You are on page 1of 60

1.

Het boek > opgedragen aan Matroos Vosch (“Voor Matroos Vosch”- in de inleiding, samen
met het motto) – echt bestaande persoon – Jaap Schafthuizen, de echtgenoot van Gerar Reve >
gegeven met empirisch karakter

2.Motto: << ‘´t Is niet, meneer,’ zegt Dorus, ‘alsof een dure plicht mij op schouders rust. De
plicht, om een groot, een machtig boek te schrijven. Een boek, waarvan de titel luiden zal: “Van
´t Licht en van de Schaduw, van ´t Violet en van den Dood... En van de Geestdrift”.’

Uit: GERARD DE COCK: De Kleine Neurasthenicus, Beknopte Handleiding Tot Een


Ordentelijk Leven.” >>

INTERTEKSTUALITEIT + bron

https://veiling.catawiki.nl/kavels/5539945-herman-gerard-de-cock-de-kleine-neurasthenicus-
1922

"De kleine neurasthenicus" werd beroemd door De Avonden. Na raadpleging van de archieven
stelt auteur Wim Wennekes dat de curieuze verhandeling uit 1922 van de in vergetelheid
geraakte zonderling dr. Herman de Cock diepe indruk op Reve moet hebben gemaakt. In De
avonden wordt indirect, maar wél onmiskenbaar naar het boekje van De Cock verwezen. Aan
een citaat in het werk van De Cock ontleende Reve niet alleen de titel, maar ook het motto voor
zijn nieuwe boek. Citaat van De Cock: ‘”’t Is net meneer,” zegt Dorus, “alsof een dure plicht op
mijn schouders rust. De plicht, om een groot, een machtig boek te schrijven. Een boek waarvan
de titel luiden zal: “Van ’t Licht en van de Schaduw, van ’t Violet en van den Dood. En van de
Geestdrift.”‘ Wennekes suggereert dat De kleine neurasthenicus als een ‘rode draad’ door het
oeuvre van Reve loopt.

(bron: Rudie Kagie in Vrij Nederland)

In 2007 verscheen een herdruk bij De Bezige Bij.

https://www.boekmeter.nl/book/12823

“Het kleine grijze boekje dat [...] bestaat echt, al luidt de titel in werkelijkheid 'De Kleine
Neurasthenicus. Beknopte handleiding tot een ordentelijk leven'. Het is een bonte verzameling
‘kleine ziektegeschiedenissen’ en bevat vele tips, trucs en aanwijzingen die, volgens de schrijver,
moeten leiden tot dat ‘ordentelijk leven’.”
https://www.nrc.nl/nieuws/2007/11/16/reve-greep-vaak-naar-zijn-zelfhulpboek-11435772-
a206183

Reve greep vaak naar zijn zelfhulpboek

Wilfred Takken. 16 november 2007.

‘Stellig, ik ben een kleine zenuwlijder’, zegt Frits van Egters op het einde van De avonden. De
held van Gerard Reves beroemde roman heeft in het vijfde hoofdstuk een klein zakboekje
gekregen, De kleine zenuwlijder, waarin vermakelijke gevallen van geestesziektes staan
beschreven. In de roman worden een paar van die geschiedenissen uit het boekje geciteerd. Ze
passen goed bij Van Egters’ voorliefde voor bizarre anekdotes vol ziekte, dood en verval. Zelf is
De avonden trouwens ook te lezen als case study: het staat vol interessante neuroses en angsten.

De kleine zenuwlijder bestaat echt en heet in werkelijkheid De kleine neurasthenicus. Het boek
werd in 1922 in eigen beheer uitgegeven door schrijver Herman de Cock (1871-1956), die verder
vooral procuratiehouder was bij een Haagse verzekeringsmaatschappij.[...]

Op het eerste gezicht lijkt het heruitgeven van De Cock nogal gezocht: een boekje uitbrengen alleen
omdat het genóemd wordt in een ander, beroemd boek. Maar voor de Reve-fans is De kleine
neurasthenius meer dan een aardig curiosum. Het boekje betekende veel voor de jonge Reve. Niet alleen
sluit de inhoud goed aan bij De avonden, maar het boek bevat ook allerlei lijnen naar het gedachtegoed
van Reve, zoals eerder onderzocht door Wim Wennekes in zijn boek Jezus Maria! (1996). Reve haalde
bijvoorbeeld de titel van zijn roman Het Boek van Violet en Dood uit de gids van De Cock.

De kleine neurasthenicus is een populair-psychologisch how-to-boek waarin De Cock allerlei


tips geeft voor een aangenamer leven, aan de hand van geestesziektegeschiedenissen in de
traditie van Freud. De Cock stelt dat de problemen van de zieke zielen – met namen als ‘Willoos
Martje’, ‘Pietje Plas’, ‘Cholera-Justine’ en ‘Juffrouw Pipi’ – slechts een uitvergroting vormen
van de alledaagse neurosen der moderne mens. Hij geeft voor de hand liggende recepten als:
‘Geen rust, maar inspanning!’ Ook wijst De Cock op de heilzame werking van religie op
zenuwzieken.

De bizarre verhalen in de vooroorlogse, plechtstatige stijl, overdadig badend in bakken ironie,


zijn zeker interessant voor Revianen. Maar de gemeenplaatsen, de omslachtige stijl en de
pogingen tot humor maken het boek ook lastig leesbaar. Het aardigste zijn de casus zelf. Maar
die had De Cock overgeschreven van de toen populaire Franse psychiater Pierre Janet. Alles wat
bijzonder is aan dit boek, komt van Janet.
HOOFDSTUK I

-p. 7: “Dit is geschreven door een zoekende en zwervende ziel. [...] Het volgende verhaal
gaat eigenlijk neimand iets aan [...] Neen, veel komt er niet in voor: ik zie iemand, ik zie die
iemand nog één of twee keer,en daarna verdwijnt hij op tragische wijze.”; belangstelling
voor zijn kleren; “Geruime tijd geleden, op een Zondagnamiddag in de herfst of late zomer
van het Jaar 198* stond ik op de wegrand bij het einde van de achtertuin van mijn eenzame
residentie ‘La Grâce’.”; een reusachtige schaakbord van zwarte en wutte tegels;

-p. 8: “zoals altijd, veronderstelde ik dat er in elk menselijk handelen een bedoeling of strekking
aanwezig moest zijn. Er zat in dat schaakbord iets dat mij in strijd geleek met het bestaan en een
tijdverspilling ook, alsof het leven niet kort genoeg was [...], een verstard onheil dat zich ieder
ogenblik wederom in beweging kon zetten”; “Die tuin was het eigendom van de Zwitserse
dominee N. [...] Die Zwitserse dominee was getrouwd, met een Zwitserse vrouw, die ik na enige
tijd Jeanne mocht noemen. Ze hadden drie reeds volwassen kinderen, twee meisjes en één
jongen. / Het was een gezin van onberispelijk gedrag” “Doch dwaal ik af, en keer daarom met U
terug naar plaats en uur van die dag, een Zondagnamiddag in de late zomer van het jaar 198*”

-p. 9: “De tijd was ongeveer het derde uur in de namiddag en het was, zoals ik reeds vermeldde,
een Zondag.”; “Het zonlicht had de okeren tint die alles tot een vrees en een boze betovering
maakte [...] Zomer en winter hetzelfde angstaanjagende licht, waar de mensen daar niet gek van
werden omdat zij er mede waren opgegroeid. Lamp van de Dood, Land des Doods (Lam Gods
ontferm U), en er was niets aan te doen, ook al zoude men willen. / U weet dat ik altijd oog heb
voor het detail.”; “in de andere hoek, tegenover het schaakbord, een kerseboom stond. Het
bizondere van die kerseboom was dat hij, hoewel gezond en goed verzorgd, nooit vruchten droeg
[...] Huis, tuin en kerseboom behoorden toe aan die Zwitserse dominee, een ik had mij wel eens
afgevraagd of hij ooit zijn kerseboom vergeleken had met een geheel andere boom, te weten de
Boom des Levens, twaalf malen des jaars voortbrengende zijn vruchten, gevende elke maand zijn
vrucht; en de bladeren van de boom zijn tot genezing der volken”

-p. 10: “een ongeluksboom als die kerseboom”; “de ongelukkige kerseboom”; “ Zulk een praatje
was voor mij geen kleinigheid, want ik kan eigenlijk met niemand ergens over praten. Iets
zeggen kan ik wel, maar ik kom altijd, rechtsreeks of langs een omweg, terecht bij het Lijden en
de Dood, en vele dingen die daarmede te maken hebben.”; “Hij, de zoon, was een mooie jongen
[...] hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger [...] wij hadden elkaar op straat of in de
winkel wel eens gegroet en naar elkaar gekeken, ik met een even edel als tragisch verlangen, hij
nieuwsgierig en misschien, wie weet – wat niet was kon worden – met een bepaalde, niet alleen
maar nieuwsgierige belangstelling. (p. 10-11)

-p. 11: Maar neen: er zat volgens mij geen perspectief in, en voorts gold hier natuurlijk het
adagium van begin nooit iers met het zoontje van je buren, en zeker niet in een vreemd land.”;
“er klopte in mijn borstkas [...] het hart van een zeventienjarige.”
-p. 12: “Ik had hem voorlopig reeds ingedeeld bij de categorie die de Engelse urningen een silent
beauty noemen: de mooie jongen, die op een herenfeestje [...] in een hoek zwijgend [...] zit te
wachten [...]. Maar ik kon mij vergissen. Wat vindt U ervan? U bent een levenservaren persoon,
waar of niet? [...] U bent toch niet meer piepjong, en U hebt toch ook van alles uitgehaald? Maar
misschien hebt U geen zin om mij allerlei dingen te vertellen waar niets meer aan te doen is.”; “
ik met deze mensen nooit één zinnig woord zoude kunnen wisselen. Neen: ik zoude hun nooit
iets uit kunnen leggen van wat mij bezielde en voortdreef, en van wat ik over het bestaan op
aarde dacht. [...] hun schuld was het niet, dat ik nog nooit in mijn leven met iemand had kunnen
praten. Maar als ik poogde nader kennis met hen te maken, dan zoude dat slechts verdriet en
misverstand opleveren. Neen, niet door mijn tegennatuurlijke geaardheid [homo], want die
had er niets mede te maken, meende ik.”; “hoe zag die jongen [...] er uit? Zijn verschijning had
stellig iets liefs en beminnelijks.”

-p. 13: “Med [...] de dominee [...] zoude ik evenmin kunnen praten. Maar welk een plezier schiep
die man in het bestaan! Ik vond hem te levenslustig. [...] vond ik zijn blijmoedig vertrouwen in
schepping, mens, maatschappij en God stuitend, onkuis eigenlijk, nu ja: godslasterlijk. Want wat
wist iemand van God? Ik niets, al had ik natuurlijk mijn ideeën over het onderwerp. Hij scheen
alles over God te weten, maar zonder ideeën”; “Door mijn afkeer van de vader, die mij weerzin
inboezemde, gevoelde ik des te meer genegenheid voor de zoon, hoewel dit van leerstellig
oogpunt onchristelijk was.” (pp. 13-14) “Met de vrouw, de moder dus, die ik Jeanne mocht
noemen [...] sprak [ik] evenmin over de bestemming en het barre lot der mensen [=>
PESSIMISTISCH], maar zo veel mogelijk over niets, want ik had de indrukgekregen dat ze het
leven één boeiend avontuur vond.”;

-p. 14: “Verder weet ik niets af van kunst”

-p. 15: “Ik moet bepaalde dingen vermelden omdat anders de lezers en lezeresjes en ook u,
Zeergeleerde Vriend, zich verderop in het verhaal kunnen gaan afvragen [...] Ik vermeld [de
vader, de Zwitserse dominne] dus nog eenmaal, omdat het mijn plicht is, maar doe hem daarna
voorgoed weg.” ; “Het leven is hard, maar mijn verhaal gaat gewoon door, en wij moeten ons
niet door tegenslagen laten ontmoedigen.”; “Maar ik had altijd een oordeel, en meende ook altijd
dat te moeten hebben, en dat was niet goed. Waarom bemoeide ik mij, althans in gedachten,
altijd met alles wat mensen uit eigen vrije wil vervaardigden of bezaten?”

-p. 16: “Het zou mij vroeg of laat opbreken, mijn hoogmoed, want dat was het: hoogmoed en
niets anders.”; “de zoon als amateur-meubelmaker”

-p. 17: “De liefde tastte maar al te vaak mis, dooraarzeling, halfheid en ook door schaamte
waarvoor geen reden was.”; “Intussen kon ik mijn ogen niet van hem afhouden”(hij zou graag
het hemelbed met de jongen hebben gaan inwijden); gedachten: “’O, jonge meester!’ [...] ‘Mijn
slaaf zijn, dat mag ook: gewoon alles wat jij wilt, broertje.’”
HOOFDSTUK II

-p. 18: “een volgende keer zoude zich nooit voordoen, wantik wist dat zoiets niet bestond en ook
niet kon bestaan.”; “Omdat ik verknipt was: heel intelligent misschien, en veel gelezen, maar
daar redde men zich niet mede. Zeergeleerde Vriend, wat ik hier schrijf bedoel ik niet om U te
bespotten of te vernederen, want Uw kennis en wijsheid zijn echt en gaan tot in de diepte. Nut
heeft dat niet, dat weet U zelf ook wel, maar het blijft bewonderenswaardig. [...] U hebt iets [...]
al blijft U natuurlijk een schijnthuis en een intellectueel.”

-p. 19: “Ja zeker, ik heb het een en ander medegemaakt. Wat die Jongen van dat schaakbord
en hemelbed en jongens in het algemeen betreft: ik gevoelde reeds vroeg die noodlottige
aantrekking, in een tijd waarin zoiets nog allerminst in de mode was. Volgens een
deskundige die gestudeerd had moet ik aan een zware jeugdeneurose geleden hebben; neen, mijn
kinderjaren waren niet zonnig. [...] Maar intussen heb ik een droevige jeugd gehad. Misslukt op
school, te weten het gymnasium [...]. Het besef van mislukt te zijn, is mij heel lang blijven
achtervolgen. Pas heel laat zag ik in, dat een academische carrière mijn ondergang zoude hebben
betekend. Ik ben niet mislukt, geloof ik, maar ontsnapt.”; “Ik ging niet meer naar school, maar
werkte als een bediende op een kantoor. [...] Ik was niet de jongste bediende, want dat was een
andere jongen, en die was pas veertien jaar. Jegens hem werden mijn gevoelens en mijn
duistere verlangens die ik niet begreep en die mij angst aanjoegen heftiger dan ooit
tevoren, omdat ik hem de gehele dag vlak bij mij zag. Het was een verlegen en gevoelige
jongen, die dan ook voor de gek gehouden en geplaagd werd [...] Als ik zijn mond zag trillen en
zijn ogen vochtig worden van angst en verdriet, versnelde zich mijn adem en verhief zich mijn
liefdeswapen, door medelijden en lust.” (pp. 19-20) > sado-maso

-p. 20: “Over zijn uiterlijk kan ik kort zijn. Hij was de Eeuwige Jongen, gekleed zoals hij was
en altijd zal. Het was de kledij van de verworpenen”; “Ik heb slechts kort op dat kantoor
gewerkt. Het was een frauduleuze onderneming, die waardeloze troep aan de man bracht.”

HOOFDSTUK III

-p. 21: “die buurjongen in het eerste hoofdstuk [...] koesterde ik jegens hem gevoelens,
misschien wel van liefde maar in ieder geval van begeerte, en verlangde ik er naar hem te
mogen koesteren, tegen mij aan te drukken en aan zijn nobele jongenslichaam mijn wil te
bedrijven. Zijn voornam, Jean-Luc, vond ik van een geheimzinnige schoonheid hoewel ik die
dubbele voornaam mer een streepje ertussen altijd de aanstellerij van een inferieur volk heb
gevonden. In zijn geval echter was het een prachtige naam, waarschijnlijk omdat Jean stond
voor Johannes, die schrijft dat alles uit het Woord ontstaan is, en Luc voor Lucas, die
mededeelt dat God doodsangst kende en Zichzelve twijfelde.” (Hij geeft het toe dat deze
naamverklaring in de bijbel te vinden is: “U hebt trouwens het boek in kwestie niet eens in huis,
want er zoude wel eens iemand lags kunnen komen en U er op betrappen dat U een bijbel in de
kast hebt staan. En dan ja, dan bent U meteen stuk bij alle belangrijke mensen”): “Het verhaal
moet verder, en tot en met het einde voltooid worden. Dat ben ik aan U, Zeergeleerde Vriend,
verplicht, en evenmin mag ik het mijn trouwe lezers en lezeressen onthouden: ik kan daar niet
de aandacht op vestigen. Denkt U dat ik zo maar iets schrijf [...] en dat ik daarbij nog
onwaarheden zoude opschrijven die gelogen zijn? Nu, dan hebt U een verkeerde dunk van
mij. Ik ben een goed katholiek, die zich terdege bewust is van zijn verantwoordelijkheid.”
(pp. 21-22)

-p. 22: “er bestaan schrijvers die van alles verzinnen en God weet wat voor onzin opschrijven in
de hoop, de recensenten te behagen. Zo dom is dat niet, want inderdaad hebben die
boekbesprekers een voorliefde voor het ‘speelse’, ‘nieuwe’ en ‘originele’, vooral als die
speelsheid gepaard gaat met een ‘ondeugende visie’. Maar kunst is geen spel, en alles wat nieuw
en origineel is, is slecht en waardeloos [...] ik houd mijaltijd aan de feiten, want die zijn al
krankzinnig genoeg.” ; “Helaas is het vervolg van mijn verhaal niet logisch.”; “van mij, de held
dus”; “Ik was vaak weg [...] Ik bezat toen nog een verblijf in het Vaderland, en in Frankrijk ook
nog het lang geleden verworven Geheime Landgoed”; “Ook ik zelf ben een gekooit dier, en
daarom ga ik alles vertellen.”

*Zijn nieuwe residentie, die hij La Grace doopte, lag aan de D540, de weg door de vallei van
Montélimar naar Dieulefit. [....] Het gebeurde allemaal in La Grace beneden in het dal en op zijn
'Geheim Landgoed', Reves prachtige bergbunker, eigenhandig opgemetseld en afgevoegd, hoog
in de heuvels boven Le Poët-Laval gelegen, bijna een uur klimmen over een kronkelend
weggetje. [...]La Grace is eenvoudiger bereikbaar. Het ligt midden in de dorpskom, op een
minuut lopen van de brievenbus waar Reve zijn vele brieven postte.
(https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/de-rust-van-le-poet-laval-greep-reve-naar-de-
keel~bc286f8d/ )

-p. 23: “zij moest naar het ziekenhuis van de grote stad Valréas. [...] Jean-Luc had zwaar letsel
aan een knie en een flinke hersenschudding opgelopen.”; “Het leven is zonder geweld al
gruwelijk genoeg.”

-p. 24: “Ik wilkde iets gezelligs of opbeurends zeggen [...] iets waarmede ik kon bewijzen dat ik
een mens was en gevoelens kende van vertedering, medeleven, hulpvaardigheid, noem maar op,
want een echt slecht persoon was ik toch niet?”; “Die jongen was toch meerderjarig, en ik
behoefde mij toch nergens voor te schamen? Een mens beheofde toch niet zijn gehele leven
krom te blijven lopen van zelfverwijt en schaamte en alsmaar dingen te blijven zeggen die de
boel verhulden? ‘Kijk, Jeanne,’ ging ik voort, ‘ik moetje zeggen dat je zoon mij geenszins
onverschillig laat.’” > de ik-persoon bekende zijn geveoelens voor Jean-Luc aan de moeder van
de jongen

-p. 25: “Zoude ik hem dan ethisch,met gevlei dus, of stormachtig, met een vurige omhelzing, het
hof moeten maken?”; “Ik dacht ook reeds aan een eventuele verdeling der rollen. Zoude ik zijn
slaaf moeten zijn [...] Voor één genot duizend smarten, dat wel, maar pasten hier beide patronen
wel in hunne respectieve rollen? Hij, Jean-Luc, was toch duidelijk het zachte type [...] Hij was
toch geen intellectueel of iets dergelijks? En misschien had hij [...] toch artistieke bedoelingen
[...] Goed, hij had nog al zijn hoodhaar, maar een intellectueel of een artiestiek type als
liefdesvriend was misschien net zo erg als een kaalkop.”; “Hoor eens Gerard, hield ik mijzelve
voor”

-p. 26: “Ik vertrok wederom naar mijn Geheime Landgoed [...] en pas na de derde dag daalde ik
des morgens wederom af naar ‘La Grâce’.”; “Jean-Luc was niet meer in dit leven: Jean-Luc was
dood.”

HOOFDSTUK IV

-p. 27: “Mijn eerste gewaarwording bij het vernemen van het verschrikkelijke nieuws was een
gevoel van onuitsprekelijke verlatenheid: alles was verlaten, door alles en iedereen.”; “mijn
ouders [...] óók dood waren, net als Jean-Luc”; “daar had niemand iets aan […] Het was toch de
schuld van die imbecile die domweg op de automobiel van Jean-luc was ingereden? Van wie
anders? Of was het soms mijn schuld? Dat zoude toch helemaal te gek zijn? Hier twijfelde ik: zo
gek was het nog niet. En opeens wist ik het zeker: het was mijn schuld, en van niemand
anders. Jawel: de dood van Jean-Luc was mijn schuld, wat mijn beide ouders bevestigden”;
“Kijk, Zeergeleerde Vriend, nu ziet U eens hoe iemand eerlijk durft neder te schrijven dat het
zijn schuld is. [...] Neen, U hebt niemand de dood in gedreven [...] Omdat U te laf waart om
eerlijk te moorden.”

-p. 28: “Maar hoeveel onschuldige jongetjes hebt U in het ongeluk gestort, en hoevele harten van
jonge knapen hebt U vertreden en voorgoed verminkt?”; “Maar ik moet verder, want ik mag de
lezers niet ongeduldig maken. Kortom, het was een gebeuren dat mij ten zeerste schokte, vooral
door het plotselinge karakter er van en door een van buiten komend, schijnbaar toevallig onheil.
En daarbij was het mijn schuld, ook dat nog. Als het mijn schuld was, dan was ik
verantwoordelijk voor een waardige uitvaart en een passend rouwbetoon.”; “de Eglise Réformée,
aan het hoofdplein van het stadje D.”; “de dag was een Vrijdag”

-p. 29: “Morgen zoude ik aan het einde van de namiddag met alles af zijn [...]. Maar wat bleef,
voor altijd, dat was de verlatenheid.”; “Mijn moeder stierf betrekkelijk jong, omdat ik niet
voldoende van haar hield. Mijn vader overleefde haar zestien jaren en stierf oud, omdat ik al
vroeg een hekel aan hem kreeg en hem ten slotte haatte. (Ik keur dit niet goed, maar het is zo.)
Verder ben ik niet tegen de dood, zoals veel domme mensen. Het werkelijke probleem is de
verlatenheid. [...] Ik vroeg mij af hoe God Zich gevoelde, en of God ooit een mens of enig ander
shepsel zoude verlaten. Maar ik liet die vragen wederom rusten, want ik had er geen verstand
van. // Ik ben dus niet tegen de dood, en zeker niet tegen begrafenissen. [...] Misschien is het de
mensen hun eigen schuld, als ze alles maar blijven dulden.”

-p. 30: “de mensen geraakten steeds meer van elkander vervreemd.”
-p. 31: “Men dient te pogen overal het beste van te maken wat mogelijk is, anders wordt men
gek. Daarom ook was ik rooms-katholiek geworden, op eigen initiatief. Op die manier werd ik
niet gek, wat een voordeel was. [...] Het grootste deel van mijn leven ben ik bezeten geweest van
schuld en schuldgevoel. Ik dacht altijd dat alles mijn schuld was. [...] Mijn schuldgevoel was wel
heel goed, maar helaas twijfelde ik te vaak aan de rechtmatigheid er van. Zo ook nu, waar het die
tragische en geheel onverwachte dood van Jean-Luc betrof. Was die dood werkelijk mijn schuld?
Ik was er bij betrokken, dat wel, maar de echte schuldige was toch die licht gestoorde jongeman,
die imbeciel dus, die zo maar voor de sport op Jean-Luc zijn automobiel ingereden was?”;
“zolang de wereld draaide aanbaden de mensen hun eigen moordenaar, privé zowel als bij de
staatkundige verkiezingen.”

-p. 32: “Neen, geen politiek, alstublieft, want ik vertroebelt het wereldbeeld.”; “Moest hij niet
langzaam aan bepaalde delen van zijn jonge lichaam gemartekd worden, het liefst eigenlijk tot de
dood toe [...] Doodmartelen dus, maar hoe langer die marteling zoude duren, hoe groter de
genotwaarde. // Nu vroeg ik mij af of ik dat Gode welgevallige karwei, ik bedoel het langzaam
doodmartelen van dat in zijn jeugd verkeerd begreoen typetje, wel alleen kon klaren. Ik moest
een gemotiveerde medewerker hebben, maar wie? [...] Wie ging mij dan helpen? [...] Jean-Luc
natuurlijk, een zachte nicht, dat wel, die met zijn artistieke kunstnijverheid zijn mateloze
wreedheid probeerde te verdringen. O ja, die deed zeker mede en zoude met zijn lange slanke
handen geen enkel plekje van zijn gevangene met rust laten. O, Jean-Luc, laat hem voelen hoe
wreed je bent. [...] Je doet het toch, want ik houd van je, en jij toch ook van mij, o jij lieve, tedere
martelprins? [...]Maar opeens [...] stortte mijn liefdessprookje ineen: Jean-Luc kon helemaal niet
mede doen, want Jean-Luc was toch dood?” (pp.32-33) > REVISME

-p. 33: “De liefde was sterker dan de dood, dat stond zelfs in Gods eeuwig woord, dus het was
waar, maar de dood won altijd, dat leerde de ervaring. Allen wanneer hij kwam dat wist je niet.
Het was een soort levend voetbal.”; “Het was moeilijk, het leven, maar tegelijkertijd ongehoord
schoon.” voorkeuren voor minnaars & partners in marteling: “Ideaal was natuurlijk een knappe
katholieke politiejongen, liefst een zwarte, want die hadden een aangeboren en daardoor zeer
vindingrijke wreedheid. Maar ik had geen vooroordeel, nooit gehad ook, dus het mocht ook best
een blanke politie zijn, wel katholiek natuurlijk [...] als hij maar niet anti-katholiek was, want dat
waren slechte mensen” (pp. 33-34)

-p. 34: “Ik had iemand op het oog die misschien, ja als God het wilde toestaan, een eervolle rol in
mijn liefdeslied zoude kunnen vertolken. En die persoon was heel wat jonger dan Jean-Luc, want
die was, hoe antrekkelijk ook, bij zijn tragische dood al 27 jaar oud geworden [...] in mijn
zilekundige voorstelling, die gesteund werd door mijn revistische geloofsovertuiging, had
zich het beeld gevestigd van een nog springlevende, zeer jonge, achttienjarige gendarme,
ressorterend onder het politibureau van het stadje D. [...] di ik slechts twee maal gezien had [...]
maar hij wist in zijn onschuld neit eens waarom een bepaald soort mannen wel eens naar hem
keek. [...] Jean-Marie”
-p. 35: INTERTEKSTUALITEIT: “Ik had een krant gekocht en keek in de rubriek Horoscoop
onder Leeuw: Verstand: Leid Uw arbeid met vaste hand, maar verander niets. Gevoelens: Een
verrasend bezoek in de avond zal Uw hart geenszins onverschillig laten. Geznondheid:
Levensgevaarlijke daling van lichaamstemperatuur.”; “Ik had volop tijd, maar ik kon God en het
mysterie van de dood voorlopig beter buiten mijn beschouwingen houden. Het ging om wat het
leven ons kon bieden, en over de vraag of het revisme op het punt stond zijn zegetocht over
de wereld te beginnen dan wel een voorgoed verloren zaak was.”

HOOFDSTUK V

-p. 36: “Mijn denken [...] kent grote verscheidenheid. [...] Ik ben altijd zeer eenzaam geweest,
wat ik in mijn boeken soms op schrijnende, maar altijd verantwoorde wijze heb toegegeven. Ik
kom er voor uit, en daarom wordt mijn werk tot de bekentenisliteratuur gerekend, een
moeilijk genre, dat geef ik toe, maar de mensen vinden het heerlijk om te lezen,en beschouwen
een boek van mij als een getrouwe metgezel op hun levensweg, in voor- en tegenspoed.”;

-p. 37:“Hoogmoed was een zonde” (hoewel hij zelfs over zichzelf vermeldde dat hij hoogmoedig
was op en bep. mom.); “Ik ben altijd voor een eerlijk oordeel geweest in alle dingen, maar men
moet ook mildheid kennen, want anders vult het eigen hart zich met boosheid.”; “als men zich
rekenschap gaf van de bittere armoede in een groot deel van de wereld.”

*paars > het kaartje voor de begrafenis; p. 36: de vermoedelijke stropdas van Jean-Luc

-p. 38: “Ik wist toch niets van hem af? Neen, ik had geen enkele aanwijzing, maar ik dacht toch
dat het zo was, en ik vond mijn voorstelling van zakeen opwindend. [...] hij was mededogenloos
geweest, met een bizondere wreedheid die door onverschillighied werd gevoed.”; “Ik bekeek de
zaak ook sociologisch, ik bedoel aangaande mens en maatschappij als zodanig, en dacht aan de
ongeschreven hiërarchie in zijn fraaie Alpenland.”

-p. 39: in de voorstelling van de ik-persoon: “In zondige wreedheid had hij, onze diepbetreurde
Jean-Luc, Italiaanstalige jongens ingepalmd die kleiner, tengerder en zwakker waren dat hij,
meestal jonger ook, die hij vernederde, onteerde en misbruikte” + voorstelling van een
“revisistisch” martelingsproces tussen Jean-Luc en nog twee jongens in een woud: “O, hoezeer
wond deze voorstelling mij op, waarin ik door mijn helderziendheid buiten ruimte en tijd getuige
mocht zijn van de tegennatuurlijke wreedheid van één, neen, van twee jonge blonde gespierde
liefdesruiters die beurtelings met hunne door lust rechtopstaande, wreed gebogen liefdesdolken
het weerloze vossehol van hun gevangene gingen verkennen, anders gezegd het tweede mondje
van die Jean-Luc” (Jean-Luc = de gevangene&slachtoffer in dit geval) (pp. 39-40)

-p. 40: “Was zulk een voorstelling wel zedelijk geoorloofd, terwijl alles en iedereen aan het
rouwen was om Jean-Luc zijn tragische dood? Van medemenselijk standpunt beschouwd was het
stellig een verwerpelijk tafereel dat ik mij voor ogen stelde en dat mijn lust in niet geringe mate
opjoeg. [...] En ik zoude het betreuren indien ik lezertjes heb geschokt, want het is allemaal geen
grapje. Maar ik wil ook wijzen op mijn gevoeligheid, waaraan dikwijls te weinig aandacht wordt
geschonken: ik had wel degelijk een diep wanhopig verdriet over die arme, lieve, onschuldige,
zachtmoedige en tedere Jean-Luc”; “Jean-Luc zelf, maar ook die gehele familie van hem, was
halfzacht, vooruitstrevend dus, en helemaal niet tegen de rooms-katholieke rituelen en symbolen,
gewoon omdat ze te stom waren om iets van te begrijpen.”; “veel had ik niet in mijn leven. Ik
werd steeds eenzamer en niemand hield van me, oud nieuws, dat wist ik ook maar evengoed
was het wel zo.”

-p. 41: het leven van Jean-Luc in contrast met zijn eigen leven: “En Jean-Luc had ook niet veel
gehad, ik bedoel geen armoede, geen jeugdneurose, geen angstneurose, geen
opvoedingsproblemen, geen oorlog, nooit in een kliniek gezeten”; “Ik had medelijden met hem,
want ik had hem alles over de verschrikking en rampzaligheid van het menselijk bestaan willen
vertellen, omdat ik daar veel van af wist [...] en dat hij mij best mocht vastbinden en slaan. Niet
helemaal eerlijk om te zeggen, want ik was eigenlijk het mannelijke type en wilde liever slaan
dan geslagen worden”

HOOFDSTUK VI

-p. 42: “Het woud was angst, en was da altijd geweest. [...] toen ik nog klein was [...] want ik
zilde zelf dingen doen die verschrikkelijk waren en die ik nooit aan iemand kon vertellen, toen
al. Ik ben een folteraar en een aanrander, zij het gelukkig niet in de vrije sector die leven heet,
maar in mijn zelfgeschreven boeken. [...] het woud is angst,en daarom ook is het heilig. Niet
voor niets is één van de titels van de Moeder Gods Onze Lieve Vrouw Van de Wouden. Het Kruis
staat in een woud, het Graf ligt in een woud, en ook uit een woud is voornoemde Vrouwe met
lichaam en ziel ten hemel opgenomen. Het woud is de verborgenheid van de veroordeelde liefde
die begint met strelen en eindigt met wurgen.” > in het woud hadden “de twee wrede broertjes
Jean-Luc [...] medegenomen [...] wat ze met Jean-Luc gingen doen was geen leugen, maar de
naakte waarheid, die rouw en pijn heette, en dat ook behoorde te zijn. Alles was pijn, en eeuwig
zoude rouw zijn.” (pp. 42-43)

-p. 43: “Wat ik moest doen was gewoon rustig gaan zitten en alles ooschrijven. Dat hebben ze al
vaak genoeg tegen mij gezegd. Een bouwkundig ingenieur in een grote Nederlandse havenstad
[...] zeide eens tot mij: ‘Gerard, je zou een boek over je jeugd moeten schrijven’.”; in de
verbeelding van de ik-persoon: “Want Jean-Luc had toch nog [...] echt iets medegemaakt [...].
Hij had ervaren wat de liefde vermocht als haar de weg versperd werd. Want dan eerst
openbaarde zij haarzelve in heel haar pracht en vindingrijkheid. Het was een genade van God, in
het aangezicht van de Dood.”

-p. 44: “ ‘Het revisme ter zege!’ zoude men kunnen roepen”

HOOFDSTUK VII
-p. 45: “Hoe verder de tijd vordert, hoe meer ik het als mijn plicht gevoel een waardige
beschrijving te geven van de begrafenis van die Jean-Luc. [...] ik vind het geen aangename
opdracht en ik hoop dat U, Zeergeleerde Vriend, daar begrip voor hebt. Wanneer precies ik over
die uitvaaart ga schrijven is van ondergeschikt belang: het gaat er veeleer om hoe en in welke
toon ik die tragische vertoning op schrift moet stellen. Misschien wilt U het liever niet lezen,
omdat U er bang voor bent. [...] En dat U steeds bezig bent dat leerlingetje van U, ik bedoel dat
nog geen vijftienjarige joch, naar ziel en lichaam te bederven, dat vervult mij met afschuw. Kijk,
U bent bang voor het verhaal van die begrafenus, maar die jongen die is bang voor U, en met
reden.[...] dat hebt U mij zelf verteld [...] Eigenlijk zoudet U mij voor mijn stilzwijgen een
passende vergoeding moeten betalen”

-p. 46: “Wij spreken elkander nog wel. [...] Maar wat U in Uw zondige lust najaagt is iets [...] dat
mijn diepste geweten in opstand brengt. En dan Uw leeftijd! Moet ik die in mijn boek
vermelden? Ik denk, Zeergeleerde Vriend, dat U liever hebt van niet. Maar over die vergoeding
worden wij het wel eens, denk ik. [...] U moogt ook wel bij mij langs komen en die jongen
medebrengen, dan vinden wij misschien wel een oplossing.”: “Maar ik bereid mij dus degelijk
voor op een nauwkeurige en eerlijke beschrijving van die begrafenis.[...] Mijn visie in deze was
nooit star, maar kende groei en vernieuwing. // Toen ik nog klein was vond ik een sterfgeval en
uitvaart wel interessant, maar toch erg droevig en zelfs angstaanjagend. Op den duur echter kreeg
ik er schik in, omdat ik er steeds verhevener gedachten door kreeg. De ontmoeting met de dood
bevrijdde mij van mijn hooogmoed, zodat ik dacht aan de vriendschap der volken onderling en
het gezamenlijk bouwen van een betere maatschappij.” (pp. 46-47)

-p. 47: “Wij zitten nu in de late namiddag van de dag voor Jean-Luc zijn begrafenis, en ik laat U
niet in de steek, want ik beloof U plechtig dat ik van dat gebeuren een mooi, eerbiedig en
zorgvuldig verslag zal geven. Als ik iets beloof dan doe ik het ook, want zo is mijn karakter.
Maar intussen wil ik met U terug reizen in de tijd, tot waar U en ik een stuk jonger waren dan
nu het geval is. // Ik heb veel jongens en mannen liefgehad [...] De jongen over wie het in het
hierna volgende gaat is dood, al heel lang. Hij heette Alain V. [...] Hoe ik hem ontmoette vertel
ik U niet. Ik vind dat men niet altijd van alles en nog wat aan iedereen moet vertellen. Er kan
misbruik van worden gemaakt, zeker in deze angstaanjagende tijd waarin alle waarden
bespot en te grabbel gegooid worden.”(pp. 47-48)

-p. 48: “Hij, mijn geliefde Alain V., woonde in Parijs en was rijk [...]; ik woonde in Amsterdam
en was arm [...]. Wij, Alain en ik, ontmoetten elkander enkele malen per jaar in Parijs, dat ik
toen, net als iedere andere Nederlander, als het hart van de wereld en het brandpunt van
mensenliefde, schoonheid, gevoel en kunstzinnige creativiteit beschouwde. Ik was en ben niet
echt dom, maar ik heb altijd gepoogd het leven geweldig [...] en de mensen die ik tegenkwam
aardig te vinden.”; “zoals ik in een boek heb vermeld”; “Alain V. was een Fransman maar
fijngevoelig, en kwam aan mijn gevoelens tegemoet.”
-p. 49: “Ik denk dat wij van elkaar hielden.”; “Al van mijn jeugd af oefenden jongens met een
doodskop als hoofd op mij een onwederstaanbare aantrekking uit. Met de dood naar bed schijnt
hier het ideaal te zijn, waar een ander misschien van schrikt maar wat voor mij niets bizonders
was, want ik wist al vroeg dat Eros en Thanatos broertjes waren, tweelingbroertjes nog wel, die
veel van elkander hielden en heel graag ‘alles samen deden’.” > een echte liefdesrelatie; geen
marteling maar gewoon een verhouding tussen twee mensen die elkaar liefhadden.

-p. 50: “Wellicht vraagt de lezer zich af wat deed die Alain voor werk of deed hij helemaal niks
en was hij alleen maar rijk? [...] Hij zat in de hoogste klasse van de toneelschool, omdat hij
acteur en als het kon ook regisseur wilde worden. Ja zeker: ik, Gerard Reve, hield het met een
acteur, zo gek als het klinkt, voor het eerst en het laatst in mijn leven. Maar ik moet daarbij
zeggen dat hij weliswaar acteur was of dat wilde worden, maar dat hij sprak en liep als een
gewoon mens.” > tegenstelling kunstenaars vs. gewone mensen; afschuw voor kstnrs &
intelectuellen.

-p.51: “[op] die toneelschool [...] wat liepen daar mooie jongens rond! [...] die typetjes mij
geenszins onverschillig lieten. [...] Ze waren misschien vij of zes jaar jonger dan ik, maar ik
gevoelde mij oud, al keken sommigen van hen degelijk met belangstelling naar mij, misschien
omdat mijn germaanse stoerheid en nordische zwaarmoedigheid hun de eigen ethnische
inferioriteit inprentten. Maar het waren allemaal lieve jongens” (pp. 50-51); “Alain was kennelijk
populair en ik was daardoor ook belangrijk geworden.”; “Het kan altijd nog erger, dat vergeten
de mensen wel eens.”; “ik een erg groot hart had en veel te veel droomde van wat wel mooi en
verheven maar niet gewenst was omdat het niet kon. // Ik som nog even de situatie op zoals zij
was. Wij hadden een tragische liefdesrelatie.”

-p. 52: “het bedrijf van zijn vader, dat één van de grootste winkels in de vrijwel belangrijkste
straat van de Lichtstad was.” hun correspondentie hield op -> Gererd begreep niet waarom tot hij
ontdekt had dat Alain dood was -> belangstelling voor dodenakkers -> bezoek aan het kerkhof
Père Lachaise

-p. 54: “een gloednieuwe zerk [...] waarin slechts twee korte regels gebeiteld stonden: Alain V.(-)
en daaronder de twee jaartallen van geboorte en sterven, zonder nadere data. Het geboortejaar
klopte, en het sterfjaar correspondeerde precies met het jaar waarin ik mijn vergeefse
correspondentie had volgehouden totdat ik haar had opgeheven.”; “Hoor eens, we zaten hier niet
in een film maar in het gewone leven. Alain had geleefd, had liefgehad, en was gestorven, zo zat
het, en verder geen onzin.”; “meer dan twintig jaar later, begaf ik mij opnieuw naar het kerkhof
en stond ik opnieuw voor zijn graf, maar dat graf was er niet meer.”

-p. 55: “Hij heeft van mij gehouden, Alain, en ik van hem. Hij zal verrijzen, met of zonder graf,
op de Jongste Dag, bij de Laatste Bazuin.”
HOOFDSTUK VIII

-p. 56: “ik ben iemand van een vroeg wijnjaar die opgegroeid is in een betere maatschappij dan
die van tegenwoordig.”; “Voor de generatie die op zoek is naar haar eigen identiteit zijn het
moeilijke tijden. Ja, de zwarten, die hebben het nog goed. Want zwarten die mogen wel blanken
nederslaan en beroven, maar blanken die mogen een zwarte nog niet eens lelijk aankijken. Het is
net of de wereld gewoon op haar kop staat, en waar we ten slotte naar toe gaan dat weet
niemand.” (pp. 56-57)

-p. 57: “De doden begraven is wel een van de zeven Goede Werken, maar het is geen
scheppende arbeid [...] Daarom is het misschien het beste als ik het verslag van de
teraardebestelling van die even diepbetreurde als jonge Jean-Luc zo spoedig mogelijk op schrift
stel [...] Het werd een slechte dag”; “Een vogel zingt om zijn Schepper te loven. [...] de
cultuurfilosoof Eddy Kleingeld [...] had een geheel andere opvatting dat de mijne, die dan ook
geheel onjuist was.” (pp. 57-58) -> Eddy Kleingeld: wetenschappelijke opvatting, op feiten
gebaseerd, ergens gelezen

-p. 58: “je bent tegen God terwijl die vogel gewoon uit zichzelf, spontaan dus, een geheel lied
voor God zingt dat niemand hem geleerd heeftm intuïtief dus, door een diepe vroomheid. Wist jij
dat bijna alle vogels katholiek zijn, zelfs als ze niet zingen?” (“te voet op de terugweg van een
[...] maaltijd bij een Nederlandse diplomatenfamilie”)

-pp. 58-59: “er is nu eenmaal een grens aan het menselijke uithoudingsvermogen. Want toen die
Eddy hoorde dat ik twee derde van mijn liefdesroman Bezorgde Ouders voltooid had en hem
vertelde dat het schrijven van het slot, zoals altijd, al mijn krachten vereiste, zeide hij mij in een
telefoongesprek dat ik een boek moest schrijven ‘als een schijf, dat je dus overal kunt beginnen’.
Hij zoude mij wel eens een brief sturen waarin hij mij precies zoude ontvouwen hoe ik een
roman moest schrijven. Ik vond dat zeer sympathiek, al had hij, onze Eddy K. dus, zelf nog nooit
een roman geschreven. Maar die ‘schijf’, waardoor je ‘overal kon beginnen’, die vod ik wel
bewonderenswaardig en knap, al zoude hij mij nog moeten uitleggen hoe dat ging. Die brief heb
ik overigens nooit ontvangen.”; verslag van een bezoek van Eddy K. samen met zijn nieuwe
vrouw, “zijn artistieke zoon G.”, die een “punk” was, en nog een “onbekend maar aanvallig
blond jongetje” aan het “nog slechts gedeeltelijk bewoonbaar kasteel (‘La Grâce’) [dat] een erg
beperkt comfort” had, waar Gerard met Matroos Vosch op dat moment woonde.

http://believe-the-best-expect-the-worst.blogspot.ro/2006/04/reves-rancuneschakelaar.html >
over het bezoek van E.K.

-p. 60: “Matroos Vosch en ik slechts een klein gezin vormden.”; beeld van de samenleving: “de
mensen [...] die lui en gemakzuchtig zijn geworden [...]. Ze willen luxe zonder die te willen
betalen, en dat gaat natuurlijk niet. [...] Eigenlijk is het te gek voor woorden, en de uitbuiting is
erger dan ooit. De nette arbeiders met nette kinderen hebben het moeilijk, maar de
middenstanders ook: die krijgen de klappen van boven maar ook van beneden. Wie werkt is
‘gek’ en wie een winkel of bedrijfje bezit wordt als een misdadiger beschouwd. [...] Ik had het
echter over Dinges, ik bedoel die letterkundige loopvogel Eddy Kleingeld, die als
onaangekondigd viertal opeens in onze nederige woonstede was binnengevallen.”

-p. 61: “Waar had ik het over? O ja, dat het enigszins een probleem was, dat hoge bezoek van dat
letterkundige type dat nog nooit een roman had geschreven en mij wilde leren hoe ik een roman
moest schrijven”; “hoe bij jonge mensen het verlangen groeit naar geluk en geborgenheid? Ik
denk hier onwillekeurig aan mijzelf.”

-p. 62: “ik denk dat Eddy K. in die schrijver die niet schreef zichzelf zag, door de herkenning.”;
“Als ik iets opschrijf wordt het een boek. [...] maar ik schrijf dat boek zonder er iemand over
lastig te vallen, gewoon voor mijn volk.”; “de mens sober behoort te leven”

-pp. 62-63: “Wat ik opschrijf is [...] het levensverhaal van een dolende pelgrim in de
woestijn van glas en beton die maatschappij heet.”; “Mijn werken blijven misschien
interessant”; “wat heeft Eddy Kleingeld uitgevonden? Niets dan gezeur: laster jegens zingvogels,
jegens God en Diens Majesteit, tegen de Schoonheid van de Natuur en tegen alle boeken die echt
mooi zijn omdat ze niet door intellectuelen geschreven zijn maar door gedrevenen die het hart
van de mens kennen en liefhebben.”; “Ik moet in mijn verhaal niet te lang bij iets bijkomstigs
blijven toeven, want de lezer wil weten hoe het afloopt met dat artistieke bezoek van die
culturele delegatie aan het eenzame kasteel ‘La Grâce’ in Frankrijk, waar Matroos Vosch en
Broeder Wolf in eendracht en geluk woonden.”; “Ik koester groote eerbied voor de natuur – nog
net geen pantheïsme [...] Het dier is mijn broeder, al dan niet in Christus”

*de Zeergeleerde Vriend = pedofiel

-p. 64: “ik de zondevrije onschuld van het dier zie, in diens ogen. Maar voor Eddy Kleingeld
bestaat de Natuur alleen voor hem, en niet omgekeerd, laat staan dat hij een dier toestaat God een
lied toe te zingen. Men noemt zulke mensen atheïsten, wat tegenwoordig gewoon mag.”; “Wat
vindt mijn Zeergeleerde Vriend daarvan? [...] U vindt dieren vies, omdat ze hun voetjes niet
vegen. U wilt geen dieren in de hemel hebben, maar wel eenzame Jongens die op prille leeftijd
van hun aardse moeder zijn weggerukt en die door U onteerd mogen worden. [...] ze altijd voor
Uw gebruik naakt gereed moeten staan. Nu, ik noem het geen gebruik maar misbruik, want het is
een schande. Ik weet dat mijn Verlosser leeft, en dat hij elke jongen uit Uw klauwen en buiten
Uw pestilente zwaveladem zal houden, want U speelt wel de gevoelige kindervriend, maar U
dient de Boze, dewelke is de Oude Slang, alias Satan. Ik kan U gewoon laten weghalen, een
kwestie van opbellen, houd daar rekening mede.”

-p. 65: (in zijn gedachten > gewelddadig) “zo waar als God leeft”; “Hij, die vooruitstrevende
Eddy Kleingeld, was en is een verzieker.”

-p. 66: “Ik heb tot nu toe gezwegen, maar nu spreek ik, zij het op papier.”; “die winkelierster [...]
Helemaal niets gestudeerd, die vrouw [...] maar wel heel goed het onderscheid weten tussen goed
en kwaad. Zo zoude het in de gehele wereld moeten gaan, dan was er nooit geen oorlog meer.”;
“Ik liet de zaak rusten, maar nu bevindt zij zich voorgoed op schrift, voor het nageslacht en
voor mijn land en volk.”

*Eddy K. > schreef ook voor een “erg cultureel dagblad”, een “kwaliteitskrant” > schreef daarin
over het feit “dat de Paus vóór de doodstraf was” -> ongegronde informatie > Gerard heeft de
bewering gecontroleerd bij “een aantal katholieke instanties” > “Neen er bestond van de Paus
geen uitspraak ten gunste van de doodstraf.” (p. 67)

-terug naar het verhaal over de begrafenis van Jean-Luc (67-68)

-p. 68: “ik zal U later [...] precies vertellen wat ik zag, hoorde, dacht en gevoelde.”; “U en ik
hebben het moeilijk, maar God ook. [...] het past ons niet om in zondige hoogmoed alles beter te
willen weten dan God. // God is Eenzaam, en Hij is een Lijdende God. Iedereen wil iets van
God, maar hoe Die er Zelf aan toe is, dat vraagt niemand zich af. [...] Het kan het één zijn, maar
ook het ander. Dus hoe kunnen wij oordelen?” > nihil + apologie/verdediging van God > God
zoals de mens

HOOFDSTUK IX

-p. 69: “Hoe dichter het tijdschip van de begrafenis [...] naderde, hoe meer ik tegen dat gebeuren
opzag, misschien door mijn gevoeligheid die geen onderscheid kende tussen het eigen lijden en
dat van anderen. Ik moest er heen [...], of ik er zin in had of niet, want toen hij, onze
diepbetreurde Jean-Luc dus, nog leefde, had ik mij op een bepaalde wijze tot hem aangetrokken
gevoeld. // Natuurlijk hoop ik dat de lezers van de voorafgaande verlagen genoten hebben. Men
leest iets niet voor zijn verdriet maar voor zijn plezier, waarmede ik bedoel dat een werk van
letterkunde behalve schoonheid ook genotwaarde moet bezitten.” > Horatius: utiledulci (Over
Literatuur, Van Oudheid naar Romantiek ʘʘ); “De herinnering aan Jean-Luc [...] wekte nog
steeds mijn lust op.”

-p. 70: “Toch kan het zijn dat iemand zich onwillekeurig afvraagt waarom ziet die hoofdpersoon
zo tegen die begrafenis op? Is hij er soms bang voor? // Neen, dat is niet het geval, en bang ben
ik niet. Het gaat hier alleen maar om rouw, diepe smart dus door het onherroepelijk heengaan
van een persoon voor wie men een diepe genegenheid heeft gekoesterd en die men tevens in
lichamelijke liefde heeft begeerd. [...] Het is ook mogelijk dat er bij mij sprake was van een
aangeboren zin voor orde en mijn altijd bange afwachting of bij een uitvaart alles wel goed
verliep en er niets mis ging.” (pp. 70-71)

-p.71: “Mijn belangstelling voor dood en lijkbezorging schijn ik al op jonge leeftijd


verworven te hebben. Reeds lang voor mijn meerderjarigheid richtte ik de Club Van De
Grafkelders op, die bedoeld was om de uitvaart van overleden vogels en kleine dieren door
waardig ritueel te regelen.”; “Van mijn vroege jeugd is tot nu toe onvoldoende studie gemaakt.”;
“Al met al heb ik een raar leven gehad, als ik er over nadenk. Niet bizonder, maar wel ongewoon
[...] Er schijnt in dat leven een voorzienigheid op te treden, niet een die mij ergens naar toe helpt
of raad geeft, maar die mij steeds opnieuw aan iets doet ontsnappen zonder dat ik dat zelf weet.
Vrolijker heeft die voorzienigheid mijn bestaan niet gemaakt, maar er misschien wel richting aan
gegeven. Niettemin staan wij voor een raadsel; wij zien in de spiegel van een duistere rede”. (pp.
71-72) > God??? mystiek

-p. 73: “mijn devies is eerbied voor weerloze leven.”; “Als wij mensen ons lang genoeg
achtereen niet zouden wassen zouden wij aan de dieren wezensgelijk worden en met hen één
vlees vormen zodat wij gelijkelijk met hen verlost worden, zoals de heilige apostel Paulus het zo
ontroerend geschreven heeft.”; “ik was niet arm al lag natuurlijk, als altijd, de bedelstaf voor mij
klaar.”;

-p. 74: “we bevonden ons [...] in de harde werkelijkheid van vraag en aanbod.”; “Heeft de echte
liefde woorden van node?”; “Het leven was kennelijk niet de barre verschrikking waarvoor ik het
altijd gehouden had: er was wel degelijk nog medemenselijkheid, waarbij de een de ander nog
iets gunde. Markten, feesten en andere samenhopingen van mensen waren verderfelijk en zondig
[...] met als uitzondering natuurlijk vieringen van de H. Mis en begrafenissen, mits die waardig
verliepen. Iedereen was verdorven en doortrokken van zonde, maar in ieder mens, ja in ieder
geschapen wezen woonde altijd nog een vonk, hoe klein ook, van de genade die voortkwam uit
het Lam en Diens troon. Dat gold ook voor mij, zo gek als dat klonk, want was ik eerlijk en
rechtschapen?”

-p.75: “wekelijkse plicht” = naar de kerk gaan (“Onze Lieve Vrouwe van Fresneau”) + aan
“Haar” bidden

HOOFDSTUK X

-p. 76: “ik [...] stelde [...] voor dat wij zowel het jaar 1966 als het jaar 1967, elk van beide dus,
tot rampjaren zouden verklaren”; “Het jaar 1966 was een rampjaar omdat ik in dat jaar
rooms-katholiek werd terwijl ik nog niet zeker wist of ik dat echt wilde. [...] Thans, vele
jaren na dato, vind ik het een verstandige stap. Zonder die stap zoude ik mijn eigen
doodgedronken hebben, gek geworden zijn en in elk geval nooit meer iets geschreven
hebben. Altijd echter redelijk gezond gebleven, zeker wat het lichaam betreft [...].Met mijn geest
bleef het modderen [...]. Opgesloten gezeten heb ik niet, behalve in het tragische oorlogsjaar
1941, bij de Gestapo ( = Geheime Staats Polizei). [...] Daarna ben ik nooit opgesloten geworden,
behalve in een kliniek, een maand ongeveer, toevallig ook in voornoemd rampjaar 1966, zij het
een week of zes na mijn intrede in de R.K. Kerk.”

*Nlers. vs Duitsers > Duitsers: “een hoogbegaafd volk, waaraan de Nederlanders een voorbeeld
kunnen nemen.”; “grote dichters, romanschrijvers en wijsgeren [...] Zij hebben Kant,
Schopenhauer, Meister Eckehart en Silesius, terwijl wij ons moeten behelpen met neuzelaars [...]
Daarom overweeg ik een geheel nieuwe partij op te richten, die Nederland nog een laatste kans
zoude geven [met] de initialen [...] A.H.P. [...] het is geen bagatel maar een zaak waarbij het
voortbestaan van ons land en volk wel degelijk op het spel staat.” (P. 77) > de Algemene
Heimwee Partij(https://www.parool.nl/opinie/de-partij-is-een-gedicht-van-verlangen~a4472876/)

-p. 77: “In die kliniek was ik nog veel banger dan in het gevang bij die lelijke Duitsers”; “de
psychiatrische kliniek van een groot provinciaal ziekenhuis”; “de Nederlandse dichters of
zogenaamde kunstenaars hebben de gewoonte zich uitentreuren te beklagen over de schandalige
verpleging die zij in het ziekenhuis ondervonden”.

-p. 78: “U zult zeggen die Reve die verzint wederom wat, maar zo is het niet: iedereen die mij
kent weet dat ik nog nooit iets verzonnen heb.”; hij noemt “De experimentele dichter Hans X.”&
“De nog grotere dichter Gerrit A.” (Gerrit Achterberg > verblijf in een “gekkenhuis” voor het
doodschieten van een vrouw en het verwonden van een tweede) “Gerrit A. [...] die eenvoudige
dichter die in alles zo gewoon was” (p. 82)

-p. 79: “Het gaat er om dat ik zelf ook in een kliniek heb gezeten, net als Gerrit A., en ook ik
kwam er uit, maar ik heb mij nooit dat malle theater van hem aangemeten van eerlijkheid,
eenvoud, bescheidenheid en het zich willen voordoen als een gewoon mens. En evenmin heb ik
mij beklaagd over mijn gedwongen verblijf”; “Toen ik ontslagen werd [...] Met mijn ziel zag het
er slecht uit, maar dat was oud nieuws: erfelijke zwaarmoedigheid en een drang tot
zelfvernietiging” > depressie (in de biografie van Nop Maas) “gesteldheid van [zijn] ziel”; “dood
zijn [is] altijd nog beter” dan “een levensblij persoon [...] zijn”

-p. 80: “ik ben gewoon echt gek, zo simpel zit het.”

-p. 81: “Ik heb in die kliniek van alles medegemaakt, maar er bijna niets over durven
opschrijven. Wat men in de hel ziet mag men aan niemand vertellen.”; “Ik was platgespoten [...].
Ik keek naar het plafond of naar de boomtoppen buiten, met niets anders dan angst, want beide,
plafond en bomen, waren de Dood. Die overkwam iedereen, voreg of laat, en nu was het mijn
buurt. Ik was het er altijd mede eens geweest, maar nu het zo ver was wilde ik het niet.”
(ANGST VOOR DE DOOD)

-p. 82: bezoek van een mysterieuze jongen; “geen geestverschijing of zinsbegoocheling”; “een
beschrijving van een staat van delirium”; “die jonge slanke man”; “voor demonen [...] behoeft U
niet naar een kliniek te gaan: demonen hebben we thuis ook.”

-p. 84: de knappe, mooie jongen bleef in de nabijheid van het bed staan; “het was een blauwe,
zoals men het vulgair noemt, anders gezegd een indo of pelopper.” > Indonesiër; “Was hij, die
jongeman dus, de Dood? Dan wilde ik wel met hem medegaan.”; “in mijn toestand [was ik niet]
in staat [...] enig oordeel te vellen of iets te begrijpen, maar zijn verschijning stelde mij gerust”;
“De zwijgende bezoeker”
-pp. 84-85: “En nu kan iedereen wel zeggen jij hallucineerde want je zag hem niet echt, maar van
dat soort afbrekende kritiek houd ik niet. Hij was er wel degelijk en hij hield van mij want anders
was hij niet gekomen.” > Reves mytische Mededogenloze Jongen

-p. 85: “mijn voorname ethnische Prins die de Dood was en die nog steeds van mij houdt en mij
trouw blijft waar hij zich ook bevindt.”; “mijn blauwe Broertje, Slaaf en Meester” (bracht hem
een cadeau > “een fles cognac van een duur merk [...] Wel een eigenaardig geschenk voor
iemand die met een alcoholisch delirium in het ziekenhuis lag.” pp. 85-86); “Nog steeds
spraak hij geen woord,en enkele ogenblikken later was hij verdwenen.”

-p. 86: “Ik dacht eerst ik weet dat mijn Verlosser leeft. Daar begon het mede. En toen dacht ik ik
weet dat mijn Bruine Liefdesprins op mij zal wachten en ik op hem, hier of aan gene zijde, waar
Liefde en Dood één worden in een eeuwig Geheim.”

HOOFDSTUK XI

-p. 87: “Het begon mij te vervelen. Ik bedoel dat ik opeens heel weinig zin meer had om de
uitvaart van die tragisch omgekomen Jean-Luc bij te wonen: op een of andere wijze was de
aardigheid er af.”; “allerlei bizonderheden. Het fatale ongeluk [...] werd veroorzaakt door een
jongeman die als psychisch labiel en mentaal destructief te boek stond.”; “de Zwitserse
domineefamilie N.”

-p. 88: niet meer ‘U’ maar ‘jullie’, ‘jouw’; versimpeld uitzicht van het toenmalige politieke
tafereel: “Neen, aan een politieke (staatkundige) beschouwing begin ik niet, want kunst heeft
niets met politiek te maken. Ik wil hier alleen maar vermelden dat ik toen al [...] alles haatte wat
zich progressief (vooruitstrevend), pacifistisch (weg met ons!) of de Oekoeleellee (Wereldraad)
der Kerken noemde”; opmerkingen in de trant van: “Let op: ik heb het nog steeds niet over
politiek”

-p. 89: de Zwitserse dominee had een “boekje of dikke broschure” geschreven waarin hij “zijn
reizen naar Oosteuropese landen beschreef, waar de christelijke kerken bloedig vervolgd op zijn
minst geteroriseerd waren, maar in zijn boekje werd daar met geen woord gewag van gemaakt.
Integendeel: nergens waren de christenen gelukkiger dan daar, zo bleek uit zijn [...] tekst. Vooral
in Roemenië ging het prima met het geloof. Dat de karpatenkop Ka Eskoe (of een naam van
gelijke strekking) elke maand een kerk of kathedraal liet afbreken, ongeacht of deze in de
veertiende of negentiende eeuw gebouwd was, neer, daar wist die levensblije herder niets van af.
Men zal zeggen hoe kan zoiets, maar alles kan: onze geliefde vorstin heeft immers die
Mafiakeskoe ten paleize met grote luister ontvangen en met ridderorder getooid?” > 10-13 april
1973; toch geen bewijs van de “ridderorder”; koningin Juliana; “Intussen geen kwaad woord
over onze vorstin, want zij belichaamt als persoon de identiteit van ons volk, en overwegende dat
Nederland één groot krankzinnigengesticht is geworden dient iedere burger, dus ookde monarch,
trouw te blijven aan de gevoelswaarden van land en volk. Nederland is een open inrichting want
[...] slechts een derde van de Nederlandse bevolking [is] schizofreen.” (pp. 89-90)
-p. 90: “in die alcoholische afkickkliniek”; “En heeft het Hare Majesteit niet behaagd om bij mijn
jongste jubileum, bovenop mijn onderscheiding van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau die ik
reeds bezat, mij tot Commandeur in die orde te bevorderen”; “juffrouw Annie” > Annie M. G.
Schmidt?; de begrafenis = “waar het om gaat is dat ik voor die gehele halfzachte troep niet veel
meer gevoelde.”

-p. 91: “arbeidsschuwe ochtonen [die] zo arm waren en erg door de samenleving gediscrimineerd
werden.” > afkeer van immigranten/allochtonen; “In deze sta ik geheel achter die held
(hoofdpersoon) in dat boek van me, over die Bezorgde Ouders. [...] (Ja, dat boek Bezorgde
Ouders is echt een prachtboek, zo geil en zo fijn om te lezen is het.)”; “ik dacht [...] opnieuw aan
die beide rampjaren 1966 en 1967. Over 1966 heb ik geschreven, maar over 1967 nog niet [...]
wat mij betrof mocht die Jean-Luc net zo lang dood blijven als hij wilde: hij moest het verder
maar zelf bekijken. En mijn verslag van zijn begrafenis dat kwam later wel” > verandering in de
houding jegens de teraardebestelling van de jongen.

-p. 92: “Aldus trad ik het rampjaar 1967 vol vertrouwen [...] binnen, want ik wilde gewoon een
man zijn die het gevecht met het leven niet uit de weg ging.”; “Een moeilijk leven gehad, ik,
altijd”; INTERTEKSTUALITEIT uit “de dichter Horatius [...] De enige romeinse dichter die ik
op het gymnasium interessant vond”: “Ducent volentem fata; nolentem trahunt. Anders gezegd:
Je krijgt het op je brood.”; “De ellende begon op een redactievergadering van het letterkundig
maandblad Tirade. [...] Ik had tevoren wel iets vernomen van de plannen, die op de uitgeverij
Van Oorschot druk besproken werden: het blad zoude belangrijk literair werk publiceren dat
belangrijke culturele achtergronden had.”

-p. 92-93: “Uitgever, medewerkers en lezers waren toch geen burgers? [...] Ze hadden toch [...]
kiesreht, vrijheid van godsdienst, van vergadering en van vereniging”; “die redactieleden kon je
stuk voor stuk gerust een individu noemen. Het waren mensen die erg voor het volk waren [...].
Daarom was het een beetje raar dar ze mij in de redactie wilden hebben en het
redactiesecretariaat gaven, pro deo, want ik kreeg er niets voor [...] Het was een boeiende tijd.”;
“in 1966 [was ik] lid geworden van de Rooms-Katholieke Kerk, en dat werd door belangrijke
mensen niet goedgekeurd. [...] de grote schrijver Simon Vestdijk [...] vond dat ik afgedaan had
als schrijver. Ik was niet meer ‘discutabel’ [...]. Mijn Geleerde Halfbroer [...] vond mijn intrede
ook ‘onbegrijpelijk’, wat heel goed te begrijpen is want hij kwam vaak op de verrekijk als een
belangrijke wetenschapper”; “Ik geef de mensen verstrooiing, zedelijke verheffing en steun in
het geloof, want de samenleving zoals die nu is die neemt angstaanjagende proporties aan.” (pp.
93-94)

-p. 94: “de redactie van Tirade riep mij ter verantwoording omdat ik rooms-katholiek was
geworden.”; Henk Romijn Meijer https://nl.wikipedia.org/wiki/Henk_Romijn_Meijer “Henk M.,
een vrij erudiet man [...] die de altijd interessante rubriek Tijdgenoten verzorgde [...] mij uitlegde
hoe ernstig de situatie wel was nu ik immers niet meer mocht schrijven wat ik wilde omdat ik
voortaan door de R.K. Kerk in de gaten werd gehouden.[...] Na zo vele jaren denk ik nog steeds
dat genoemde Henk M. geloofde wat hij zeide, en dat hij in alle ernst zich ongerust maakte over
de voogdij die de Kerk van Rome over mijn schrijverschap zoude gaan uitoefenen. Hij trok zich
dat aan, want hij hield van mijn werk.”; “Ik denk dat het gezelschap wel een stuk of twaalf
personen telde, allen cultuurdragers.”; “Het merkwaardige is, dat ik mij behalve die brave Henk
M. slechts drie andere personen herinner”; “Die redactievergaderingen waren eigenlijk open
samenkomsten, rustige happenings op kleine schaal, waar iedere zenuwlijder welkom was.” ;
“Iemand die lelijk is maakt ook lelijk werk [...] opzettelijk slecht werk [...] Laf, twistziek en
gemeen, dat zijn hunne kenmerken” (pp. 94-95)

-p. 95: “De drie zwijgende personen waren Aad Nuis, Remco Campert en Kees Fens. Die Aad
Nuis was een zenuwlijder, nel als ik, maar ik maakte er muziek bij en hij niet. Bovendien was hij
getrouwd met Renate Rubinstein, een gevaarlijke heks”

-p. 96: “Waar ik hem ook tegenkwam, altijd en overal maakte hij ruzie en kreeg hij
woedeaanvallen [...] Hij was tegen het Bestel en tegen de Gevestigde Orde, en kwam periodiek
op de uitgeverij van Van Oorschot zijn beklag doen als iemand in Tirade iets oneerbiedigs over
een of andere overzeese volksmenner had geschreven. Door het volk en voor het volk, het volk
aan de macht en dat soort gedoe” > Aad Nuis = ± populist; “Remco Campert was ook niet
moeilijk.” (jegens Reves bekering tot het katholicisme)

-p. 97: over Kees Fens: “Ik vond hem, hoewel ik het niet bewijzen kon, een roomse gluiperd: laf,
stiekem, een lasteraar en konkelaar”; “Intussen had ik al die tijd voor gratis het
redactiesecretariaat gedaan en, omdat er veel te weinig kopij binnenkwam, mijn reisbrieven (later
gebundeld onder de twee titels Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U ) aan de redactie
aangeboden, die ze merkwaardig genoeg opnam. // Op het adres van het seecretariaat [...]
ontving ik veel creatieve post van eigenaardige personen, maar zeer zelden iets dat de moeite
waard was om door middel van de drukpers vermenigvuldigd te worden.”; “Verhalend proza
ontving ik bijna nooit, maar wel bergen poëzie. Het merkwaardigste kwam anoniem” (van een
enige auteur > zevenhonderd bladen; 98: “Het moest een boodschap in code zijn”,”helse
geschriften” > Reve voelde zich ontevreden daarover, onveilig)

-p. 98: “Later begreep ik pas, dat er waarschijnlijk niets bestond dat normaal was. Ik denk dat het
persoonlijk is.”; “nòg een anekdote over het geloof, die eveneens echt gebeurd is [...]. Er
ontstond toen herrie over een andere kunstenaar, en zulks niet omdat deze katholiek werd maar
omdat opeens aan het licht kwam dat hij het was. Het was een schilder die deel uitmaakte van de
groep der Experimentelen. Ja, een rare naam, want kunst leent zich in het geheel niet voor
experimenten. Kunst heeft ook niets met politiek te maken, en heeft zelfs geeen enkel nut.
Kunst is ingeblikt of anderszins verduurzamd verdriet, ellende dus [...] al heeft zjj wel iets
met God te maken.”; “die schilder [...] heette Rooskens, en werd al van het begin af aan door de
Groep argwanend bekeken omdat hij een nette burgerlijke baan had, want hij was tekenleraar aan
een school van middelbaar onderwijs.”(Anton Rooskens)

-p. 99: “Ik heb geen verstand van kunst “; “Maar ik keer terug naar dat tweede rampjaar, het jaar
1967. // Ik was reeds een gehele tijd niet op bezoek geweest bij mijn Geleerde Halfbroer Karel,
en ik vond dat niet goed. Hij had publiekelijk reeds medegedeeld dat hij niet begreep dat ik
homosexueel was en ook niet hoe ik rooms-katholiek had kunnen worden, en ik vond dat
vreemd, want hij was professor en een professor wist veel en begreep alles, anders was hij geen
professor.”; “De relatie was nooit goed geweest. Ik had altijd geprobeerd van hem te houden,
maar hij hield niet van mij. [...] Ik denk dat hij jaloers was”; “Omdat ik altijd een dier ben
geweest, ook reeds in een vorig leven” (mystiek)

-p. 100: “Ik heb zelf een prettige lucht bij mij: de geur van een katholieke woestijnvos of
steppenwolf. [...] Het is een genade van God en een groot sacrement, want God is een
wonderlijk dier, waarover het laatste woord nog niet gesproken is.”; “De begrafenis van die
arme Jean-Luc interesseerde mij steeds minder, maar ik moest er wel heen.”

HOOFDSTUK XII

-p. 101: “Dagelijks eiste de dood in het wegverkeer zijn tol [...]. Maar de dood sloeg eigenlijk
overal toe waar het hem zinde, schjinbaar zonder systeem, bij jong en oud.”

-p. 101-102: “Jean-Luc [...] zoude over drie maanden 28 jaar zijn geworden.”; 102: “Mijn
verschijning had iets tijdloos: ik had geen leeftijd omdat ik een eeuwige pelgrim was naar een
immer wenkende horizon. Helemaal geen lelijke gozer, en voor de liefhebbers van het soort nog
steeds een buitenkansje.”; “mijn stoere gelaat”; over het typisch voor dat Frans gewest licht:
“Het licht [...], die onzalige okeren gloed des daags die ik al eerder heb beschreven, en die elk
hoop of verwachting futiel maakte. [...] Dat licht beroofde alle dingen van elke betekenis.”; over
de bevolking in Frankrijk: “Hoe vaker ik er over had nagedacht, hoe meer ik begon in te zien dat
de Fransen een soort Amsterdammers waren met dezelfde mensenliefde mits die niks kostte; met
dezelfde grofheid en slechte smaak; dezelfde hebzucht; dezelfde haat jegens alles wat edel en
kwetsbaar was; dezelfde vernielzucht en dezelfde geveinsde verontwaardiging over vermeend
onrecht, compleet met de preutsheid van de pooier. Ja hoor, het waren allemaal echte
Amsterdammers [...] Eigenlijk was ik dus voor niets twaalfhonderd kilometer naar het zuiden
gevlucht. Maar die vlucht was door God gewild, anders had zij niet plaats gevonden, en God is,
zoals U net zo goed weet als ik, goed maar niet gek. Omdat niemand hier wist wie ik was en wat
ik schreef en werd ik met rust gelaten. Voor zover er problemen kwamen waren die alle door
Nederlanders uit de buurt veroorzaakt” (pp. 103-104)

-p. 104: “Alles was dus mijn eigen schuld [...] De mens zoekt zijn eigen verderf, door
hoogmoed en zondige denkbeelden, waardoor hij zich afkeert van God [...]. Want alleen in
onderwerping aan de goddelijke wil is de mens vrij, zoals reeds Arthur Schopenhauer het zo
kernachtig verwoordt: Notwendigkeit ist das Reich der Natur; Freiheit ist das Reich der Gnade.
(Die Welt als Wille und Vorstellung I, zweiter Teilband, § 70.)” > INTERTEKSTUALITEIT ; e
kerkdeur op slot; de kist was er nog niet.

-.p 105: “O, hoezeer gevoel ik mij eenzaam, nu ik dit alles moet opschrijven! [...] mijn leven dat
is een leeg leven want ik heb eigenlijk nooit iets medegemaakt, maar hoe meer ik er over nadenk
des te meer denk ik dat er toch van alles in gebeurd is, al is niets daaarvan echt de moeite waard.
Om te beginnen, jongste held van het Verzet, ik, gedurende de bezetting door ons stamverwante
broedervolk. [...] Zich kritisch opstellen is voor mij iets normaals, maar ik heb tevens altijd
geweten wat mijn plicht was. Aldús stelde ik mij na die eerste oorlog opnieuw onder Harer
Majesteits vaandel, ditmaal in Ons Indië, als kapitein van de artillerie”
(http://www.dbnl.org/tekst/_rev002200201_01/_rev002200201_01_0145.php +
https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/reve-verzon-een-diensttijd-om-anp-te-
plezieren~bc275fcb/ + https://www.trouw.nl/home/reve-loog-dat-hij-in-dienst-was-dat-maakt-
toch-niks-uit-~a51534fb/ )

-p. 106: “ik houd op mijn eigen eenvoudige wijze wel degelijk van de dood. Het klinkt nieuw
maar is het allerminst, als ik wijs op het verband tussen Eros en Thanatos, waarvan
Schopenhauer zeer kernachtig gewag maakt. Eros (de lichamelijke erotiek) houdt door de
sexuele voortplanting Thanatos (de dood) in stand, die de dode in een volgend bestaan duwt,
zodat deze vroeg of laat terugkomt bij Eros. Heet rijk van Thanatos [...] is aldus het reservoir van
alle leven. Alles wat leeft heeft ooit reeds [daar] vertoefd. // Omdat de dood thans als iets zeer
slechts wordt beschouwd”; “mijn moeder [...] was zeer geliefd [...]. Mijn moeder is dood en mijn
vader is dood.”; “Het is mijn vak: eigenlijk is van heel mijn werk de dood het thema, en zo
behoort het ook te zijn. Het altijd aanwezige en nergens ontbrekende thema van de kunst –
van alle kunst – is de Dood, van wie gemakkelijk te weinig maar nooit te veel gewag kan
worden geemaakt.” (pp. 106-107)

-p. 107: nog een anekdote over de crematie van zijn vader: “Bij de crematie van mijn vader
moest er passende muziek gekozen worden. Ik denk dat hij wel een bepaald pathetisch gevoel op
afroep voor het musikale had, maar het gevoel altijd krachtig onderdrukt en verdrongen had [...]
Het werd in dit geval Mozart. [...] Na het avondeten belde iemand op [...] en [...] wilde weten hoe
dat zat of hoe dat dat kon ‘dat er godsdienstige muziek gespeeld was’. De overledene was toch
altijd ‘van de socialistische beweging’ geweest?”; “soms zeg ik tegen collega’s pas op met de
werkelijkheid want geen mens gelooft je.” > socialistisch vd godsdientig

-p. 108: “Ook dit verhaal is niet verzonnen, dus ik schrijf het op en maak er kunst van, waarmede
ik mijn volk en vorstin schoonheid wil schenken.”; “omdat ik mijn mond niet kan houden, want
ik bemoei mij nergens mede.”; “Ik vat de Dood ernstig op, en verfoei alle pornografie over de
dood die vandaag de dag in de mode is. Wie een graf schendt of een schrijn van Maria, de
Moeder van God vernielt mag niet in leven gelaten worde, zo denk ik er over.”; “Daarom wil ik
U bezighouden door U iets te vertellen over een geheel andere begrafenis. U zult misschien
zeggen waat heb ik daar aan [...]. Ja, dat zegt U wel, maar het was een heel bizondere begrafenis,
van een heel bizonder persoon. Dat staat trouwens in een boek. Het betreftde gepensioneerde
directeur van een bekende Nederlandse uitgeverij voor welke de cultuur, de vooruitgang en de
vrede tussen de volken op de eerste plaats kwamen. Het bizondere van deze man was dat hij nog
nooit een boek gelezen had” (pp. 108-109)

-p. 109: “een mens heel goed zonder kunst kan”

-p. 110: “de amorfe karakterloosheid van de moderne massamens. U kent deze soort
waarschijnlijk wel: het ongehoord verlichte en vooruitstrevende type dat vindt dat de strijd tot
verbetering van het lot der armen en verdrukten ‘onversaagd’ en zelfs ‘schouder aan schouder’
moet worden voortgezet, mits anderen dan hij zich daarvoor opofferen en hij zich nog niet één
borreltje behoeft te ontzeggen.”; “In artistieke en vooruitstrevende kringen wil die uitspraak
‘alles is van iedereen’ altijd zeggen: ‘alles is van mij’.”

-p. 111: “in dit hoofdstuk van mijn nieuwe wereldroman die ik helemaal zelf aan het schrijven
ben.”; “Het staat in dat boek, dus ik verzin het niet.” (het boek over de overleden uitgever)

-p. 112: “Bij God en bij Nederlanders is alles mogelijk.”

HOOFDSTUK XIII

-p. 113: “Hoe verder ik voortschrijd met mijn verhaal, zo meer besef ik dat ik niet alleen droeve
zaken moet beschrijven maar ook dingen die heel mooi zijn, romantisch zelfs, bijvoorbeeld iets
dat in het hart en de ziel van de lezer ene vertedering oproept en zelfs een glimlach op diens
gelaat te voorschijn weet te toveren. Maar dat is juist wat ik altijd gewild heb! O, de stilte op te
roepen waarin wij [...] de stem van God menen te horen! Dat is zeldzaam, en wie het ervaart
zwijgt er liever over. Ik echter wil en moet er over schrijven, omdat mij de gave van het woord
geschonken is.”; “het jaar van de menswording 1967 [...] geen topjaar, maar ik was toch reeds
aan een nieuw boek begonnen. // Ik woonde toen in G. (Friesland) waar ik een
landarbeiderswoning gekocht had, die ik [...] Huize Het Gras noemde, refererende aan Jesaja
40:8. [...] Wat mij betreft behoeft er geen gedenksteen in die gevel blijven, al zoude er op kunnen
staan HIER WAS GERARD REVE / ZEER KORTE TIJD / BIJNA GELUKKIG.”

-p. 114: “Vlakbij [...] had de dichter Nico V. een soortgelijk huisje als ik. [...] ik heb eerbiedig
gewag van hem gemaakt in mijn tweedelige romancyclus Op Weg Naar Het Einde / Nader Tot
U, waar ik nog steeds achter sta. // Die Nico V. had een verhouding met een jonge vrouw die ik
graag mocht en die ik hier Sarah zal noemen. Haar werkelijke naam vermeld ik niet, omdat ik
niet wil dat zij lastig gevallen wordt. Zij had drie kinderen, alle drien jongens, en voor haar en
voor die jongens had ik een bepaalde belangstelling”; “Er gebeurde in dat jaar 1967 eigenlijk
niets, behalve dat er wel allerlei gedachten in mij omgingen, die pas veel later als werken van
letterkunde hun weg naar vele huiskamers en harten zouden weten te vinden. Toen wist ik dat
nog niet: de toekomst lag nog verborgen [...]. Ik zoude door het leven op niet mis te verstane
wijze beproefd worden, en mijn levensloop zoude een zeer tragische blijven.”; relaas van een
beoek van Sarah en de kinderen bij hem

-p. 116: “Ze was mooi [...]. Ik keek met grote belangstelling naar haar, misschien iets te
impertinent.”; “het gruwelijk lot van mens en dier, van de gehele schepping zelfs, van alles wat
adem had. En opeens sloeg ik mijn armen om haar heen, trok haar tegen mij aan en kusta haar op
haar wangen, haar ogen, haar oortjes en ook enige malen in haar hals, Neen, niet op haar mond,
want dat vond ik tegenover de jongetjes ongepast [...] ‘God ontferme Zich over ons allen’,
stamelde ik hees.”

-p. 117: “Sarah was niet onthust of ontstemd. [...] Was ik verliefd op Sarah of begeerde ik haar
slechts voor de sport? Wilde ik bewijzen dat ik gewoon een gezonde volksjongen was die
voorwendde dat hij een homo was teneinde daardoor de verkoopcijfers van zijn boeken op te
voeren? Geen sprake van: ik was gewoon een rooms-katholieke homo, wel God vrezende maar
zonder angst of haat jegens vrouwen.”; toentertijd: verhouding met Teigetje; “Ik zelf had zeer
hoge opvattingen over de liefde, waarvan ik wist dat zij iets anders was dan een genot of een
spel. De liefde was misschien het enige attribuut Gods, want inzake de drie andere –
alwetendheid, almacht en gerechtigheid – had ik mijn twijfels.”; “één van de drie jongens uit
Sarah’s schoot was mijn favoriet. [...] de middelste. Hij kon elf of twaalf jaar zijn, maar
misschien ook jonger. Hij keek naar alles zoals ik op zijn leeftijd naar de dingen gekeken had:
het was een behoedzaam speuren en tobbend dromen. Wel alles waarnemend maar zonder het te
kunnen duiden.”

-p. 118: “Gevoelde hij zich net zo eenzaam en verlaten als ik? (Bah, dacht ik soms, als ik opeens
walgde van mijn sentimenten die niet eens uit boeken kwamen maar zo idioot waren dat ik zelf
moest bedenken, zo dom en zo goor waren ze).” (pp. 118-119)

-p. 119: “Wat zoude er van hem worden als hij bleef leven en volwassen werd? Een homo? Ja,
dat kon [...] Hetero, dat kon toch ook? Niet dat het leven dan een feest werd want alles werd
vroeg of laat ellende: men kon beter helemaal niet leven. // Ging hij in de kunst? Ars longa, vita
brevis. (Hoe meer kunst, hoe korter leven.)”

-p. 120: “Ja, ik ben slecht, maar ik doe niets. Zelf tegen een dier zeg ik nooit iets lelijks”; “U,
Zeergeleerde Vriend, ja, jij: U vindt het allemaal prachtig als een jongen die niks gedaan heeft,
maar heel gevoelig en lief is met een zacht karakter en de onschuld zelve want hij moet nog
groeien, dat die zo veel mogelijk lijdt en verdriet heeft want U wilt hem pijn doen, door Uw door
en door perverse, tegennatuurlijke lust die erger is dan de wreedste duivel. Ik weet zeer goed wat
U in mijn helaas tragische situatie gedaan zoudet hebben [...]. Ja zeker, ik ga beslist Uw naam
onthullen, desnoods in code, want vinden zullen ze U, vroeg of laat, of er zoude geen God en
geen eeuwige gerechtigheid meer zijn.”

-p. 121: “een echt inkomen had ik niet: het was van de hand in de tand leven. Niet iets om trots
op te zijn,al had ik nergens één cent schuld, door mijn deugdzaameid.”;
“Joeg ik mijn eigen niet tot gek wordens op door al die eigenaardige gedachten?”; “Terwijl zijn
broertjes fel gekleurde T-shirts droegen, was het zijne zeer donker paars”

-p. 122: “ik door de aanblik van zijn gelaat diep bewogen werd.”; “mijn geheimzinnige fascinatie
door een bepaald soort hoofd. [...] het ging mij als altijd om het gebeente, de schoonheid die
blijft en nimmer verwelkt: voor de zoveelste keer was het een jongen met een doodskop als
hoofd die zich in mijn hartstochtelijke belangstelling mocht verheugen.”; “Ik keerde naar
Amsterdam terug, maar verliet na enkele jaren ook die woonplaats voorgoed, veel te laat
weliswaar maar beter laat dan nooit. Het is een lugubere feesttent waarop een vloek schijnt te
rusten, want welke gave of welk talent men ook moge hebben: wie daar blijft zitten zal nooit iets
bereiken” (pp. 122-123)

-p. 123: “dat weerzien van Sarah [...] ik denk dat er in de tussentijd wel vijftien of zestien jaren
verstreken waren. [...] Ik vond haar nog steeds lief, al had ik er niet meer dezelfde zin in als
toen.”; “de orgelstad” (A’dam)

-p. 124: “één van haar kinderen ook dood was”; “Ik wilde er van af, van het verleden, van die
jaren in Friesland, ja zelfs van het grootste deel van mijn leven dat toch alleen maar troep was
geweest van opgejaagd worden door de gruwelen die ik ontmoette en zag of meende te zien.”

-p. 125: “Wat ik hier ga nederschrijven gelijkt verzonnen, maar is het niet, want ik ben geen
intellectueel. Ik behoef niets te verzinnen. Wel heb ik in mijn werk de werkelijkheid wel eens
moeten afzwakken, omdat zij ongeloofwaardiger kan zijn dan de stoutste fantasie.”; “Wie van de
drie jongens was er dood? [...] Ja, ik weet precies wat U denkt, maar U zult toch even geduld
moeten hebben. [...] Eerst ik, en dan pas U, want de rollen zijn omgedraaid // De overleden zoon
had problemen: moeilijkheden op school [...] drugs [...]. En voorts [...] kon hij, dat nu dode
zoontje dus, zich er niet mede verzoenen dat hij homosexueel was. Sarah was niet dom, maar wel
naïef, en zeer waarschijnlijk deelde zij met vele andere mensen het volkse bijgeloof dat men ‘er
best van af kon komen als men maar wilde’. Bij de mariniers of de commandotroepen gaan,
gewoon je bij een groep aansluiten die een man van je maakte. // Ik weet niet of U het allemaal
kunt onthouden, want er komt nog iets bij: hij, die jongen dus, was behalve overgevoelig,
homosexueel en telkens opnieuw aan de drugs, ook nog een Jood”

-p. 126: “En aldus ging hij naar Israël, om een geheel nieuw en gelukkig bestaan op te bouwen
[...]. En daar, ja, daar had hij de dood gevonden door zelf uit het leven te stappen: hij had zich
opgehangen.”; het was de middelste zoon, “mijn voorkeur van toen”; “nu wilde ik haar [...] om
een foto [...] van hem [vragen] [...]. Want ik wilde, staande voor het fraai verlichte beeld van de
Glorievolle en Gezegende Maagd Maria, Moeder van God, met de foto in de ene en mijn
liefdeswapen in de andere hand, biddend tot Haar en kijkend naar de foto, langdurig mijzelve in
liefde beroeren, gewoon thuis [...] omdat het een verborgenheid was, anders gezegd: een
mysterie. // Een en ander heeft wel een voorgeschiedenis. Voordat Zij aan mij verschenen was –
waarna er voor mij niets anders op zat dan rooms-katholiek te worden – had ik reeds ideeën die
in de goede richting wezen.”; relaas van een keer toen hij in de zee, “in een grote badplaats in
Zuid-Engeland, waar ik veel jonge Matrozen zag” masturbeerde > verbinding met de Maagd
Maria: “Later pas kwam ik te weten dat Zij de Sterre der Zee, Redster van de Drenkelingen en
Beschermster der Zeevarenden was, alsook op de Maan stond, die daardoor troost,
vruchtbaarheid en liefde wist te schenken maar iemand ook wel eens gek wist te maken, zodat ik
opeens alles begreep. En Zee en Maan hadden ook met elkaar te maken. [...] De bewegingen van
de Maan en de getijden van de Zee hebben geen causaal verband, maar zijn een synchroniciteit
van Haar wil, de wil dus van de Moeder van God.”; INTERTEKSTUALITEIT: “Ik sprak het
meest geliefde gebed van alle katholieken ter wereld uit, dat eindigt met: Heilige Maria, Moeder
van God, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood.”

-p. 128: “Hij had een graf, die arme jongen, dat wel, maar toch was het mijn schuld. Mea culpa,
mea maxima culpa”.

HOOFDSTUK XIV

-p. 129: “Opnieuw voer ik U mede, op vleugelen van de Dood”; “ ‘Wie ben ik?’ vraagt men zich
af. // Ik maak eerst een paar notities om die later uit te werken:

1. Ik ben de Schrijvende Vledermuis der Spelonken.


2. Altijd aandacht hebben voor de lijdende medemens.
3. Indien er geen stilte is, waar blijft dan de innerlijke stem?
4. Over die jongen toen met asthma in legertent die student was.
5. Thuis nooit ruzie, nooit, maar als ik het nu uit de verte bekijk, wel een spanning van wat heb
ik jou daar.
6. Als ik paranoïde ben dan heb ik daar het recht toe want ik moet mijn eigen kunnen uiten.
7. Op bezoek bij halfbroer: er gebeurde eigenlijk niets.
8. Opnieuw jongen gezien, pogen benadereb en dan alles wederom tragisch, doch jongen niet in
handen gevallen van Zeergeleerde Vriend die U niet kent gelukkig maar voor U.
9. Ik aldoor ongelukkig zijn en denken aan vroeger. Zeergeleerde Vriend slecht mens zijn.
10. Ik zelf ontuchtig benaderd door man in vroege jeugd. Later nooit gewag van gemaakt of in
praatprogramma vermeld. Ook nooit aan iemand verteld.
11. Over mijn leven hangt een sluier. Titels opschrijven om te onthouden: Het Kadetje; Wie
Naait Nog Zelf; Ecce Homo.

In de gedachten staan wij nog steeds voor de dichte deur van die kerk [...] want de kist is er nog
niet.[...] Er verstrijkt dus veel tijd voordat de droeve plechtigheid zelve begint, want niemand
weet precies wanneer. De lezer heeft daar niets aan.” (pp. 129-130)
http://www.dbnl.org/tekst/_ons003199601_01/_ons003199601_01_0163.php
-p. 130: “Daarom ga ik [...] even met U in gedachten op bezoek bij mijn geleerde halfbroer, al
gebeurde daarbij eigenlijk ook niets en was het verloren tijd [...]. Het wordt stil om ons heen, wat
ook de algemene klacht is van deze tijd: eer gebeurt bijna nooit iets.”; “Dat bezoek aan geleerde
broer viel mij niet mede. [...] Het jaar was bijna zeker het wijnjaar 1967, en de dag was de
Zaterdag voor Pinksteren. Ik woonde toen nog steeds in Amsterdam, in de Rozendwarsstraat;
broerlief echter aan de Amstel, vlak bij de Magere Brug.”

-p. 131: “hij altijd op Zaterdagavond open huis hield. Er kwamen bij hem veel belangrijke
mensen over de vloer, heel anders dan bij mij. Ik heb nooit belangrijke mensen op bezoek gehad.
[...] Wel een enkele kunstenaar, nu een dan, later veel minder en ten slotte helemaal niet meer, ik
denk omdat ik niet tegen dat gelul kon. [...] En ze zijn zo lelijk ook, om te zien, waarschijnlijk
door de schoonheid die ze scheppen”; “De enige misschien belangrijke persoon die een keer of
wat langs kwam was de uitvinder van de implosie en van het verwarmde heroïnelepeltje, Simon
V. [...] Die cultuurdrager” > Simon Vinkenoog waarschijnlijk

-p. 132: “dichter en zanger Johnny van D.” (Johnny van Doorn); “ ‘bij ons in de Jordaan’” > zijn
huisvesting in de Rozendwarsstraat; “Onderweg probeerde ik een beetje moed te vatten. [...] Echt
bang was ik niet, maar ik zag op tegen [...] die prietpraat van intellectuelen, een soort waarmede
niet te praten valt.”; “Nog altijd meende ik, ondanks dat ik mij van een deel van het verleden had
bevrijd, dat ik mislukt en mijn broer geslaagd was. Dat ik het gymnasium niet had afgemaakt
was mij blijven achtervolgen, zelfs in dromen.” (>minderwaardigheidscomplex)

-p. 133: “al behield ik nog lang een bepaald ontzag voor academisch gevormden en benijdde ik
de studenten.”; “dit ene en laatste bezoek aan mijn geleerde familielid”; “Er waren twee
geruchtmakende dingen gebeurd. Het gaat er in wat men als geruchtmakend beschouwt. In een
familie en een milieu waarin nog nooit iets gebeurd was [...] was er nu sprake van twee
catastrofes van komische omvang. Had niet Oom Albert des avonds [...] opgebeld om te vragen
of hij het wel goed begrepen had wat er zojuist op de verrekijk gezegd was geworden, te weten
dat ik ‘zo’ was? Sjonge jonge, dat was dus waar? En ook rooms-katholiek geworden? Ja, dat
was ook waar. // Het eerste is noodlot, het tweede wordt voor een wilsdaad gehouden. [...]
Geen van beide zaken staat eigenlijk ter discussie, maar een intellectueel vindt overal wel een
probleem als hij zonder zit.”

-p. 134: “De kamer leek mij op onheilspellende wijze te groot. [...] Er werd telkens gezwegen,
wel een bewijs dat er iets in de lucht hing.”; “Nu wist ik hoe het zat: ik had in een graf geleefd,
en ik had gedacht dat ik eruit was, maar dat was niet zo.”

-p. 135: “Wat kon een intellectueel van het leven verwachten?”; “Ik werd ook niet begrepen,
maar klaagde ik ooit? Had ik ooit ergens over geklaagd? Ja, over het alom toenemend verval der
zeden, alles in allgemene zin dus en in het algemeen belang ook, maar had ik ooit gezeurd dat ik
zo ongelukkig was?”; “die overjarige student of wetenshappelijk tijdelijk ambtenaar [...] die ik
wel eens eerder bij mijn broer gezien had en die toen indruk op mij heeft gemaakt. [...] Hij was
knap, en mooi gebouwd [...] hij was als de dood. [...] Hij was blank, dat wel, maar toch duidelijk
een volksvreemd type, ik denk een Slaaf”; “Iemand wilde mij iets vragen. [...] De spreker kende
ik al lang, uit de oorlog, als held van het Verzet. [...] Hij komt onder een andere naam voor in de
film De Avonden.”

-p. 136: “de spreker ging naar iets toe, dat bemerkte ik, en het moest wel één van die twee
verschrikkelijke dingen zijn die nu publiek waren geworden. Voor het ene schaamde ik
mij, en voor het andere schaamde ik ik mij ook. Ik zit nu eenmaal vol zelfverwijt,
schuldgevoel, zondebesef en schaamte, en misschien ben ik zelfs te bescheiden. Niet leuk
allemaal, maar het is wel de bodem van mijn werk, waarin ik voortdurend pret maak en
toch mijn lezers iets blijvendds weet te schenken. // Neen, de spreker roerde niet het ergste
aan. Hij wilde alleen maar weten hoe ik in godsnaam rooms-katholiek had kunnen worden, en,
eerlijk gezegd: dat wist ik niet.”

-p. 137: “Mij verscheen Zij [“Maria (de Moeder van God)”] ook, maar veel doortastender,
misschien omdat ik al homosexueel was. [...] Geloofd zij Haar naam in eeuwigheid! Alles voor
Maria! (Rumoer, dat langzaam tot een staande ovatie aanzwelt.) > toneelstuk-achtig,
regieaanwijzingen; “Ik weet niet wat ik allemaal probeerde te zeggen of duidelijk te maken aan
mensen die niets konden begrijpen [...]. Daarom was het eigenlijk dom van mij om altijd iets te
willen uitleggen aan personene die het helemaal niet op prijs stelden. Ik bedoelde het goed, en
het is niet moeilijk om te vertellen wat die Kerk is, wat zij als waarheid (leerstellingen)
verkondigt, hoe zij georganiseerd is en hoe zij haar voortbestaan verzekert. Verder is alles
vrijblijvend: men moet er zin in hebben.” > met betrekking tot de aanhangers van het socialisme

-p. 138: “Het socialisme vervolgt Joden en Katholieken. En toch voelen veel Joden en veel
Katholieken zich tot het socialisme aangetrokken. Ik zoude willen weten waarom, want het is
toch iets ongerijmds. Misschien stemmen veel mensen op hun eigen moordenaar.”; als antwoord
op de vraag van de eerder vermelde man: “Ik zeide alleen maar dingen als: ‘Er zijn toch veel
meer mensen die katholiek zijn?’ Ik bedoelde dat het toch geen ziekte of een stoornis was? Die
geleerde halfbroer van mij [...] kreeg schuddingen omdat ik hem vertelde dat het om duizend
miljoen (één miljard) mensen ging en een gemeenschap betrof die nog lekker groeide ook, al was
zij reeds de grootste ter wereld. Dat was voor mij geen argument, maar wel voor socialisten want
hoe meer mensen iets geloven hoe meer het waar is” (pp. 138-139)

-p. 139: “Ten slotte zeide ik weet je wat ik denk: ik denk dat hier sprake is van een gebrek aan
algemene ontwikkeling.”; “Toch geloofden ze wel in een god, want ik herinner mij dat een
zekere Netraam Hiesbeuvel er die avond ook was. Hij was een zeer grappige schrijver [...]
Tevens dacht hij in alle ernst dat mijn geleerde halfbroer God was! Ik bedoel dus dat hij deze
voor God aanzag. [...] die Heusbievel [...] die Heulbieves [...] Die Huisbeuvel [...] Die
Hielbeuves” (laatste 2: p. 140)

“Daar was ik het wel mede eens: mensen van boven de zestig en zeker van boven de vijf en
zestig die moeten weg. Ze werken niet meer maar leggen wel een zware tol op de samenleving,
ook financieel.” > sarcastisch + voor hem: mannen en vrouwen van boven de dertig = oud & niet
meer aantrekkelijk.

-p. 140: “het godbegrip van die Heulbieves [...]. Die Huisbeuvel dacht dus dat die halfbroer van
mij God was, en het had zelfs in de krant gestaan. [...] Als het waar was dan was ik een halfbroer
van God, en dat kon niet want God had wel een broer, maar geen halfbroer. Zoals U weet is
Christus waarlijk God, en de tweelingbroeder van van Christus is Satan, met wie alle
romantisch-decadente kunstenaars wel eens geflirt hebben, zoals John Milton, Charles
Baudelaire en ook een belangrijk Nederlands schrijver van deze tijd.”; “Had iemand van die
weekendclub [...] allemaal geleerden [...] enige weet van religie?”

-p. 141: “Het is een prachtig geloof, helemaal niet duur ook, en bedoeld voor alle mensen, te
land, ter zee en in de lucht, voor de gehele schepping; voor alles wat adem heeft; en voor alle
doden, die wachten op de Verrijzenis en de Verlossing van alle Vlees. Amen. (Stilte. Zwijgend
knikken. Hier en daar wist men ogen af met zakdoek.) > weer ± regieaanwijzingen

HOOFDSTUK XV

-p. 142: “wil ik U, ook voor een verbetering van de stemming, meer huiselijke dingen gaan
vertellen, niet met doodkisten en dergeelijke, maar over dingen uit het gewone leven die
iedereen kunnen overkomen en dus niets met kunst te maken hebben. Het zijn twee
waargebeurde geschiedenissen. Niet over de dood, en zelfs niet over ziekte [...] het eerste geval
betrof een gebrek en het tweede een aandoening, beide zonder sterfscène.”; “Wij beginnen met
het jaar van de Menswording 1954 [...]. Ik werkte toen in een ziekenhuis in Londen, het National
Hospital For Nervous Diseases. Neen, ik ga niet zeuren over hoe moeilijk ik het had. Iedereen
heeft het moeilijk.”

-p. 143: over de dokter die bezwaren had tegen Reves aanstelling bij de afdeling verpleging: “een
ethische flikker. Wel een homo dus, maar zonder de drift van het bloed jegens het lichaam van de
gelijkslachtige favoriet.”

-p. 144: “De lieve jonge dokter [...] zeide toen: ‘No, you shouldn’t do it: it will break your heart.’
Hoe hij dat wist weet ik niet, maar hij had gelijk. Ik heb het werk een half jaar lang volgehouden.
Het is een periode waarover ik vrijwel niets heb geschreven, behalve in brieven [...] maar ze
moeten niet gepubliceerd worden, zolang ik het voor het zeggen heb. // Reeds in die periode
gevoelde ik mij op een dubbelzinnige wijze aangetrokken tot de Kerk van Rome. Zij, die kerk,
noemt die gesteldheid ‘roomse korts’.”; “Er waren in Londen overal katholieke kerken [...]. Ik
bezocht ze vaak, maar liever niet als er een Mis gevierd werd, want dat was me te druk en ik was
er ook een beetje bang voor.”; “Ik heb nooit beweerd dat ik normaal was, en mijn
tegennatuurlijke geaardheid spreekt reeds boekdelen. Ik weet zeker dat ik vaak naar die
katholieke kerken in Londen ging, al kan ik het niet bewijzen want niemand heeft mij gezien,”
-p. 145: “Ik werd er beroerd van, maar knapte er ook van op. [...] Was zulk een kerk een tempel?
Of was het een graf? [...] Men bedenke dat de eerste club die ik oprichtte Club Van De
Grafkelders heette: wie de jeugd heeft, heeft de toekomst.”; “die eerste waar gebeurde
geschiedenis die niet over een ziekte maar over een gebrek gaat. Het was een merkwaardige
ervaring, in dat ziekenhuis. // Ik kreeg te maken met een patient die leed aan hevige pijnen in een
been dat er niet meer was, want het was geamputeerd. [...] Ik denk dat men in Nederland die
maan naar huis gestuurd zoude hebbeen, zeker als zoude blijken dat hij rooms-katholiek was [...]
In Engeland echter begrijpt men meer dan in Nederland, zoals bijvoorbeeld dat de verdeling van
het nationale inkomen wel iets, maar niet alles met het menselijk geluk te maken heeft.

-p. 146: “Het is een offervaardig en nobel volk.”; “Thomas De Quincey schrijft reeds anderhalve
eeuw geleden dat men de Engelsen ten onrechte indeelt bij het flegmatische type, terwijl ze in
werkelijkheid tot het melancholische type behoren, met zeer diepe en zeer echte gevoelens.” >
intertekstualiteit???? > parafrase; “Hij had dat been verloren als soldaat, bij de slag om
Duinkerken, in de zomer van 1940. [...] De man was ouder dan ik, want ik had in 1940 nog niet
de dienstplichtige leeftijd bereikt.”

-p. 147: “in het aangezicht van de Dood gedroeg de mens zich anders dan wat men gewoon en
gepast achtte.”; “Bovendien beschouwde ik toen, althans in mijn denken, zonde als een
ouderwets en dus onzinnig begrip” (de man ging voor de veldslag waarbij hij zijn been had
verloren naar een prostituée hoewel hij wel getrouwd was en nu wilde van Reve weten of het een
zoned was geweest + heeft het nog nooit aan zijn vrouw verteld);

-p. 148: Reve raadde de man aan om naar een kerk te gaan en zijn geheim aan Maria, “de
Moeder van God” te vertellen; “die rooms-katholieke kerken in Londen [...] Ik vond ze erg
mooi”; “Ik vermijd altijd zo veel mogelijk het onderwerp kunst, want U wilt gewoon een boek
lezen dat U verstrooiing en leesgenot schenkt [...] U zit niet op cultuur te wachten, net zo min las
ik. (Ziezo: ik ben echt blij dat U en ik het daarover tenminste eens zijn.)” (pp. 148-149)

-p. 149: “Maar in die kerken bevonden zich ook voorwerpen van kunst [...] die mij wel bevielen.
Het bizondere was dat men niemand behoefde te vragen wat ze voorstelden, en dat je ontroerd
mocht worden zonder dat je eerst in een handleiding moest kijken om te weten waarom het mooi
was.”; heel simpel oogpunt

-p. 150: “het ging mij om de genotwaarde.”; “Mondriaan [...] Rietveld [...] Zath Kin [...]
Jacometti”; “De dood die heb je al, bedoel ik, maar het leven is wat je er zelf van weet te
maken.”

HOOFDSTUK XVI

-p. 151: terug naar de begrafenis van Jean-Luc; “Ik heb een grote achting voor vrouwen, maar er
bestaan helaas ook vrouwen die zich onkuis of uitdagend uitdossen, teneinde zich aan mannen
veil te geven, voor geld, mooi is het niet, maar we mogen niet te snel oordelen.”
-p. 152: “Het stuk [het 2e verhaal] speelt ongeveer een kwart eeuw geleden, en het precieze jaar
kan nagetrokken worden. // Ik moest een voordracht uit eigen werk houden in een zomerkamp
van studenten aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.”; “In het noorden des lands zoude
dat niet gekund hebben want daar denkt men die katholieken die moeten hun eigen maar zien te
helpen want die helpen altijd alleen maar elkaar” (pp. 152-153)

-p. 153: “ik ben zelf uit het volk. Daardoor weet ik ook dat het volk er onder moet worden
gehouden en nooit aan de macht dient te komen.”; puberteit > asthma & hooikoorts

-p. 154: “Tegenwoordig zwelt mijn kop nooit meer op, door het herstelde evenwicht tussen ziel
en lichaam. Ik schrijf nu ook beter, omdat ik de bijzaken laat voor wat ze zijn, om de kern
van ons bestaan bloot te leggen, die vaak groots maar ook wel eens huiveringwekkend is.
Neen, ik ga de strijd niet meer uit de weg.”; een jongen met een aanval van asthma

-p. 155: “Eigenlijk net zulk een jongetje dus als ik, en net zo eenzaam ook, want ik was toch erg
eenzaam? Eenzaam dat verkoopt goed voor een schrijver”

-p. 156: “de ziekentent [...] Er binnen woonden leed, pijn en dood, maar ook hulp, genezing en
hersteld leven.”

-pp. 156-158: “ik vroeg me ook af of die jongen misschien ook nog iets anders had dat ik ook
had, van de geboorte af al, zeg maar een bepaalde geaardheid. [...] wat ik wilde aanhalen was
alleen maar onheil.”; “Maar intussen – ik durf het haast niet neder te schrijven – lag op dat
veldbed niemand anders dan de Mededogenloze Jongen. // ‘Kom kom, houd nu eens op,’ zult
U zeggen. ‘want dat delirische gelul van U daar beginnen wij genoeg van te krijgen. Die
seksdingen die U opschrijft die hangen ons [158] de keel uit en die slikken wij niet meer.’ En
dat terwijl het bij mij bijna alleen verering is, voor het grootste deel, dus ook ethisch. De
Mededogenloze Jongen komt al voor in 1966, in een verhaal dat Brief In De Nacht
Geschreven heet en terecht is opgenomen in mijn avonturenroman Nader Tot U, die vele
lezers heeft wakker geschuwd. Ook toen verscheen hij mij, en eveneens in een tent, zoals velen
zich zullen herinneren. // Wie is hij? In het werk van tijdgenoten komt hij niet voor, noch in
andere geïnspireerde geschriften. Hij is wreed en wil jongens martelen maar tegelijk erg
lief voor ze zijn en ze van alles ten geschenke geven, dus hij wordt overal verjaagd. Is hij
een verbreider van het revisme? Stellig belichaamt hij iets dat komende is in de wereld. [...]
(Ik schrijf voor mensen en ook voor vele dieren die zelf niet lezen. Dus het moet begrijpelijk
zijn wat ik schrijf, als het maar mooi is en troost schenkt aan allen die deze van node
hebben.) // De Jongen [in de kamp > asthma] [...] hij was veel te mooi, echt het onbereikbaar
idool van bakvissen en urningen, maar o zo eenzaam, met het viervoudige van het gewone risico
van zelfmoord of zich in een automobiel te pletter laten rijden. Ja, schoonheid die maakte
eenzaam. [...] Wat een mooi beest, maar welk een moederskindje.”

-p. 159: “Hij moest flink straf hebben. [...] Maar nu moest hij maar eens zelf straf hebben.”
-p. 160: “slaan dat was toch beter, want dan kon je net zo lang doorgaan als je zelf wilde en wist
hij zeker dat jij echt van hem hield.”; “je liefdessap in iemand zijn gezicht spuiten dat was een
misdaad tegen de H. Geest, homopathie dus, en ook nog kwakzalverij”; “Echt oorlog kwam er
niet meer, waarbij je hem gevangen kon nemen en naakt martelen, al dan niet bijgestaan door
jonge gevoelsgenoten die net zo mooi waren als hij en op dezelfde wijze van hem hielden als ik.
Neen, niet hem doden of verminken, maar hem zelf nog wreder maken, zodat hij mij en mijn
‘jongens’ bij elk verhoor de helpende hand kon bieden. [...] Oorlog verjongde een volk, maar het
volk van nu dacht dat het ook zonder oorlog kon. En wat studeerde de jeugd vandaag de dag?
Kon men dat nog studeren noemen? (pp. 160-161)

HOOFDSTUK XVII

-p. 163: “de deur van de kerk ging open [...] Ik keek natuurlijk meteen rond naar een kist, maar
die kist zag ik nergens, en dat achtte ik een slecht voorteken. Het kon niet veel worden met die
begrafenis, dacht ik. Bij iemands leven kon van alles gebeuren, voorzien of onvoorzien, want het
lot scheen een bizarre, soms volstrekt onredelijke willekeur te kennen. Na een sterven echter kon
niets meer verkeerd gaan, meende ik. De dode kon immers geen vergissing meer maken of iets
vergeten en evenmin de begrippen 14 uur en 2 uur door elkaar halen, gewoon omdat hij dood
was.”

-p. 164: “Ik begon mij ongerust te maken. Dood door de stomiteit van een ander, of misschien
door een al te oppervlakkige diagnose in het ziekenhuis, met als diepste oorzaak” (de dood van
Jean-Luc); “Er klopte iets dus niet, vond ik.”; “ik wilde eigenlijk weg, niet uit gebrek aan eerbied
maar omdat ik kwaad was dat er van de regie niets deugde. Slecht drama en slecht theater waren
een gruwel en verstoorden volgens mij de kosmische orde die God wenste. Ja, slecht drama was
veel erger dan helemaal geen drama.”

-p. 165: “Ik keek rond, maar ik zag nergens een mooie jongen, en hoe kon dat? Als je begraven
werd en er was helemaal geen mooie jongen bij dan had je net zo goed kunnen blijven leven,
want wat kocht je er voor? Het was allemaal weggegooid geld. // Een tragische toestand was het,
dat zag ik ook wel in [...] er was geen sfeer.”; “Omdat de moderne mens tegen de Dood was?
Fransen van de hervormde kerk waren modern, en vonden homosexualiteit, abortus provocatus,
prostitutie en wat nog meer allemaal prachtig, en lieten door hun tolerantie iedereen de kachel
met hen aanmaken”

-p. 165-166: “Kon ik nog weggaan? Niemand zoude het opmerken, maar het was niet mijn aard
om zoiets te doen. Het woord plicht betekende veel voor mij, en dat zoude altijd zo blijven. Het
leed van een ander was ook het mijne, ongeacht rang, stand, geloofsovertuiging, etnische
afstamming of geslacht. Ik was veel meer geïnteresseerd in jongens dan in meisjes, dat was
waar, maar ook die schatte ik hoog, mede door mijn diepe devotie jegens de Moeder van
God die een vrouw was, Troosteres der Bedroefden, beschermster van homo’s, gek genoeg,
maar ook van alcoholisten, matrozen en zellfs van dieren die Haar in nood of pijn aanriepen.”
-p. 166: INTERTEKSTUALITEIT (Matthëus 7:1-2, Statenvertaling, GNV, NBG 1951): “Ik
keek, en probeerde er geen kwaad van te denken: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld
worde.’”

-p. 167: “Maar ik wilde niet bitter zijn. [...] ‘God weet beter dan jij en ik.’ En ik dacht opnieuw
aan Haar, Moeder van alle leven, Die door Haar voorspraak die nimmer kon falen alles voor
Jean-Luc allang geregeld had [...]. Ja, op Haar en op Haar alleen moesten wij ons verlaten, dan
kwam alles goed. O, hoezeer had ik Haar lief, in deze bange ure!”; “Vroeger [...] Toen werden de
doden nog waardig besteld. [...] er was tenminste nog eerbied, die vandaag de dag ver te zoeken
was.”; “Tegenwoordig was alles een troep, een chaos en een lastering van de majesteit van de
Dood”; “Men had de mond vol van ‘openheid’, maar alles ging nu stiekem, heimelijk, en in het
geniep. Ja, zo was het, en het was onbeschrijflijk wat de mens van de wereld gemaakt had.” (in
het algemeen > samenlevingsprobleem)

-p. 168: “Toevallig bracht de dominee die ook ter sprake, God dus, maar hij wist mij niet mede te
slepen. Je moest iets geloven, begreep ik,en als je dat geloofde, dan was het daardoor waar. Ik
was geen schriftgeleerde, maar ik vond die voorstelling niet juist. Iets was waar, en daarom
geloofde je het, dacht ik” (pp. 168-169)

-p. 169: “Niemand behoefde in mijn Kerk iets te geloven, als je maar een goed katholiek was,
met regelmaat naar de Mis ging, bij de collecte iets wilde betalen, en soms iets daarbovenop voor
de missie. [...] Neen, geloven behoefde je niets.”; “Neen, die ‘reformatie’, daar deugde niets
van. De fout zat reeds in het woord, dat ‘hervorming’ betekende. Dat kon toch helemaal niet,
iets hervormen, afgezien van de hoogmoed die er mede gepaard ging. Het was alleen maar
gevaarlijke nieuwigheid. Want wat mankeerde er aan de Schepping? Alles was toch zoals het
moest zijn: Natuur, Liederen, Dieren”

-p. 170: “Toch had God die hervorming gewild. Als schrijver, want ik had veel buitenlandse
toneelstukken vertaald, zag ik er ook het positieve van in. Die Reformatie had voor drie
vertalingen gezorgd van Gods Eeuwig Woord [...]. Die drie vertalingen werden de grondslag van
het beschaafde Engels, Nederlands en Duits”; over de Nederlanders: “een volk met ruim 9
(negen) procent analphabethen.”; “De preek duurde veel te lang. [...] En nu dacht ik alles is wel
erg vertraagd geworden”

-p. 171: “Er was nog een toegift. // Er verschenen, elk op zijn beurt, zes jongeren op de kansel
die iets voorlazen dat ze zelf bedacht en opgeschreven hadden [...] Idealisme en schoonheid
gingen zelden samen, en van die zes jongeren [...] was er maar één aantrekkelijk en de rest
brandhout” > voorstelling van die jongen, “getint van huid [...] Geen blanke dus, maar hij beviel
mij al op het eerste gezicht” als een type die andere jongens verminkt en martelt “tot ze zich
piepend van pijn aan hem onderwierpen” > “Indiaan”; de vrienden van Jean-Luc

-p. 172: “Had Jean-Luc ooit met één of meer van deze typetjes intiem verkeerd?”
-p. 173: “Jesus was ‘waarlijk God’, dat bestreed ik niet, maar Hij was Jood, of Rooms-
Katholiek, of Steil Gereformeerd, maar in geen geval vrijzinnig protestant: geen
groenzoeter of bosneuker dus. Ja, zo dacht ik er over. // Maar je ontliep het niet, nergens en
nooit. Altijd en overal kwam je het telkens opnieuw tegen: dat je je niet druk moest maken over
concentratiekampen, heropvoedingskampen of doodhongeringskampen voor christenen, want die
kampen moest je ‘historisch begrijpen’, want het socialisme was het ware christendom,
beweerde de zaagstem van het Flintenweib”; “Maar ik wilde echte liefde, en geen liefde op
papier. Wat bedoelde ik? Gewoon: geen historisch begrip, want dat had ik niet nodig, maar
echte liefde die uit het hart kwam en haar eigen weg zocht, vrij van elk vooroordeel.”; “die
Indiaan [...] die vond ik geweldig ondanks dat hij geen blanke was [...] want hij was mooi, hij
was wreed, en hij was mededogenloos”; “hij wilde een blanke minnaar die tevens zijn meester
was en hem nooit meer vrij zoude laten”; “ ‘Zoiets dat moet je schrijven, Gerard,’ dacht ik”

-p. 174: Vital Vitalis > door Gerard verzonnen naam & achternaam, “want hij was het leven
zelf”; verbeelding van een gesprek ts hen: “ ‘Oh Gerrard, o Gérard, tegen jou aan te mogen
liggen en je lichaam te mogen voelen, o Moedige Prins, Sterke Broeder, wees voor immer mijn
Meester!’ Dat moedige had hij goed gezien, want kadastraal betekende mijn voornaam Moedige
Speerdrager. En dan mijn achternaam, die Droom maar ook Lange Weg betekende [...] ik zijn
meester, en hij mijn liefdesslaaf was.”; “O zwarte prins, Slaaf die in het geheim ook mijn
Meester moogt zijn als je het aan niemand vertelt”; “Soms loste de Dood wel degelijk iets op,
doordat er niets meer aan te doen was.”

-p. 175: “En ik zoude hem [...] Vital dus, die zoude ik beloven zijn medemenselijke tekst te
vertalen tot een klacht van de gehele schepping, en dan Jean-Luc voor hem vasthouden opdat hij,
Vital dus, zijn grote donkere angel der liefde in diens bange vossehol zoude planten. Neen, [...]
dat kon nu helemaal niet meer, [...] want die komische schaakprins en hemelbedbouwende Jean-
Luc die was dood!” > “revisme” > marteling > 3 personen betrokken bij het proces enz.

-p. 176: “Als ik Vital kreeg, of Vital kreeg mij, maar dat was hetzelfde want er was maar één
god, dan kreeg het leven eindelijk zijn zin en betekenis terug. Vital vond het fijn met mij een
jongen te ontbloten en te vernederen”

HOOFDSTUK XVIII

-p. 177: “Die kerkdienst die ik zo goed mogelijk beschreven heb”; “Natuurlijk dacht ik ook aan
de samenleving en het onderling respect van verschillende volken met verschillende huidskleur,
waaruit vrede en een betere verstandhouding zouden kunnen groeien.”; G.R. denkt zeer hoog
over zichzelf > ± narcist; “Maar dat zoeken van mij naar die Vital, daar zit geen echt verhaal in,
en een lezer of lezeres die zichzelf respecteert heeft daar geen geduld voor want die zegt ik wil
echt over de liefde lezen trouwens die auteur die zegt zelf dat hij liefdesschrijver is.”

-p. 178: “Wij [de lezers] leven met jou mede, maar er is ook nog zoiets als wij willen waar voor
ons geld.”; “Terwijl ik rustig verder zoek, naar die Vital dus, ga ik U snel een tussentijds verhaal
vertellen dat ook echt gebeurd is, en ook in een tragische tijd, toen ons kleine landje geheel bezet
was door al die stoute Duitse onderdrukkers. Het gebeuren speelt zich af in de zomer van het jaar
1943. [...] ik was toen pas negentien jaar.”; “Ik ben vele jaren later, na die oorlog dus, door de
publikaties van die knappe hoogleraar Bastiaans, lange tijd aan het bezettingssyndroom gaan
lijden.” > Jan Bastiaans https://nl.wikipedia.org/wiki/Jan_Bastiaans

-p. 179: “Maar vóór de publikaties van die Bastiaans was er bij mij niets aan de hand, en dat
trillen en hakkelend praten kwam pas na die publikaties van die geleerde persoon.”; “in die
zomer van 1943 [...] Ik had een schitterend eindexamen gehaald, van die Grafische Academie
want ik wilde eigenlijk schilder worden”; “Problemen had ik genoeg, dat wel. Mijn
tegennatuurlijke sexuele geaardheid was toen nog geen mode, verre van dat, en bovendien
maakte ik mijzelve wijs dat het niet waar was, wat alles nog erger maakte. Ervaring op dit
terrein had ik niet, en in ware doodsangst had ik elke eventuele benadering door jongens of
mannen bijna panisch afgeweerd. Het was een leven van hunkering, masturbatoire visioenen,
zenuwuitputting, depressies en wanhoop, alles met een zo levensblij mogelijk gezicht. Ik heb
maar één keer zelfmoord gepleegd”

-p. 180: “Ik stelde mijn leven uit, en er moest een echte crisis komen om het van start te
doen gaan. Daarna werd het leven tamelijk interessant maar het bleef kleinschalig: echt
van het bestaan genoten heb ik nooit, noch mij in het leven ooit thuis gevoeld. Ik vond voor
die toestand van mij een woord dat het altijd en overal doet [...]: tragisch. Want tragisch is
altijd goed. En een tragische roman of een tragisch verhaal of een tragische brief schrijven dat is
veel gemakkelijker dan iets maken dat grappig is.”; “Droefheid is altijd mooi [...] en vrolijke
boeken die mooi zijn bestaan niet.”; “Maar wat ging ik bij het begin van die lange vakantie in
1943 doen? Ik moest in opdracht van de Amsterdamse ex-wethouder Franke (die begin 1941
door de bezettingsmacht was afgezet en ontslagen) op reis gaan naar Friesland om daar een
ondergedoken Jodenjongen geld en rantsoenbonnen voor eten te brengen. Ik kende die jongen,
Robert H., want ik had één jaar met hem in dezelfde klas gezeten. [...] hij en zijn zuster hebben
de oorlog overleefd.”

-p. 181: “Misschien kom ik op de organisatie van dat ondergrondse verzet (vulgo ook wel ‘de
illegaliteit’ genoemd) nog eens terug maar misschien ook niet: ik wil er, ruim een halve eeuw
later, als ik het voor het zeggen heb nooit meer gewag van maken want het is wel genoeg
geweest. [...] verder vind ik dat het maar eens uit moet zijn.”; “Van meneer Franke kreeg ik
slechts zeer summiere gegevens, die niet opgeschreven mochten worden. Ik moest per trein naar
Enkhuizen reizen, met de stoomboot oversteken naar het Friese stadje Stavoren, en van daar de
trein of stoomtram nemen naar de grote stad Heerenveen.”; “het dorp waar deze zich bevond”;
“Zonder die kennis van de naam van het dorp en het beroep van die man zoude mijn reis
vruchteloos zijn gebleven”
-p. 182: “een ongeüniformeerde jongen die de wagon binnenkwam [...] tussen twee stations”;
“De nieuwe reiziger was een jongen van mijn leeftijd. [...] Hij zag er uit als wat men wel eens,
honend, ‘een boer op zondag’ pleegt te noemen.”

-p. 183: “U wel, Zeergeleerde Vriend, gij schaamteloos monster, bij U wèl: U vergrijpt U aan
alles wat schoon en onschuldig is.”; “Eens zult U ter verantwoording worden geroepen, moge dat
allen die dit lezen of horen lezen tot troost strekken.”; “Tot nu toe heb ik bijna alles geduld en
geslikt, maar dat is voorbij.”; “Mijn nieuwe reisgezel [...] had een nobel gezicht dat eenvoudige
moed en rechtschapenheid uitstraalde, niet de smoel dus van een kunstenaar of intellectueel, of
verrekijkcasuaris”

-pp. 183-184: “Aan bepaalde handelingen had ik daarbij nauwelijks durven denken, wel aan een
eeuwige verbondenheid en trouw: een huwelijk van het bloed, voltrokken voor het Altaar van de
Dood. Later is het daar toch van gekomen, en door mijn trouw aan de nagedachtenis van die
jongen heb ik het beschreven in mijn levensromans De Taal der Liefde en Lieve Jongens, één
van die twee, met warm onthaal bij het publiek maar bezwaren van de dames en heren
persmuskieten die een ander niks gunden omdat ze zelf geen lief konden krijgen, en niks wisten,
dus ook niet dat de taal der liefde internationaal was.”; “die jongen [...] was maar een gewone
Noordhollandse jongen van het land.”; “Kon men zulk een jongen gevangennemenen altijd bij
zich houden dat hij nooit meer weg ging”?

-p. 185: Amsterdam = “de grote stad A.”; “Mijn ouders zouden niet moeilijk doen, want mijn
vader zat sedert zomer 1941 ondergedoken, dan hier en daar, en nu in Gouda, dacht ik. Door een
toeval was hij niet thuis toen de Gestapo hem des nachts kwam halen. // Mijn moeder, ja die was
mild en liefdesvol”

-p. 186: “Alles wees erop dat het een nette jongen was, verlegen”

-p. 187: “Mij altijd met iets bemoeien en nooit iemand de vrijheid laten om zelf over iets na te
denken en er een andere mening over te hebben, of zo dom te zijn er een godsdienst op na te
houden want wat was dat dom, dachten we thuis.”

HOOFDSTUK XIX

-p. 189: “Hij is inderdaad nooit meer teruggekomen, terwijl hij daar tweeënvijftig jaar de tijd
voor heft gehad.” > het boek geschreven in 1995 (1943+52=1995); “Want de mens is ‘als gras,
dat gisteren was, en morgen hooi is op den tas’.” > http://hoeiboei.blogspot.ro/2013/04/de-
volkswijsheden-en-scabreuze-grappen.html; “Veel vrienden heb ik nooit gehad, dat is zeker
eigenaardig. En schik? Ja, af en toe, heel kort, tussen twe manifestaties van ellende in. Maar wel
altijd gezond gebleven, dat is waar.”

-p. 190: “men mag de liefde niet profaneren, zoals vele artistieke typetjes dat graag doen, met
wie ik vroeger gedwongen was om te gaan.”; “ik was links”
-p. 191: “Aan boord van die boot zouden, na het vertrek, de identiteitspapieren van alle reizigers
gecontroleerd worden. [...] Van het verblijf op dat schip herriner ik mij nog vrijwel alles. [...] Er
werd door niemand luid gesproken, noch gelachen. De passagiers hadden, dat was duidelijk,
allen hun eigen angsten en zorgen, en ik had die ook: de algemene angst voor het gevaar, en
mijn persoonlijke bedruktheid aangaande wat mij allemaal nog te wachten stond als die
ziekelijke geaardheid van me mijn verdere leven zoude blijven begeleiden.”

-p. 192: “aan dek”; “Alles scheen klein en huisbakken [...] en zo was ook mijn leven: een
kindercircus met twee poniepaardjes en één tame lama, plus een slechte kinderclown die zich
niet eens schaamde, want die schaamte die had ìk. En toch was er gedurig gevaar, dat bittere
ernst kon worden.”; “Neen, het werd niets met mijn leven. [...] Ik had nooit aan iemand iets
durven vragen over wat mij gek aan het maken was, noch er in een openbare leszaal naar durven
zoeken [...]. Maar een boek over zoiets verschrikkelijks, dat bestond toch helemaal niet?”
(pp..192-193) > homoseksualiteit

-p. 193: belangstelling voor een jongen die op het schip werkte; “Die Robert H. [...] zijn
schoolopleiding had moeten afbreken en nu in een kamertje zat en het huis waarin hij zich schuil
hield niet mocht verlaten noch zich aan een raam vertonen of opendoen als er werd aangebeld
want dat kon zijn dood betekenen. // De oorlog had een keerpunt bereikt, en het initiatief was
niet langer bij Duitsland maar lag bij de Geallieerden: Duitsland kon de oorlog niet meer winnen.
// Maar dar die lugubere grap, die oorlog dus, nog bijna twee jaren zoude duren en dat ik
daarna nog in Ons Indië, oversee dus, onder Harer Majesteits vaandel zoude moeten strijden […]
[194] wie kon dat vermoeden? De oorlog is een gruwelijk bedrijf, dat over akkers en steden
een doodskleed van onstilbare rouw legt, al verjongt hij wel een volk, dat is een feit, al wordt
het soms brutaalweg geloochend. // Maar wat hebben wij aan politiek, en nog wel in een boek?
Ik ben tegen politiek, want die brengt het volk aan de macht. Het volk dus, dat kunst,
muziekliederen, kerken, heiligdommen van Maria, bibliotheken en kindertehuizen
vertrapt, verwoest en in brand steekt, desnoods met de mensen en de dieren er nog in, dat
maakt niks uit.” (pp. 193-194) > communisme/socialisme; “De stem van de tegenstander wordt
niet meer gehoord.”; beeld van zijn huidige samenleving > “nieuwe typen” die geen achting voor
religie en voor hun ouders hebben, die de maatschappij vernielen, mensen slaan, verkrachten
enz. & geen cent belasting betalen > kritiek jegens de samenleving

-p. 195: “U maar lachen want wat is het toch een slimmerik, die schrijver, echt een guitige
rakker, en van alles ziet hij de vrolijke kant. Maar eigenlijk is er niets grappigs aan, toen niet en
nu niet en nooit, want ik heb nog nooit iets grappigs medegemaakt. Het is de schijn, en schijn
bedriegt.”; “de eenzame scheepsjongen [...] was precies het tegendeel van die levensblije jongen
in de trein”

-p. 196: “Maar er ontbrak iets [...] hij [de jongen in de trein] had geen schaduw, noch was er in
hem een geheim, of een onuitsprekelijk heimwee naar iets dat nooit geweest was. // ‘Schaduw’,
‘geheim’, ‘heimwee’, jawel daar gaat hij weder zult U zeggen [...] ik vind dat die man, die
schrijver dus, dat die het zijn eigen af en toe wel erg moeilijk maakt. Maar daar antwoord ik,
schrijver als zodanig, op: ‘Is dat niet gewoon mijn plicht? Ik bedoel dus de plicht van mij om
een groot, een machtig boek te schrijven, van het licht maar ook van de schaduw? En van
de liefde, of is die geen ernstige zaak? // Ja, deze jongen die ik vlak bij mij op het scheepsdek
aan het werk zag [...] was zoals ik. Niet dat hij precies hetzelfde verlangen had naar het lichaam
van een andere jongen [...]. Hij was niet gelukkig en was het ook nooit geweest, en hij wist dat
hij nooit gelukkig zoude worden. Ik vond zelfs dat hij uiterlijk op mij geleek, al was hij knap en
ik niet.”; “een beschrijving [...] van zijn uiterlijk [...] geven [...] dat is mijn plicht als schirjver”;
“er was nergens iets uitdagends of onkuis aan hem”

-p. 197: “Ik weet niet in welke handen mijn boek terechtkomt: er kan misbruik van worden
gemaakt”; “hij was zeer arm.”

HOOFDSTUK XX

-p. 200: “alles gaat altijd anders dan men hoopt of verwacht.”; “hij was in een vorig leven een
vederloze roofvogel geweest”; “De problemen stapelden zich op en een mens kon beter in het
geheel niet leven.”

-p. 201: “Ons kleine, even hulpeloze als onschuldige landje leefde onder de Duitse terreur, die
volgens de huidige kranten en de hedendaagse media het enige, wreedste en gruwelijkste onrecht
was uit de gehele wereldgeschiedenis. Van de nieuwe terreur die later zoude komen had toen
niemand nog enig vermoeden, al zag men die wel reikhalzend tegemoet: de massaal
opgestapelde betonnen doodkisten waarin men de verrekijk van de medemens niet behoeft te
zien maar wel dag en nacht moet horen want afzetten is slecht voor het toestel. [VLIEGTUIG]
Het volk aan de macht, het woord zegt het al, en het wordt er niet beter op, alleen maar erger,
ook door de geloofsafval. Als er geen God meer is, dan is er ook geen medemens meer. Ik
bedoel dus dat de elektrieke stem de stem van het menselijk hart tot zwijgen heeft
gebracht”; “Alle passagiers moesten zich naar de kajuit begeven [...] want voor bijna alle
reizigers ging het om een formaliteit: het tonen van papieren die in orde waren. [...] Uiterlijk
bleef ik kalm, want er was geen reden tot paniek. Een bepaald stempel of zegel van één bepaald
document was vals, maar zo goed nagemaakt dat het […] niet te zien was. // Het echte probleem
waren de rantsoenkaarten voor voedsel die ik bij mij had. Die waren echt, maar ontvreemd uit
het rantsoeneringsbureau van Amsterdam, waarvan de dichter en advocaat Mattheus
Verdaasdonk toen directeur was.”

-p. 202: “Hoe hij deze verduistering ten behoeve van het ondergronds verzet voor elkaar kreeg
heeft hij mij na de oorlog nooit verteld. Ik vernam het van anderen na zijn dood. Ik gedenk hem
hier eerbiedig.”; heeft de voedselkaarten verborgen onder het kaftpapier van een boek; “Hoe
bang ik ook was en hoe moedig ik ook probeerde te zijn, ik zag in gedachten mijzelf na
aankomst van de boot in de haven geboeid van boord gaan” (pp. 202-203)
-p. 203: “een man in een Duits uniform [...] gevolgd door een man in burgerkleding met een
gebrilde kantoorkop [...] op de revers van zijn colbert droeg hij een wolfsangel [...] Het was het
enige insigne van de Nederlandse nationaal-socialisten, die het echter lang niet allen droegen.
[maar ook van de Nazi’s] Wie het droeg was, wat betreft de leer van die beweging, een echte
gelovige.” (pp. 203-204)

-p. 204: “die ‘stille’ landverrader”; “Het was een gespannen situatie”; “Ik heb altijd, van mijn
vroegste jeugd af, magisch willen denken, waarmede ik bedoel dat ik tussen dingen en
voorvallen vaak een verband zag zonder dat ik daarvan enig bewijs had of ergens een tastbare
oorzaak kon aantonen. // In een modern milieu, want zo noemt men dat, en dus ook in mijn
ouderlijk huis gold alleen de Rede: dromen waren bedrog, en gevoelens behalve die op
afroep, en ten gunste van de klassenstrijd, waren een verachtelijke zaak. Ik ben er verknipt
door geworden maar heb mij toch, al met al, aardig kunnen redden.”

-p. 205: “En de Satan, hoewel ik diens naam niet eens kende, haatte ik niet, omdat hij
immers met hetzelfde probleem zat als ik: zoekende hij naar een verzoening met God maar
te trots om zelf eens en eerlijk voorstel te doen.”; “Alles keerde terug, alles wat geschiedde
was al eens eerder gebeurd, en alles was een herhaling, zij het met eigentijdse kostuums en dito
decors.”; “Het vreemde bleef dat mijn gedachten telkens terugkeerden naar die blootvoetige
jongen [...] op het dek [...] Maar nog vreemder was het dat ik meende dat ik hem op een of
andere manier kende. Ik had hem al eerder ergens gezien, maar waar en hoe dan? [...]
Waarschijnlijk was ik wederom een sprookje van eigen makelij aan het vervaardigen met zeer
hoge gedachten van altijd bij hem te mogen blijven en samen met hem te sterven, hij als prins, ik
als zijn slaaf”

-p. 206: “Ik had altijd, mijn gehele leven lang [...] aan dit soort dingen gedacht, waardoor
sommige mensen mij ‘een rare’ vonden.” > aangaande zijn gedachten over de dood; “Wat was
‘raar’? Die jongen kon toch verdrinken [...] Ik kon gearresteerd worden en in een
concentratiekamp terechtkomen, met een beperkte kans op overleven. Ik was niet veilig, maar
die jongen ook niet”; “hij kon ook een Nederlander in Duitse krijgsdienst zijn want die waren er,
vrijwilligers zelfs, en niet zo weinig ook.” > toch geen Nederlander (sprak Duits)

-p. 207: “Ik kreeg de onvaderlandse gedachte dat hij zich zorgen maakte over thuis, het gezin dus
dat hij had achtergelaten toen hij ten strijde trok. [...] toch had ik die gedachten, zo eigenaardig
als ze waren. [...] Mijn herinneringen aan de oorlog en aan al het leed dat deze over de wereld en
vooral de mensen heeft gebracht zijn niet van vrolijke aard.”; “Er is schoonheid in alles, als men
maar bereid is haar te zien.”

-p. 208: “Die Duitser mocht van mij blijven leven, maar die Nederlandse langverrader moest
dood, geen pardon dus.”; de Duitse soldaat vroeg naar zijn leeftijd > “De vraag was van belang
omdat mannen van boven de achttien als ze gezond waren, gedwongen tewerkgesteld werden in
Duitsland. Scholieren, en personen wier beroep vitaal voor de samenleving werd geacht, waren
vrijgesteld, maar scholier was geen beroep, dus dat stond nergens vermeld.”

-p. 209: “En naar ik dacht om te voorkomen dat het gesprek een gezellig en al te menselijk
praatje ging worden, gaf hij mij [...] mijn papieren terug. ‘Goede reis,’ mompelde hij [...]. ‘Voor
U is het in elk geval geen oorlog.’ // Ik hoorde er van op, van die woorden, en pas veel later
begreep ik dat hij niets anders dacht of kon denken dan wat hij zeide, en dat hij het ook eerlijk
meende.”

-p. 210: INTERTEKSTUALITEIT: gedicht van Johann von Eichendorff (zegt Reve) > in de
werkelijkheid van Joseph Karl Benedikt Freiherr von Eichendorff > toch DEZELFDE dichter : “
In Der Fremde: Aus der Heimat hinter den Blitzen rot / Da kommen die Wolken her, / Aber Vater
und Mutter sind lange tot, / Es kennt mich dort keiner mehr. // Wie bald, wie bald, kommt die
stille Zeit, / Da ruhe ich auch, und über mir / Rauschet die schöne Waldeinsamkeit, / Und keener
mehr kennt mich auch hier.”

HOOFDSTUK XXI

-p. 211: “Dat ieder mens een dier als patroon had wist ik toen nog niet, want het zoude mij pas
veel later geopenbaard worden, door geloof en ook door stemmen, dus niet door occult gedoe
want daar moet ik niets van hebben.”

-p. 212: “Iedere lezer weet dat”; “Hoort toe, o gij lezers of lezeresjes! Ik biecht U nu eerlijk op
dat ik reeds toen schrijver wilde worden. Of, beter nog, schilder, want dan kon ik wereldberoemd
worden omdat de taal van de kwast internationaal was.”

-p. 213: “[zijn schilderijen, zijn werk] En het moest leed uitbeelden en vroom zijn, elegisch dus,
en vrij van elke humor of staatkundige aanklacht. Of moest ik toch dingen maken die de vrede en
een betere verstandhouding tussen de volken bevorderden?”; “Maar schrijven had het voordeel
dat [...] schrijven kon men overal [...]. En toch schuilde in elk huis dat nu voorbij kwam een
boek: achter elke deur een geschiedenis, en achter elk raam een tragedie. // Maar wat ook heel
goed kon, dat was schilderijen maken èn boeken schrijven, allebei dus”; “Was niet ons gehele
bestaan één grote hymne?”; “ik had geen vermoeden van het huiveringwekkende incident
waarheen ik op weg was.”

-p. 214: “was dat een voorteken? Hoogstens was het een allegorie van des mensen moeizame reis
door dit leven, van een onbekend begin naar een duister einde.”; “De persoon en het gedrag van
de Duitse soldaat hielden mij nog steeds bezig. Zijn voorschijning een optreden hadden iets te
maken met dat van een andere Duitser, vóór de oorlog, ergens buiten, in de zomerse natuur.”;
“mijn vader was aan arrestatie door de Gestapo ontkomen en hield zich schuil.”

-p. 215: “Duitse soldaten in Nederland gedurende de tweede wereldoorlog konden gevoelens en
zorgen hebben, net als een ander, maar het merwaardige is dat heet besef daarvan in Nederland
nog steeds niet is doorgedrongen.”; “nu herinnerde ik het mij weder: het gebeuren van toen,
buiten, in de zomerse natuur. Het had zich afgespeeld in het midden van de dertiger jaren, op een
kampeerterrein, zeer waaschijnlijk in de zomer van het jaar 1935, toen ik pas elf jaar oud was. Er
had een Duitser op dat terrein gekampeerd, met zijn vrouw en twee zoontjes. De herinnering,
als geheel, was niet vrolijk, maar dat was in mijn leven iets heel gewoons.”; “Het
kampeerterrein [...] bevond zich onder het gehucht Groet, dat achter de Noordzeeduinen lag en
grensde aan Camperduin”

-p. 216: “U bent toch Gerard Reve, die het altijd over één ding tegelijk heeft, en pas als hij dat
afgehandeld heeft verder gaat met iets anders? U bent toch een gewone katholieke volksjongen
en geen volksverlakker? Nu, het doet mij echt goed dat van U te horen, waaruit blijkt dat U mijn
werk begrijpt en waardeert.”; “het bestaan was nog lang niet zo jachtig als thans. Vooruitgang is
niet altijd verbetering.”; “in het jaar van de Menswording 1935, in de zomer [...] Die twee
gehuchten, Groet en Camperduin, waren als vakantieoord reeds voor de oorlog zeer gewild bij
vooruitstrevende intellectuelen van de Amsterdamse scene die alles waardig en vooral sober
wilden doen [...] maar alles voor het volk over hadden welks lot hun zeer ter harte ging.”

-p. 217: “ik vermoed ook dat die brave boerenmensen in voornoemde twee gehuchten erg
opkeken tegen de kennis en wereldwijsheid van die Amsterdamse bouwers van een geheel
nieuwe en rechtvaardiger maatschappij.”; “die kinderen [...] van die vrienden van het volk [...]
Dat driekwart van die begaafde kinderen, of op zijn minst ruim de helft, vroeg of laat bij de
psychiater terecht zou komen, ja, wie kon dat vermoeden? Dood of zelfmoord door drugs of
drank die waren er toen nog niet, want dat was als een onvervreemdbaar erfgoed voor de
kleinkinderen weggelegd. Sex bestond toen ook nog niet”; “Er zijn gedeelten van mijn
herinnering weg, niet door dementie maar omdat er altijd lege stukken zijn geweest [...] Want in
veel wijsheid is veel verdriet, en wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. (Pred. I-18.)”
> INTERTEKSTUALITEIT

-p. 218: “mijn ouders waren eigenlijk, met al hun goede bedoelingen en opofferingsgezindhied,
wereldvreemde mensen, zoals ook ik een wereldvreemd mens ben gebleven. Ik zie wel alles,
veel te veel zelfs, en ik onthoud ook alles, maar er door duiding mijn weg in vinden gaat mij niet
gemakkelijk af. Ik ben [...] bang voor mensen, wat ik niet fraai vond totdat ik gerustgesteld werd
door een passage in het werk van [Louis-Ferdinand] Céline, een terecht beroemd Frans auteur
die schrijft: Voor mensen kan men nooit bang genoeg zijn. [INTERTEKSTUALITEIT]; “Wij [...]
kampeerden op dat terrein tezamen met een zakenman en diens vrouw, die door mijn vader tot
het communisme waren bekeerd.”; “die even intellectuele als vooruitstrevende
Amsterdammers”; “klassebewuste kameraad”

-p. 219: “Het kampeerterrein heette De Paardenhemel [...] Ik vermeld dat om de


literatuurwetenschap van dienst te zijn”; “dieren [...] van elk geloof of staatkundige overtuiging”;
“En in een inham, hal of plantsoen een beeld van de Mededogenloze Jongen, staande of
knielend voor de Moeder van God, eventueel hand in hand, die Mededogenloze Jongen dus,
met de verloste Satan die Haar dankt voor Haar voorspraak, die nimmer kan falen.
Misschien lukt dat, want er was toen reeds een bepaalde ongerustheid van de intellectuelen over
het toenemende aantal katholieken in dat gebied [...]. Die ongerustheid heeft nooit iets
uitgehaald, want katholieken zijn nu eenmaal vruchtbaarder dan niet-katholieken zoals ook het
gewas op de akker van een katholiek beter gedijt en meer opbrengt dan dat van een
andersdenkende.”

-p. 220: “er werd en er wordt in ons kleine land geknoeid en gesjoemeld”; “intellectuelen [...] de
geschiedschrijver Lou de Jong, de directeur van de Amsterdamse toneelschool Willy Pos, en het
illustere gezin Romein (Jan en Annie) met hun begaafde kinderen.”

-p. 221: “Ik ga nu verder met mijn relaas van dat jaar, dat 1935 moest zijn geweest”; “Mijn vader
[...] geraakte met die Duitser in gesprek. Dat gesprek werd een uitentreuren volgehouden debat in
afleveringen, want een echte communist laat een mogelijke bekeerling niet zo maar met rust. //
Mijn vader had gelijk, dat wist ik zeker, anders zoude hij dat praten niet zo lang hebben
volgehouden. Communisten wisten oneindig veel meer dan andere mensen, vooral over de
geheime verdragen die de kapitalistische staten tegen het Vaderland Aller Arbeiders, alias de
Sowjet-Unie, met elkaar gesloten hadden.”

-p. 222: “Mijn vader was toen 43 jaar oud; de Duitser, een ingenieur, veel jonger, begin of
midden dertig.”; “Mijn moeder [...] geloofde alles wat mijn vader betoogde, net als ik, verstond
ze er maar weinig van, en ik niets. // Ik denk dat ik toen, in dat gedenkwaardige jaar 1935, door
het leven gevormd ben. Er voltrok zich in mij een wending, waardoor ik begon te begrijpen dat
het kwaad aan de macht ging komen en voorgoed heerschappij zoude krijgen. Helaas is die visie
juist gebleken.[...] Het betekent de ondergang van de beschaving, mogelijk zelfs van de wereld
zelf.”; “Waarom en waarvoor moeten wij nog leven?”

-p. 223: “mijn vader bleef onvermoeibaar. Hij gaf gratis lessen in socialistische dialectiek in
eigen woning, maar hij kwam ook met plezier die bijlessen bij het slachtoffer thuis geven.”; “De
Duitser had niet veel aan mijn vaders staatkundige beschouwingen. Hij was geen communist,
maar ook geen nationaal-socialist.”; “ ‘Hij denkt dat er oorlog komt,’ zeide mijn moeder. ‘Hij is
bang dat die jongens van hem dan in dienst moeten.’ Ja, het was wel absurd en vergezocht, waar
die man [...] zich zorgen over maakte!”

-p. 224: “zolang als de Sowjet-Unie (Vaderland Aller Arbeiders & Vredesmacht) bestond, was
een wereldoorlog ondenkbaar.”; “Wat [men] niet wist [...] was dat de Duitse pantsereenheden,
Duitse oorlogsvliegeniers en Duitse luchtlandingstroepen in de Sowjet-Unie in vredestijd
massaal mochten trainen, in het geheim natuurlijk want Hitler durfde toen nog niet openlijk het
vredesverdrag van Versailles te schenden. // Het is geen gezellige gedachte om te vernemen dat
de Duitse piloten die Rotterdam plat bombardeerden en de Duitse parachutisten die op Den
Haag, Zwijndrecht en Dordrecht neder daalden, in de Sowjet-Unie getraind waren. Helaas is dat
de waarheid, en de waarheid is niet altijd het zonnetje in huis.”
HOOFDSTUK XXII

-p. 225: terug naar het verhaal met die Robert H. die onderdoken in Friesland was; “Er waren
moeilijke tjden [...] Ons kleine landje aan de zee maakte weliswaar een tragische tijd door, vol
dreiging en gevaar”; “Gevaren, ja, die waren er, want het gehele leven was immers één lange en
gevaarlijke reis, één bange vlucht dus, ja voor wat? Voor de dood?”

-p. 226: “Pessimistische dichtkunst was het [...] want de literatuur van de bourgeoisie was niet
opbouwend maar door en door negatief, teneinde de arbeidersjeugd van de klassenstrijd af te
houden. // Als ik een dichter of schrijver werd, wat natuurlijk erg onwaarschijnlijk was, en het
was ook maar een idee, dan zoude ik het niet over de dood hebben maar over moedige arbeiders
die in het geheim bijeenkwamen [...] om gezamenlijk ‘te getuigen van hun massale strijdwil
tegen de oorlog en het barbaarse fascisme.’” > ironie; “Omdat ik in mijn rêverie het schilder
worden niet wilde uitsluiten”; “Maar nu was het eigenaardige dat die klassebewuste arbeiders
[...] allemaal jongemannen waren die ongeveer net zo oud waren als ik”

-p. 227: “Ik had er niet om gevraagd: niet om die gedachten, niet om die voorstelling en ook niet
om het groot en hard worden van mijn manlijk deel terwijl de voortplanting er niets aan had. //
Eigenlijk was die jonge arbeider [...] een symbool [...] net als dat woud. [...] Nu begrijp ik er
meer van dan toen: die grote proletarische jongen [...] met dat lieve zoontje schrijlings op zijn
schouders gezeten was duidelijk een prefiguratie van de eeuwige Moeder Gods met Haar eeuwig
Zoontje, wier plaatsen van verering zich meestal ook in ruisende wouden bevonden. Anders
gezegd: ik stond toen al oog in oog met de Genade”; “Ik begreep er toen niets van, behalve dat
ik door mijn individualistische gevoelens en tegennatuurlijke gedachten de zuiverheid, de
kuisheid en de eensgezinde strijdwil van het proletariaat had gelasterd en geschonden. Kon
zoiets overgaan, of kon een dokter er nog iets aan doen? // Maar misschien vond ik mijzelf te
belangrijk, door mijn hoogmoed. Want wat betekende ik als individu te midden van de volken in
hun heldhaftige strijd voor een rechtvaardiger maatschappij? En intussen was het oorlog”(pp.
227-228)

-p. 230: “Ik ben altijd een zwartkijker geweest, en ik hield er dus rekening mede dat niet alles
naar verwachting zoude verlopen”; verdreven van het huis van de dominee door de huishoudster

-p. 232: “Zeergeleerde Vriend [...]gij vuile existentialistische pusitenkop. [...] De waarheid is op
mars, en niets zal haar tegenhouden. // Ja, de waarheid, daar gaat het om. Denkt niet, o al mijn
trouwe lezers en lezeresjes, dat ik ooit iets voor U zal verzwijgen.” (pp. 232-233)

HOOFDSTUK XXIII

-p. 234: “ik [...] als jongste held van het Verzet”; “de ‘ondergrondse’ of ‘de illegaliteit’, zoals
toen het Verzet in sprookjestaal werd aangeduid”; “dominees die verkondigden in hun preek dat
de arbeiders gehoorzaam hun lot als slaven van de kapitalistische uitbuiters moesten blijven
dragen? En protestant of rooms, dat was toch één pot nat? [...] Rome stond toch gewoon achter
Hitler? Thuis had ik dat geleerd, en ik begreep en onthield alles. En ik geloofde het allemaal,
toen, maar nu niet meer.” (pp. 234-235)

-p. 236: “denk ik dat hij een urning was [...] Nu is het deftig geworden, wat het toen allerminst
was. Als je nu socialist èn homo bent dan word je in een mum van tijd staatssecretaris van
Gesloten Zaken of ambassadeur in Pauvranië.” > geen echt land & geen echt ambt;
“namaakverhaal” > gebruikt om de locatie van de man bij wie R.H. dook onder te vernemen

-p. 237: betreffend de man die hem hielp om de locatie van R.H. te ontdekken: “Evengoed gek
dat ik die dingen nu denk, terwijl er op die man niets aan te merken viel. Het is slecht van me dat
ik zulke dingen schrijf, tenminste dat vind ik zelf.” (pp. 237-238); hij vond ten slotte Robert H.

-p. 239: “Iedereen weet dat het leven vol teleurstellingen is, maar ik had daar onvoldoende
rekening mede gehouden.”

-p. 240: “Welk een wereld was het toch waarin wij leefden! [...] Ik was eenzaam, en niemand
sloeg mij, nooit, en wat had het leven nog voor zin?”

-p. 241: Gerard kende de jongen op het dak uit een droom: “het was inderdaad een droom
geweest, die ik des nachts had gehad, in een politiecel. Het was in het jaar 1941. Op 25 Juni van
dat jaar, des morgens om een uur of vier, kwamen twee Nederlandse rechercheurs mijn vader
arresteren, maar die was er niet. [...] De twee politiemannen [...] namen mijn vaders
schrijfmachine in beslag, en vertrokken weder. [...] waarschijnlijk wilde men [...] het
maschineschrift vergelijken met dat van een ondergrondse verzetsblaadjes [...] In October of
November was er opnieuw een inval, ditmaal overdag, en behalve een menigte boeken en enige
foto’s werden ook mijn broer en ik medegenomen en op een Nederlands politiebureau elk in een
aparte cel gevangen gezet. Twee of drie dagen later werden wij vandaar opgehaald voor een
verhoor op het bureau van de Duitse Sicherheitsdienst (S.D.) [...] Mijn moeder wist niet waar wij
zaten [...] wij beiden nog minderjarig waren. [...] Mijn vader zat ondergedoken in Haarlem, bij
een ver familielid van mijn moeder, tante Lammechien [...] Mijn moeder hield voor mijn vader
onze arrestatie geheim omdat ze bang was dat hij zich zoude melden.”

-p. 242: “Ik heb meer tochten gemaakt zoals die naar Friesland en ook verzetskranten verspreid,
wat nogal riskant was, maar een held, neen, zo zie ik mijzelf niet. [...] Ik ben dus een soort
Kaspar Hauser, een raadselachtige figuur van nooit opgehelderde afkomst, die stom in een woud
gevonden werd en later Latijns sprak [...] Aldus ook: Jongste Held Van Het Verzet; In Ons Indië
Onder H.M.´s Vaandel Gestreden; en daarna: Als Oorlogsvrijwilliger Gevochten In Korea.”

-p. 243: “ik meende dat ik die blootcoetige jongen op het dek van de boot [...] al eens eerder
ontmoet had, ja zelfs ‘in het donker had aangeraakt’. En eindelijk wist ik hoe en waar,en
wanneer. Het was gedurende de eerste nacht dat ik in die eenpersoonscel op dat politiebureau zat
[...] ik verkeerde in een angstige situatie.”; “de jongen [...] was slechts een droombeeld geweest”;
“Ik wist niet, wat er van te denken, en durfde er geen mening over te hebben. Er was iets
verschrikkelijks, dat mij vroeg of laat tot een uitgestotene zoude maken.”

-p. 244: “De jongen kwam van links, dus uit het verleden, de oergrond, het onbekende en dus
nog niet erkende, alsook het nog verborgene, maar daar vandaan kwam ook het leven zelf.” >
interpretatie van symbolen, ± mysticisme; “Hoogstens hadden die intellectuelen waartussen ik
moest leven en die alles voor het volk overhadden, mij een castratie aanbevolen.”; “Dit was wat
de droom mij wilde vertellen: U moet aanvaarden wie U bent, want alleen dan zult U liefde
ervaren. In Uw leven zullen dan mannen naar U toe komen die U lief willen hebben en van
U liefde willen ontvangen. [...] In dit geval had het onbewuste gewacht op een moment waarop
mijn leven in letterlijke zin in gevaar en in overdrachtelijke zin in een geestelijke crisis
verkeerde. [...] Maar ik begreep de droom niet, omdat ik opgevoed werd om een
intellectueel te worden, wat gelukkig niet is doorgegaan.”

-p. 245: de jongen op de boot > dood (die veerboot was gezonken; iedereen die aan boord was =
ook de gehele bemanning was omgekomen); “De oorlog is een gruwelijk bedrijf”; “de jongen op
het dek [...] was dezelfde jongen als die in mijn nachtelijke cel op het politiebureau mij zo
liefhebbend ten dienste was geweest. [...] Hij was mijn dood die niet doorgingmaar de zijne
werd”; gebed voor de overledene

HOOFDSTUK XXIV

-p. 246: “het laatste bedrijf” van de begrafenis van “die arme Jean-Luc, die zo jong en zo
tragisch om het leven was gekomen”; “Alles was verkeerd begonnen”; “Alles was dus wel
degelijk mijn schuld, maar misschien toch niet helemaal.”

-p. 247: “mij in hun huis binnen laten, dat was helemaal roekeloos, echt het noodlot tarten.”;
“Omdat ik altijd bezig was met één thema, de Dood, die ook het enige thema is van alle kunst,
zaaide ik dat thema overal uit waar ik kwam, door mijn gulheid, die een deugd was maar ook een
zwakte.”; “Hij was dood, dat was het gehele probleem, en hem zelf folteren of hem door zijn
speelkameraadjes vindingrijk laten pijnigen dat was nu uitgesloten.”; “hij was door
onvershilligheid en niet door verantwoorde wreedheid om het leven gebracht.”

-p. 248: verbeelding van een martelingsscene met J-L. > hem wurgen met zijn stropdas; “Mijn
Kerk [...] stond [...] stilzwijgend achter mij, want zij was nog steeds een Kerk voor gewone
mensen met echte gevoelens.”; “een dood martelen was niet zinvol, en van een lijk moest men
afblijven”; “Maar oneerbiedig aan een lijk komen dat mocht niet, en wie opzettelijk een graf
schond mocht niet in leven gelaten worden.”; “Die verdienstelijke schilderijtjes van Jean-Luc
[...] waren niets waard omdat hij geen zelfmoord had gepleegd en evenmin in een psychiatrische
kliniek gad gezeten. Ik wèl dus: één keer zelfmoord, en één keer in een kliniek gezeten, maar
geen schilderijen gemaakt. En nog steeds in leven, wat ook al nadeel was.”
-p. 249: “Echt mooi was hij niet geweest, maar voor een bepaald soort mannen wel aantrekkelijk,
door zijn jongensachtige pose van onschuld, warmte en tederheid. En zulk een rein leven! [...]
Welk een zeikerd! Hoe had ik ooit op zulk een typetje kunnen ‘vallen’?”; belangstelling voor de
vriend van J.-L., “hij had een prachtige naam, al was die van voorlopige geldigheid: Vital Vitalis,
want ik had die naam tijdelijk voor hembedacht.” > opgewonden door hem > “Er zat
volksvreemd bloed in hem, maar hij was mooi”

-p. 251: “het panische van mijn karakter”; “Nog steeds begreep ik niet hoe het zat, omdat ik vaak
zie wat ik denk, en even dikwijls niet zie wat zich in werkelijkheid afspeelt. Ik zie veel, echt een
rijkdom aan voorstellingen. Ik zie zonder veel moeite de majesteit Gods in alle dingen, terwijl
een ander daar twijfels over heeft of er zich met kortzichtige kritiek van af maakt. Ik heb andere
zorgen dan de dagbladschrijvers, want ik pak de dingen serieus aan”

-p. 252: “God is Eenzaam, en Hij is een Lijdende God: ik kan daar niet genoeg de nadruk
op leggen. God is het Lijden der Wereld”; “die begrafenis had reeds plaatsgevonden [...] de
teraardebestelling reeds voltrokken was!”; “zijn schuld was het niet. Als er sprake was van
schuld, dan was het de mijne. Maar het kon ook domheid zijn.”

-p. 253: bleef naar “de donkere droomprins Vital Vitalis” werktuiglijk speuren, maar die was
nergens; ook Jeanne, de moeder van Jean-Luc was nergens te zien; “het leven ging door.”

NOP MAAS & Andere

-p. 444: “Het nieuwe contract tussen Reve en Van Oorschot werd gedateerd op Sacramentsdag
(13 juni) 1968. [...] Artikel 12 van de overeenkomst bevatte bepalingen over og te schrijven of te
voltooien werk van Reve: // ‘Auteur verbindt zich het eerstvolgende voltooide boek van
romantische of autobiografische aard, althans enig werk van letterkunde van zijn hand met
ongeveer de omvang van enig reeds bij de uitgever verschenen werk, onder de titel HET BOEK
VAN HET VIOLET & DE DOOD bij uitgever te doen verschijnen onder dezelfde voorwaarden
als dewelke in deze overeenkomst terzake de werken zijn bepaald. [...] Dit artikel zou in de
volgende jaren nog vaak onderwerp van discussie zijn.”

-p. 133: (1963-1964) “een brief aan Carmiggelt [...] Carmiggelt had geïnformeerd naar Het boek
van het violet en de dood. Reve antwoordde dat de titel geleend was uit De kleine neurasthenicus
en dat de ‘tussen neus en lippen gedebiteerde aardigheid’ over deze titel inmiddels zoveel
reacties had opgeroepen, dat er niets anders opzat dan dat hij het boek werkelijk ging schrijven.”

-p. 794: “Een ander nieuwtje in dit vraaggesprek was de suggestie dat elk boek van zijn hand een
deel van Het boek van het violet en van de dood was. Als hij zichzelf ‘de Grote Schrijver’
noemde. was daar, vond hij, niets op tegen, als je de humor daarvan maar bleef inzien.”
-p. 629: Machelen (1993-1996): “Werken aan Het boek van violet en dood > Voorlopig stuurde
Reve dit eerste hoofdstuk alleen aan Hanny Michaelis [zijn ex-vrouw], die hem aanmoedigde en
hem De harde kern van haar vriendin Frida Vogels toestuurde. Reve dankte haar voor haar
positieve ontvangst en gaf een symbolische duiding van enkele ook in de werkelijkheid
existerende dingen die in het hoofdstuk voorkwamen: het schaakbord stond voor het
steriele verstand, de boom voor de zondeval en de zondige staat van de mens en de
hemelbed voor de drift van det bloed”

-p. 630: “Op 20 juni 1994 stuurde Reve de eerste drie hoofdstukken van het nieuwe boek – dat
hij ook aanduidde als zijn ‘memoires’ – aan een andere ‘internationale huisvrouw’, Wim
Bergmans. In het toelichtend schrijven onthulde hij de identiteit van de ‘Zeergeleerde
Vriend’ die in het boek bevoogdend en uit de hoogte wordt toegesproken: ‘De denkbeeldige
Zeergeleerde Vriend ben niet jij, maar een ander zacht type, mijn Belgische vertaler Marnix
V., een nette, heel toonbare man, hoffelijk, voorkomend, bescheiden, maar reeds 57 jaar oud,
zodat de tijd wordt dat hij wordt opgeruimd. Maar hij vertaalt goed.’ Marnix Vincent werkte op
dat moment aan de Franse vertaling van Bezorgde Ouders [...] die zou verschijnen in januari
1995. De critici zouden de aansprekingen van de ‘zeergeleerde Vriend’ later bijna
eenstemmig beschouwen als gericht aan de lezer. // In de eerste helft van augustus 1994 zat
Reve op het Geheime Landgoed om te schrijven [...]. De relatie met Joop Schafthuizen was in
deze tijd redelijk stabiel”

-p. 631: “In september 1994 schreef Reve het achtste hoofdstuk, waarin een belangrijke rol was
weggelegd voor Eddy Kleingeld. Hij gaf daarin zijn zeer gekleurde herinneringen aan een
bezoek van Rudy Kousbroek en zijn gezin aan Le Poët-Laval. [...] Het hoofdstuk was een weinig
chique wraakneming op de nederlaag die Reve in 1985 geleden had in de openbare
godsdienstdiscussie. [...] Toen hij het hoofdstuk opstuurde aan Bert de Groot, liet hij zich zeer
negatief uit over Kousbroek, Campert en Claus: // ‘Hierbij de tekst van het Achtste Hoofdstuk.
het is nogal venijnig, maar niets is verzonnen – ik ben in waarheidsliefde opgevoed – doch wel
heb ik het een en ander onaangeroerd gelaten. Die Endie [Eddy] is een eigenaardig type. Hij
heeft stellig enig talent, maar doet er zo goed als niets mede. Men kan hem vergelijken met
Remco Campert, ook iemand waar niets uitgekomen is. Wat ontbreekt is een visie. Ze kunnen
prachtig vertelllen in privé gezelschap, maar op papier of in de aether komt er niets uit. Allebei
ook spreekkundig hakkelaars, die feilloos schijnproblemen weten te scheppen. // Campert is
volstrekt karakterloos, net als zijn boezemvriend Claus, terwijl Endie toch nog iets als
mededogen kent.”

-p. 632: “In de jaren negentig intensiveerden de negatieve gevoelens van Reve ten opzichte van
kunstbroeders zich tot verbetenheid en haat.”; “Toen hij vijftien hoofdstukken af had (in
hoofdstuk veertien beschreef hij de verjaardag van broer Karel en hakte hij in op H. Drion en
J.M.A. Biesheuvel) maakte hij de tussenbalans op van het boek: ‘Ik vind het zelf goed
opgebouwd, helder, vlot leesbaar en ook wel geestig, maar of het rampzalige echt overkomt dat
weet ik niet, want het is een keuze: de kern van het verhaal is het niet, want die kun je niet uit het
geheel nemen. Ik kom met gestileerde anecdotes en sarcastische oordelen, maar die gehele jeugd
en een half leven eisen toch een geheel boek van honderden pagina’s. Ik hoop maar dat sommige
lezers iets herkennen en met mij mede gevoelen.’ [...] De herinnering aan het ‘zomerkamp’
van de Nijmeegse universiteit in hoofdstuk 16 is een aardig voorbeeld van hoe een kleine
gebeurtenis een heel Reviaans en revistisch hoofdstuk kan opleveren. Het ging om een
introductiekamp, dat zich in het weekend van 7 en 8 september 1968 had afgespeeld in
bungalowpark Krimdal en camping Woeste Hoogte in Hoenderloo. Het in dit hoofdstuk
beschreven bezoek aan het tentje waar een astmalijder lag, duurde niet meer dan vijf minuten,
maar dat was voldoende om Reve een kwart eeuw later [vgl. de verklaring van Willem Lamers,
de lijder in kwestie] een geheel hoofdstuk in de pen te geven.”

-p. 633: “De titel voor het nieuwe boek veranderde voortdurend [...] Het manuscript droeg als
werktitel Lamp. De definitieve keuze beredeneerde hij op zijn typische wijze in een brief aan
Bert en Netty de Groot: ‘Ik denk toch dat we na allerlei wikken en wegen terug komen op Het
Boek Van Het Violet En Van De Dood, want alleen dan is er een kans dat het alle andere boeken
overbodig maakt.’ // Uitegeverij Van Oorschot hoorde – via via – dat Reve deze titel ging
gebruiken nadat het contract al gesloten was. [...] Van Oorschot had geen trek in een nieuw
conflict over de rechtmatigheid van het gebruik van deze titel. Wel liet hij Reve weten dat het
literair niet verstandig was deze mythische titel op één boek te plakken; het was meer een titel
die paste op het hele oeuvre. En als hij dan toch mocht op een boek moest, dan paste hij het best
op de briefwisseling tussen Reve en Geert van Oorschot.[Grooot oook nu weer, op 16 mei 1995,
voorzichtig aan Reve geschreven dat hij steeds gedacht had dat de titel eigenlijk die van Reve’s
hele oeuvre was: ‘Deze titel heeft in het revisme zulke legendarische aspecten gekregen dat hij
moeilijk aan één boek gebonden zou kunnen worden. Een individueel boek zou het, als het ware,
altijd verliezen van die titel, maar ja, ik heb alleen maar op de M U L O gezeten, dus ik geef mijn
mening graag voor eeen betere.’] Wat het ‘violet’ voor hem inhield, had Reve jaren eerder een
keer omschreven als ‘het lijden, het offer, de Geseling, de Kruisiging, de Graflegging, de rouw,
etc. Ruimer: het Mysterie, het Sacrament, etc.’ [Wim Wennekes en Igor Cornelissen, Omtrent De
Avonden, Amsterdam 1981, p. 72] // Toen Reve vanaf mei 1995 zicht kreeg op het voltooien van
het nieuwe [634] boek begon hij ideeën te ontwikkelen om er zoveel mogelijk geld uit te halen.
[...] ‘Zoals je weet sta ik er zeer slecht voor, en ligt de bedelstaf voor mij klaar.’ [aan Bert de
Groot > 11 mei 1995]”

-p. 643: “ ‘Er is een tijd geweest dat ik echt voor mijn plezier voor zaal of camera optrad. [...] Nu
is mijn ideaal: nergens meer naar toe te moeten gaan behalve naar eenzame wouden, stille
stranden of heiligdommen van de Moeder van God waar niemand mij kent.’ Zie: In Der Fremde,
het gedicht van J. von Eichendorff [Reve tooide deze auteur met de voornaam ‘Johann’. Toen
Hanny Michaelis hem erop wees dat het ‘Joseph’ moest zijn, antwoordde hij dat Eichendorff een
jood was die katholiek werd en zich van toen af ‘Johann’ noemde (breif van Reve aan Peter van
Bergen van 14 maart 1996)], waarmee hij hoofdstuk twintig van Het boek van violet en dood
besloot.”
-p. 647: “Boek Violet // Op 29 augustus 1995 stuurde Reve het 24ste en laatste hoofdstuk van Het
boek van violet en dood aan Bert en Netty de Groot. Hij overwoog nog een epiloog te schrijven
over het verdwijnen van het graf ban Jean-Luc N***. // Over de compositorische functie van het
gekozen slot en over het verdere contact met N*** liet Reve zich uit in een brief aan Peter van
Bergen: ‘Het feitelijke, zogezegde “echt gebeurde” slot was voor dit mijn jongste boek
ongeschikt, want het zoude betrekking hebben op een foto, op die kleren, etc., dit in strijd met de
strekking van het begin. In het begin koestert de held een zeer kritische, maar toch zeer bronstige
belangstelling voor een jongeman, terwijl alles er op wijst dat er geen muziek in zit. Het verschil
tussen mijn primitieve, mythische hartstocht en de menslievende halfzachtheid van die buren
gevalt niet te elimineren of te overbruggen, dat is van het begin af aan duidelijk. Ik ben in het
begin geil op een jongen, en moet dat ook in het einde zijn. Ik “val” eerst op een blanke
vegetarische knutselaar, en tenslotte kies ik voor een bijna zwarte jongen die niks van
medemenselijkheid moet hebben maar alleen houdt van bezitten of bezeten worden, slaan of
geslagen worden, alles zonder ethisch of aestetisch gelul. Het slot is het spiegelbeeld van het
begin. // Het werkelijke, historische slot is anders: ik ga bij Jeanne op bezoek, en kijk naar die
stapel kleren op de stoel naast de mijne. Moeder N. is alles aan het opruimen. (Alles gaat
inderdaad naar het Rode Kruis.) Het enige was ik durf te vragen is een foto. Die krijg ik, maar
mijn lieveling is zeer lelijk op die foto. Een paar dagen later zeur ik om nog een foto, en krijg er
een die nog lelijker is. En twee jaar later is het graf weg, van hem, maar ook van die vader! Hoe
vind je dat? Niemand gelooft dat, en toch is het zo. Iedere andere Nederlandse schrijver dan ik
zoude dat verdwenen graf als een Godsgeschenk hebben gebruikt, terwijl het dramatisch
onbruikbaar is, tenminste zo denk ik er over.’ // Het was maar goed dat Reve de epiloog in de
pen hield, want het graf van Jean-Luc N*** was evenmin verdwenen als dat van zijn vader.
Waaeschijnlijk zocht Reve ernaar op een moment dat zijn moeder de ene heredenkingsplaat op
het graf had weggehaald en de nieuwe nog niet geplaatst had. Jaren later kwam moeder N*** via
vertalingen door vrienden er pas achter wat Reve over haar zoon geschreven had. Ze vond het
‘dégoûtant’. [Mededeling van bewoners van Le Poët-Laval.] // Reve rapporteerde in september
1995 weer dat hij na de voltooiing van het nieuwe boek in een diep gat gevallen was: de voor
hem gebruikelijke postnatale depressie. [...] Zelf verwachtte Reve niet dat het nieuwe boek een
even groot succes zou worden als Bezorgde Ouders, maar bij herlezing was hij wel degelijk
enthousiast over zijn werkstuk. Volgens hem werd het boek steeds spannender: ‘In het begin
weet de lezer, dat de auteur het leven geen pretje vindt, maar bij het einde ziet deze lezer de
futiliteit van het bestaan in, en moet hij de almacht van het Noodlot (of God, als men wil)
erkennen. Bezorgde Ouders is een oratorium, Boek Violet een requiem.”

-p. 649: “Reve wilde niet de verdenking op zich laden dat hij een intellectueel was. Het boek
werd opgedragen aan ‘Matroos Vosch’. // De publiciteit rond het nieuwe boek was groot. In
december 1995 berichtten de kranten al dat het lang beloofde boek eindelijk zou gaan
verschijnen. Het Libris Magazine [...] stelde in een schriftelijk interview de vraag of het
inderdaad het boek geworden was dat Reve zich had voorgesteld: ‘Niet alles staat er in, maar wel
een heleboel dat eindelijk maar eens onthuld moest worden.’[...] De vraag waarom hij de
lidwoorden uit de vroege genoemde titel Het boek van het violet en de dood had weggelaten,
beantwoordde Reve niet. Elders verklaarde Reve dat de lidwoorden weggelaten waren omwille
van het ritme.[...] Zeven televisie programma’s en zeven kranten en weekbladen verzochten
Reve via de uitgever om een interview. De oude en vermoeide schrijver beperkte zich tot een
gesprek met Maartje van Weegen van Nova, een optreden in de talkshow van Ivo Niehe [...] in
interviews in de Belgische krant De Standaard en in Vrij Nederland. Moeizaam en met tegenzin
deed Reve een aantal openbare optredens. [...] Buiten mijn werk heb ik niets interessants mede te
delen.”

-p. 651: “De recensenten verschilden, zoals vaak, van opinie, maar waren niet donderend
enthousiast. Men was er natuurlijk wel over eens dat dit boek niet alle andere boeken overbodig
maakte, op de Bijbel en het telefoonboek na. Zoals Bert de Groot al voorspeld had, kon het boek
niet opboksen tegen zijn titel. Gemengde reacties waren er op de aanvallen in het boek op
auteurs als Gerrit Achterberg, Remco Campert, Kees Fens, Rudy Kousbroek en J.M.A.
Biesheuvel en het stuk over de begrafenis van uitgever Geert Lubberhuizen. De herinneringen
aan jongens (de Franse acteur Alain, het zoontje van de veduwe van Nico Verhoeven, de
eerstejaarsstudent in een zomerkamp) werden meer geapprecieerd. Het hoogtepunt was voor de
critici het verhaal over de tocht naar Friesland in de oorlog om bonkaarten te gaan brengen aan
de ondergedoken Robert Hartog. Kritiek was er op de compositie van het boek: een al te mager
basisverhaal met steeds weer het inslaan van zijpaden. De humor van Reve nam nog steeds
allerlei critici voor hem in, maar er werden toch ook veel meligheden en flauwiteiten
gesignaleerd.”; p. 652: “men in alle recensies zo’n beetje dezelfde ingrediënten tegenkwam en
date r in de recensies even weinig nieuws stond als in het boek van Reve zelf. [...] Zelf vond
Reve dat de pers ‘vrij gunstig’ was, maar hij had geen hoge dunk van de recensenten. [...]
Volgens hem riep hij bij veel lezers wel degelijk een pandemonium van deernis en angst op,
maar niet bij de recensenten.”

-p. 655: “De belangrijkste kwaal waarvoor Reve zijn huisarts periodiek raadpleegde, was zijn
depressiviteit. Eigenlijk had hij gedacht dat hij door het schrijven van Het boek van violet en
dood van de ellende van het beschreven verleden verlost zou worden, maar dat was niet zo. Hij
overwoog daarom alle ellende in een nieuw boek op te nemen.”

-1982-1981 > p. 213: “Onzekerheid over de kwaliteit van het boek? [Het boek van violet en
dood] Men kan zich moeilijk voorstellen dat Reve echt overtuigd was van de dingen die hij hier
opschreef. Steeds was de periode tussen het voltooien van een boek en het verschijnen ervan een
van bange afwachting en dadenloosheid. De voorspelling van een slechte en vijandige
ontvangst”;

- p. 227: “het Revisme gewoon bestaat, en is opgenomen in Gods heilsplan.”

-p. 64, deel B, Hs. 1: “Toen in 1996 eindelijk een boek met deze titel verscheen werd de lezer
daarin diverse malen bestraffend toegesproken.”; p. 65: “Intussen verrijkte Reve zijn geestelijk
leven, onder andere door de lectuur van Schopenhauer.”; “[Volgens de vertaler Wim Raven had]
iIn Reve’s geval [...] de toetreding tot de katholieke kerk [...] geen negatieve invloed gehad op
zijn literaire prestaties, maar wel vroeg hij zich af wat Reve toch in die kerk zoch. [....] Reve
antwoordde daarop met een aantal principiële mededelingen die duidelijk maken wat de kerk
voor hem representeerde: een soort psychotherapie die recht deed aan zijn chaotische ervaringen
en gevoelens. // Religies gaven volgens hem geen antwoord op levensvragen. Het katholicisme
leerde dat het leven zijn zin ontleent aan het eeuwige leven, met de dood als poort. Dat wilde hij
graag regelmatig horen. Schopenhauer stond niet ver van de grote verlossingsgodsdiensten.”; p.
66: ‘[...] De Kerk leert dat de mens van Gods geslacht is, en dat vind ik ook. De psychotherapie
van het religieuze ritueel maakt het de mens mogelijk, uit zijn gespleten bestaan nog enige
voldoening en ekstase te peuren: je zou kunnen zeggen, dat de Kerk de nood tot deugd uitroept.
[...] Reve geloofde niet dat de kerk als instituut ten dode was opgeschreven, misschien wel bij
intellectuelen, maar niet bij gewone fatsoenlijke mensen.”

-argumentatie voor de titel Het boek van de violet en van de dood > p. 202: “Eind januari 1980
echter koos Reve voor de titel HBVHVEVDD [...] ‘Violet is een rooms-katholieke koeleur, en de
R.K. religie is een religie van de Dood.”; p. 203: “H.B.V.H.V.E.V.D.D. wordt mijn grote boek.
[...] Met dit boek sluit ik mijn werk af, in ieder geval één van mijn creatiefste perioden. […]
‘mythische titel’ [...] In dit lang verwachte boek, dat zich naar believen als een klucht, een
avonturenroman, een tijdsportret of een autobiografie laat [p. 204] lezen, doet Gerard Reve het
opziendbarende relaas van zijn lange rijs van het materialisme en het marxisme naar het
Evangelie en het Geloof.[...] Op 17 april 1980 bezwoer Bert de Groot [...] Reve deze titel niet te
gebruiken, niet om juridische redenen, maar omdat dit een mystische titel was van een ideaal
boek dat nooit geschreven zou worden.Zijn taxatie was dat Reve deze titel steeds aan zijn boeken
wilde geven omdat hij onzeker was over de kwaliteit ervan en dat hij door het gebruik van deze
titel de verkoop ervan dacht te bevorderen.”; p. 205: “ ‘Dat H.B.V.V.E.V.D.D. ooit een
mythologiese, eschatologiese titel is geweest, weten 60 mensen, waaronder een paar ontevreden
alcoholisten op de redacties letteren. Ik schrijf niet voor intellectuelen die haarfijn weten dat ik
25 jaar geleden aan een roman begon, die ik na een paar hoofdstukken voorgepubliceerd te
hebben, opgaf [...] maar voor geheel mijn Volk. Het grote publiek is domweg naar dat Boek
Violet etc. blijven vragen, en nu, waarempel, verschijnt het! En de titel dekt, impliciet, wel
degelijk de inhoud: het Violet is het Lijden, vertolkt in het roomse ritueel, en de Dood is die van
de Zoon van God.”; p. 206: “Niets is onder de zon nieuw, maar voor Nederland is mijn boek dat
wel. Mijn aangeboren religiositeit vond twee van haar drie beddingen duurzaam versperd. Het
communisme maakt zich meester van het verstand en van het gevoel, en maakt die tot
werktuigen van zijn primitieve pseudo-filosofie. De derde bedding onderdrukt zij, echter zonder
er zich van meester te kunnen maken. Verstand en gevoel zijn rationele funksies, omdat
zijverbonden zijn met een waardeoordeel. Op het driftleven heeft het communisme geen vat.
Vandaar, dat mijn godservaring slechts op het seksuekle vlak verwezenlijkt kon worden. Zeer
vrome, mystiek aangelegde mensen zullen mijn boek hogelijk waarderen.”
-p. 158 (Hoofdstuk 3 >1979-1980): “In de volgende jaren zouden Kousbroek en Reve van tijd tot
tijd discussiëren over religie, in hun correspondentie, in stukken in NRC Handelsblad en, wat
Reve betreft, ook in een roman (Het boek van violet en dood, waarin Kousbroek opgevoerd
wordt als Eddy Kleingeld).”

-p. 366: HBVVED = “aanduiding als ‘het grote mistieke Martelboek’”

-p. 390: aan Gerard Blok: “Ik denk maar, dat ik de Dood als onderwerp kies.”

-p. 422: “toen hij op 7 en 8 september 1968 moest optreden tijdens een introductiekamp van de
gezamenlijke Nijmeegse studentenverenigingen. [...] In dit kamp deed zich de ontmoeting voor
tussen Reve en de aan astma lijdende student Willem Lammers waarover hij – geromantiseerd –
verslag deed in hoofdstuk 16 van Het boek van violet en dood.”

-p. 469 (Het jaar van de kus en de kerk -1969) Reve over de dood in een interview met Michiel
Adriaan Schmidt: “ ‘Soms denk ik, dat God en de Dood één zijn.”

-p. 598 (Stilstand > 1990-1993): “Vanaf eind april 1992 zat Reve alleen in Frankrijk,
hoofdzakelijk op het Geheime Landgoed. Tevergeefs probeerde hij aan de gang te komen met
zijn literatuur. Hij overwoog allerlei plannen, zoals een reeks memoiresachtige [599] opstellen.
Ook dacht hij na over een door hem op te richten nieuwe politieke partij, de Algemene Heimwee
Partij. [...] Op 8 juni 1992 overleed in het ziekenhuis te Marseille Jean-Luc N***, de bijna 26-
jarige zoon van Jeanne N***-M***, een buurvrouw van Reve in Le Poët-Laval. Reve had een
aardig contact met de familie [...]. Tot aan diens overlijden had Reve lange gesprekken gevoerd
met de vader van de jongen, een Zwitserse dominee. Aan Sinakowski schreef hij, dat moeder
N*** hem een half jaar daarvóór had binnengeroepen om hem het door Jean-Luc gemaakte
hemelbed te tonen. Hij had tegen de jongen willen zeggen: ‘Zullen we het samen even
uitproberem,’ maar durfde dat niet. // Reve hoorde het treurige nieuws op 11 juni van de
postbode. Een week eerder had hij gehoord dat Jean-Luc in het ziekenhuis lag na een aanrijding
[...]. Jean-Luc ging dood door een bloedkont in de hersens. [...] De postbode zei tegen Reve dat
hij niet langs moest gaan, want de moeder was helemaal ingestort. De volgende dag, om 14.00
uur, was de uitvaart. Reve vroeg zich af of hij schuldig was aan dat overlijden, door zijn
zondige gedachten. Een en ander zou – met uiteraard de nodige afwijkingen van de historische
werkelijkheid – gaan voorkomen in een nieuwe roman, die de titel Het boek van violet en dood
zou krijgen.”; het verhaal over Jean-Luc zou in een ander roman opgenomen worden, “de
‘beschrijving van ongeveer tiental ontmoetingen waarin de tegennatuurlijke lust niet lichamelijk
geconsumeerd werd. Daarna stierven de personen in quaestie vrij snel’ Het verhaal over Jean-
Luc N*** moest het sluitstuk daarvan worden.” (p. 600) > die is toch nooit heus verwezenlijkt.;
p. 601 > interview met Antoine Bodar: ‘Door de sexualiteit is de Dood in de wereld gekomen.
Maar die Dood is tevens alles waar het gehele katholicisme om draait: het is een religie van de
Dood.’”
-Vooraf > De late jaren > het derde deel: “De ‘rampjaren’ ging over de periode 1962-1975,
waarin Reve zeer succesvol was als auteur [...] en bovendien een mediafiguur werd.
Opzienbarende gebeurtenissen waren zijn toetreding tot de roomskatholieke kerk, het
‘Ezelproces’, de toekenning van de P.C. Hooftprijs en de daarop volgende huldiging in de
Allerheiligst Hartkerk.”

-Vooraf > het tweede deel: “de jaren 1966 en 1967 bestempeld als de ‘rampjaren’. Het waren de
jaren waarin hij katholiek werd, waarin hij Nader tot u publiceerde, waarin het Ezelproces werd
gevoerd, waarin hij als ‘kampioen-homoseksueel van Noord-Holland en Koloniën’ en als
mediafiguur op de top van zijn roem stond. Daaraan werd eerder toe- dan afgedaan door het
delirium dat hem in augustus 1966 in de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis in Assen
deed belanden. Het is typerend vooor Reve dat hij juist deze op het eerste gezicht succesvolle
jaren tot rampjaren verklaarde.”

-p. 316: in een brief aan zusjes Meyer: “zijn motieven voor toetreding en zijn houding ten
opzichte van de geloofswaarheden: ‘Mijn motieven zijn gemengd. Ik ben de Katholieke Kerk
dankbaar, dat zij de grote oerwaarheden zo zorgvuldig en met zulk een ontroerende schoonheid
heeft verwoord & in steeds vernieuwde vertolkingen blijft ontwikkelen. Al vijf, zes jaar maak ik
de facto deel uit van de katholieke geloofgemeenschap en neem ik deel aan alle feesten; aldus is
mijn intrede een formele bevestiging van een reeds bestaande toestand. [...] Verder zijn de
katholieken vrijwel de enige christenen, die mij en mijn werk behandelen met eerlijkheid &
respekt. (De andere uitzondering vormen de vrijzinnig protestanten.) Ik kan alle katholieke
dogmaas van ganser harte omhelzen & onderschrijven, al heb ik mijn eigen, bovenhistoriese &
boventijdelijke interpretaatsie. Ik geloof schijnbaar heel weinig, maar misschien wel heel veel”;
p. 317: “‘In politiek opzicht vind ik, dat ik mij niet hoef te generen om van deze intrede, indien
nodig, tidens het proces gebruik te maken. Mijn motieven zijn dus, volgens mijzelf, voor een
deel ideëel, voor een deel prakties, en voor een deel doodgewoon zakelijk, want de rechtszaak
heeft ook met mijn nering te maken. Als ik de Katholieke Kerk dienstbaar kan maken aan de
uitoefening van mijn kunstenaarschap, dan heb ik eerst recht redenen om in Haar te geloven.’”;
p. 319: “Ik heb de grote dogmaas van de Rooms Katholieke Kerk lief, maar ik geloof niet, dat de
Rooms Katholieke Kerk de exclusieve eigenaresse is van de Waarheid of dat zij de
“allenverkoop van God voor Nederland en Koloniën” zou bezitten, noch dat ooit de Waarheid
iemands eigendom zou kunnen zijn: alle dogmaas, hoe waardevol ook om de problematiek van
de menselijke opdracht aanschouwelijk te maken, zijn nooit meer dan de tijdgebonden
verwoording van een waarheid, die woordloos en tijdloos is. // Mij staat een religie voor de ogen,
waarvan de belijder niet anders zal beogen dan zichzelf te openen voor God, inplaats van God te
willen bemachtigen en dienstbaar te willen maken aan de vervulling van infantiele begeerten;
een geloof [...] waarin de mens de moed zal vinden zijn Godsbegrip los te maken van elke hoop
en elke verwachting van welk heil dan ook; een geloof, dat de noodzaak van de Dood zal willen
inzien, en begrippen als Verlossing en Eeuwig Leven niet zal interpreteren als een zich na de
Dood voortzettend, als tijddurend heden.” > de verklaring die Reve vóór de doop voorlas en die
hij in het juli-augustus-nummer van Tirade publiceerde > “zijn motieven [...] en datgene wat
voor hem het wezen van het geloof uitmaakte”; p. 322: “Reve trad toe tot de katholieke kerk uit
loyaliteitsoverwegingen, maar hij maakte van zijn nieuwe status ook gebruik om zijn eigen
positie te versterken.”

-p. 214: “De homoseksueel had volgens Reve niets te verliezen ‘zijn stap van de schichtige
verborgenheid in de openbaarheid, is natuurlijk een stap van de ene hel naar de andere, maar de
tweede biedt de kans op een waardiger leven, en op een nuttiger gebruik van de kostbare energie,
die anders aan nutteloze maskerades en komedies wordt opgeofferd.”

-p. 215: “Reve’s eigen visie op zijn schrijverschap [...] Essentieel was het om te schrijven over
‘jezelf, & over wat je beweegt & je leven is’.”

-Nabeschouwing, p. 748: “Een ander patroon in Reve’s leven was dat hij zijn literaire werk een
centrale positie gaf. Herhaaldelijk stelde hij vast dat de ontoereikendheid van de menselijke
liefde en de afhankelijkheid van Gods genade het thema was van zijn werk. Dat thema sloot aan
bij Reve’s positie als buitenstaander of buitengeslotene.”; “bij Schopenhauer, die in werken voor
kunst en wetenschap de methode zag om althans niet voortdurend ongelukkig te zijn.”

-p. 331 (1966): “Hij karakteriseerde zichzelf als ‘een christelijk nationaal-schrijver’.”

-(1984-1985) p. 429: “De verhouding met Alain V. (in werkelijkheid Pierre Bourgeois) zou
tenslotte een onderkomen vinden in hoofdstuk VII van Het boek van violet en dood, maar in mei
1983 overwoog hij om dit verhaal uit De stille vriend te lichten en het tot een aparte vertelling te
verheffen.” > in de jaren ’50 (de relatie)

-(Voorwoord I?) p. 13: “Reve was een autobiografisch schrijver.”

-Voorwoord I – p. 10: “Je zou ook kunnen spreken van een ‘geïsoleerd’, ‘egocentrisch’ of een
‘eenzaam’ leven, als je Reve’s onvermogen tot echte communicatie in beeld neemt. Met recht
kan men daarnaast spreken van een ‘oversekst’ of een ‘depressief’ leven; van een ‘mateloos’ of
een ‘rusteloos’ leven. // Gerard Reve leidde een ‘schuldig’ leven omdat hij een
sadomasochistisch aangelegde persoon was, die zich schuldig voelde, niet alleen voor zijn eigen
slechte daden, maar ook voor al het andere leed op de wereld. Alle bovengenoemde aspecten zijn
trouwens, met enige goede wil, onder te brengen in het concept ‘schuld’. De jaloezie, het
egocentrisme en het uitbundige libido droegen bij aan de schuldgevoelens, waarvoor de
overgang tot het rooms-katholicisme een ‘oplossing’ bood, die tevens ruimte liet voor het creëren
van nieuwe schuld.”; p. 11: “De geïsoleerde positie die hij bijna programmatisch koos, maakte
Reve zowel schuldig als onkwetsbaar. [...] Zelfs veel van Reve’s geschriften passen in het kader
van het creëren van schuld. In de meest letterlijke zin zijn ze vaak bekentenisliteratuur. [...] ‘De
mens is een zondig schepsel, en gedoemd zondig te blijven’. [...] hij wilde het boek of gedicht
schrijven ‘waar alles in stond’, ‘dat alle andere boeken overbodig moest maken’ en dat ‘op zijn
minst de mensheid moest verlossen’.” > 1966: p. 347: “ ‘Ik zou de mensheid & de wereld door
een grote daad of inzet willen verlossen, maar ik zou niet weten hoe’ [...] Voorlopig was er geen
sprake van het schrijven van Het boek van het violet en van de dood of van het ‘wereldlied van
alle volken’ die het mensdom zouden verlossen.”

-alcoholisme; ‘chronisch-depressief’ (1966 – p. 335)

-deel II > p. 508: “ ‘[...]ik geloof dat God, de liefde en de dood drie woorden zijn voor een en
hetzelfde. [...] vrijheid [...] is in de dood. En dat de zin en het doel en de betekenis van het leven
de dood is’.”

-1982-1984 > p. 334 > Ruby Kousbroek: “Kousbroek van 26 tot 28 juli 1982 gelogeerd had bij
Reve en Schafthuizen, samen met Sarah Hart, Kousbroeks zoon Gabriël en een vriendje van
hem, Guido. [...] Anders dan Reve het deed voorkomen in Het boek van violet en dood (zie
hoofdstuk 12) verliep het bezoek bijna zonder wanklanken. de weergave ervan in de roman bevat
nogal wat verdraaiingen. In de eerste plaats wordt het bezoek geplaatst tijdens het schrijven van
Bezorgde ouders(1987-1988). In Het boek van violet en dood beweert Reve dat men met z’n
vieren in plaats van met één of twee personen kwam: in feite was alleen de komst van Sarah Hart
een verrassing. Improvisatie bij het te slapen leggen was dus niet aan de orde, evenmin als het
afstaan door Schafthuizen van zijn eigen bed. Reve suggereert in de roman dat de visite van de
Kousbroeken een bezoeking was en dat de zoon Gabriël zich misdroeg […] In werkelijkheid
rapporteerde Reve dat alles verwonderlijk goed verliep, in een sfeer van dronkenschap, zonder
buitensporigheid. Wel verkeerde Kousbroek zich in een van zijn depressieve periodes en werd er
aan zijn ziel gewerkt. [...] De enige wanklank was, volgens Kousbroek, het gedrag van
Schafthuizen, die geheel in de ban was van Gabriëls vriendje Guido. [...] Volgens hem
herinnerden de jongens zich Schafthuizen optreden als vervelend en pijnlijk. // Na het bezoek
werd de correspondentie vertrouwelijker, waarbij Reve Kousbroek probeerde te coachen. Als
rechtgeaard egoist projecteerde hij daarbij hoofdzakelijk zijn eigen problematiek op die van
Kousbroek. ” (pp. 334-335); p. 336: “Uiteraard probeerde Reve Kousbroek aan de godsdienst te
krijgen. Volgens hem had Kousbroek een verkeerd idee van de verhouding tussen religie en
wetenschap.”; p. 337: “Intussen schreef hij wel degelijk een brief van drie kantjes aan
Kousbroek, vol met schrijftips, dat wil zeggen: overwegingen over zijn eigen schrijfpraktijk.”

-mensen met initialen aangeduid

-1966 > p. 320: “God is de enige werkelijkheid – al het andere is een illusie en een
begoocheling.”

-p. 440: “opdracht in Indië bij de Militaire Politsie diende & bij een afdeling
gevangenisbewaking was ingedeeld.” > in een brief aan Ernstjan Koudstaal van 11 maart 1968 >
wel waar ok niet?!

-Nabeschouwing > p. 746: “Hij was een eigensoortige katholiek, in wiens systeem een centrale
rol was weggelegd voor de maagd Maria, als opvolgster van vroeger Maangodinnen. In zijn
particuliere mythologie werd zij tevens de opvolgster van de Mededogenloze Jongen. [...] hij
[....] positie als buitenstaander en onbegrepene.”; “Christus, wiens lijden en kruisdood ook
intepreteerbaar zijn als een revistisch evenement: God offert zijn zoon uit liefde voor de
mensheid. En de mens is medeschuldig aan dit offer. // Reve zag zichzelf soms als een
reïncarnatie van Christus, of hij was bang dat hij dat was. Maar zijn taak was [...] schrijven. Hij
moest het mensdom niet verlossen door zijn kruisdood, maar door het schrijven van het boek dat
alle andere boeken overbodig zou maken, of het componeren van het ‘wereldzanglied voor alle
volken’. Een opdracht waarvan hij de uitvoering nooit voor elkaar kon krijgen [...]. Het
verantwoordelijkheidgevoel en het schuldgevoel van Reve waren ook een vorm van hoogmoed.//
Reve was, nadat hij van het communisme af was, ideologisch stuurloos. Hij zocht naar regie,
via denkers en psychiaters, maar vooral via magische krachten in hemzelf: dromen,
religieuze ervaringen en (min of meer buiten hemzelf) zijn horoscoop. [ALLE
VERSCHIJNEN IN HBVVED] Reve’s katholicisme was de bedding waarin zijn ideeën in een
traditie gevoegd konden worden en waarin zijn afwijkende opvatting over seksualiteit
gelegitimeerd werd. Het was voor hem een godsdienst van schuld en lijden, van sadisme en
masochisme.” (pp. 746-747); “Seks, Drank & Dood”

-ironie

-Jacques van Ruiten > Reve’s religiositeit in Het boek van violet en dood (University of
Groningen): p. 138: “de bijbelteksten [...] die door Reve in Het boek van violet en dood worden
geciteerd of geparafraseerd.”; “de positieve waardering van de hoofdfiguur (Gerard Reve) voor
drie balangrijke vertalingen van de Bijbel, te weten de ‘King James’-vertaling, de Statenvertaling
en die van Martin Luther. (170) [...] Ook noemt hij de Franse vertaling van Segond (246). // Het
bijbelgedeelte dat op Reve de meeste invloed heeft uitgeoefend , is – in dit boek althans –
volgens mij het bijbelboek Openbaring. Reeds aan het begin van het boek treffen we, zij het
zonder bronvermelding, een uitvoerig citaat aan. [...] [over de kersenboom van de buurman] de
Boom des Levens. [...] Het is niet zo [p. 139] moeilijk om in gecursiveerde woorden een citaat
van een gedeelte van Openb 22:2 te herkennen. [...] Kenmerkend is een ogenschijnlijke losheid
van citeren, die bij nader inzien echter lijkt te zijn gebaseerd op zeer zorgvuldige lezing. Dit kan
worden geïllustreerd aan zijn gebruik van teksten uit het boek Openbaring. Daaraan ontleent hij
bijvoorbeeld uitdrukkingen ald ‘de Jongste Dag’ (54-55, 103, 201); ‘wonderlijke tekenen aan de
hemel’ (103) en ‘het Lam en Diens troon’ (74). De tekst ‘En rouw en klacht of pijn zal er niet
meer zijn’ (Openb 21:4) wordt omgedraaid tot ‘alles was pijn, en eeuwig zoude er rouw zijn’
(43). // De meest intrigerende verwijzing naar Openbaring vind ik een passage waarin de
Zeergeleerde Vriend wordt aangesproken (64). Reve heeft hier een aantal verwijzingen naar
Openbaring met elkaar verbonden tot een geheel nieuwe tekst.”; p. 140: “Er kan geen andere
conclusie getrokken worden dan dat Reve de Zeergeleerde Vriend afschildert als de Antichrist.
Overigens speelt Openbaring 12 een belangrijke rol in de ontwikkeling van de Mariologie [...].
Reve heeft echter meer van de Bijbel gelezen dan alleen Openbaring. Zo wordt de naam Jean-
Luc, één van Reve’s geliefden, verklaard door een kernachtige verwijzing naar twee passages uit
andere bijbelboeken op bladzijde 21. [...] Het betreft hier een verwijzing naar Joh 1:3 [...] en naar
Luc 22:39-46, vooral v.44. [...] Op bladzijde 33 lezen we [...] een verwijzing naar Hooglied 8:6
[...] De tekst van Reve wijkt echter op een belangrijk punt af van alle door mij geraadpleegde
vertalingen [...] [p. 141] Opnieuw een aanwijzing van de persoonlijke wijze waarop Reve met de
Bijbel omgaat. // Er zijn ook andere passages in het boek die wijzen op werkelijke bijbelstudie.
Zo worden in Hoofdstuk XIII (113-128) een aantal sleutelteksten bij elkaar gebracht sie alle gaan
over de vergankelijkheis. Deze teksten figureren bovendien, en het heeft er de schijn van dat
Reve zich dit bewust is, als sleutelteksten in de verschillende christelijke en joodse tradities. Aan
het begin van het hoofdstuk verwijst de schrijver naar Jesaja 40:8 [...]. Evenals in Jesaja 40:7-8 is
het thema in Psalm 90 de vergankelijkheid van de mens. [...] [p. 142] Reve is geen doorsnee
lezer van de Bijbel. Dat blijkt ook uit andere door mij aangetroffen bijbelteksten, of verwijzingen
daarnaar: Psalm 150:6 [...] Prediker 1:18 [...] Matt 7:1 [...] 1 Kor 15:52 [...] Uit deze teksten
blijkt eens te meer hoezeer Reve’s waardering van de Bijbel ook te maken heeft met stijl en
sfeer. Zijn taalgebruik is formulair en bijbels en soms lijkt het alsof hij citeert. [...] Het gebruik
van de Bijbel in Het Boek van Violet En Dood laat zien dat Reve zijn werk in de traditie van het
christendom wil plaatsen. [...] [p. 143] Het boek is in zichzelf een zinvol geheel, maar het krijgt
door de herkenning van de relaties met andere teksten een extra dimensie. [...] Voor Reve liggen
religie en kunst in elkaars verlengde [...] In het licht van zijn eigen opvattingen is Het Boek Van
Violet En Dood daarom vanzelfsprekend een religieus boek. Het is een literair kunstwerk en is
net als religie een product van gestileerd menselijk handelen. [...] Opdracht van de religie (en
de kunst) is de duiding van de werkelijkheid, niet de weergave of verklaring daaarvan: ‘Ik
zie wel alles, veel te veel zelfs, en ik onthoud ook alles, maar er door duiding mijn weg in vinden
gaat mij niet gemakkelijk af’ (218). // Het grondthema van het werk is onmiskenbaar de dood.
Het is op iedere bladzijde aanwezig [...]. Het gaat echter niet alléén over de dood, maar ook over
het tweelingbroertje (vgl. 49) de liefde. De liefde die nooit zijn (totale) vervulling zal vinden. Het
tragische in de liefde wordt veroorzaakt door de dood. De (onbereikbare) personen op wie de
hoofdfiguur verliefd wordt, verdwijnen in de meeste gevallen door de dood. Her patroon van de
tragische liefde herhaalt zich steeds weer.”; p. 144: Overontwikkeld schuldbesef. // In Reve’s
opvattingen over religie speelt ook schuld een grote rol. De hoofdfiguur van Het Boek Van Violet
En Dood laat zichzelf kennen als iemand met een overontwikkeld schuldbesef. [...] [p. 145] Het
schuldgevoel vormt de basis voor zijn artistieke werk [...]. Het is voor Reve de verdienste van de
Rooms-Katholieke Kerk dat deze er in geslaagd is het individuele schuldgevoel te vertalen in een
collectief zondebesef. [...] Het beeld van God // Enerzijds is God voor Reve symbool voor het
onbenaderbare. Hij is niet te definiëren, en onttrekt zich aan elke logica. [...] Anderzijds lijkt het
beeld van een immanente God het werk te overheersen. Zijn majesteit is in de gehele schepping
aanwezig. [...] [p. 147] de immanente Godsvoorstelling. God bezit menselijke opvattingen,
hartstochten en verlangens. [...] God is niet alleen eenzaam, Hij verlangt ook naar liefde en
troost. [...] In de relatie tussen God en mens bestaat een volledige wederkerigheid in lijden,
eenzaamheid en troost. De eenzaamheid van de hoofdfiguur (Gerard Reve) weerspiegelt zich in
de eenzaamheid van God. Niet alleen troost God de mens, maar de mens ook God. [...] De mens
is naar Gods beeld en gelijkenis geschapen en in ieder mens woont een goddelijke vonk, maar
ondanks het feit dat de mens deel van God is, is hij tegelijkertijd onafhankelijk van Hem. Met
andere woorden de mens heeft ook een vrije wil en kan zich tegen God keren. // De verering van
Maria // Eén van de meest in het oog springende religieuze aspecten in het oeuvre van Reve is de
verering van Maria. Ook in Het Boek Van Violet En Dood is Zij volop aanwezig. Nadat Maria
aan de hoofdfiguur verschenen was, zat er voor hem niets anders op dan Rooms-Katholiek te
worden. Reve geeft Haar vele titels. [...] De hoofdfiguur raadt, nog voor zijn bekering, een
Rooms-Katholieke man met fantoompijn in zijn geamputeerde been aan om zijn tot nu toe voor
iedereen verzwegen bezoek aan een prostituée voor te leggen aan Maria.”; p. 149: “De
Mariologie is voor Reve geen ondermijning van de zuiver christelijke inhoud van de Rooms-
Katholieke Kerk. Het is voor hem juist een aanvulling van de christelijke openbaring en de
Dreieenheid. De drievuldigheid, dat wil zeggen God is Eén, onkenbaar en eeuwig, en openbaart
Zich onder Drie Personen (Vader, Zoon en H. Geest), vertegenwoordigt een mannelijk
Godsbeeld. God stelt voorwaarden, verwerpt ons of redt ons. De vergoddelijkte Maria
completeert de Godheid met het vrouwelijke aspect. [...] Reve wil haar toevoegen aan de
drieëenhed. […] In zijn ‘pleidooi van de verdachte’ voor het Amsterdams Gerechtshof in
verband met het zogenaamde Ezelsproces in 1967 zegt Reve dat hij Maria als God beschouwt,
daarbij vooruitlopend op een nieuw dogma waarin geopenbaard zal worden ‘dat Maria waarlijk
God is, dat Zij een Goddelijke Persoon is naast de Vader, de Zoon en de Hielige Geest, en dat Zij
met Hem deel uitmaakt van een Allerheiligste Viervuldigheid’ (135).”; p. 150: “zij troost,
vruchtbaarheid en liefde [kan] schenken. Voor Reve is de maan een manifestatie van Maria. Niet
door causale maar door het analoge verband is ook de Zee symbool van Maria geworden [...]
functie als Troosteres en Verlosseres”; p. 151: “raamvertelling over Jean-Luc”; p. 152: De
revistische geloofsovertuiging // Verscheidene malen in het boek refereert de schrijver aan de
zogenaamde revistische geloofsovertuiging, dat wil zeggen het revisme dat ‘op het punt stond
zijn zegetocht over de wereld te beginnen dan wel voorgoed een verloren zaak was’ (35). We
treffen in het boek geen systematische uiteenzetting van het revisme , maar de kern ervan lijkt
daarin te bestaan dat iemand die seksueel naar een andere verlangt, die persoon niet voor zichzelf
begeert, maar deze wil offeren aan een geliefde derede. Dit offer kan seksuele onderwerping
inhouden, maar ook marteling. De verbeelding van deze levensovertuiging komt in het boek
verscheidene keren naar voren. De Eeuwige Jongen uit het kantoor waar de hoofdfiguur heeft
gewerkt, wordt telkens opnieuw (‘als het ging regenen’) geofferd (20). Degene die Jean-Luc
heeft aangereden, wordt in de fantasie van de hoofdfiguur geofferd aan een mooie zwarte
katholieke politiejongen (31-35) en Jean-Luc zelf aan twee germaanse folterprinsen (39, 43).
Enkele keren is het de Zeergeleerde Vriend, die gemodellerd is naar het beeld van de Antichrist,
die de eenzame Jongens op prille leeftijd wil onteren (64), en die de middelste zoon van Sarah
wil pijn doen (120). Elders is het de Mededogenloze Jongen die als beul optreedt. Hhij is echter
niet alleen maar hardvochtig en zonder genade tegenover zijn geliefd object, hij is ‘wreed en wil
jongens martelen maar tegelijk erg lief voor ze zijn en ze van alles ten geschenke geven, dus hij
wordt overal verjaagd. Is hij een verbreider van get revisme? Stellig belichaamt hij iets dat
komende is in de wereld.’ (158) [...] Men heeft de revistische geloofsovertuiging in verband
gebracht met het christelijke verlossingsmysterie. De Kruisdood van Christus is het offer waarin
God een mooie Jongen (Christus) ter marteling aanbiedt aan zijn geliefde (mensheid). [...] [p.
154] Voor Reve is dit verlossingsmysterie geen eenmalige gebeurtenis, maar een zich dagelijks
herhalende werkelijkheid. Christus is voor gem de Eeuwige Jongen en het ideale offer voor de
Mededogenloze Jongen. De christelijke leer wordt daarmee door Reve tot mythe gemaakt,
waarbij elementen uit die leer (God, Christus, Maria, verlossing) symbool worden voor de
alledaagse werkelijkheid. Of [...] elementen uit de dagelijkse realiteit kunnen als symbool
verwijzen naar Maria, Christus en God. [...] De verhouding van de Mededogenloze Jongen ot het
christelijke verlossingsmysterie schijnt me nogal paradoxaal toe, maa dart mag bij een mysterie.
Is deze figuur nu gelijk te stellen aan God (aan wie de Eeuwige Jongen geofferd wordt), met de
mensheid (aan wie de Eeuwige Jongen ter marteling wordt aangeboden) of met Christus (di
tegelijkertijd Meester, Slaaf en Broertje wordt genoemd)? Misschien met allle drie, maar
misschien ook met geen van deze drie. // Johan Polak heeft er oop gewezen at de Mededogenloze
Jongen beschouwd kan worden als de mannelijke tegenhanger van de in de romantische
literatuur voorkomende vrouw die bekend staat als La Belle Dame sans Merci.”; p. 155 >
verband M. J. en Satan > Satan = tweelingbroeder van Christ & degene die zich met God wil
verzoenen > “Eerlijk gezegd denk ik dat Christus en Satan, de Mooie Jongen en de
Mededogenloze Jongen, representanten zijn van twee kanten in de persoonlijkheid van de
hoofdfiguur: de lichtzijde en de schaduwzijde.”

-Homosexuality & Religion: “Homoeroticism is especially susceptible to negative interpretation,


because as nonprocreative sex it stimulates what are sometimes termed “excessive” forms of
pleasure, play and intensity that are as dangerous as they are powerful. Homoeroticism also
challenges the patriarchal order, in which maleness and femaleness are constructed through
heteroerotic relations.” (p. 4) among the “Christian conservatives [….] homosexuality is seen as
a voluntarily sinful behavior, which if openly espoused assault the very foundations of society
[…] a sinner, heretic and contagious disease of the body politic”; p. 192: The Roman Catholic
Church teaches that all genital activity between persons of the same sex is wrong.”; “all
:homosexual acts are intrinsically disorderd”.”; “a person engaging in homosexual behavior
therefore acts immorally”; “Thus, the Church teaches homosexual behavior is always greviously
immoral.” “The Church teaches that chastity requires of all gay and lesbian persons total,
lifelong sexual abstinence.”; “In general, “homosexual practices are ‘sins gravely contrary to
chastity’.”; homosexuality = anomaly > “deep-seated”, “not chosen”, “a trial”(p. 196); “such an
orientation is objectively disorderd” + “A homosexual orientation draws individuals away from
their full human potential for genuinely other-regarding, love relationships. […] not a source of
pride”(p. 194); p. 198: “homosexual relationships cannot be regarded as truly or fully
lovemaking because sexual partners of the same sex do not draw each other into a love that is
fully or sufficiently other-regarding. For this reason, same-sex relations should not be celebrated
as part of the divine plan”

You might also like