jarig in juni. (His birthday is in June.)
Zij blijft hier tot zondag. (She will stay here until Sunday.)
De nieuwe medewerker begint per vandaag. (The new employee starts from today.)
Zij zijn sinds januari in Nederland. (They are in the Netherlands since January.)

Richting (Direction)
Zij gaat elke dag naar school. (She’s going every day to school.)
Hij loopt over de muur. (He walks on the wall.)
Hij gooit de bal tegen de muur. (He throws the ball against the wall.)

Werkwoorden met vaste voorzetsels (Verbs with fixed prepositions)


Willem houdt van voetbal. (Willem loves football.)
Hij belooft aan zijn moeder dat hij op tijd thuis zal zijn. (He promises his mother to be home on time.)
Jan is boos op zijn zusje. (Jan is angry with his sister.)

©Taalthuis 2021 -15-


6. ONTKENNING (Negation)

We maken ontkenningen met de woorden ‘geen’ en ‘niet’.


(We make negations with the words ‘geen’ and ‘niet’.)

De regel is heel consequent: we gebruiken ‘geen’ bij een onbepaald zelfstandig naamwoord. In alle andere
gevallen ‘niet’. (The rule is very consistent: we use ‘geen’ with indefinite nouns. In all other cases we use ‘niet’.)

Geen + onbepaald zelfstandig naamwoord (geen + indefinite noun)

Heb jij een auto? Nee, ik heb geen auto. (I don’t have a car.)
Heb jij kinderen? Nee, ik heb geen kinderen. (I don’t have children.)
Heb jij een groot huis? Nee, ik heb geen groot huis. (I don’t have a big house.)
Heb jij vanavond tijd? Nee, ik heb geen tijd. (I don’t have time.)
Spreek jij Chinees? Nee, ik spreek geen Chinees. (I don’t speak Chinese.)

Niet + bepaald zelfstandig naamwoord (niet + definite noun)

Maak jij het huiswerk? Nee, ik maak het huiswerk niet. (I don’t do the homework)
Ken jij dit boek? Nee, ik ken dat boek niet. (I don’t know that book.)

Niet + werkwoord (niet + verb)

Rook jij? Nee, ik rook niet. (I don’t smoke.)


Werk jij vandaag? Nee, ik werk vandaag niet. (I don’t work today.)
Kan jij naar mijn feestje komen? Nee, ik kan niet komen. (I can’t come.)

Niet + voorzetsel (niet + preposition)

Ga je met de auto naar je werk? Nee, ik ga niet met de auto naar mijn werk. (I don’t go to work by car.)
Woon je in Amersfoort? Nee, ik woon niet in Amersfoort. (I don’t live in Amersfoort.)

Niet + bijvoeglijk naamwoord (niet + adjective)

Is deze jurk mooi? Nee, deze jurk is niet mooi. (This dress is not beautiful.)
Zijn de appels duur? Nee, de appels zijn niet duur. (The apples are not expensive.)

Niet + bijwoord (niet + adverb)

Drink jij veel koffie? Nee, ik drink niet veel koffie. (No, I don’t drink a lot of coffee.)
Ga je vaak op vakantie? Nee, niet vaak. (No, not often.)
Zing jij graag? Nee, ik zing niet graag. (No, I don’t like singing.)
Gaat het goed? Nee, het gaat niet goed. (No, I’m not ok.)

-16- ©Taalthuis 2021


Waar plaatsen we ‘niet’ in de zin? (Where do we put ‘niet’ in the sentence?)

In principe komt ‘niet’ aan het einde van de zin.


(In principle ‘niet’ is placed at the end of the sentence.)

Ik slaap niet. (I am not sleeping.)


Ze begrijpen het niet. (They don’t understand.)
Hij vergist zich niet. (He is not mistaken.)

Maar: (But:)
- als er een zinsdeel met een voorzetsel is, komt ‘niet’ voor het voorzetsel.
(When there is a part of the sentence with a preposition, ‘niet’ is put in front of the preposition.)

Ik ga niet naar school. (I don’t go to school.)


Hij eet niet met zijn handen. (He doesn’t eat with his hands.)

- als er een bijwoord of een los bijvoeglijk naamwoord in de zin staat, komt ‘niet’ daarvoor.
(When there is an adverb or an adjective in the sentence, ‘niet’ is put in front of those.)

Ik ga niet vaak naar de kapper. (I don’t often go to the hairdresser.)


Hij rijdt niet snel. (He is not driving fast.)
De auto is niet mooi. (The car is not beautiful.)

- als er een tweede werkwoord in de zin staat, komt ‘niet’ voor het tweede werkwoord.
(If there is a second verb in the sentence, then ‘niet’ will appear in front of the second verb.)

Ik heb vanmorgen niet gegeten. (I didn’t eat this morning.)


Hij wil niet luisteren. (He won’t listen.)

©Taalthuis 2021 -17-


7. BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN (Adjectives)

Bijvoeglijke naamwoorden vertellen hoe iets is:


(Adjectives describe someone or something:)
a. De haren van het meisje zijn lang. (The girl’s hair is long.)
b. De ogen van het model zijn bruin. (The model’s eyes are brown.)
c. De oren van de jongen zijn groot. (The boy’s ears are big.)

Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden (Conjugation of adjectives)

Als het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, komt er -e achter.
(If the noun is preceded by the adjective, the adjective gains an -e.)
a. De lange haren van het meisje. (The long hair of the girl.)
b. De bruine ogen van het model. (The brown eyes of the model.)
c. De grote oren van de jongen. (The big ears of the boy.)

Maar als er al een -e staat, dan blijft het bijvoeglijk naamwoord hetzelfde. Zoals bij roze en oranje.
(But if it already ends in an -e, as with roze and oranje, the adjective doesn’t change!)
De knuffel is roze. De roze knuffel. (The stuffed toy is pink. The pink stuffed toy.)

Let op de spelling! (Mind the spelling!)

Als een korte klank wordt gevolgd door een medeklinker (dun, wit) wordt de medeklinker verdubbeld:
(If a short sound is followed by a consonant (dun, wit) the consonant is doubled:)
Het model is dun. Het dunne model. (The model is thin. The thin model.)
Het huis is wit. Het witte huis. (The house is white. The white house.)

Bij een lange klank gevolgd door een enkele medeklinker en een klinker gaat er een klinker weg.
(If a long sound is followed by a single consonant, one vowel disappears.)
De jurk is geel. De gele jurk. (The dress is yellow. The yellow dress.)
De tuin is groot. De grote tuin. (The garden is big. The big garden.)

Bij een woord dat eindigt op -f wordt dit een v, als het eindigt op -s wordt dit een z:
(If a word ends in an -f it turns into a v, if a word ends in an -s it turns into a z:)
De man is boos. De boze man. (The man is angry. The angry man.)
De vrouw is doof. De dove vrouw. (The woman is deaf. The deaf woman.)

Als een woord eindigt op -ooi blijft de dubbele oo staan.


(If a word ends in -ooi the oo remains.)
De bloem is mooi. De mooie bloem. (The flower is beautiful. The beautiful flower.)

Uitzonderingen (Exceptions)
Er komt dus bijna altijd een -e achter het bijvoeglijk naamwoord, behalve bij het-woorden na het lidwoord
‘een’. (So the adjective almost always receives an -e, except for: Het words after the indefinite article ‘een’.

De blauwe trui. Een blauwe trui. (The blue sweater. A blue sweater.)
Het blauwe vest. Een blauw vest. (The blue cardigan. A blue cardigan.)

-18- ©Taalthuis 2021


Bijvoeglijke naamwoorden van stoffen en materialen zoals glas, lood, en goud eindigen op -en.
(Adjectives from materials including glass, lead, and gold end in -en.)
De gouden bruiloft. (The golden wedding anniversary.)
De glazen pot. (The glass jar.)
De loden pijp. (The lead pipe.)
De houten tafel. (The wooden table.)
De wollen trui. (The woolen sweater.)

Uitzondering: (Exception)
De plastic emmer. (The plastic bucket.)
De aluminium buis. (The aluminium tube.)

Bijvoeglijk naamwoorden gevormd door voltooid deelwoorden die al op -en eindigen krijgen geen extra -en.
(Adjectives formed by past participles already ending in -en don’t receive an extra -en.)
Een gevonden voorwerp. (A lost and found item.)
De verloren mobiel. (The lost mobile phone.)

8. TEGENSTELLINGEN (Opposites)

Het prefix ‘on-’ en het suffix ‘-loos’ hebben geen betekenis maar verbonden aan een adjectief of subject voegen ze de
betekenis toe van niet of geen.
(The prefix ‘on-‘ and suffix ‘-loos’ have no meaning, but when combined with an adjective or subject they
change the meaning of the words into negation.)

De veilige weg. De onveilige weg. (The safe road. The unsafe road.)
De diepe rivier. De ondiepe rivier. (The deep river. The shallow river.)
De aardige juf. De onaardige juf. (The kind teacher. The unkind teacher.)

Hij heeft werk. Hij is werkloos. (He has a job. He is unemployed.)


Hij heeft een doel. Hij is doelloos. (He has a purpose. He is purposeless.)

Daarnaast zijn er een heleboel andere tegenstellingen:


(There are many more opposites:)
goedkoop - duur (cheap - expensive)

hoog - laag (high - low)

groot - klein (big - small)

schoon - vies (clean - dirty)

mooi - lelijk (beautiful - ugly)

oud - jong (old - young)

kort - lang (short - long)

©Taalthuis 2021 -19-


9. VOORNAAMWOORDEN (Pronouns)

Voorbeeld:
Ik ben Sophie. De buren zijn boos op mij want mijn hond blaft de hele dag. Ik was me elke dag.
(I am Sophie. The neighbours are angry with me because my dog barks all day. I wash myself every day.)

Onderwerp Lijdend of meewerkend voorwerp Bezittelijk Wederkerend


(Subject) of na een voorzetsel (Direct or indirect (Possessive) (Reflexive)
object or after a preposition) zie hoofdstuk 19*

ik (I) mij / me (me) mijn / m’n (my) me (myself)


jij (you) jou/je (you) jouw / je (your) je (yourself)
u (you - formal) u (you) uw (your) zich (yourself)
hij (he) hem (him) zijn / z’n (his) zich (himself)
zij/ze (she) haar (her) haar (her) zich (herself)
het (it) het (him) zijn (its) zich (itself)
wij / we (we) ons (us) ons / onze (our > het / de - word) ons (ourselves)
jullie (you) jullie (you) jullie (your) je (yourselves)
zij / ze (they) hen / hun / ze (them) hun (their) zich (themselves)

10. AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN (Demonstrative pronouns)

Die, deze, dit, dat (that, this, those, these)


Bijvoeglijk gebruik van aanwijzende voornaamwoorden: (Demonstrative pronouns used as an adjective:)

hier (here) daar (there)

Het-woord
(Het-word) dit (this) dat (that)

Het schilderij Dit mooie schilderij Dat mooie schilderij


(The painting This beautiful painting. That beautiful painting)

De-woord deze (this) die (that)


(De-word)

De vis Deze mooie vis Die mooie vis


(The fish This beautiful fish That beautiful fish)

Meervoud (plural) deze (these) die (those)

De schilderijen Deze mooie schilderijen Die mooie schilderijen


(The paintings These beautiful paintings Those beautiful paintings)

De vissen Deze mooie vissen Die mooie vissen


(The fish These beautiful fish Those beautiful fish)

-20- ©Taalthuis 2021


11. VRAAGWOORDEN (Interrogatives)


Wie (Who)
Wie ben jij? Who are you?

Wat (What)
Wat doe jij? What are you doing?

Waar (Where)
Waar ben jij? Where are you?
Waar denk je aan? What are you thinking of?

Waarom (Why)
Waarom vraag je dat? Why do you ask that?

Wanneer (When)
Wanneer ga jij naar school? When do you go to school?

Hoe (How)
Hoe gaat het? How are you?
Hoe vaak ben je gegaan? How often did you go?

Hoeveel (How many/how much)


Hoeveel kinderen heb jij? How many children do you have?
Hoeveel eet jij? How much do you eat?

Hoe laat (What time)


Hoe laat is het? What time is it?

Hoe vaak (How often?)


Hoe vaak ga jij op vakantie? How often do yo go on holiday?

Welk(e) (Which/what )
Welke kleur heeft die bloem? What colour is that flower?
Welke dag is het vandaag? What day is it today?
Welke groente wil je? (de groente) Which vegetables do you want?
Welk fruit wil je? (het fruit) Which fruit do you want?

©Taalthuis 2021 -21-


12. TRAPPEN VAN VERGELIJKING (Comparatives and superlatives)

Bij de vergrotende trap, komt ‘-er’ achter het bijvoeglijk naamwoord. Pas op voor de spelling!
(For the comparative -er is added to the adjective. Mind the spelling!)

Bij de overtreffende trap komt er ‘-st’ achter het bijvoeglijk naamwoord.


(For the superlative -st is added to the adjective.)

Vergrotend (Comparative)
(Adjective) Overtreffend (Superlative)
klein kleiner het kleinst (small, smaller, smallest)
mooi mooier het mooist (beautiful, more beautiful, the most beautiful)
groot groter het grootst (big, bigger, biggest)
traag trager het traagst (slow, slower, slowest)
snel sneller het snelst (fast, faster, the fastest)

Let op! (Attention!)


Bij woorden eindigend op een -r gebruik je - der. (For words ending in an -r you use -der.)
duur duurder het duurst (expensive, more expensive, most expensive)

Let ook op de f-v en s-z verandering. (Don’t forget the f-v and s-z changes.)
vies viezer het viest (dirty, dirtier, dirtiest)
lief liever het liefst (sweet, sweeter, sweetest)

Belangrijke uitzonderingen (Important exceptions)


goed beter het best (good, better, best)
graag liever het liefst (rather, more, most)
veel meer het meest (many, more, most)
weinig minder het minst (little, less, least)

Voorbeeldzinnen (Examples)
De sommen zijn moeilijk. Deze sommen zijn moeilijker maar die sommen zijn het moeilijkst.
(The sums are difficult. These sums are more difficult, but those sums are the most difficult.)
De kinderen zijn stout. Deze kinderen zijn stouter maar die kinderen zijn het stoutst.
(The children are naughty. These children are naughtier, but those children are the naughtiest.)

Het gebruik van de comparatief en superlatief als adjectief: (The use of comparative and superlative as adjectives:)
De moeilijkste sommen staan in dit boek. (The most difficult sums are in this book.)
De stoutste kinderen spelen altijd vals. (The naughtiest children always cheat.)

Bij het gebruik van de vergelijkende vorm gebruiken we ‘even’ / ‘net zo’ ... ‘als’.
(When comparing the same things we use ‘even’/ ‘net zo’... ‘als’.)
Mijn hondje is even lief als het hondje van de buurvrouw. (My little dog is just as sweet as the neighbour’s little dog.)
Hij is net zo boos als jij. (He is just as angry as you are.)
Deze boom is net zo hoog als die boom. (This tree is just as high as that one.)

Bij het gebruik van de vergrotende trap gebruiken we het woord ‘dan’.
(When comparing things that are different we use the word ‘dan’.)
Mijn hondje is veel liever dan het hondje van de buurvrouw. (My little dog is much sweeter than the neighbour’s little dog.)
Hij is veel bozer dan jij. (He is much angrier than you are.)
Deze boom is hoger dan die boom. (This tree is taller than that one.)

-22- ©Taalthuis 2021


13. VOEGWOORDEN (Conjunctions)

Er zijn twee soorten voegwoorden: de nevenschikkende en de onderschikkende.


(There are two types of conjunctions: coordinating conjunctions and subordinating conjunctions.)

1. Nevenschikkende voegwoorden (Coordinating conjunctions)

Nevenschikkende voegwoorden verbinden twee gelijke gedeelten van een zin, dus bijvoorbeeld twee woorden, twee
hoofdzinnen of twee bijzinnen. (Coordinating conjunctions link two parts of the sentence that are equal, two words,
two main clauses or two subordinate clauses.)
De woordvolgorde verandert niet. (Word order does not change.)

En (and, connects two sentences)


Ik heb het koud. Ik voel me niet lekker. (I am cold. I don’t feel well.)
Ik heb het koud en ik voel me niet lekker. (I am cold and I don’t feel well.)
Of (or, indicates a choice)
Wil je koffie? Wil je thee? (Do you want coffee? Do you want tea?)
Wil je koffie of wil je thee? (Do you want coffee or do you want tea?)
Want (because, for, indicates why something is or happens)
De suiker is op. Ik heb een suikertaart gebakken. (The sugar is finished. I baked a sugar pie.)
De suiker is op want ik heb een suikertaart gebakken. (The sugar is finished because I baked a sugar pie.)
Maar (but, indicates an opposition)
Het kind draagt geen jas. Het is koud. (The child doesn’t wear a coat. It is cold.)
Het kind draagt geen jas maar het is koud. (The child doesn’t wear a coat but it is cold.)
Dus (so, indicates a consequence)
De jongens schoppen elkaar. De moeder wordt boos. (The boys kick each other. The mother becomes angry.)
De jongens schoppen elkaar dus de moeder wordt boos. (The boys kick each other so the mother becomes angry.)

2. Onderschikkende voegwoorden (Subordinating conjunctions)

Onderschikkende voegwoorden verbinden twee ongelijke gedeelten van een zin.


(Subordinating conjunctions link two parts of the sentence that are not equal.)

De woordvolgorde verandert wel. (The word order does change.)


Enkele veelvoorkomende onderschikkende voegwoorden zijn: (Some common subordinating conjunctions are:)

voordat (before) toen (when)

zoals (as) tot (dat) (until)

zodra (as soon as) (al)hoewel (although)

zolang (as long as) als (when, if, once)

omdat (because) dat (that)

sinds (since) doordat (because)

terwijl (while) nadat (after)

tenzij (unless) of (if, whether)

©Taalthuis 2021 -23-


vervolg VOEGWOORDEN (Conjunctions)

Onderschikkende voegwoorden worden gevolgd door een bijzin.


De persoonsvorm in de bijzin komt achteraan in de bijzin.
(Subordinating conjunctions are followed by a subordinate clause. The finite verb comes at the end of the clause.)

Als de zin begint met een hoofdzin: (If the sentence starts with a main clause:)

Hij gaat wel naar de Nederlandse les, (al) hoewel hij ziek is. (He goes to Dutch class although he is ill.)
Hij gaat weer werken als hij beter is. (He will go back to work when he is better.)
Ik vind het onbegrijpelijk dat hij voor zijn examen geslaagd is. (I really cannot understand that he passed his exam.)
Ik kwam te laat op school doordat de bus vertraging had. (I was late for school because the bus was delayed.)
Hij liep naar huis nadat hij gewerkt had. (He walked home after he had worked..)
Hij weet niet of hij gaat slagen. (He does not know if he will succeed.)
Pablo eet in de stad, omdat hij niet wil koken. (Pablo eats in the city because he does not want to cook.)
Hij slaapt te weinig sinds hij vader is geworden. (He does not sleep enough since he became a father.)
Maria kookt, terwijl Pablo de tafel dekt. (Maria cooks while Pablo lays the table.)
Ik kom naar je feest, tenzij ik moet werken. (I will come to your party, unless I have to work.)
Iedereen was blij toen de zon ging schijnen. (Everybody was happy when the sun started to shine.)
Je moet blijven zitten tot(dat) de bel gaat. (You have to remain seated until the bell rings.)
Je moet je spullen opruimen, voordat je weggaat. (You have to tidy your things before you leave.)
De les gaat vandaag niet door, (The lesson has been cancelled
zoals u misschien al wel gehoord hebt. as you may have already heard.)
Ik ga weer werken zodra ik weer beter ben. (I will go back to work as soon as I am better.)
Ik ga niet werken zolang ik ziek ben. (I won’t go back to work as long as I am ill.)

Als de zin begint met een onderschikkend voegwoord en dus met een bijzin treedt er inversie op
in de hoofdzin. (If the sentence starts with a subordinating conjunction and a subordinate clause there is
an inversion in the main clause.)

(Al)Hoewel hij ziek is, gaat hij naar de Nederlandse les. (Although he is ill he still goes to Dutch class.)
Als/Wanneer hij weer beter is, gaat hij weer werken. (If/When he is better he will go back to work.)
Dat hij voor zijn examen geslaagd is, (That he passed his exam is something
vind ik onbegrijpelijk. I cannot understand.)
Doordat de bus vertraging had, kwam ik te laat op school. (Because the bus was delayed I was late for school. )
Nadat hij gewerkt had, liep hij naar huis. (After his work he walked home.)
Of hij gaat slagen, weet hij nog niet. (Whether he will pass he does not know yet.)
Omdat hij niet wil koken, eet Pablo in de stad. (Because he does not want to cook Pablo eats in the city.)
Sinds hij vader is geworden, slaapt hij te weinig. (Since he became a father he sleeps too little.)
Terwijl Pablo de tafel dekt, kookt Maria. (While Pablo lays the table Maria cooks.)
Tenzij ik moet werken, kom ik naar je feest. (Unless I have to work I will come to your party.)
Toen de zon ging schijnen, was iedereen blij. (When the sun started shining everybody was happy.)
Tot(dat) de bel gaat, moet je blijven zitten. (Until the bell rings you have to remain seated.)
Voordat je weggaat, moet je je spullen opruimen. (Before you leave you have to tidy your things.)
Zoals u misschien al wel gehoord heeft, (As you may have already heard
gaat de les vandaag niet door. the lesson has been cancelled today.)
Zodra ik weer beter ben, ga ik weer werken. (As soon as I am better I will go back to work.)
Zolang ik ziek ben, ga ik niet werken. (As long as I am ill I won’t go to work.)

-24- ©Taalthuis 2021


14. ZINSBOUW (Syntax)

Hoofdzinnen (Main clauses)

Onderwerp + werkwoord + rest


(Subject) (+ verb) (+ rest)

Ik woon in Nederland. (I live in the Netherlands.)


Jij werkt op kantoor. (You work at the office.)
Zij komt uit Polen. (She is from Poland.)
Wij kijken op de klok. (We look at the clock.)
Jullie leren Nederlands. (You learn Dutch.)
Zij eten een pannenkoek. (They eat a pancake.)

Vraagzinnen met inversie (Questions with inversion)


Er zijn twee soorten vraagzinnen: de vraagzinnen met een vraagwoord en de vraagzinnen die beginnen met
een werkwoord gevolgd door het onderwerp.
Vraagzinnen die beginnen met een werkwoord zijn gesloten vragen; er wordt een ja- of een nee-antwoord
verwacht.
(There are two types of questions: questions with interrogatives and questions that start with a verb followed by the sub-
ject. Questions that start with a verb are closed questions; you can answer them with yes or no.)

Werkwoord + onderwerp + rest


(verb) (+ subject) (+ rest)

Woon ik in Nederland? (Do I live in the Netherlands?)


Werk jij op kantoor? (Do you work at the office?)
Komt zij uit Polen? (Is she from Poland?)
Kijken wij op de klok? (Do we look at the clock?)
Leren jullie Nederlands? (Do you learn Dutch?)
Eten zij een pannenkoek? (Do they eat a pancake?)

Vraagwoord +werkwoord +onderwerp


(Interrogative) (verb) (subject)

Waar woon jij? (Where do you live?)


Waar werk jij? (Where do you work?)
Waar komt zij vandaan? (Where is she from?)
Wat leren jullie? (What do you learn?)
Wat eten jullie? (What do you eat?)

©Taalthuis 2021 -25-


vervolg ZINSBOUW (Syntax)

Hoofdzinnen met inversie (Main clauses with inversion)

Wanneer een zin start met een bepaling van tijd of plaats of met een bijwoord dan treedt er ook inversie op.
(When a sentence starts with a clause of time or place or with an adverb then there will also be inversion.)

Onderwerp + werkwoord + tijds- of plaatsbepaling


(Subject + verb + clause of time or place)

Ik kookte gisteren. (I cooked yesterday.)


De kinderen zwemmen in de rivier. (The children are swimming in the
river.)

Tijds- of plaatsbepaling + werkwoord + onderwerp


(Clause of time or place + verb + subject)

Gisteren kookte ik. (Yesterday I cooked.)


In de rivier zwemmen de kinderen. (The children are swimming in the
river.)

Bijwoord + werkwoord + onderwerp


(Adverb + verb + subject)

Gelukkig kookt mijn man vanavond. (Fortunately my husband is cooking


tonight.)
Misschien kookt mijn dochter morgen. (Maybe my daughter will cook
tomorrow.)

Vraagwoord + werkwoord + onderwerp


(Interrogative + verb + subject)

Waar woon jij (nu)? (Where do you live (now)?)


Welke taal leren jullie (hier)? (What language do you learn (here)?)

Hoeveel dagen werk jij per week? (How many days do you work a week?)

Zinsbouw scheidbare werkwoorden (Sentence structure separable verbs)


Zie ook hoofdstuk 18 Scheidbare werkwoorden. (See also Chapter 18 Separable verbs)
Hoofdzinnen (main clauses)
Onderwerp + werkwoord + rest + 1e deel werkwoord
(subject + verb + rest + 1st verb part)
Ik maak het huis schoon. (I am cleaning the house.)
Zij trekt haar jas aan. (She is putting on her coat.)

Vraagzinnen (question sentences)


Werkwoord + onderwerp + rest + 1e deel werkwoord
(verb + subject + rest + 1st verb part)
Maak ik het huis schoon? (Am I cleaning the house?)
Trekt zij haar jas aan? (Is she putting on her coat?)

-26- ©Taalthuis 2021


Hoofdzinnen met voltooid deelwoord (Main clauses with participle)

1. 2. 3. 4. 5. 6.
Onderwerp Werkwoord Wanneer Hoe / Wat Waar Voltooid deelwoord
(Subject) (verb) (when) (how/what) (where) (participle)
Ik ben om 7.30 uur wakker geworden.
Zij heeft s ochtends brood met kaas gegeten.
Hij is om 8.15 uur met de auto naar zijn werk gereden.
Zij zijn vandaag uit Frankrijk teruggekomen.
Wij hebben gisteren kleren in de stad gekocht.
Jij hebt gisteren jouw bureau opgeruimd.

Hoofdzinnen met infinitief (Main clauses with infinitive)

1. 2. 3. 4. 5. 6.
Onderwerp Werkwoord Wanneer Hoe / Wat Waar Infinitief
(Subject) (verb) (when) (how/what) (where) (infinitive)
Ik zal om 7.30 uur wakker worden.
Jij moet vandaag je kamer opruimen.
Zij wil ’s ochtends brood met kaas eten.
Hij gaat om 8.15 uur met de auto naar zijn werk rijden.
Zij zullen vandaag uit Frankrijk terugkomen.
Wij gaan morgen kleren in de stad kopen.

Bijzinnen met onderschikkend voegwoord


(Subordinate clauses starting with a subordinating conjunction)

Voegwoord Onderwerp Wanneer Wat / hoe Waar Werkwoord Hele ww.


Volt. dw.
(conjunction) (subject) (when) (what/how) (where) (verb) (infinitive/ participle)

Omdat hij morgen brood bij de bakker gaat kopen.


Nadat hij lang met de lerares had gesproken.
Voordat zij een nieuwe jas in de winkel gaat kopen.
Als het morgen heel hard regent

Als je de zin begint met een bijzin krijgt de hoofdzin inversie.


(If you start a sentence with a subordinate clause there is inversion in the main clause)

Omdat hij morgen brood bij de bakker gaat kopen, heeft hij morgen een lekkere lunch.
Nadat hij lang met de lerares had gesproken, snapte hij de grammatica.
Voordat zij een nieuwe jas in de winkel gaat kopen, eet zij een ijsje.
Als het morgen heel hard regent, ga ik met de bus naar mijn werk.

©Taalthuis 2021 -27-


15.WERKWOORDEN (Verbs)

Werkwoorden hebben in het Nederlands een hoofdvorm die bijna altijd op -en eindigt.
Dit is de infinitief. Je vindt de infinitief in het woordenboek. Bijvoorbeeld: wonen, werken, slapen, lopen, ...
(In Dutch verbs have a main form that almost always ends in -en. This is the infinitive. You will find the infinitive in
the dicitionary. For example: to live, to work, to sleep, to walk etc)

De enige werkwoorden die niet op - en eindigen, zijn: doen, gaan, slaan, staan, zien ,zijn
Let op! Ze kunnen ook voorkomen met een voorvoegsel be-, her-, ont- en ver- . Dit verandert de betekenis.
(Be ware! The only verbs not ending in -en are: to do / make , to go, to hit, to stand, to see , to be. These verbs can
also receive a prefix; be-, her-, ont-, ver- which changes their meaning.)

Bijvoorbeeld: bestaan (to exist), herzien (to revise), ontslaan (to fire), verslaan (to beat).

Werkwoordtijden (The tenses)

Werkwoorden kunnen regelmatig of onregelmatig zijn. Je kan ze vervoegen in verschillende tijden.


(Verbs can be regular or irregular. You can conjugate them into different tenses.)

Regelmatig (regular) Onregelmatig (irregular)

Infinitief (infinitive) Werken (to work) Eten (to eat)

Tegenwoordige tijd (present simple tense) Ik werk. (I worked.) Ik eet. (I eat.)

Verleden tijd (past simple tense) Ik werkte. (I worked.) Ik at. (I ate.)

Voltooide tijd (present perfect tense) Ik heb gewerkt. (I have worked.) Ik heb gegeten. (I have eaten.)
(past perfect tense) Ik had gewerkt. (I had worked.) Ik had gegeten. (I had eaten.)

Toekomende tijd (future tense)


Ik ga werken. (I am going to work.) Ik ga eten.
Ik zal werken. (I will work.) Ik zal eten.

Regelmatige en onregelmatige werkwoorden (Regular and irregular verbs)

• Regelmatige werkwoorden worden volgens de standaardregels vervoegd. Ze veranderen bijna niet.


(Regular verbs are conjugated according to standard rules and hardly change.)

werken > werkte > gewerkt (to work > worked > worked )
bellen > belde > gebeld (to call > called > called)

• Onregelmatige werkwoorden hebben een speciale vervoeging. Ze veranderen veel.


(Irregular verbs have a special conjugation. They change much more.)

eten > at / aten > gegeten (to eat > ate > eaten )
zijn > was / waren > geweest (to be > was > been)

-28- ©Taalthuis 2021


Er zijn ongeveer 150 onregelmatige werkwoorden, alle andere zijn regelmatige (zwakke) werkwoorden.
Achter in dit boek staat een lijst.
(The Dutch language has around 150 irregular verbs, all the others are regular. At the end of this book is a list
of irregular verbs.)

• Belangrijke onregelmatige werkwoorden die veel voorkomen in het Nederlands zijn:


(Important irregular verbs that are often used, include:)

zijn (to be)

hebben (to have)

kunnen (can/ to be able to)

zullen (shall)

mogen (may/ to be allowed to)

moeten (must/ to have to)

komen (to come)

doen (to do)

Achter in dit boek vind je de vervoeging van deze werkwoorden.


(At the end of this book you find the conjugation of these verbs.)

©Taalthuis 2021 -29-


16. VERVOEGEN VAN REGELMATIGE WERKWOORDEN

De tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden (The present tense of regular verbs)

Werken Rennen Praten Reizen Wonen


(to work) (to run) (to talk) (to travel) (to live)

Enkelvoud
(Singular)
Ik werk / werk ik? ren/ ren ik? praat/ praat ik? reis/ reis ik? woon/ woon ik?
Jij/ je werkt / werk jij? rent/ ren jij? praat/ praat jij? reist / reis jij? woont/ woon jij?
Hij/ zij/ het werkt/ werkt hij? rent/ rent hij? praat/ praat hij? reist/ reist hij? woont/ woont hij?

Meervoud
(Plural)
Wij werken rennen praten reizen wonen
Jullie werken rennen praten reizen wonen
Zij werken rennen praten reizen wonen

Dus: (So:)
Stam= infinitief zonder -en. Let op de spelling! (Stem= infinitive -en. Mind the spelling. )
Enkelvoud ‘ik’: stam (Singular ‘ik’: stem)
Enkelvoud ‘jij’, en ‘hij/zij/het’: stam + t (Singular ‘jij’, and ‘hij/zij/het’: stem + t)
Meervoud ‘wij’, ‘jullie’ en ‘zij’: infinitief (Plural ‘wij’, ‘jullie’ and ‘zij’: infinitive)

Let op de spelling! (Mind the spelling!)

• Bij werkwoorden met een dubbele medeklinker vervalt in het enkelvoud één medeklinker.
Zie ‘rennen’ hierboven.
(Verbs with double consonants lose one consonant in the singular form. See ‘rennen’ above.)

• Werkwoorden met o, e, a, u als lange klank krijgen een verdubbeling van de klinker oo, ee, aa, uu
bij de enkelvoudige vorm. Zie ‘wonen’ hierboven.
(Verbs with a long sound in o, e, a, u gain an extra vowel (oo, ee, aa, uu) in the singular form. See ‘wonen’ above.)

• Bij werkwoorden met een v of een z aan het einde van de stam, verandert deze in het enkelvoud in
een f of een s. Zie ‘reizen’ hierboven.
(When the stem ends in v or z this letter changes into f or s in the singular form. See ‘reizen’ above.)

De verleden tijd van regelmatige werkwoorden (The past tense of regular verbs)

De verleden tijd van regelmatige werkwoorden wordt gevormd door achter de stam van een
werkwoord -de(n) of -te(n) te plaatsen. Dit is afhankelijk van de laatste letter van de stam.
De stam is het hele werkwoord zonder -en. Als de stam eindigt op een van de medeklinkers van ‘t ex kofschip of
ex softketchup, komt er -te(n) achter, in de andere gevallen -de(n).
(The past tense of regular verbs is formed by putting -de(n) or -te(n) after the stem of a verb.
This depends on the last letter of the stem. The stem is the infinitive without -en.
If the last letter (consonant) of the stem is in ‘t exkofschip or ex softketchup -te(n) is added, in all other cases it is -de(n).)

-30- ©Taalthuis 2021


(Conjugation of regular verbs)

ex softketchup (x s f t k ch p) of: ’t ex kofschip (t x k f s ch p)


Ja > -te(n)
Nee > -de(n)
Een paar voorbeelden: (A few examples:)
Wonen (to live)
1. Stam = woon Stem = woon
2. De n staat niet in ex softketchup The n is not in ex softketchup
3. Dus: woonde(n). So: woonde(n)
Praten (to talk)
1. Stam = praat Stem = praat
2. De t staat in ex softketchup The t is in ex softketchup
3. Dus : praatte(n) So: praatte(n)
Reizen (to travel)
1. Stam = reis maar infinitief -en = reiZ Stem = reis maar infinitive - en = reiZ
2. De z staat niet ex softketchup The z is not in ex softketchup
3. Dus: reisde(n) So: reisde(n)

Werken Rennen Praten Wonen Reizen


(to work) (to run) (to talk) (to live) (to travel)
Enkelvoud
(Singular)
Ik werkte rende praatte woonde reisde
Jij/ je werkte rende praatte woonde reisde
Hij/ zij/ het werkte rende praatte woonde reisde

Meervoud
(Plural)
Wij werkten renden praatten woonden reisden
Jullie werkten renden praatten woonden reisden
Zij werkten renden praatten woonden reisden

Let op de spelling! (Mind the spelling!)

• Bij werkwoorden met een dubbele medeklinker vervalt één medeklinker.


(Verbs with double consonants lose a consonant.)

• Werkwoorden met o, e, a, u, uitgesproken als een lange klank, krijgen een verdubbeling van de klinker
(oo, ee, aa, uu) in de verleden tijd.
(Verbs with o, e, a, u pronounced as a long sound, gain a vowel (oo, ee, aa, uu) in the past tense.)

• Bij werkwoorden met een v of een z voor de -en verandert deze letter in een f of een s bij de
enkelvoudige tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Dus ook bij geloven, beloven, handhaven.
(Verbs with a v or a z before the -en are converted into an f or an s respectively in the singular present and past tenses.
• The same applies to geloven, beloven, handhaven = to believe, to promise, to maintain.)

©Taalthuis 2021 -31-


vervolg VERVOEGEN VAN REGELMATIGE WERKWOORDEN

De voltooide tijd van regelmatige werkwoorden (The perfect tense of regular verbs)

De voltooide tijd gebruiken we als de actie al voltooid is.


Je maakt de voltooide tijd met behulp van de werkwoorden ‘hebben’ of ‘zijn’ en een voltooid deelwoord.
(We use the perfect tense when an action in the past is completed. It is formed by ‘hebben’ or ‘zijn’ + past participle.)

Vervoegen met ‘hebben’ of met ‘zijn’? (Conjugation with ‘hebben’ or with ‘zijn’?)
De meeste werkwoorden kunnen alleen met ‘hebben’ worden vervoegd in de voltooide tijd.
(Most verbs can only be conjugated with ‘hebben’ in the perfect tense.)

Voorbeelden: (Examples)
Huilen (to cry) Jij hebt gehuild. (You have cried )
Opruimen (to tidy up) Wij hebben de kamer opgeruimd. (We have tidied the room.)
Doen (to do) Wat heb je gisteren gedaan? (What did you do yesterday?)
Lachen (to laugh) Ik heb gisteren erg gelachen. (Yesterday I have laughed a lot.)

Sommige werkwoorden worden altijd met ‘zijn’ vervoegd: (Some verbs are always conjugated with ‘zijn’.)
> zijn Ik ben ziek geweest. (I have been ill.)
> gaan Ben jij zaterdag naar het strand gegaan? (Did you go to the beach on Saturday?)
> komen Tom is niet naar mijn feestje gekomen. (Tom didn’t come to my party.)
> blijven Wij zijn thuis gebleven. (We stayed at home.)
> beginnen De les is om 9 uur begonnen. (The lesson started at 9 o’clock.)
> stoppen Maria is gestopt met roken. (Maria stopped smoking.)
> opstaan Ik ben om 7 uur opgestaan. (I got up at 7 o’clock.)

Werkwoorden van beweging (verbs of movement)


Werkwoorden van beweging worden soms met ‘hebben’ en soms met ‘zijn’ vervoegd. Wanneer de beweging een rich-
ting heeft van A naar B gebruik je ‘zijn’. In andere gevallen gebruik je ‘hebben’.
(Verbs of movement are sometimes conjugated with ‘hebben’ and sometimes with ‘zijn’. When the movement has a
direction from A to B , you use ‘zijn’. In other cases you use ‘hebben’.)

Werkwoorden van beweging: reizen, wandelen, lopen, fietsen, rijden, zwemmen, vliegen, varen
(to travel, to walk/hike, to walk, to cycle, to drive/ride, to swim, to fly, to sail)

Voorbeelden (Examples)

geen richting : hebben (no direction) richting A->B : zijn (direction A->B)

We hebben in het park gewandeld. We zijn naar de vijver gewandeld.


(We walked in the park.) (We walked to the pond.)

Ik heb 10 kilometer gefietst. Ik ben naar Amsterdam gefietst.


(I cycled 10 kilometres.) (I cycled to Amsterdam.)

-32- ©Taalthuis 2021


(Conjugation of regular verbs)

Hoe maak je een voltooid deelwoord van een regelmatig werkwoord?


(How do you form the participle of a regular verb?)

1 Maak de stam van het werkwoord door -en er af te halen. (Form the stem of the verb by taking off -en.)

2 Kijk naar de laatste letter van de stam. Is dit een medeklinker en zit deze in ex-softketchup?
(Look at the last letter of the stem. Is this letter a consonant and part of ex-softketchup?)
ja > -t
nee > -d

3 Zet er ge- voor. (Put ge- in front.)


Behalve bij scheidbare werkwoorden, daar komt -ge- tussen de twee scheidbare delen. Zie ook Hoofdstuk 18. (Except for
the separable verbs: The -ge- part comes in between the two separable parts. See also Chapter 18.)

Voorbeelden: (Examples:)
Pakken (to catch) pak gepakt
Leggen (to lay) leg gelegd
Openen (to open) open geopend
Fietsen (to cycle) fiets gefietst

Bovenstaande geldt niet als een werkwoord begint met er-, her-, ver-. be-, ge-, ont- .
Ge- moet dan worden weggelaten.
(This is different when the verb starts with er-, her-, ver-. be-, ge-, ont- . In these cases you don’t add ge-.)
Erkennen (to recognize) erken erkend
Herstellen (to restore) herstel hersteld
Verdelen (to divide) verdeel verdeeld
Bestellen (to order) bestel besteld
Ontmoeten (to meet) ontmoet ontmoet

Meer voorbeelden van de voltooide tijd van regelmatige werkwoorden:


(More examples of the perfect tense of regular verbs:)

Werken Rennen Praten Wonen Reizen


(to work) (to run) (to talk) (to live) (to travel)
Enkelvoud
(Singular)
Ik heb gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd
Jij/je hebt gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd
Hij/zij/het heeft gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd

Meervoud
(Plural)
Wij hebben gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd
Jullie hebben gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd
Zij hebben gewerkt gerend gepraat gewoond gereisd

©Taalthuis 2021 -33-


17. VERVOEGEN ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
(Conjugation of irregular verbs)

Onregelmatige werkwoorden hebben geen vaste regels bij het vervoegen naar de verleden tijd of naar de voltooide tijd.
Onregelmatige werkwoorden en hun vervoegingen moeten uit het hoofd geleerd worden. Wel zijn er een paar
groepsindelingen te maken van de werkwoorden die op dezelfde wijze veranderen in de verleden tijd.
(Irregular verbs and their conjugations have to be learnt by heart because there are no fixed rules for them, neither in the
past tense, nor in the perfect tense. Although some verbs do change in the same way in the past tense.)

Groepen onregelmatige werkwoorden met dezelfde klankverandering in de verleden tijd en de voltooide tijd.
(Verbs with the same sound changes in the past tense and the perfect tense.)

ij > ee/e ui > oo/o e > o/o


bijten - beet - gebeten buigen - boog - gebogen schelden - schold - gescholden
(to bite) (to bow) (to curse)
snijden - sneed - gesneden zuigen - zoog - gezogen melken - molk - gemolken
(to cut) (to suck) (to milk)

ie > oo/o i>o e > oo/o


bieden - bood - geboden beginnen - begon - begonnen scheren - schoor - geschoren
(to offer) (to begin) (to shave)
schieten - schoot - geschoten drinken - dronk - gedronken wegen - woog - gewogen
(to shoot) (to drink) (to weigh)

a/aa > oe/aa a > ie/a


vragen - vroeg - gevraagd vallen - viel - gevallen
(to ask) (to fall)
waaien - woei - gewaaid Slapen - sliep - geslapen
(to blow) (to sleep)

Belangrijke onregelmatige werkwoorden die veel voorkomen in het Nederlands zijn: (Important common irregular verbs)
Zijn, hebben, willen, kunnen, zullen, mogen, moeten, komen en doen.
(To be, to have, to want, can/to be able to, shall, may/to be allowed to, to have to, to come, to do.)
Achter in dit boek vind je de vervoeging van deze veelvoorkomende werkwoorden.
(At the end of this book you find the conjugation of these common irregular verbs.)

-34- ©Taalthuis 2021


18. SCHEIDBARE WERKWOORDEN (Separable verbs)

Scheidbare werkwoorden kun je scheiden, dus in twee stukken verdelen.


(Separable verbs can be split into two parts.)
Opbellen, aankomen, weggaan, thuisblijven, uitstappen (to call, to arrive, to leave, to stay at home, to alight)

Het vervoegen van scheidbare werkwoorden (The conjugation of separable verbs)

In de tegenwoordige en verleden tijd van een scheidbaar werkwoord komt het eerste deel van het hele
werkwoord achteraan. Deze regel geldt wanneer het scheidbare werkwoord het enige werkwoord is in de zin.
Wanneer er meerdere werkwoorden in een zin staan gaat deze regel niet op.
Scheidbare werkwoorden kunnen zowel regelmatig als onregelmatig zijn.
(In the present tense and the past tense the first part of the infinitive goes to the end of the sentence. This rule only
applies when the separable verb is the only verb in the sentence. When there are more verbs in one sentence this rule
doesn’t apply. Separable verbs can be regular and irregular.)

Tegenwoordige tijd Verleden tijd


Opbellen Ik bel je op. Ik belde je op. (I call / called you.)
Aankomen Zij komt niet aan. Zij kwam niet aan. (She doesn’t / didn’t arrive.)
Weggaan Ga je weg? Ging je weg? (Do / Did you leave?)

Bij de voltooide tijd van een scheidbaar werkwoord komt ‘ge’ tussen de twee delen van het werkwoord.
(In the perfect tense of a separable verb the ‘ge’-part comes in the middle.)

Voltooide tijd
Opbellen Ik heb je opgebeld. (I have called.)
Aankomen Zij is niet aangekomen. (She hasn’t arrived.)
Weggaan Ik ben weggegaan. (I have left.)

©Taalthuis 2021 -35-


19. WEDERKERENDE WERKWOORDEN EN WEDERKERENDE
VOORNAAMWOORDEN (Reflexive verbs and reflexive pronouns)

Wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die je alleen kunt gebruiken met een wederkerend
voornaamwoord erbij. (Reflexive verbs are verbs that can only be used with a reflexive pronoun.)

Het zijn werkwoorden zoals: (These are verbs which include:)


zich wassen (to wash), zich aankleden (to dress), zich schamen (to be ashamed)
zich verbazen (to be surprised), zich vervelen (to be bored), zich herinneren (to remember)
zich aanpassen (to adapt), zich verzetten (to resist), zich haasten (to hurry), zich verwonderen (to wonder)

Bij een wederkerend werkwoord hoort altijd een van deze wederkerende voornaamwoorden:
(A reflexive verb always comes with one of these reflexive pronouns:)

me, je, zich, etc. Zie ook hoofdstuk 9, Voornaamwoorden.


(myself, yourself, himself, etc.) (See also Chapter 9, Pronouns.)

Zich vervelen (to be bored)


Ik Ik verveel me. Verveel ik me? I am bored. Am I bored?
Jij Jij verveelt je. Verveel jij je? You are bored. Are you bored?
U U verveelt zich. Verveelt u zich? You are bored. Are you bored?
Hij Hij verveelt zich. Verveelt hij zich? He is bored. Is he bored?
Zij Zij verveelt zich. Verveelt zij zich? She is bored. Is she bored?
Het Het verveelt zich. Verveelt het zich? It is bored. Is it bored?
Wij Wij vervelen ons. Vervelen wij ons? We are bored. Are we bored?
Jullie Jullie vervelen je. Vervelen jullie je? You are bored. Are you bored?
Zij Zij vervelen zich. Vervelen zij zich? They are bored. Are they bored?

-36- ©Taalthuis 2021


20. GEBIEDENDE WIJS (Imperative)

Om iets te gebieden of te verbieden gebruiken we de gebiedende wijs van het werkwoord.


(To order or to forbid we use the imperative of the verb.)
De gebiedende wijs van een werkwoord wordt gemaakt met de stam zonder de persoon te noemen of met
het infinitief/het hele werkwoord.
(The imperative is formed by the stem or by the infinitive without the subject.)

“Kom hier” of “Hier komen” (Come here)


“Slaap nu” of “Nu slapen” (Go to sleep now)
“Zit” of “Zitten” (Sit down)
“Snijd de ui” of “Ui snijden” (Cut the onion)

Scheidbare werkwoorden (Separable verbs)

“Eet op” of “Opeten” (Eat)


“Loop door” of “Doorlopen” (Walk on)

Uitzondering (Exception)
Als een persoon wordt aangesproken met ‘u’, dan wordt een -t toegevoegd aan de stam en wordt ook het
onderwerp ‘u’ toegevoegd.
(If a person is addressed with ‘u’ a -t is added to the stem. This makes the imperative very formal.)

Informeel (Informal) Formeel (Formal)


“Kom binnen” en “Ga zitten” “Komt u binnen” en “Gaat u zitten” (Come in and sit down.)

Bij verbieden gebruik je het woord ‘niet’.


(When you use the imperative to forbid something, you add ‘niet’.

“Raak (dat) niet aan” of “Niet aanraken” (Don’t touch that)


“Doe (dat) niet” of “Niet doen” (Don’t do that)
“Gil niet”of “Niet gillen” (Don’t scream)
“Rook niet” of “Niet roken” (Don’t smoke)

Scheidbare werkwoorden (Separable verbs)


“Ga niet weg” of “Niet weggaan” (Don’t leave.)
“Loop niet door” of “Niet doorlopen” (Don’t walk on.)

Verzachten van de gebiedende wijs (How to soften the imperative)


Om de geboden te verzachten en de gebiedende wijs wat vriendelijker te laten klinken gebruiken we vaak
de woorden ‘even’, ‘maar’, ‘eens’ of ‘alsjeblieft’.
(To soften the imperatives and make them sound more friendly we often add the words ‘for a moment’, ‘just’ or
‘please’.)

“Doe de deur maar dicht.” (Close the door.)


“Loop even door.” (Just walk on.)
“Ga maar even zitten.” (Just sit down for a moment.)

©Taalthuis 2021 -37-


21. TOEKOMENDE TIJD (Future tense)

Er zijn verschillende manieren om iets in de toekomende tijd te zeggen:


(There are several ways to say something in the future tense:)

Je kunt de tegenwoordige tijd gebruiken. (You can use the present tense.)

De trein vertrekt om negen uur ‘s avonds. The train leaves at 9pm.

Je kunt ‘gaan’ gebruiken. (You can use ‘gaan’.)

Ik ga morgen een taart kopen. I am going to buy a cake. (plan)

Je kunt ‘zullen’ gebruiken. (You can use ‘zullen’.)

Ik zal haar morgen bellen. I will call her tomorrow. (promise)

Je kunt ‘worden’ gebruiken. (You can use ’worden’.)

Vandaag ben ik ziek. Morgen word ik beter. Today I’m ill. Tomorrow I will get/be better.

Werkwoorden die gebruikt worden voor de toekomende tijd:


(Verbs that are used for the future tense:)

Gaan Zullen Worden


(go) (shall) (become, be)

Enkelvoud
(Singular)
Ik ga zal word
Jij/je gaat zal/zult wordt
Hij/zij/het gaat zal wordt

Meervoud
(Plural)
Wij gaan zullen worden
Jullie gaan zullen worden
Zij gaan zullen worden

-38- ©Taalthuis 2021


22. AAN HET... OM…TE… (Busy doing… In order to…)

Aan het... (Busy doing…)

Op de vraag ‘Wat ben je aan het doen?’ zijn er twee mogelijkheden:


(When asked ‘What are you doing?’ there are two possibilities:)
1. ‘Ik lees een boek.’ (I read a book.)
2. ‘Ik ben een boek aan het lezen.’ (I am reading a book.)

De constructie met ‘aan het’ gebruik je bij het beschrijven van activiteiten van langere duur.
Je kunt hem ook gebruiken als je op dat moment niet daadwerkelijk iets aan het doen bent.
Je kunt bijvoorbeeld vertellen over een boek dat je aan het lezen bent, terwijl je in een winkel staat.
(You use the ‘aan het’ construction when describing activities that last longer, sometimes when you aren’t even doing
them at that specific moment. For instance, you can tell someone about a book you are reading when you are standing
in a shop.)

De structuur is: onderwerp + ‘zijn’ (+ informatie) + ‘aan het’ + infinitief


(The structure is: subject + ‘zijn’ (+ information) + ‘aan het’+ infinitive.)

Ik ben een boek over Nederland aan het lezen. Het is heel interessant.
De baby is aan het slapen.
Sara is soep aan het maken.
Wij zijn televisie aan het kijken.

I am reading a book about the Netherlands. It is very interesting.


The baby is sleeping.
Sara is making soup.
We are watching television.

Om …te… (In order to...)

‘Om… te…’ wordt altijd gevolgd door een infinitief. Deze voorbeelden maken het duidelijk wanneer je ‘Om te..’
kunt gebruiken. (‘Om te’ is always followed by an infinitive. These examples illustrate how you can use ‘om te’).

1. Om het doel van een actie te beschrijven. (To describe the purpose of an action)
Ik ga naar de dokter om mijn medicijnen op te halen. (I’m going to the doctor to collect my medicine.)
Ik leer Nederlands om te kunnen praten met de vriendinnen van mijn dochter.
(I’m learning Dutch to be able to talk to my daughter’s friends.)

2. Na een adjectief (After an adjective)


Ik ben te moe om te gaan winkelen. (I’m too tired to go shopping.)
Dit raam is te vies om door naar buiten te kijken. (The window is too dirty to look through.)

3. Na een substantief (After a substantive)


Ik heb geen zin om te dansen. (I don’t feel like dancing.)

©Taalthuis 2021 -39-


23. HET GEBRUIK VAN ‘ER’ (The use of ‘er’)

1. ‘Er’ met een voorzetsel


(‘Er’ with a preposition’)

‘Er’ wordt vaak gebruikt in combinatie met een prepositie (voorzetsel).


‘Er’ plaatsen we zo vroeg mogelijk in de zin en de prepositie zo ver mogelijk naar het eind.
We gebruiken ‘er’ op deze manier voor dingen en niet voor mensen.
(‘Er’ is often used in combination with a preposition. ‘Er’ is placed in the first part of the sentence and the pre-
position in the second part. This ‘er’ is used for things and not for persons.)

Voorbeeld: (Example:)
“Hou je van koffie?” “Ja, ik hou ervan.” (“Do you like coffee?” “Yes, I love it.”)

In plaats van koffie gebruiken we dus ‘er’ met ‘van’ in dit geval.
(Instead of coffee we use ‘er’ with ‘van’)

2. Er met een telwoord


(‘Er’ with a number)

Een gemakkelijke manier om ‘er’ te gebruiken is ‘er’ met een telwoord. Telwoorden zijn ‘een, twee,
drie, veel, geen, een paar, een aantal’, etc.
(An easy way to use ‘er’ is with a number like ‘een, twee, drie, veel, geen, een paar, een aantal, etc.’)

Voorbeeld: (Example:)
“Hoeveel kinderen heb je?” “Ik heb er twee.” (“How many children do you have?” “I have two.”)

3. Er als plaatsbepaling
(‘Er’ as an indication of place)

‘Er’ vervangt een plaatsnaam of een land of iets dergelijks. Je reageert op de vraag van iemand maar
vervangt de plaatsbepaling door ‘er’. Je kan ‘er’ vervangen door ‘hier’ of ‘daar’. Dit kan je aan het
begin van de zin plaatsen. Het woordje ‘er’ kan bij dit gebruik niet aan het begin van de zin.
(‘Er’ replaces a name of a place, a country, etc. You react to someone’s question but you replace the indication
of place by ‘er’. ‘Er’ can also be replaced by ‘hier’ or ‘daar’. ‘Hier’ or ‘daar’ can be placed at the beginning of
the sentence. In this case ‘er’ can’t be placed at the beginning of the sentence.)

Voorbeelden: (Examples:)
“Hoe lang werk je al bij dit bedrijf?“ - “Ik werk er nu een jaar.“
(How long do you work for this company? I work here a year now.)
“Hoe lang woon je in Nederland?“ - “Ik woon er sinds 2004.“
(How long do you live in the Netherlands. I live here since 2004.)

-40- ©Taalthuis 2021


4. ‘Er’ als indefiniet of voorlopig subject
(‘Er’ as an indefinite or temporary subject)

‘Er’ introduceert een onbepaald onderwerp of is een voorlopig onderwerp.


(‘Er’ introduces an indefinite or is a temporary subject.)

Voorbeelden: (Examples:)
Een kat staat voor de deur. (A cat is standing in front of the door.)
Er staat een kat voor de deur. (There is a cat in front of the door.)

5.‘Er’ is subject van een passieve zin


(‘Er’ is subject of a passive sentence)

‘Er’ wordt gebruikt in de passieve zin zonder handelend subject.


(‘Er’ is used in a passive sentence without an acting subject)

Voorbeelden: (Examples:)
Actief: Men leest steeds minder boeken in Nederland.
(People read less books in the Netherlands.)
Passief: Er worden steeds minder boeken gelezen in Nederland.
(Fewer books are read in the Netherlands.)
Actief: Ze praten in Nederland veel over het weer.
(They talk a lot about about the weather in the Netherlands.)
Passief: Er wordt in Nederland veel over het weer gepraat.
(There is a lot of talk about the weather in the Netherlands.)

©Taalthuis 2021 -41-


24. DE MEEST GEBRUIKTE HET-WOORDEN (Most used ‘het’-words)

A
aanbod aandeel aandenken aantal abonnement accent adres advies afscheid afval akkoord alarm album alfabet
alibi alternatief aluminium amusement anker antwoordapparaat appartement applaus aquarium Arabisch ar-
chief argument artikel asbest asfalt asiel aspect assortiment atelier avontuur
B
bad balkon ballet bed bedrag bedrijf bedrog beeld been beest beetje begin begrip behang behoud bekken be-
lang beleg beleid bereik bericht beroep besef beslag besluit bestaan bestek bestuur beton betoog bevel bewijs
bewustzijn bezit bezoek bezwaar bier biljet blad blik (materiaalwoord) blikje bloed bloemetje blok bod boek
boeket bolletje bombardement bont bord bordeel bos bot brein broertje brons brood broodje budget bureau
C
cabaret cadeau café carnaval casino centrum chocolaatje christendom cijfer circuit circus citaat comité
commando commentaar communisme compliment complot compromis concert condoom conflict congres
contact continent contract contrast crematorium
D
dagblad dak dal debat debuut decennium decor deeg deel defect dek detail dialect dictee dieet dier diner ding
diploma district document doel donker dorp dossier dozijn drama drankje dreigement drinken duin duister
Duits duo dynamiet
E
eczeem effect egoïsme ei eigendom eiland einde elastiekje element elftal Engels enkeltje enkelvoud eten etentje
etiket etmaal evenement evenwicht examen excuus exemplaar experiment explosief extraatje
F
faillissement fascisme fatsoen feest feit feminisme festival figuur filiaal foefje fonds formaat formulier fornuis
fragment Frans front fruit fundament fundamentalisme
G
gaas gala gas gat gebaar gebakje gebed gebergte gebeuren gebied gebit gebouw gebrek gebruik gedeelte
gedicht gedoe gedrag gedrang geduld gegeven gehakt geheel geheim geheugen gehoor geintje gejuich gelach
geld geloof geluid geluk gemak genie geraamte gerecht gereedschap gerucht geschenk geslacht gesprek
gesteente getal getto gevaar geval gevecht gevoel gevolg gewas geweer geweld geweten gewicht gewricht
gezag gezang gezegde
gezelschap gezeur gezicht gezin gezwel gif gips glaasje glas gordijn goud graan graf grapje gras Grieks grind
H
haakje haar hapje harnas hart heelal hek hemd hengsel hergebruik herstel hert hof hok hol hoofd hooi horloge
hormoon hospitaal hotel hout huis huishouden humeur huwelijk
I
ideaal idealisme idee idool ijs ijsje ijzer incident individu individualisme ingrediënt initiatief inkomen innerlijk
insect instinct instituut instrument interieur internet interview inzicht isolement
J
jaar jaargetijde jaartal jack jasje jongetje journaal jubileum juweel
K
kaartje kabaal kabinet kader kalf kamp kampioenschap kanaal kanon kantoor kapitaal kapitalisme kapsel
karakter karton karwei kasteel katoen kenmerk kenteken kind kleed kleintje kleurtje klimaat koekje kompas
konijn koolzuur koor koper kopje koren kostuum kozijn krediet kreng krijtje kristal kruid kruis kruit kuiken
kussen kwaad kwadraat kwart kwartaal kwartier
L
laboratorium laken lam land landgoed landschap Latijn lawaai leed leer (materiaalwoord) leger legioen lek
lekkers letsel leven lichaam licht lid lidmaatschap lied liedje lijf lijk linnen lint lokaal lood loon lot
luchtruim luik

-42- ©Taalthuis 2021


M
magazijn magazine mailtje management mannetje masker materiaal materialisme maximum mechanisme
medelijden medicijn meel meer meervoud meisje mengsel mens (vrouw) menu merk mes metaal middel midden
milieu minimum ministerie misbruik misdrijf misverstand mobieltje model moeras moment monster
monument mos motel motief museum mysterie
N
nadeel nationalisme Nederlands nest net nichtje nieuws nieuwtje niveau noorden nummer nut
O
object obstakel offer ogenblik onderdak ondergoed onderhoud onderscheid onderwerp onderwijs onderzoek
ongedierte ongelijk ongeluk ongemak ongeval onkruid onrecht ontbijt ontslag ontwerp onweer oog oor
oordeel oosten oponthoud oppervlak opstel optreden opzicht orgaan organisme orgasme orgel origineel orkest
overleg overspel
P
paadje paar paard pad pak pakje pakket paleis pand papier paradijs parfum park parket parlement paspoort peil
penseel pensioen pension percentage perron personeel pistool plaatje plafond plan plastic plein plezier podium
portret potlood praatje principe probleem procent proces product programma project
protest publiek puin
R
raadsel raam racisme rapport ras ravijn recept recht record regime reglement rek respect restaurant
resultaat retourtje riet rijk rijm riool risico ritme roer rondje rooster rubber rumoer rund
S
salaris sap schaap schandaal schap schema scherm schilderij schip schot schoteltje schrift schuim sein seizoen
servet shirt sieraad signaal signalement skelet slot sms’je snoepje snoer Spaans speeksel speelgoed spek spel
sperma sprookje spuug staal stadion stadium station steen (materiaalwoord) stel stelsel stuk stuur succes
symbool synoniem systeem
T
talent tapijt tarief team tegendeel teken tekort tempo terras terrein terrorisme testament theater thema ticket
tijdperk tijdstip tin toerisme toernooi toestel toetje toeval toezicht toilet toneel totaal touw traject transport
trema trio trottoir T-shirt tuig Turks type
U
uiterlijk uiterste uitje uitstapje uitstel uittreksel uitzicht uniform uur
V
vaccin vak vandalisme varken vat vee vel veld venster ventiel verband verblijf verbod verbond verdrag verdriet
vergif verhaal verhoor verkeer verlangen verleden verlies verloop vermoeden vermogen verraad verschijnsel
verschil verslag verstand vertrek vertrouwen vervoer vervolg verwijt verzet verzoek vest vet veulen viaduct
vierkant virus visum vlees vliegtuig vlies vocht voedsel voer voertuig volk volume vonnis voorbeeld voordeel
voornemen voorrecht voorschot voorschrift voorstel voorwerp voorzetsel vrouwtje vuil vuur
W
wantrouwen wapen wasgoed washandje water web weekend weer welzijn werk werktuig westen wiel wijf
wild wonder woord woud
Z
zaad zaagsel zadel zand zeil zicht zilver zink zintuig zoetje zout zoutje zuiden zusje zweet zwijn

©Taalthuis 2021 -43-


25. WERKWOORDEN MET VASTE VOORZETSELS (Verbs with fixed prepositions)

A
aandringen op to insist on
aanmanen tot to urge to
aanmoedigen tot to encourage to
zich aanpassen aan to adjust oneself to
zich aansluiten bij to join
aansturen op to head for, to aim at
zich abonneren op to subscribe to
afgaan op to approach, to rely on
afgeven op to come off on (paint), to complain about
afhangen van to depend on
afleiden van to distract from
afreageren op to take (something) out on
afstemmen op to attune to, to gear to
aftrekken van to subtract from
zich afwenden van to turn away from
afwijken van to deviate from
zich afzetten tegen to resist, to oppose
anticiperen op to anticipate (something)
B
bang zijn voor to be afraid of
beloven aan to promise to (someone)
beginnen met, beginnen aan to start (with)
benieuwd zijn naar to be curious for
bevestigen aan to attach to
bezwaar hebben tegen to object (to something)
D
deelnemen aan to participate in
denken aan to think about
E
zich ergeren aan to be annoyed with
G
gehecht zijn aan to be attached to
gehoorzamen aan to obey (someone)
genieten van to enjoy (something)
geven aan to give to
geven om to care about to care about
H
herinneren aan to remind
hopen op to hope for
horen bij to belong to
zich houden aan to stick to, to abide by
houden van to love
I
ingaan op to respond to
K
kijken naar to look at

-44- ©Taalthuis 2021


L
lijden aan to suffer from
luisteren naar to listen to
N
nadenken over to think about, to reflect on
O
Opgaan in to be engrossed in
P
praten over to talk about
praten tegen to talk to (someone)
praten met to talk with (someone)
R
reageren op to respond to
rekenen op to count on
zich richten to turn to (a person), to address
ruziën over to quarrel over
S
schreeuwen tegen to shout at
schrikken van to be startled by, shocked by
smeken om to beg for
stoppen met to stop with
sturen aan, sturen naar to send to
T
toekomen aan to get to (do) something
twijfelen aan to doubt, to question (something)
twijfelen over to doubt about
U
uitkijken voor to watch out for
V
verantwoordelijk zijn voor to be responsible for
vergelijken met to compare to (with)
verliezen van to lose from
verslaafd zijn aan to be addicted to
verwachten van to expect from
zich verzetten tegen to resist (something or someone)
verzoeken om to request (for)
zich voegen naar to accommodate to, adjust to
vragen aan to ask to (someone)
vragen naar to enquire about, to ask for (someone, something)
vragen om to ask for (a favour)
vrezen voor to fear for, to worry about (something)
W
wachten op to wait for
zich wenden tot to turn to
werken aan to work on (something)
wijzen op to point at
Z
zeggen tegen to say to
zoeken naar to search for
zorgen voor to ensure / to take care of

©Taalthuis 2021 -45-


26.VEELGEBRUIKTE ONREGELMATIGE WERKWOORDEN

De onderstaande werkwoorden volgen niet de normale regels zoals die gelden voor de regelmatige
werkwoorden. In de lijst is het eerste deel van de scheidbare werkwoorden vetgedrukt.
(The following verbs are irregular: they do not follow the normal rules for the formation of the past and perfect tenses.
In the list the first part of the separable verbs is bold.)

Infinitief Verleden tijd Voltooide tijd Betekenis


(Infinitive) (Past tense) (Perfect tense) (Meaning)

Aanbieden Bood/boden aan heeft/hebben aangeboden offer


Aandoen Deed/deden aan heeft aangedaan put on
Aandrijven Dreef/dreven aan heeft aangedreven drive
Aangeven Gaf/gaven aan heeft aangegeven hand pass
Aanhouden Hield/hielden aan heeft aangehouden arrest arrest, continue
Aankijken Keek/keken aan heeft aangekeken look at
Aankomen Kwam/kwamen aan is/zijn aangekomen arrive
Aannemen nam/namen aan heeft aangenomen accept, hire
Aansluiten Sloot/sloten aan heeft aangesloten connect
Aansnijden Sneed/sneden aan heeft aangesneden cut
Aansteken Stak/staken aan heeft aangestoken light
Aantrekken Trok/trokken aan heeft aangetrokken put on
Aanvallen Viel/vielen aan heeft aangevallen attack
Aanvangen Ving/vingen aan heeft/is aangevangen start
Aanvragen Vroeg/vroegen aan heeft aangevraagd request
Aanwijzen Wees/wezen aan heeft aangewezen indicate
Aanzien Zag/zagen aan heeft aangezien look at
Achterblijven Bleef/bleven achter is achtergebleven stay behind
Afgaan Ging/gingen af is afgegaan go off
Afhangen Hing/hingen af heeft afgehangen hang down
Afkijken Keek/keken af heeft afgekeken copy
Aflopen Liep/liepen af is/heeft afgelopen end
Afnemen Nam/namen af heeft afgenomen decrease
Afsluiten Sloot/sloten af heeft afgesloten disconnect, conclude
Afvragen Vroeg/vroegen af heeft afgevraagd question
Afwijken Week/weken af is afgeweken deviate
Bedenken Bedacht/bedachten heeft bedacht think
Bakken Bakte/bakten heeft gebakken bake
Bederven Bedierf/bedierven is bedorven decay
Bedragen Bedroeg/bedroegen heeft bedragen amount
Bedriegen Bedroog/bedrogen heeft bedrogen cheat
Beginnen Begon/begonnen is begonnen begin
Begrijpen Begreep/begrepen heeft begrepen understand
Behouden Behield/behielden heeft behouden preserve
Bekijken Bekeek/bekeken heeft bekeken look at
Beschrijven Beschreef/beschreven heeft beschreven describe
Besluiten Besloot/besloten heeft besloten decide
Bespreken Besprak/bespraken heeft besproken discuss

-46- ©Taalthuis 2021


(Often used irregular verbs)

Infinitief Verleden tijd Voltooide tijd Betekenis


(Infinitive) (Past tense) (Perfect tense) (Meaning)

Bestaan Bestond/bestonden heeft bestaan exist


Betreffen Betrof/betroffen heeft betroffen concern
Betrekken Betrok/betrokken heeft betrokken involve
Bevallen Beviel/bevielen is bevallen give birth to
Bewegen Bewoog/bewogen heeft bewogen move
Bewijzen Bewees/bewezen heeft bewezen prove
Bezitten Bezat/bezaten heeft bezeten possess
Bezoeken Bezocht/bezochten heeft bezocht visit
Bezwijken Bezweek/bezweken is bezweken succumb
Bidden Bad/baden heeft gebeden pray
Bieden Bood/boden heeft geboden offer
Bijhouden Hield/hielden bij heeft bijgehouden keep up / keep track
Bijten Beet/beten heeft gebeten bite
Binden Bond/bonden heeft gebonden bind
Binnenkomen Kwam/kwamen binnen is binnengekomen enter
Blijken Bleek/bleken is gebleken appear
Blijven Bleef/bleven is gebleven stay
Breken Brak/braken heeft gebroken break
Brengen Bracht/brachten heeft gebracht bring
Buigen Boog/bogen heeft gebogen bend
Deelnemen Nam/namen deel deel heeft deelgenomen take part
Denken Dacht/dachten heeft gedacht think
Doen Deed/deden heeft gedaan do
Doorgaan Ging/gingen door is doorgegaan continue
Doorgeven Gaf/gaven door heeft doorgegeven pass on
Doorlopen Liep/liepen door is doorgelopen pass through
Doorlopen Doorliep/doorliepen heeft doorlopen walk through
Doorstaan Doorstond/doorstonden heeft doorstaan endure
Doortrekken Trok/trokken door heeft doorgetrokken flush
Dragen Droeg/droegen heeft gedragen carry
Drijven Dreef/dreven heeft gedreven drive
Dringen Drong/drongen heeft gedrongen push
Drinken Dronk/dronken heeft gedronken drink
Duiken Dook/doken heeft gedoken dive
Dwingen Dwong/dwongen heeft gedwongen force
Ervaren Ervoer/ervoeren h heeft ervaren experience
Eten At/aten heeft gegeten eat
Fluiten Floot/floten heeft gefloten whistle
Gaan Ging/gingen is gegaan go
Gedragen Gedroeg/gedroegen heeft gedragen behave
Gelden Gold/golden heeft gegolden count, apply
Genezen Genas/genazen heeft/is genezen heal
Genieten Genoot/genoten heeft genoten enjoy
Geven Gaf/gaven heeft gegeven give
Gieten Goot/goten heeft gegoten pour

©Taalthuis 2021 -47-


Infinitief Verleden tijd Voltooide tijd Betekenis
(Infinitive) (Past tense) (Perfect tense) (Meaning)

Glijden Gleed/gleden is/heeft gegleden glide


Glimmen Glom/glommen heeft geglommen shine
Goedvinden Vond/vonden goed heeft goedgevonden approve
Grijpen Greep/grepen heeft gegrepen grab
Hangen Hing/hingen heeft gehangen hang
Hebben Had/hadden heeft gehad have
Helpen Hielp/hielpen heeft geholpen help
Houden (van) Hield/hielden (van) heeft gehouden (van) keep / love
Inbreken Brak/braken in heeft ingebroken break in
Ingaan Ging/gingen in is ingegaan enter
Inhouden Hield/hielden in heeft ingehouden imply, restrain
Inschrijven (zich) Schreef/schreven zich in heeft zich ingeschreven register
Inzien Zag/zagen in heeft ingezien realise
Jagen Joeg/joegen heeft gejaagd hunt
Kiezen Koos/kozen heeft gekozen choose
Kijken Keek/keken heeft gekeken look
Klimmen Klom/klommen heeft/is geklommen climb
Klinken Klonk/klonken heeft geklonken sound
Knijpen Kneep/knepen heeft geknepen pinch
Komen Kwam/kwamen is gekomen come
Kopen Kocht/kochten heeft gekocht buy
Krijgen Kreeg/kregen heeft gekregen get
Kruipen Kroop/kropen heeft/is gekropen crawl
Kunnen Kon/konden heeft gekund can/to be able to
Lachen Lachte/lachten heeft gelachen laugh
Laten Liet/lieten heeft gelaten leave/let
Lesgeven Gaf/gaven les les heeft lesgegeven teach
Lezen Las/lazen heeft gelezen read
Liegen Loog/logen heeft gelogen (tell a) lie
Liggen Lag/lagen heeft gelegen lie (down)
Lijden Leed/leden heeft geleden suffer
Lijken Leek/leken heeft geleken seem
Lopen Liep/liepen heeft/is gelopen walk
Meebrengen Bracht/brachten mee heeft meegebracht bring along
Meedoen Deed/deden mee heeft meegedaan join
Meegaan Ging/gingen mee is meegegaan go along
Meenemen Nam/namen mee heeft meegenomen take along
Meevallen Viel/vielen mee is meegevallen better than expected
Meten Mat/maten heeft gemeten measure
Mislopen Liep/liepen mis is misgelopen go wrong
Moeten Moest/moesten heeft gemoeten must
Mogen Mocht/mochten heeft gemogen be allowed to
Nadenken Dacht/dachten na heeft nagedacht think
Nakijken Keek/keken na heeft nagekeken check
Nemen Nam/namen heeft genomen take
Omgaan (met) Ging/gingen om is omgegaan deal with
Omkopen Kocht/kochten om heeft omgekocht bribe
Onderduiken Dook/doken onder is ondergedoken go underground
Ondervragen Ondervroeg/ondervroegen heeft ondervraagd question

-48- ©Taalthuis 2021


Infinitief Verleden tijd Voltooide tijd Betekenis
(Infinitive) (Past tense) (Perfect tense) (Meaning)

Onderwerpen Onderwierp/onderwierpen heeft onderworpen subject


Onderzoeken Onderzocht/onderzochten heeft onderzocht, examine
Ontbreken Ontbrak/ontbraken heeft ontbroken be missing/lacking
Onthouden Onthield/onthielden heeft onthouden remember
Ontslaan Ontsloeg/ontsloegen heeft ontslagen dismiss
Ontstaan Ontstond/ontstonden is ontstaan come in to being
Ontvangen Ontving/ontvingen heeft ontvangen receive
Ontwerpen Ontwierp/ontwierpen heeft ontworpen design
Opgaan Ging/gingen op is opgegaan go up, come up
Opgeven Gaf/ gaven op heeft opgegeven give up
Opheffen Hief/hieven op heeft opgeheven cancel
Ophouden Hield/hielden op is/heeft opgehouden stop
Opkijken Keek/keken op heeft opgekeken look up
Opkomen Kwam/kwamen op is opgekomen come up
Oplopen Liep/liepen op is opgelopen walk up, increase
Opnemen Nam/namen op heeft opgenomen tape, withdraw (money)
Oproepen Riep/riepen op heeft opgeroepen call
Opschieten Schoot/schoten op is opgeschoten hurry
Opsluiten Sloot/sloten op heeft opgesloten lock up
Opstaan Stond/stonden op is opgestaan stand up
Opstijgen Steeg/stegen op is opgestegen rise, take off
Optreden Trad/traden op heeft/is opgetreden appear, act
Optrekken Trok/trokken op is/heeft opgetrokken accelerate
Opvallen Viel/vielen op is opgevallen catch the eye
Opvliegen Vloog/vlogen op is opgevlogen fly up, flare out
Opwinden Wond/wonden op heeft opgewonden wind up, excite
Opzoeken Zocht/zochten op heeft opgezocht visit, look up
Overblijven Bleef/bleven over is overgebleven remain
Overdragen Droeg/droegen over heeft overgedragen pass on
Overdrijven Overdreef/overdreven heeft overdreven exaggerate
Overgaan Ging/gingen over is overgegaan pass
Overgeven Gaf/gaven over heeft overgegeven surrender, vomit
Overlaten Liet/lieten over heeft overgelaten leave
Overlijden Overleed/overleden is overleden decease
Overschrijven Schreef/schreven over heeft overgeschreven transfer
Oversteken Stak/staken over is overgestoken crossover
Overwegen Overwoog/overwogen heeft overwogen consider
Plaatsvinden Vond/vonden plaats heeft plaatsgevonden take place
Rijden Reed/reden heeft gereden drive
Roepen Riep/riepen heeft geroepen call
Ruiken Rook/roken heeft geroken smell
Schenken Schonk/schonken heeft geschonken pour
Schieten Schoot/schoten heeft geschoten shoot
Schijnen Scheen/schenen heeft geschenen seem
Schrijven Schreef/schreven heeft geschreven write
Schrikken Schrok/schrokken is geschrokken be shocked
Schuilen School/scholen heeft gescholen hide, shelter
Schuiven Schoof/schoven heeft geschoven push, slide
Slaan Sloeg/sloegen heeft geslagen hit

©Taalthuis 2021 -49-


Infinitief Verleden tijd Voltooide tijd Betekenis
(Infinitive) (Past tense) (Perfect tense) (Meaning)

Slapen Sliep/sliepen heeft geslapen sleep


Sluiten Sloot/sloten heeft gesloten close
Snijden Sneed/sneden heeft gesneden cut
Spijten Speet/speten heeft gespeten regret
Spreken Sprak/spraken heeft gesproken speak
Springen Sprong/sprongen heeft/is gesprongen jump
Staan Stond/stonden heeft gestaan stand
Steken Stak/staken heeft gestoken stab
Stelen Stal/stalen heeft gestolen steal
Sterven Stierf/stierven is gestorven die
Stijgen Steeg/stegen is gestegen rise
Stinken Stonk/stonke heeft gestonken stink
Strijden Streed/streden heeft gestreden battle
Strijken Streek/streken heeft gestreken iron
Tegenhouden Hield/hielden tegen heeft tegengehouden stop
Tegenvallen Viel/vielen tegen is tegengevallen disappoint
Terugkomen Kwam/kwamen terug is teruggekomen come back
Toegeven Gaf/gaven toe heeft toegegeven admit
Toenemen Nam/namen toe is toegenomen increase
Toestaan Stond/stonden toe heeft toegestaan allow
Treden Trad/traden is getreden walk, tread
Treffen Trof/troffen heeft getroffen hit, affect
Trekken Trok/trokken heeft getrokken pull
Uitdoen Deed/deden uit heeft uitgedaan take off
Uitgaan Ging/gingen uit is uitgegaan go out
Uitgeven Gaf/gaven uit heeft uitgegeven spend
Uitkijken Keek/keken uit heeft uitgekeken look out
Uitkomen Kwam/kwamen uit is uitgekomen come out
Uitschelden Schold/scholden uit heeft uitgescholden call names
Uitspreken Sprak/spraken uit heeft uitgesproken pronounce
Uitsteken Stak/staken uit heeft uitgestoken protrude, cut out
Uittrekken Trok/trokken uit heeft uitgetrokken take off
Uitzenden Zond/zonden uit heeft uitgezonden send out
Uitzien Zag/zagen uit heeft uitgezien look uit
Uitzoeken Zocht/zochten uit heeft uitgezocht select, sort out
Vallen Viel/vielen is gevallen fall
Vangen Ving/vingen heeft gevangen catch
Varen Voer/voeren heeft/is gevaren sail
Vastbinden Bond/bonden vast heeft vastgebonden tie
Vechten Vocht/vochten heeft gevochten fight
Verbergen Verborg/verborgen heeft verborgen hide
Verbieden Verbood/verboden heeft verboden forbid
Verbinden Verbond/verbonden heeft verbonden bandage, connect
Verdwijnen Verdween/verdwenen is verdwenen disappear
Vergelijken Vergeleek/vergeleken heeft vergeleken compare
Vergeten Vergat/vergaten heeft/is vergeten forget
Verkopen Verkocht/verkochten heeft verkocht sell
Verkrijgen Verkreeg/verkregen heeft verkregen obtain
Verlaten Verliet/verlieten heeft verlaten leave
Verliezen Verloor/verloren heeft verloren lose

-50- ©Taalthuis 2021


Infinitief Verleden tijd Voltooide tijd Betekenis
(Infinitive) (Past tense) (Perfect tense) (Meaning)

Vernemen Vernam/vernamen heeft vernomen learn


Verschijnen Verscheen/verschenen is verschenen appear
Verslijten Versleet/versleten heeft versleten wear out
Verstaan Verstond/verstonden heeft verstaan understand
Vertrekken Vertrok/vertrokken is vertrokken leave
Vervangen Verving/vervingen heeft vervangen replace
Verwijzen Verwees/verwezen heeft verwezen refer
Verzinnen Verzon/verzonnen heeft verzonnen make up
Verzoeken Verzocht/verzochten heeft verzocht request
Vinden Vond/vonden heeft gevonden find
Vliegen Vloog/vlogen heeft gevlogen fly
Voldoen Voldeed/voldeden heeft voldaan satisfy
Volhouden Hield/hielden vol heeft volgehouden persevere
Voortrekken Trok/trokken voor heeft voorgetrokken favour
Voorzien Voorzag/voorzagen heeft voorzien foresee
Vragen Vroeg/vroegen heeft gevraagd ask
Vriezen Vroor/vroren heeft gevroren freeze
Waaien woei/waaide heeft gewaaid blow
Wassen Waste/wasten heeft gewassen wash
Wegen Woog/wogen heeft gewogen weigh
Weggaan Ging/gingen weg is weggegaan leave
Werpen Wierp/wierpen heeft geworpen throw
Weten Wist/wisten heeft geweten know
Wijzen Wees/wezen heeft gewezen point
Winnen Won/wonnen heeft gewonnen win
Worden Werd/werden is geworden become
Wrijven Wreef/wreven heeft gewreven rub
Zeggen Zei/zeiden heeft gezegd say
Zenden Zond/zonden heeft gezonden send
Zien Zag/zagen heeft gezien see
Zijn Was/waren is geweest be
Zingen Zong/zongen heeft gezongen sing
Zitten Zat/zaten heeft gezeten sit
Zoeken Zocht/zochten heeft gezocht search / look for
Zuigen Zoog/zogen heeft gezogen suck
Zullen Zou/zouden shall
Zwemmen Zwom/zwommen heeft gezwommen swim
Zwerven Zwierf/zwierven heeft gezworven roam, wander
Zwijgen Zweeg/zwegen heeft gezwegen be silent

©Taalthuis 2021 -51-


27.BELANGRIJKE ONREGELMATIGE WERKWOORDEN (Important irregular verbs)

Hulpwerkwoorden van de voltooide tijd (auxiliaries of the perfect tense)


Hebben en zijn

Tegenwoordige tijd Vragende vorm Verleden tijd Voltooide tijd


(present tense) (interrogative) (past tense) (perfect tense)

Zijn (to be)

Ik ben ben ik? was ben geweest


Jij bent ben jij? was bent geweest
U bent bent u? was bent geweest
Hij/zij/het is is hij/zij/het? was is geweest
Wij/jullie/zij zijn zijn wij/jullie/zij? waren zijn geweest

Hebben (to have)

Ik heb heb ik? had heb gehad


Jij hebt heb jij? had hebt gehad
U heeft/hebt heeft/hebt u? had heeft gehad
Hij/zij/het heeft heeft hij/zij/het? had heeft gehad
Wij/jullie/zij hebben hebben wij/jullie/zij? hadden hebben gehad

Modale werkwoorden (modals)


De modale werkwoorden zijn de werkwoorden: mogen, moeten, kunnen, willen, zullen (en hoeven). In een
Nederlandse zin staat het modale hulpwerkwoord vooraan in de zin en het hele werkwoord (=infinitief) waar het bij
hoort, helemaal achteraan. Ze geven de zinnen een andere modaliteit, met andere woorden de betekenis van de zin
verandert.
(Modals are the verbs: mogen, moeten, kunnen, willen, zullen (and hoeven). The modal verb is at the beginning of the
sentence and the infinitive it is combined with is at the end. These verbs give another modality to the sentence, i.e. the
meaning of the sentence changes.)

Ik mag werken. I am allowed to work.


Ik moet werken. I have to work.
Ik kan werken. I can work.
Ik wil werken. I want to work.
Ik zal werken. I will/shall work.
Ik hoef niet te werken. I don’t have to work.

Tegenwoordige tijd Vragende vorm Verleden tijd Voltooide tijd


(present tense) (interrogative) (past tense) (perfect tense)

Mogen (may/to be allowed to)

Ik mag mag ik? mocht heb gemogen


Jij/u mag mag jij? mag u? mocht hebt gemogen
Hij/zij/het mag mag hij? mocht heeft gemogen
Wij mogen mogen wij? mochten hebben gemogen
Jullie mogen mogen jullie? mochten hebben gemogen
Zij mogen mogen zij? mochten hebben gemogen

-52- ©Taalthuis 2021


Tegenwoordige tijd Vragende vorm Verleden tijd Voltooide tijd
(present tense) (interrogative) (past tense) (perfect tense)

Moeten (to have to)

Ik moet moet ik? moest heb gemoeten


Jij/u moet moet jij? moet u? moest hebt gemoeten
Hij/zij/het moet moet hij? moest heeft gemoeten
Wij moeten moeten wij? moesten hebben gemoeten
Jullie moeten moeten jullie? moesten hebben gemoeten
Zij moeten moeten zij? moesten hebben gemoeten

Kunnen (to can/to be able to)

Ik kan kan ik? kon heb gekund


Jij/u kunt/kan kun/kan jij/kunt u? kon hebt gekund
Hij/zij kan kan hij/zij? kon heeft gekund
Wij kunnen kunnen wij? konden hebben gekund
Jullie kunnen kunnen jullie? konden hebben gekund
Zij kunnen kunnen zij? konden hebben gekund

Willen (to want)

Ik wil wil ik? wilde heb gewild


Jij wilt/wil/u wilt wil jij/wilt u? wilde hebt gewild
Hij/zij wil wil hij/zij? wilde heeft gewild
Wij willen willen wij? wilden hebben gewild
Jullie willen willen jullie? wilden hebben gewild
Zij willen willen zij? wilden hebben gewild

Zullen (shall)

Ik zal zal ik? zou


Jij/u zal/zult zal jij/zul jij/zal u/zult u? zou
Hij/zij/het zal zal hij? zou
Wij zullen zullen wij? zouden
Jullie zullen zullen jullie? zouden
Zij zullen zullen zij? zouden

Hoeven (to need/to require)

Ik hoef (niet) hoef ik? hoefde heb gehoeven


Jij/u hoeft (niet) hoef jij/ hoeft u? hoefde hebt gehoeven
Hij/zij hoeft (niet) hoeft hij/zij? hoefde heeft gehoeven
Wij hoeven (niet) hoeven wij? hoefden hebben gehoeven
Jullie hoeven (niet) hoeven jullie? hoefden hebben gehoeven
Zij hoeven (niet) hoeven zij? hoefden hebben gehoeven

©Taalthuis 2021 -53-


28. DE CIJFERS (The numbers)

0 nul
1 één eerste
2 twee tweede
3 drie derde
4 vier vierde
5 vijf vijfde
6 zes zesde
7 zeven zevende
8 acht achtste
9 negen negende
10 tien tiende

11 elf elfde
12 twaalf twaalfde
13 dertien dertiende
14 veertien veertiende
15 vijftien vijftiende
16 zestien zestiende
17 zeventien zeventiende
18 achttien achttiende
19 negentien negentiende
20 twintig twintigste

21 eenentwintig
22 tweeëntwintig
23 drieëntwintig
24 vierentwintig
25 vijfentwintig, etc..

30 dertig, dertigste
31 eenendertig, etc..

40 veertig veertigste
50 vijftig vijftigste
60 zestig zestigste
70 zeventig zeventigste
80 tachtig tachtigste
90 negentig negentigste

100 honderd honderdste


1000 duizend duizendste
1000.000 miljoen miljoenste

-54- ©Taalthuis 2021


©Taalthuis 2021 -55-
©Taalthuis 2021

You might also like