You are on page 1of 279

Willy van der Heide

Toen ik een nieuw leven ging


beginnen en andere waargebeurde
verhalen uit de jaren vijftig
Toen ik een Nieuw Leven ging beginnen
Willy van der Heide

Toen ik een Nieuw Leven ging beginnen


en andere waargebeurde verhalen uit
de jaren vijftig

Uitgeverij Alexander Jonckx


Antwerpen
Foto omslag: Ab Pruis, Amsterdam.
Boekverzorging: Guus Ros, Amsterdam.
Zet- en drukwerk: Tulp Zwolle.
ISBN 90 6213 043 7

Dépotnummer voor België: D/1979/2520/3

Auteursrecht en Copyright 1979 by De Manicheese Wereldkerk, Den Haag.


Voorwoord
Ik wil heel graag in de aanvang iets melden aangaande het neerschrijven van wáár gebeurde verhalen.
Dat schijnt verschrikkelijk gemakkelijk, want men hoeft niets te verzinnen. In wezen is het hels
moeilijk. Dat is voor elk mens met enige levenservaring snel begrijpelijk, omdat het Leven zelf
nergens een ordelijk, logisch of chronologisch patroon vertoont. Alwie een “verhaal schrijft” (roman
of kort verhaal) en dat geheel fantaseert, heeft de constructie in eigen hand... als de schrijver althans
zijn vak verstaat. Ik heb het nu niet over het soort arbeidstherapie of de oprispingen van persoonlijke
onlustgevoelens die men tegenwoordig aantreft als “literatuur”.
Mijn reactie bij dat soort boeken is meestal: “Och, gutteguttegut... alwéér een die zo’n moeilijke
jeugd had. En is dat nou interessant?”
Maar bij het levende leven staat men zelf als medespeler op het draaitoneel in een stuk dat door het
Toeval, of door de Voorbeschikking, of het Fatum, of de Oerwil wordt geschreven. Er komen ineens
personages van rechts op, die als een wilde schietspoel door een acte lopen, door een zijdeur afgaan
en nooit meer terugkeren. Dat zijn storende elementen in meer dan ene zin. Ook esthetisch storende
elementen.
Men krijgt van het Leven de indruk, dat men staart naar een bewegend tapis roulant: een
voortrollende tapisserie zonder einde, waarin bepaalde kleuren, draden en patronen onderkenbaar en
herkenbaar zijn... die ook periodiek terugkomen, maar waarbij toch de hoofdindruk

5
domineert, dat de werklieden aan het weefgetouw meestentijds starnakel dronken zijn, of verkeren
onder de diepgaande invloed van hasjiesj.
Doch: evenals een onbeperkt aantal apen, aan de toetsenborden van een onbeperkt aantal
schrijfmachines, vroeger of later met een redelijk sonnet voor de draad zal komen, is het ook van het
Leven zo, dat bij tijd en wijle een gebeurtenis wordt geproduceerd die in zekere zin “zichzelf heeft
geschreven” - met een ordelijk begin, een zichzelf dwingend verloop en een totaal bevredigende
slotscène.
Dan rest alleen de moeilijke taak (Catharsis!) om alle rommelige elementen, die alleen maar storend,
niet-ter-zake-doende of afleidend werken, wèg te laten als men de betrokken gebeurtenis later na-
vertelt. Men moet het verhaal dus “strak houden”. En dat is veel lastiger dan op het oog wel lijkt. Het
eindresultaat dient zo te zijn, dat het geschreven relaas de indruk maakt, dat het neerschrijven ervan
helemaal geen kunst was.
En dat is de grootste kunst.

6
Inhoud
Theedrinken op Huis ter Duin 9
De Psychiater verhuurt zijn Huis 21
Meisjesboeken schrijven met een Halve Snor 42
Het Afscheidsconcert van Peter Schilperoort 64
De Whisky van de HoofdLergerAalmoezenier 74
Bob en Sjoerd emigreren naar Hawaï 88
Gezellige Weekjes Gijzeling 117
De Spionage in de Horseshoe-Bar 140
Mijn Verbanning naar Meppel 173
Toen ik een Nieuw Leven ging beginnen... 206
Het Jasje van Karel Sijmonds 250
Toen mijn Vrouw zich verveelde 266

7
8
Theedrinken op Huis ter Duin
Nederland, in de vroege jaren “50, was een heerlijk rommelige, nog wat primitieve maatschappij,
waarin duizenden zaken nog niet waren geregeld of verboden. Een land, dat uit de puinhopen van de
oorlog moest worden heropgebouwd, en waarin dus persoonlijk vernuft en wat bandieterige
vindingrijkheid waardevolle eigenschappen waren. Pas als de boel weer op poten staat, komen de
fantasieloze boekhouders en allesregelaars opzetten om voor zichzelf veilige baantjes te scheppen.
Maar in die nu legendarische jaren leefden wij nog in een individualistische sfeer, waarin de
politieagenten beleefd “meneer” zeiden en aan hun pet tikten tegen een man met een net pak aan, die
met een fles whisky achter de kiezen in een auto zat.
En dat kon toen ook nog zo’n beetje, want alleen bijzondere mensen reden in auto’s rond. U mag
daarvan denken wat u wil - ik beschrijf slechts. Ik herinner me, dat mijn vriend Loets Bergman (van
de Batschari sigarettenfabrieken) de eerste Amerikaanse Packard hier importeerde. Mijn makker Bob
Reen smokkelde met zijn zeiljacht “The Black Witch” horloges op Engeland en werd daar in de kuif
gepakt, en een derde wapenbroeder, Reinier, had juist een paar ton geërfd en vond het asociaal om
dat allemaal voor zijn eigen privé-genoegen te verteren. Wat dat betreft was hij toen al zijn tijd een
stuk voor.
Wat er al wel bestond, was Bollenzondag. Dat speelt een dominante rol in dit verhaal. Mijn vrouw
Annelies

9
en ik hadden een goed deel van de nacht zoekgebracht bij Pia Beck op Scheveningen en wij lagen
dicht tegen elkaar te kreunen over het veel te vele geld dat daar was uitgegeven. En we hadden er
natuurlijk ook twee onnoemelijke katers van overgehouden. Zij had er een van een ander type dan
ik, maar zij zwaaiden even venijnig met hun staarten. Omstreeks twee uur in de middag deden we op
elkaars rugwervels een aftelspelletje, wie er op handen en voeten op uit zou gaan om in de keuken
koud drinkwater te zoeken. Toen ging de huisbel.
Katerig of niet - we waren eigenlijk toch te nieuwsgierig om te laten bellen. Dus ik op diezelfde
handen en voeten op pad naar de voordeur. Daar stond onze vriend Reinier: afschuwelijk gewassen,
gekamd en geschoren, in een streepjespak met vest en das bovenop fel gepoetste zwarte schoenen.
Plus een hoed. Die hij keurig in de gehandschoende hand hield. Een afstotend Zondags en Haags
tafereel.
“Goede middag - beste middag. Ik kom jullie ophalen om een kopje thee te gaan drinken op Huis ter
Duin.”
Annelies ging op de rand van het bed, achter een gordijn van blond haar, een nummertje zitten
wanhopen.
“Thee!” bracht ze uit. “Op H...Huis ter Duin. Heb je een brancard bij je? Misschien kun je het dan met
lepeltjes tegelijk bij me naar binnen krijgen.”
Reinier wandelde kwiek in het rond en zei wat van: “tut, tut, tut” en: “frisse, Hollandse meid” en zo,
tot Annelies zich begon te herinneren, dat we de vorige dag - vóór de uitspattingen bij Pia Beck - een
nieuwe jurk hadden gekocht, die nog niet was uitgepakt.
Een jurk, ja - dat leest u goed. Van spijkerpakken had toen nog nooit iemand gehoord, en rokje-truitje
was al heel progressief. Maar het idee van verse kledij, in welk tijdperk dan ook, verschaft een vrouw
morele moed. Ik kleedde me ook zo’n beetje in stijl met blazer en onge-

10
kreukte das en toen deden we voorzichtig de voordeur open.
De helle zon schetterde en spetterde in de blinkende lak van een roodbruine, fonkelnieuwe
Amerikaanse Ford. Met een Mercury-motor, zoals Reinier ons uitgelaten aan het verstand bracht.
Annelies ging achterin zitten met een waterval van haar voor het gezicht om het licht wat te temperen.
En nou niet te veel schokken en schudden,” verzocht ze. “En niet al dat brute lawaai met die toeter.”
(Dat is waar ook: in die rustige jaren was er ook nog geen wetgeving tegen claxonneren of toeteren,
als je iemand wilde passeren of uit zijn huis lokken).

Huis ter Duin, te Noordwijk, was een hotel waaraan duidelijk te zien was, dat het de oorlog had
overleefd. Dat kon je trouwens aan de hele kuststrook nog zien. Vanaf Den haag naar noordwijk is
natuurlijk een afstand van niks - zeker voor een Amerikaanse import-Ford met een Mercury-motor.
Helaas zat het toch niet allemaal zo gladjes, want al bij Wassenaar liepen we reddeloos vast in een
kruipende file van bloembollen-Belgen. Dat het Belgen waren, zag je aan de nummerborden en de
bolle, welvarende gezichten (ze waren een jaar eerder bevrijd geraakt dan wij) en waar ze op uit
waren aan de alohaslingers op hun motorkappen. Duitsers had je hier toen niet - die waren we net
kwijt. En de Fransen en de Engelsen had het veel te druk met hun eigen besognes.
“Wel verduiveld!” gromde Reinier, die nog steeds dacht in de oude, feodale stijl van rijknechten en
palfreniers. “Wat doet al dat platvloerse bollenvolk hier op mijn route?”
“Waarom gaan we niet langs een binnenweggetje?” opperde ik.
“Kunnen we niet over Utrecht?” vroeg Annelies. Zij had op school een twee voor aardrijkskunde
weten te behalen,

11
maar op een of andere manier was ze er toch achter geraakt, dat je in Nederland overal kon komen
als je maar eerst zorgde dat je in Utrecht zat. Doch hotsend en botsend over slingerende baksteen-
weggetjes kwamen we toch wel in Noordwijk terecht.
“Zul je zien dat het daarbinnen barstend vol zit met van die welvarende Belgen,” knorde Annelies.
Wij zeiden daar niets op terug. Wij vreesden ook het ergste. maar in de bar van Huis ter Duin zat
niemand. Helemaal absoluut niet één mens. Het was er een zalvende oase van rust. Door de ramen
aan de kustzijde zagen we alleen een hellende massa los zand... en dan de zee. Aan de landzijde was
een lange bar, met erachter rij boven rij flessen met allemaal verschillende vormen en etiketten,
benevens een barkeeper die glazen stond op te poetsen. Wij gingen keurig op een rijtje zitten, met
Annelies in ons midden, en begroetten hem op ingetogen toon.
“Heerlijk rustig hier,” zei ik minzaam.
“Echt iets voor een kopje thee, misschien,” probeerde Annelies.
“Juist , ja,” zei Reinier goedkeurend en richtte zich tot het oppoetsend personeel. “Zou het mogelijk
zijn, hier wat thee te verkrijgen?”
“Liefst zonder roomhoorns,” zei Annelies.
“Maar wel met een muts of zo,” attendeerde ik.
De barman zette een blinkend cognacglas weg en keek om beurten wat twijfelachtig aan.
“Thee, hè?” herhaalde hij wat slepend, en legde beide handen plat op de rand van de bar. Daarna bleef
het een tijdje stil. Achter ons hoorden we de zee ruisen.
“Ja, kijk eens,” sprak ik toen bemiddelend. “We willen er natuurlijk geen principe-punt van maken,
maar...”
“Het is ook eigenlijk wel een enorm gedoe, hè?” vond Annelies begrijpend. “Met al dat gerinkel van
die lepeltjes, en dat moeizame geroer...”

12
We keken elkaar wat aan. Reinier gaf toe, met een achteloos handgebaar:
“Iets uit een fles blijft natuurlijk handiger.”
“Bovendien, mijnheer,” wees de barkeeper hem attent, “je brandt je mond dan ook niet zo gauw.”
Wij vonden dat verduiveld scherp gezien van hem, en prezen hem daarvoor. De barman wendde zich
met de rug naar ons toe, leunde met de ellebogen op de buffetrand en vroeg peinzend:
“Maar wèlke fles?”
Annelies zakte een beetje in elkaar:
“Nou dát weer. Het leven is één aaneenschakeling van beslissingen nemen. Het houdt maar niet op.”
Reinier hakte kordaat de knoop door”
“We doen het gewoon op de rij af.”
De bartender vroeg, hoogst beleefd:
“Wenst u het van rechts of van links af, mijnheer?”
“Werpen we om,” zei Reinier. “Wie heeft een redelijke munt?” Dat was ook weer niet zo simpel,
want in die jaren bestonden er alleen maar papieren guldens en rijksdaalders. De barman produceerde
een dobbelsteen. Even betekende: van rechts, en oneven van links. Links won. De eerste fles daar
bevatte aquavit. Wij hieven de glazen en keken met belangstelling naar fles nummer twee. Daarin zat
Cointreau. Met als gevolg, dat er likeurglazen moesten gaan komen. Wij zaten kaarsrecht in onze
jurken en dassen en keuvelden op zijn Noordwijks of zijn Wassenaars, of hoe dat heet, over oude
piano’s en over de kuilen in de wegen en met gepaste afkeer over bloembollen. Op zondagen,
tenminste. Wij hadden niets speciaals tegen bollen, netjes in de grond, en dan door de week. Op de
derde fles stond: Drambuie, en toen we dat achter de rug hadden, merkte Annelies op:
“Ik begin met toch al een stuk beter te voelen, zeg.”
Dat had ik juist bij mezelf ook menen op te merken.

13
Toen de vierde gang: Pernod met kraanwater, voor ons stond, zei Reinier ineens op getroffen toon:
“Zeg - weet je wie ik de laatste tijd mis? Couperus.”
Annelies nipte nadenkend aan haar glas:
“Nou je ‘t zegt...”
De barkeeper begon ons wat onzeker aan te kijken. Maar we zaten nog steeds kaarsrecht. Alleen
dronken we wat vlotter weg. Ik begon wat te grinniken:
“En die gekke Max Havelaar dan, zeg. Daar kon je óók mee lachen!”
“Nou - hij was wel op zijn best als-ie de Hoofden van Lebak bij zich had.”
“Ja - en die liet-ie dan altijd voor de rekening opdraaien, weet je nog?”
Ineens bleken onze glazen weer leeg. Er moesten weer geheel schone komen, want de volgende fles
bevatte Oude Olifant. Ik heb nog steeds het vermoeden, dat die stiekeme barkeeper op een of ander
verborgen alarmknopje heeft gedrukt, want ineens ging er een zijdeur open en kwam er een gestreng
uitziende man binnen met twee ontzettend grote Deense doggen, en dat ging allemaal achter ons
staan. Die verdomde honden gingen ook niet rustig liggen, maar stonden aan onze rechte ruggen te
snuffelen of rikketikten met hun nagels over de vloertegels. Annelies sloeg haar Olifant in één teug
achterover en schudde wat met haar hoofd:
“Mijn ogen blijven hangen. En ik krijg zo’n Alice-in-Wonderlandachtig gevoel over me.”
“The Mad Hatter’s Tea Party, misschien?” vroeg de man met de honden.
“Zeg - hoe laat gaat de zon hier eigenlijk onder?” informeerde Reinier op zijn meest bekakte toon.
Een van de honden liet een duidelijk gegrom horen. Ik gaf een prachtvoorstelling weg van iemand aan
wie ineens iets te binnen schiet:

14
“Zeg - hadden wij niet een afspraak gemaakt om te zes uur in het Witte Kasteel te zijn?”
“Dat is wáár ook!” riep Reinier getroffen. “Maar ... als wij nu hier weggaan, komen we weer terecht
tussen al die naar huis koersende bollen-Belgen.”
“Maar, meneer!” wees de barkeeper. “Het Witte Kasteel is toch op Scheveningen? Waarom rijdt u
dan niet over het strand?”
Daar ontstond een heel geestdriftige discussie over. Eén blik uit het raam leerde ons, dat het juist eb
was. Maar de man met de honden verklaarde dat zoiets onmogelijk kon, vanwege de Oude Rijn, die
bij Katwijk in zee liep.
“Loopt die bij Katwijk in zéé?” vroeg Annelies geschrokken.
“O, al eeuwen, mevrouw,” verzekerde de barman. “En tot dusver is dat altijd goed gegaan.”
De nu volgende fles bevatte Gordon’s dry gin. Toen stond het allang vast, dat we over het strand
zouden terugrijden. Maar de man met de honden schudde bedenkelijk het hoofd:
“Er liggen onderweg ebgeulen, mijnheer. En weet u wel, wat zout water in de remtrommels van uw
auto doet?”
Reinier keerde zich op zijn kruk om en keek houtain op hem neer:
“Weet u wel wat zout water in uw alvleesklier doet?”
Daar had de man met de honden niet van terug. Reinier legde enig bankpapier neer, en we liepen
kaarsrechtuit de open lucht in. We wisten ook nog heel precies, waar we de Ford hadden neergezet.
Met luid hoorngeschal en in de eerste versnelling ploegden we door het rulle zand langs de zijkant
van Huis ter Duin het ebstrand op en langs de vloedlijn in vaag zuidelijke richting. Nu is een ebstrand
(zoals elk kind wet dat daar wel eens heeft lopen schelpzoeken of kuilen groef) een merkwaardig
waterstaatkundig bezinksel: droog en toch nat - stevig, maar tevens

15
bestaande uit pap.
“Hou de vaart erin!” kreet ik, maar dat was nu juist iets, waartoe men Reinier nooit behoefde aan te
sporen. Toen we eenmaal goed op gang waren, keek ik om door de achterruit en zag tot mijn
verbazing nauwelijks wielsporen op het vlakke zeezand en we reden als over een deskundig
aangelegde asfaltweg.
“Dit gaat erorm!” riep Annelies. “Dit moeten we méér doen.” Het bleek alras, dat lang niet iedereen
het daarmee eens was. Mensen met uitgelaten honden, een struise vrouw boven op een paard en een
tweetal hardlopende bodybuilders draaiden zich verbijsterd om bij het naderen van onze schallende
hoorn en vormden een onregelmatige haag, van waaruit met gebalde vuisten werd gedreigd, of met
handenvol nat zand gesmeten.
“Asociaal volk,” meende Reinier. “Denken dat het hele strand van hèn is. Nog geen tien man een een
paardekop tussen hier en Katwijk, maar ons willen ze tussen die bollen-Belgen dringen.”
De oude pier van Scheveningen was door de Duitsers afgebroken, en die nieuwe bestond toen nog
niet. Maar heel in de verte zagen we de koepel van het Kurhaus al.
Katwijk leverde geen enkel probleem op. Als een soort amfibietank reden we schuins links het strand
af, via een bruggetje dwars de Oude Rijn over om aan de andere kant naar het strand terug te keren.
Vol gas verder. Volgens menselijke berekening lag er nu geen enkele hindernis meer tussen ons en
Scheveningen.
“Dit is een historische tocht!” verklaarde Reinier opgetogen, en deed er nog wat gas bij. “Zo hebben
eens de Romeinen en de Kaninefaten ook gemarcheerd!”
Nu had ik (dat in tegenstelling tot Annelies en Reinier) een fikse tijd in het leger gediend, onder
andere bij de transporttroepen. Zoiets verscherpt een bepaald terreininzicht.

16
“Let op!” brulde ik ineens. “Daar in de verte komen wat kuilen en plassen aan!”
Maar Reinier was nu door het dolle heen en stoof voort met een gangetje van ver over de honderd.
De eerste poel namen we zonder moeite. De Ford kreeg niet eens de tijd om weg te zinken - de
schelpen, mosselen en het modderige zand spoten in fonteinen rondom ons omhoog en dat bedekte
de voorruit en de zijramen met een afdruipende laag zoute prut. Ik draaide haastig een zijraam omlaag
en stak mijn hoofd naar buiten om beter te kunnen zien wat ons verder te wachten stond.
“Een beetje kalmaan nou, zeg - daar bij Wassenaarse Slag zie ik ebgeulen.”
Doch Reinier vond dat benepen malligheid.
“Als je de vaart er maar inhoudt!” kreet hij.
Nou - dat deed hij dan ook wel. Maar niet lang. De radiator van de Ford dook de eerste diepe geul
in een kwam omhoog terug als de neus van een straaljager. De achterwielen smakten erin met een
klap, dat je de veren plat hoorde slaan tegen de as. Annelies suisde omhoog met haar hoofd tegen de
kap en in een monsterlijke fontein van zout water en zand kwamen we, via een tweede geul, terecht
in de derde en de allerdiepste. Mijn kaken klapten op elkaar dat al mijn kiezen er zeer van deden. Nog
één enorme schok... een bonk met mijn kop tegen de voorruit en met een gekreun en geknars van de
versnellingsbak kwamen we tot staan.
“Stop!...STOP!” gilde ik. “Geen gas meer geven!”
Maar Reinier had de eerste versnelling al te pakken en liet die Mercury-motor tekeer gaan naar
hartelust. Met als gevolg, natuurlijk, dat de achterwielen zich binnen enkele seconden tot de as in de
modder maalden. En dat was toen even dat.
“Ik geloof dat we strandbreuk hebben geleden,” zei Annelies.

17
Hoewel we geen vuurpijlen de lucht in zonden, was het niet te geloven waar de belangstellenden zo
gauw vandaan kwamen. Al die mensen, die wij zo triomfantelijk schallend vanaf Noordwijk waren
gepasseerd, kwamen met honden en paarden aansnellen. Vanaf de toppen van de duinen daalden
jongetjes met fietsen en autopeds naar ons af.
“Ze zitten in een ebgeul vast,” constateerde een roodhoofdig man met een kromme pijp.
“Het zal vrij gauw een vloedgeul zijn,” zei van hoog boven ons die struise dame op haar peerd.
“Hij is voor de golven, hoor!” voorspelde nummer drie met hoorbare voldoening. “En dan betaalt de
verzekering niet uit, ook.”
Wij liepen wat rond te soppen door de brakke blubber en bestudeerden de Fordwielen. Binnen enkele
minuten was het natte zand rondom de banden teruggevloeid tot een compacte massa... alsof de Ford
er vanuit de hemel rechtstandig in was neergelaten. Ik tastte in de zak en vond nog wat geld van de
voorgaande nacht. Ik deelde guldens uit aan de jongetjes met de fietsen en de autopeds.
“Ga als de bliksem naar Wassenaarse Slag, of naar dat strandtentje daar boven op dat duin, en zie wat
planken en schoppen te krijgen. Zeg maar dat het niet schelen kan, wat het kost.”
In die tijd was een gulden nog heel wat. Daar bukten de mensen zich nog voor. De jongetjes gingen
waaiervormig uiteen tegen de duinen op. Wij trokken alvast onze schoenen en kousen uit en
stroopten broeken op. Ik zal u niet vervelen met legertechnische vaardigheiden... Binnen tien minuten
kwam er een mannetje aanzetten met een motordriewieler, waarop planken en schoppen. Ik beloofde
alle jongetjes koeien met vergulde horens en liet hen het zand bij de voorwielen weggraven. Met een
dikke plank begonnen we de achterwielen te lichten en intussen

18
maar graven met handen en schoppen. Annelies weerde zich als de beste en groef met haar gelakte
nagels en de zoom van haar jurk sliertend door de prut. We zijn daar zeker twee uur bezig geweest.
Toen hadden we de einden van de planken onder de achterwielen, en de eerste golfjes begonnen tegen
de hopen weggegraven zand aan te spoelen. Reinier kroop begerig achter het stuur.
“En nou niet als een dolle gek gas geven, man! Heel kalm aan... Wie helpt er mee duwen?”
Annelies benaderde de dame op het paard:
“Als we onze sleepkabel achter aan uw zadel vastmaken, kunt u dan niet helpen trekken?”
Nee, dat scheen niet te gaan. Het bataljon jongetjes kwam in actie en tot iedereens teleurstelling rolde
de Ford de planken op.
“Hou rustig de vaart erin! Blijf maar in kringen in het rond rijden.”
We betaalden alle jongetjes en de man met de driewieler, bedankten het publiek voor de belangstel-
ling, klommen naar binnen en passeerde met hoorngeschal de dame op het paard, die een geërgerde
galop had aangenomen.

In Scheveningen had je aan de noordkant van de boulevard een flauw hellende oprit van mul zand.
Wij rolden in de eerste versnelling heel bezadigd naar boven, kwamen ter hoogte van de boulevard
zelf, en daar stond een zwarte jeep van de Haagse politie. De agenten stapten op ons af en bekeken
ons door de open raampjes. Van boven zagen we er nog heel toonbaar uit.
“Weet u niet, dat u niet per auto over het strand mag rijden?” Reinier stak beleefd zijn hele hoofd naar
buiten en babbelde opgewekt terug:
“Staat dat dan niet ergens aangekondigd, agent?”
De oudste agent zwaaide weids:

19
“Er staan hier overal verbodsborden.”
Reinier schudde het hoofd:
“Waar wij het strand opgingen, niet hoor.”
“Zozozo,” zei de agent, wijdbeens. “En waar bent u er dan wel opgegaan?”
“In Den Helder,” zei Reinier vriendelijk.
Het bleef een hele tijd stil. De hete radiator tikte. Ik hoorde de mosselen en de krabbetjes onder van
de carrosserie afvallen.
“De... Den Helder?” hakkelde de jongste agent.
“Jahoor,” vertelde Reinier welwillend. “Er lag een watertje bij IJmuiden, en later nog zoiets bij
Katwijk, maar dat was al. En daar stond nergens een bord.”
Er was natuurlijk geel speld tussen te krijgen. Ik zat roerloos van bewondering voor de geniale
waanzin van vriend Reinier, om op een dergelijk antwoord te komen. De gemeentegrens tussen Den
Haag en Wassenaar loopt ergens over het strand tussen Wassenaar en Den Haag, maar geen zinnig
mens houdt er rekening mee, dat iemand per automobiel vanuit Duinkerken of Denemarken langs de
kust gaat pionieren. Overigens een duidelijke leemte in de wet, leek me.
“Mogen wij uw papieren even zien?”
Die klopten. De agenten wendden zich vol afkeer af:
“Rijdt u maar door.”
Toen we op het Gevers Deynootplein waren, zei Reinier:
“Deze Ford heeft nog nooit zo goed geremd, zeg. Komt zeker door dat zoute water.”
“Ik heb trek in een kopje thee,” zei Annelies, en begon het natte zand uit de onderzoom van haar jurk
te schudden.

20
De Psychiater verhuurt zijn Huis
Op die julimiddag zat ik aan het enige tafeltje voor het enige raam van Tocci’s Milkbar en keek de
regen in. Bij mij aan dat tafeltje zaten drie Haagse meisjes, die eveneens naar buiten keken. Zij
heetten, als ik mij wèl herinner: Pop Kila, Julia Boelling en Hetty Schnitzler. We hadden niet erg veel
babbels, en dat was ook niet nodig, want we voelden ons redelijk happy in elkaars gezelschap. Wat
het menselijk bestaan in die 50-er jaren voor ons zo levenswaardig maakte, had als hoofdoorzaak dat
de Welvaart nog niet zo verwoestend om zich heen had gegrepen. Van de vrienden en vriendinnen
uit onze kennissenkring had driekwart geen werk, maar zo nu en dan verwierf iemand ineens wat
geld. Dat werd dan grotendeels aangewend voor algemeen simpel vertier. Kon men bogen op een neef
of broer bij de Holland-Amerikalijn, of bezat men een zuster of nicht als stewardess, dan was men een
hoogst waardevolle relatie, die ineens kon komen aanzetten met de nieuwste 78-toerenplaten, met
een nylon T-shirt of met een revolutionnaire BH. Ik heb hier nog een brief van Halper’s Record Club,
130 West Fifth, Ohio, Cincinnati, gedateerd 25 maart 1949, met bericht dat aan mij de volgende
felbegeerde platen waren verzonden:
Jo Stafford and Red Ingle Temptation.
Stan Kenton & June Christie I Told You I Love You... Now Get Out.
Nellie Lutcher Hurry on Down tot My House, Baby
Artie Shaw Stardust
Ella Logan Ragtime Cowboy Joe

21
Ella Logan The Bluebells of Scotland
Dinnings Sisters Buttons and Bows
Lena Horne Blue Prelude
Peggy Lee The Blues
Peggy Lee Waiting for the Train tot Come In.
Pee Wee Hunt Twelfth Street Rag
Merry Macs Ma, he’s Making Eyes at Me!
En dat wás dan wat, zeg - daar leefde je naartoe!
Nu was Tocci’s Milkbar al sinds jaren een absoluut unieke en typisch Haagse instelling. En is dat nog
steeds. Zowel Tocci’s Milkbar als Mevrouw Tocci zelf hebben alle tanden des tijds - alle trends, en
zowel oorlog als bevrijding onaangetast kunnen doorstaan. Betweterige journalisten uit de
Nieuwspoort daar vlak om de hoek hebben er geen vage notie van, welk een rijkdom aan historie op
te delven valt achter het bedrieglijk bescheiden geveltje aan de Hofweg. Ik kan dat rustig
neerschrijven, want ik geloof echt niet, dat het één nieuwsgaarder Nieuwe Stijl zou gelukken, in
Tocci’s Milkbar iemand tot het verstrekken van informatie te bewegen. Tot op de dag van heden is
het nog steeds een bepaald soort van introductie, als men gemeenschappelijke kennissen heeft uit
Tocci. In dat opzicht werkt dat evenals “The Old Boy Network” der Engelse Public Schools.
“O ja? Waar ken jij haar van?”
“Van Tocci’s Milkbar.”
“Uit welk jaar jan?”
“Effe kijken... “51 of “52, denk ik.”
Er bestaat alleen géén Old Tocci Tie, hoewel dat niet veel scheelt. Het was echter wel een hechte en
vrij besloten club, waar uiterst uiteenlopende en kleurrijke figuren hun eerste training kregen.
Daarnaast was Tocci ook een hoogst democratische instelling. Er kwamen zoons van miljonairs -
joodse meisjes aan wie maar liever niemand

22
vroeg of ze nog bij vader of moeder thuis woonden, en die daar zelf ook niet over wilden reppen;
kinderen waarvan Pa nog in een kamp zat wegens zijn gedrag tijdens de oorlog en waar die kinderen
ook niks aan konden doen; er kwamen geboren bietsers en gerepatrieerde meisjes uit Jappenkampen
die hard bezig waren met wennen en die het liefst hun schoenen uitschopten om op blote kakkies door
de regen over het natte asfalt te lopen. Nu ineens schiet me een lied te binnen, dat in die tijd onder
ons grote opgang maakte, en periodiek door alle hens werd aangeheven. Het kwam nog het dichtst
bij een Tocci-clublied. De melodie wordt door elk Nederlander gekend, maar de half-Maleise tekst
is een der fraaiste resterende cultuurmonumenten uit het tijdperk der politionele acties:

Moeder, onze kraa-haai is mati


hij is va-han z’n stokkie gedjatoh’t
hij heeft gebroken zijn kaki kiri
Moeder, o-honze kraa-haai is mati.

Maar op die regenachtige middag zong er niemand. Er waren een paar dagen tevoren enkele
aangrijpende platen binnengekomen uit de USA en die lagen continu op de jukebox. Van een zekere
Earl Bostic. En op dat moment kwam er een enorme donkerblauwe Buick, met deerlijk geschramde
spatborden, het smalle parkeerplaatsje opzwenken, met aan het stuur mijn vriend Reinier en naast
hem... mijn enige zuster, die periodiek luistert naar de naam José-Marie of Marie-José - daar ben ik
altijd mee in de war en ik kan het niet navragen, want ik weet nooit waar ze zit: in Parijs of in
Pernambuco.
Dat stel kwam naar binnen en ging bij ons zitten. Reinier begon koffie rond te bieden. Mijn zuster zat
wat naar me te kijken, met haar groenige ogen knippend als een poes in de hete zon, en meldde dan:

23
“Broertje - Reinier zegt dat hij met mij wil trouwen.”
“Dat zegt hij tegen iedereen, zusje. Gisteren nog tegen mevrouw Tocci.”
“Maar het klinkt toch leuk, broertje?”
“Op de juiste muziek gezet misschien, zusje.”
Pop Kila zette haar ellebogen op de tafelrand en legde haar kin in de handen:
“Ik wou dat iemand mij eens ten huwelijk vroeg. Maar ik krijg alleen maar oneerbare voorstellen te
verwerken.”
“Dat is slechts hoopgevend”, zei ik. “Een vrouw dient zich pas zorgen te gaan maken als niemand de
moeite neemt om met soortgelijke voorstellen aan te komen zetten.”
“Zeer juist”, vond Reinier, die met kopjes koffie kwam aandragen. “Maar dat is hier niet ter zake
doende. Willem - jij bent nog niet op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in mijn leven. Ik heb
namelijk op korte termijn behoefte aan een gastvrouw met esprit. Want ik heb zojuist een
gemeubileerde villa gehuurd op Wassenaar, zoals ik alreeds aan mejuffrouw Uw zuster mededeelde.
En daarin wens ik lieden te ontvangen. Vele lieden... En...”
“Liederlijke lieden?” vroeg Julia.
Reinier schonk haar een lichte frons en ging voort: “Vele lieden, zei ik, die ik in gepaste stijl wens te
ontvangen.”
Dit verwekte enige en begrijpelijke opschudding. Want Reinier had kort tevoren wel een ruim bedrag
geërfd, maar woonde nog steeds in het ouderlijk huis, alwaar hij liefdevol werd verzorgd door een
trouwe familiegedienstige met de naam: Dina. Maar deze was niet zo erg met haar tijd meegegaan,
hetgeen op den duur toch wel ging leiden tot een vorm van gespletenheid in Reinier’s levenspatroon:
met aan de ene zijde Reinier als deftig notariszoontje met wit overhemd, das en gepoetste schoenen,
die mij aan zijn deur uitgeleide deed met de opmerking: “Doe vooral groeten aan mevrouw Uwe
moeder”, versus de Reinier die

24
vond dat hij oud begon te worden als er een week voorbijging zonder dat hij een auto total loss had
gereden.
“Ga jij wèrkelijk op je eentje wonen?” vroeg Hetty Schnitzler argwanend.
“Nou ja... op zijn ééntje...” zei mijn zuster
“Zeer bepaaldelijk!” verzekerde Reinier. “Het moet er nu maar eens van komen. Ik overweeg het
zetten van een advertentie voor een betrouwbare butler.”
Julia barstte in een vreselijk gelach uit: “Die butler kan nog zo betrouwbaar beginnen - binnen jouw
huis is hij na drie weken rijp voor Paviljoen Zes.”
“En wie, o, wie?” wilde ik graag weten, “is er zo uitzinnig gebleken om aan jou een gemeubileerde
villa te verhuren?”
“Mijn psychiater”, zei Reinier op afgemeten toon. “Dat is een der geneesheer-directeuren van de
Ursulakliniek. Een hoogst bekwaam man. Treedt periodiek op voor Rechtbanken om personen
ontoerekenbaar te verklaren. Een duidelijke autoriteit, lijkt mij. Hij oordeelt het psychologisch
ongewenst als ik nog langer blijf vertoeven in de sfeer van het Ouderlijk Huis.”
“Dat is bij mij al jaren ongewenst”, zei Pop Kila. “Zelfs mijn ouders vinden dat. Maar waar moet ik
naartoe?”
“Verpleegster worden”, zei Reinier gestreng. “Dat is een uitstekende arbeidstherapie voor meisjes
zoals jullie. Vloeren dweilen, instede hier bij Tocci rond te dweilen.”
Ikzelf was nog een beetje sprakeloos en keek mijn zuster aan, die nog steeds met haar groenige katte-
ogen zat te knippen. Men wist bij Reinier absoluut nóóit wanneer hij plotseling een wild verhaal in
het hoofd kreeg, dat hij dan publiek ging uitdragen met een geniale overtuigingskracht waar zelfs de
hele Haagse recherche zoevend intuinde.
“Het is écht zo, broertje”, bevestigde mijn zuster. “Die psychiater gaat met zijn vrouw drie maanden
op studiereis naar de Verenigde Staten en hij wil dat alleen-

25
staande huis niet onbewoond achterlaten. Dus hij zocht een betrouwbare huurder voor die periode...”
Ik zette met bevende hand mijn koffie neer, begon op Reinier te wijzen en stotterde: “En h... hij is
de Betrouwbare Huurder?”
Mijn zuster knipte bevestigend met de ogen.
“Die psychiater moet nodig zijn hoofd eens laten nakijken”, zei Hetty Schnitzler.
Reinier keek gestreng onze kring rond.
“Deze spottende en schampere opmerking vind ik hoogst ongepast”, verklaarde hij. “Ik wens dit ook
niet langer aan te horen. Marie-José, drink je koffie op en dan breng ik je naar je kantoor.” (Mijn
zuster was een der weinigen die in die tijd werk hadden: op de redactie van de Jeugdkampioen van
de ANWB.
“En ik dacht dat jij gastvrouw zou gaan worden in die patiëntenvilla!” zei Pop Kila.
“Daar wordt nog over onderhandeld”, antwoordde mijn zuster fijntjes en kwispelde wat met haar
vingers ten afscheid.
“Rijd jij met ons mee, Willem?” zei Reinier tegen mij. “Wij hebben nog een en ander te bespreken,
besef ik ineens.”
Zoiets had ik al voelen aankomen.

De begrijpende lezer voelt waarschijnlijk nog een hele hoop andere dingen aankomen, maar ik vraag
mij toch af of iemand uit dit gesocialiseerde tijdperk zich goed kan voorstellen, tot wat voor spontane
uitbarstingen van scheppende gekkigheid wij in die jaren in staat waren. Je hebt tegenwoordig
zwaarbehaarde en loodzwaar denkende werkgroepen nodig om lieden aan te sporen tot een
zelfverwezenlijking, die bij ons instinctief was.
De villa van die geneesheer-directeur behoef ik zeker niet tot in vermoeiende détails te beschrijven,
hoop ik. Het

26
was een solide bakstenen gevaarte van twee verdiepingen met een onregelmatig, leistenen dak en een
enorme lap tuin om alles heen. Vèr voor de laatste oorlog gebouwd met een keuken en een bijkeuken
die drie traptreedjes lager lagen dan de rest van het huis. Er stond een aparte tuinmanswoning op
gepaste afstand en de oprijlaan liep in een wijde boog vóór het bordes langs. Hier en daar bevonden
zich wat aan- en uitgebouwde glazen serres en zonnebalkons met openslaande glasdeuren. Zo staan
er nu nog honderden in Wassenaar, Heemstede, Bloemendaal en Baarn. Het is de droom van elke
PvdA-doctorandus om ooit zoveel te verdienen, dat hij in zo’n leegstaande ex-kapitalistenvilla kan
gaan wonen. Maar dat lukt niet meer, want ze kunnen geen mensen krijgen om zo’n ding te
onderhouden. Dus gebruiken ze ze nu als opvangcentra voor lieden die aan de Welvaarts-staat ten
onder dreigen te gaan.
De woonétage was van binnen vandalistisch gemoderniseerd met witte wanden, steriele indirecte
verlichting en het soort meubilair dat functioneel was ontworpen door ingenieurs op de researchafde-
lingen van fabrieken in chroomstalen pijpen.
Te ongeveer tien uur in de ochtend van een der kort daarop volgende dagen lag ik te luisteren naar
het ongeduldig blaffen van mijn twee Afghaanse windhonden, die wensten te worden uitgelaten, toen
mijn bovenbuurman met de knop van de koperen vuurtang op zijn parket bonsde. Driemaal. Dat
betekende: een man aan de telefoon. Tweemaal was een vrouw. Eénmaal kwam niet voor, want daar
ontstonden misverstanden door. Die code zorgde, dat ik me geestelijk kon voorbereiden. Het bleek
Reinier, sprekend met zijn meest afgepaste accent, doch met een bespeurbare ondertoon van
gemoedsbeweging.
“Beste Willem - ik bel je op dit onbetamelijk-vroege uur met een Sondermeldung. De geneesheer-
directeur met

27
echtgenote hebben zojuist het vliegtuig genomen op Schiphol. En hoor je dit geluid...?”
Ik streek wat haren uit de ogen. “Is dat, eh... het gerinkel van sleutels?”
Reinier’s stem veranderde plotseling van toon en schoot omhoog in een welhaast satanische extase:
“En hier heb ik in de hand de sleutels van het Bibelebonse Huis. En daar gaat Reinier de Grote zich
in vestigen met zijn Bibelebonse vrienden en zijn Bibelebonse Maagden en die gaan allen daar drinken
van Bibelebonse Bourgogne uit hun Bibelebonse vazen...”
“En die feesten zich Bibelebonse stukken...”
“In hun Bibelebonse reten”, besloot Reinier, “ik begeef me thans daarheen op weg. Wees zo
vriendelijk en maak in de loop van de dag Uw Gewaardeerde Opwachting aan Mijn Hof.

Op het moment waarop mijn taxi, laat die middag, tussen de bakstenen pilasters van de oprijlaan naar
binnen zwenkte, hoorde ik al enig feestgedruis klinken. En ja hoor - een assortiment ligstoelen,
aangevuld met lukraak naar buiten gesleurd stalen stoelwerk en een driezitsbank met witte bekleding
stond grillig verspreid over het achtergrasveld. Op de metselstenen rand van het tegelterras gaf een
radio ruim geluid, met ernaast de pick-up. Weer dáárnaast werden stapels platen keurend gesorteerd
door Ernst Pfeiffer, een der zoons van de gewezen Leider van de Swedenborgkerk. Ik ontwaarde ook
zijn schone verloofde: de exotische Sonja, die wat kwijnend terneerlag op een Perzisch tapijtje, met
haar benen in een begoniaperk. Er was maar één gezicht dat ik niet kende, maar dat zag er niet
veelbelovend uit. Men had een forse tafel naar buiten gedragen, en daar stond middenop een fikse
maar wit-emaille afwasteil. Achter die tafel en onder een boom met overhuivend neerhangende takken
was uit lege kisten

28
een soort podium gebouwd, waarover ook alweer een tapijt was gespreid. Daarbovenop prijkte een
gebloemde oorstoel uit grootmoeders jeugd en dáár weer in zetelde Reinier, omhangen met een
goudkleurig velours gordijn en in de hand de bovenste helft van een in tweeën gezaagde wandelstok
met ivoren knop, die hij bij wijze van scepter hanteerde.
“Treed nader, vriend!” schalde Reinier uit, zodra hij mij ontwaarde. “Kniel diep voor mij neder en
maak uw Opwachting. Betuig mij Hommage.”
Ik zeeg ootmoedig door een knie, legde de rechterhand op de plaats alwaar ik mijn hart vermoedde,
en boog diep.
“Gegroet, O sire. Uw nederig onderdaan geeft uiting van zijn aanhankelijkheid en trouw.”
De scepter raakte mij op de kruin van het hoofd.
“Vriend en Vazal!” sprak Vorst Reinier. “Sta op en verkwik U met spijs en drank. Drink véél Teil.”
De muziek schalde door de zomermiddagvrede der Wassenaarse dreven en een handvol vogels
wapperde zenuwachtig in het rond. Niemand danste. Wij waren niet zo danserig in die tijd. Ik weet
niet waarom. We gaven de voorkeur aan andere vormen van actie, geloof ik. Misschien hadden we
ook wel een vaag gevoel, dat dansen iets was voor Amerikaanse bezettingstroepen of zich jong
aanstellende ouders. Ik had rondom die teil een hoeveelheid glazen waargenomen, benevens de figuur
van Jack Bendien. Deze drukte mij een wastafelglas in de hand en roerde heftig met een soeplepel
door de teil-inhoud. “Hou je glas stil.”
Vervolgens schepte hij mijn glas vol en morste nogal wat kleverig vocht over mijn vingers en pols.
Ik begon dat af te likken en tuurde voorovergebogen in de teil, tevens keurend proevend.
“Wat zit daar allemaal in, in godesnaam?”
“Dit is Teil!” zei Jack trots. “Een hoogst persoonlijke uit-

29
vinding van Vorst Reinier. Zijn Hoogst Persoonlijke Hofdrank.”
Die enorme emaille teil was half gevuld met een geelbruin getinte vloeistof, waarin ook allerlei stukjes
fruit rondwaarden: kersen, plakjes banaan, reepjes ananas en allerlei ander spul. Ik rook aan mijn glas
en proefde aan mijn vingers. “Wat hebben jullie daar allemaal doorhéén gemixt?” - De meest vreemde
smaken wisselden zich af op mijn tong.
“We zijn begonnen met een solide basis van witte wijn”, vertelde Jack opgetogen. “We wilden
eigenlijk bowl maken, maar dat prutsding van die psychiater is veel te klein. Dus maken we Teil.”
“Een plezierig democratisch Hof, dit”, merkte ik op. “En dat lijkt me juist niets voor Vorst Reinier.”
“O - dat heeft-ie meteen opgelost”, zei Jack. “Door het uitvaardigen van een Oekase. Van heden af
aan mag niemand in Zijn Rijk nog Teil maken. Dit is Vorst Reinier’s Hoogst Eigen Teilrecept.”
“Ik begrijp het”, zei ik en nam een eerste fikse slok. Toen zag ik tussen de stukjes fruit iets liggen dat
verdacht veel leek op een oranje peentje.
“Jack!” zei ik geschrokken. “Heb ik nu al hallucinaties, of zie ik daar een worteltje liggen in die
fruitcocktail?”
“Afblijven!” riep Jack geschrokken. “Dat mag er nooit uit! Dat moet erin blijven. Dat is voor de
vitaminen”.
Ik nam een tweede slok, en voelde toen het effect al. Ze waren ongetwijfeld begonnen met een paar
gallons witte wijn. Vervolgens wat potten ingemaakte en gesnipperde verse vruchten. So far, so
good. Maar daar was het niet bij gebleven. Die wijn plus dat vruchtesap was véél te slap. Dus gingen
er daarna wat flessen Engelse gin door, maar dat maakte het geheel veel te astringent droog en stroef,
en dat was geen drinken voor zachte meisjes op een milde zomermiddag. Dus om het wat zoeter te
maken nam men

30
twee flessen marasquin-likeur (voor het geurige aroma) plus nog een half flesje rum. Toen dat alles
goed geroerd was ontstond er een heel aardige geurige cocktail, met een kleurrijke afdronk. Het spul
gleed even gezellig en ongemerkt naar binnen als klappermelk, alwaar het een effect kreeg als
nitroglycerine. Ik bespeurde ook alras, dat de mooie Sonja niet zomaar voor het comfort of voor de
decoratie met haar benen in het begoniabed lag - het lieve kind was simpelweg niet meer tot een
verticale houding in staat.
Toen stopte een taxi langszij van het huis, en daaruit kwam mijn zuster. Met in de hand een parasol,
rondom langs de rand voorzien van kleine kerstboomballen. Zij wandelde opmerkzaam tot bij de
centrale tafel, keek wat in het rond en sprak goedkeurend:
“De eerste primitieve aanzet is er al. Dit kan nog best tot iets aardigs uitgroeien.”

In de daarop volgende dagen ontwikkelde zich een traditie, volgens welke de gasten telkenmale iets
bijzonders meebrachten ter opfleuring van Vorst Reinier of diens Hof. Zo geraakte Reinier allereerst
aan een staatsiezwaard. Kort daarna kwam er een bestelwagen voorrijden, waaruit een pianola werd
gedragen, compleet met rollen ragtime-muziek en Jack Bendien, die over relaties beschikte in de
textielbusiness, kwam aanzetten met een half dozijn naakte vrouwelijke etalagepoppen die op
inventieve wijze levensecht werden opgeknapt, met half gevulde glazen in de hand, hier en daar wat
extra beharing, en in voorkomend geval ook met een sigaret, nonchalant bungelend uit een in een
mondhoek geboord gaatje. Vooral tegen de schemering, onder het licht van inmiddels in struiken en
bomen aangebrachte strijklichten, zag dat er hoogst inspirerend uit.
Op een dag ging ik zelf ook in de antiekwinkel van Edie

31
Hart op het Noordeinde op zoek naar iets buitenissigs. Daarbij stiet ik op een tweetal witporceleinen
bollen, iets kleiner dan een voetbal, met bovenin enkele ovale gaten, die langs de binnenrand waren
verguld. Ik bekeek ze, beklopte ze, woog ze peinzend in de handen en vroeg dan:
“Zeg, Edie - wat zijn dit in godsnaam voor dingen?”
“Ik mag doodvallen als ik het weet”, zei Edie. “Ik kocht wat oud spul uit een inboedel en daar zaten
ze bij.”
“Wat vraag je ervoor?”
“Voor jou? Een rijksdaalder per stuk.”

Die middag kwam ik met die twee bollen aanzetten en offreerde ze met een diepe buiging aan Vorst
Reinier. Deze gaf alras van gewone menselijke nieuwsgierigheid blijk.
“Wat is de zin van deze uitzonderlijke voorwerpen, mijn trouwe vazal?”
“Dat is ook aan mij verborgen gebleven, O, sire. Maar het lijken mij Mystieke Oosterse Geluksbreng-
ers.”
Die twee Tom Poes-achtige toverballen lagen twee dagen rond te rollen door het gras, tot ik ze op
een middag aan koordjes boven het hoofd van Reinier uit de boomtakken zag bungelen. Kort daarna
arriveerden nieuwe gasten, en het duurde niet lang of iemand vroeg: “Wat zijn dat toch voor dingen,
die daar boven je hoofd hangen?”
“Zeer penetrante vraag”, knikte Reinier goedkeurend. “Daar test ik de intelligentie van mijn bezoekers
mee. Men mag tienmaal raden naar de zin van deze objecten. Voor elke keer raden betaalt men één
kwartje aan mijn Grootzegelbewaarster. Raadt men het binnen die tien keer, dan betaalt Mijn Kas in
contanten 25 guldens uit.”
“Dus ook als ik het ineens raad?”
Reinier knikte grootmoedig en maakte een handgebaar! “Ook dan, uiteraard.”
Nou - daar wilde men best aan beginnen.
“Het zijn parfumbranders of zoiets.”

32
“Nee. Kwartje betalen.”
“Ah... het zijn dingen om vogeltjes uit te laten eten.”
Mis. Kwartje betalen.
“Ach natuurlijk!... Ze dienen om er hangplanten in te zetten.”
Derde kwartje in de Vorstelijke Kas.
Sommigen gingen peinzend en piekerend koppig door tot het tiende kwartje. Anderen gaven het al
eerder op: “Zeg het nou maar. Wat zijn het?”
“Het zijn dingen om kwartjes mee te verdienen”, antwoordde Vorst Reinier.
Het dringt nu pas tot me door, dat niemand van ons er ooit is achter gekomen, wàt voor dingen het
waren. Voor zover we weten zijn ze daar in die bomen blijven hangen. Wellicht speelt de psychiater
er af en toe nog wel eens mee, om momenten van stress weg te werken.

Tot dusverre klinkt dit verslag over het algemeen nogal vriendelijk en speels. Men zou zó aan Hans
Borrebach kunnen vragen om er meisjesboektekeningen bij te maken in de stijl van “Een Zomerzot-
heid”, of aanverwante literatuur. Pas nadat er iemand was komen aanzetten met een halfvolwassen
zwijntje, dat aanvankelijk aan een touw werd gelegd, maar vervolgens geregeld losbrak en de
omringende tuinen afstroopte, begonnen er protesten te komen van belendende bewoners. Die
vroegen aanvankelijk beleefd “of het allemaal wat rustiger kon”, maar alras traden zij agressiever op.
Zij werden dan hoffelijk uitgenodigd om een glaasje Teil te komen drinken, maar zij bleven niet lang
en reageerden nogal verbolgen. Daarna hielden de protesten vrijwel geheel op. Mijn zuster verklaarde
dat scherpzinnig.
“Kijk eens, broertje”, zeide zij. “Je kunt protest aantekenen tegen te luide muziek. Of tegen een auto
die per abuis een verkeerde inrit binnengiert en drie rhododendrons

33
platwalst, maar dit hier begint gelijk te staan met Orkaan Betsy of de uitbarsting van de Krakatau.
Men ondergaat zulks als een natuurgeweld dat dag en nacht voortwoedt. Daar helpt geen verzet
tegen.” Maar al dat soort natuurverschijnselen groeit als vanzelve naar een climax en in dit geval
ontstond het toppunt - met de onlogische perversiteit, aan de Natuur eigen, vanuit een katalysatiepunt
dat niemand onzer had vermoed: via de lieftallige Sonja.
Zoals reeds aangestipt, was Sonja een onredelijk mooi meisje, met een licht scheutje Indonesië in haar
bloedcocktail. Ze zag eruit als een prinses van Solo en een waardige hofdame van Vorst Reinier.
Maar ineens zou Sonja jarig worden. Dit gerucht deed althans de ronde. Het kon waar zijn, of niet
waar zijn, maar ineens stond het vast, dat die verjaardag de volgende dag zou plaatsvinden. En daaruit
vloeide als vanzelfsprekend het besef voort, dat voor iemand, die zó schoon en zó exotisch een
uiterlijk bezat als onze Sonja, een gewoon, platvloers Nederlands feest gelijk stond met een
belediging. Een Javaanse prinses wordt niet gehuldigd binnen een sfeer van Gelderse worst. Iemand
als Sonja vereiste een tropisch feest - een gebeuren in de stijl van de Gordel van Smaragd.
Ik ben er altijd vaag van overtuigd geweest, dat op sommige kosmische culminatiepunten de mens,
via een mystieke harmonie der sferen, hand-in-hand gaat met de oerwetten van het Heelal... en dat
plan was nog niet goed en wel bij ons opgekomen, of zware moessonwolken pakten zich boven des
psychiaters tuin samen. Wij hoorden verre donder ter linkerzijde (gymnasiasten weten wat de Grieken
daarvan dachten) en korte tijd later barstte er een onweer los, dat al onze muziek overstemde. Metéén
sloeg het fraaie weer om en de volgende ochtend regende het nog steeds zo hevig, dat de volgelopen
porseleinen bollen laag hingen aan de doorbuigende boomtakken. Wég de droom van Sonja’s
tuinfeest onder een equatoriale ster-

34
renhemel. Onze pasgeboren planning diende grondig te worden herzien.

Zo tegen een uur of elf zaten of druilden wij met een sterkte van een man en een vrouw of twaalf in
des psychiaters modernistische woonruimte, nors starend naar die strakwitte wanden, in de sfeer van
dat kille, indirecte licht. Vorst Reinier chambreerde geërgerd in het rond en sloeg balorig met zijn
scepterknop tegen een brokaten broekspijp. Hij deed me enigszins denken aan de legendarische
koning Canut, die zijn zetel aan de rand van de opkomende zee liet plaatsen en vanuit die positie
wilde proberen of hij de vloed door de macht van zijn Koninklijke Wil kon tegenhouden. Toen
opperde een of ander meisje, met de beste bedoelingen: “Maar kunnen we het hierbinnen dan niet een
beetje in Indische stijl inrichten? Met een wajangpop of zo?”
Ik hoorde iemand een gesmoorde, half-waanzinnige lach uiten:
“Wajangpoppen... Allah - geef me een borrel!” en naar een fles wankelen. Toch was dit ontoereikend
voorstel de vonk die onze moedeloze lading deed ontbranden.
“Wat zijn wij allemaal eigenlijk voor klunzen!” riep Geertje de Decker. “We kunnen toch met zijn
allen deze kale troep wel wat opfleuren, zeker. Desnoods halen we planten uit de tuin naar binnen!”
Deze mogelijkheid deed iedereen opveren en er ontwikkelde zich een activiteit, die wij enkele minuten
eerder niet van onszelf hadden verwacht. Een ploeg van een man of vier hing regenjassen om, spoorde
wat kruiwagens, spaden en wasteilen op en begon aan het uitgraven van floxia’s, rhododendrons en
hortensiastruiken. Met pollen natte aarde en al werden deze naar binnen getransporteerd en daar op
barokke wijze geïnstalleerd op vensterbanken, in soepterrines en ook wel leeggehaalde plekken

35
in boekenkasten, zodat de stengels met bloemtrossen op de bevallige en ongedwongen wijze naar
binnen staken of neerhingen. De echtgenote van de psychiater had in een hoek een vleugelpiano staan.
Hiervan werd de klep geopend - er werden wat medische tijdschriften op de snaren gelegd en op die
wijze ontstond een natuurlijke bloemenbak, waarin een mengeling van begonia’s en veelkleurige
geraniums, binnen een border van primula’s, het heel aardig deed. Intussen was het toch wat killig
geworden, en men bemoeide zich in de kelder met het aanmaken van de centrale verwarming, die fiks
werd opgestookt. Met bewondering beschouwden wij het effect van de weerspiegeling van het levend
bloemgarnituur in de binnenzijde van de openstaande vleugelklep. Op de slaapkamers, boven, troffen
wij wat staande schemerlampen aan, en na enige buiging over de knie of wat verwringen van de hals
konden wij deze grillige bochten en wendingen geven, waardoor hun licht heel feeëriek langs en door
takken en bladeren begon te vallen. Na een uur of drie van zware arbeid begon het interieur werkelijk
een wat meer gematigd klimaat aan te nemen. Maar echt tropisch was het nog bij lange na niet.
“Het zijn die verrekte kale, witte wanden die ons de das omdoen”, gromde Evert van Oort. “Is daar
nou wérkelijk niks aan te doen?”
“Kleuren moeten we hebben!” riep Barbara, die bij tijd en wijle werkte als gipsmeisje op de Academie
voor Beeldende Kunsten. Een begrijpelijk reactie harerzijds: als je je brood verdient als gipsmeisje,
dan wil je in de vrije tijd wel eens wat koloriet om je heen.
“De likeurkelder!” klonk het, en op korte termijn prijkte op de tafel een keur van flessen met zo
gevarieerd getinte inhoud, dat men een stalenkaart van Talens ernaast had kunnen leggen. Wij
beschikten nu over het schizofrene groen van Crême de Menthe - met zachtviolet van Parfait

36
d”Amour - het dieprood van Cherry Heering en het warme geel van Chartreuse.
“En dát tegen die kale wanden aan!”
Ach mensen - dát was nog eens spontane creativiteit! Je vulde maar een glas met een tint likeur die
je aanstond, en smakte dat omhoog tegen de hoek tussen plafond en zijmuur. Binnen enkele minuten
begonnen we al omgeven te raken door de meest inventief afdruipende kleurpatronen. Vorst Reinier
stond hoogst persoonlijk leidinggevend te wijzen met zijn scepter naar plekken die nog een extra
verfijnd effectje van node hadden. Maar het was toch Ernst Pfeiffer, die onze algemene aandacht trok
door nadenkend stil te gaan staan in het midden van de om zich heen grijpende kunstzinnigheid.
“Wat sta jij daar te staan, Ernst? Bevalt je iets niet?”
“Ja... eh, nee”, zei Ernst, aan zijn neus trekkend. “Ik sta me hier af te vragen... waar doen al die
druipkleuren op die wanden me toch aan dénken? Ik heb dat eerder onder ogen gehad...”
Hansje Baretta, die juist met in elke hand een fles, bezig was aan het in een bierglas mixen van een
heel bizarre tint, keek met een schok op: “De Rohrschach-test!” Kinderenlief - we hebben zonder het
te bedoelen één gigantische Rohrschachtest geschapen!”
Julia sloeg beide handen voor haar mond in puur ontzag: “Maar dat is meesterlijk voor als onze
psychiater terugkomt! Dan kan-ie bij een gezellig huiselijk borreltje meteen alle complexen van zijn
gasten eruit peuren!”
Riëtte van Helsdingen werd helemaal opgetogen:
“Zie je daar die slierten groen met dat paars er doorheen? Weet je wat ik dáárin herken?”
“Zou jij wel zo roekeloos je innerlijk blootgeven, lieve?”
Het nu algemeen geworteld besef dat wij met zijn allen niet zomaar wat hadden áángerotzooid in de
stijl van Karel Appel, maar iets daadwerkelijk positiefs tot stand ge-

37
bracht, verleende een enorme impuls van nieuwe energie. De verwarmingsbuizen en radiatoren
galmden van het frenetiek gestook in de kelder. Het tropische zweet droop ons van hoofden en
ruggen en dit verwekte weer dorst. Op de zolder werden kisten met kleurige jurken gevonden,
waaruit aan bezemstelen en boomtakken gebonden lappen surrealistische nieuwvormingen à la
Salvador Dali evenaarden.
Tegen een uur of halfvier in de middag was het voornaamste werk aan de woonruimtes voltooid.
Maar in plaats van als gezapige burgerlieden tevreden terneer te gaan zitten, om rond te blikken naar
het gewrochte, bleven wij onderhevig aan een innerlijke onrust die ons deed streven naar het nóg
hogere en nog betere. En het was uiteindelijk weer Geertje, die de vinger feilloos legde op de zwakke
plek in het geheel.
“Weten jullie wat hier eigenlijk nog ontbreekt?” begon zij zachtjes, een halfvol glas Drambuie onder
haar neusje heen en weer bewegend. “Wat hier essentieel door mij wordt gemist?”
“Sigaretten”, zei Julia, die al een tijdlang de kamers liep af te stropen. “Wie heeft er nog wat te roken,
hier?”
“Een tropisch meer!” zei Geertje. “Een kratermeer. Zoiets als de Tangkoeban Proeha... nee, de
Prahoe - nee, de Toenkaboeng, och verdomme...”
“Een tropisch méér!” brulde Reinier. “Natuurlijk! Geen enkele echte troop is compleet zonder een
meer met krokodillen! Maar hoe komen we nou aan een goed kratermeer?”
“Dan moet je toch beginnen met een krater,” zei Ernst Pfeiffer.
Dat zag niemand als een ernstig technisch probleem. Wij waren in een stemming, waarin wij ons best
in staat achtten om op korte termijn een redelijke krater te doen ontstaan. Maar zover kwam het nog
juist niet, want Eddie

38
Willems van Beveren, die al die tijd vrij zwijgzaam nijver bezig was geweest, deed ineens een bek
open en zei lijzig:
“De keuken. Die ligt een halve meter lager dan de rest van het huis. Gewoon de reten van de
buitendeur dichtstoppen en de kranen openzetten.”
Deze voor-de-hand-liggende oplossing was dusdanig geniaal, dat iedereen zonder verder commentaar
overeind kwam en min of meer wankelend op weg ging naar de psychiatrische keuken. In harmonisch
werkend ploegverband werden handdoeken en lakens in repen gescheurd, die vervolgens met de
ronde toppen van keukenmessen in de reten van de onderste helft van de tuindeur werden gefriemeld.
Eddie en Riëtte legden met boter ingesmeerde washandjes plat op de aflopen van beide gootstenen,
verzwaarden die met strijkijzers, en op het sein: “Alles klaar!” werden de koudwaterkranen
opengedraaid.

Het waren onvergetelijke kwartieren, die daarop volgden. Gehurkt zittend op aanrecht en keukentafel
- hangend tegen de stijlen van de binnendeur, volgden alle creatieve aanwezigen het langzaam stijgen
van het water op de granieten vloer. Flessen werden van hand tot hand doorgegeven. Julia schopte
haar schoenen uit en begon door de wassende vloed rond te plassen, maar kreet meteen uit: “Ezels!
Dat water is veel te koud! Kàn helemaal niet in de tropen! Zet de heetwaterkraan erbij open!”
En daarna wordt het in mijn memorie allemaal een beetje fragmentarisch. Er zijn hele stukken uit mijn
herinneringsfilm weg. Geheel geïsoleerd - zonder voorafgaande of erop volgende scènes - kan ik mij
duidelijk het beeld voor de geest halen van Geertje de Decker, door het tropisch kratermeer
rondpeddelend in het onderstuk van een hutkoffer. Er was ook ineens een geweldig woest
hondengevecht aan de gang, maar waar die honden vandaan kwamen, of hoe dat afliep, is mij ook
volkomen onduidelijk. Ook weet ik zeker dat ons

39
halfwassen zwijn aan het verjaarsfeest deelnam en als ik mij goed herinner, is dat op een gegeven
moment in het kratermeer gevallen, waar het met veel moeite en ontiegelijk gekrijs uit werd gered.

De daarop volgende dag had ik een afspraak bij familie in Groningen, die ik heel moeilijk kon laten
lopen. Ik stapte eenmaal verkeerd over, dank zij mijn nog ernstig beneveld hoofd, en kreeg toen een
lift van een legerauto waar allemaal knapen in zaten met flessen bier bij zich. Met dichtgeknepen neus
kreeg ik wat van dat spul naar binnen, en toen ging ik me in zoverre beter voelen, dat ik in Zwolle
weer een trein naar Groningen kon oppikken. Zo kwam ik tenslotte in Winschoten terecht en daar
werd het ook alweer fiks raak - laat dat maar aan Groningers over.
In ieder geval duurde het zeker drie volle dagen, eer ik in Den Haag terug was, en daar ging ik
meteen naar bed, waarna ik de dekens hoog over mijn hoofd trok. En daar lagen we dan - mijn kater
en ik - veilig onder de wol, dacht ik.
Toen ik wakker werd geschud, niet al te ruw, maar wel geschud, en met één mat oog onder het textiel
uit gluurde, zag ik Riëtte van Helsdingen rank aan mijn sponde staan.
“Ga heen”, steunde ik. “Ga alsjeblief naar Wassenaar. Voor mij geen bloemen en geen bezoek.”
“Ik kan niet naar Wassenaar”, zei ze wat triest. “Niemand kan meer naar Wassenaar. De politie en
de brandweer hebben de boel ontruimd.”
Daar werd ik toch wel een beetje wakker van, en ik ging rechtop zitten.
“Wat hebben de politie en de brandweer daar nou mee te maken?”
“Die rotburen hebben de psychiater opgestookt”, zei Riëtte. “Die hebben hem opgebeld in de
Verenigde Staten, en toen is hij blijkbaar in paniek geraakt.”

40
“Een psychiater in paniek!?” riep ik. “Die man deugt niet voor zijn vak!”
“Mooie boel als je zo ineens op straat wordt gezet. Kan ik bij je komen liggen?”
Maar dat ging niet door, want er werd gebeld. Het was Vorst Reinier, in wat gebelgde stemming.
Onttroond of afgezet, of iets dergelijks.
“Wat hoor ik nou?” zei ik tegen hem. “Is die psychiater trammelant gaan maken over de transatlati-
sche telefoon!”
“Die man begrijpt er niets van”, zei Reinier knorrig. “Maar mijn klandizie is hij kwijt, hoor.”

41
Meisjesboeken schrijven met een Halve Snor
De hierna volgende gebeurtenissen starten dan wel in het jaar 1949, dus eigenlijk nog vlak vóór de
50-er jaren, maar het vervolg ervan strekt zich over de bedoelde periode uit, dat wel. Het begon
ermee dat ik in “49 mijzelf een robotredacteur verwierf bij de Haagse Post, welk blad toen nog werd
uitgegeven in Den Haag. Ik woonde die zomer als vrijgezel in een parterresuite op de Frederik
Hendriklaan, met een voor- en een achtertuin, wuivende shantung gordijnen en twee Afghaanse
windhonden, een blonde en een zwarte, die nooit luisterden naar hun doopnamen: Bimbisara en
Mandodari.
En het was in dier dagen (zoals ook het evangelie van Lucas styleert) dat Hasse Luberti en ik wat
witte wijn zaten te slikken in de voortuin. Nu was het met Onze Hasse een beetje een merkwaardig
geval. Hij had geen vast werk, doch droomde dag en nacht van de mogelijkheid om eens - al was het
alleen maar voor het oog van de familie - een “schrijver” te worden. Zijn ambities reikten daarbij niet
bijzonder hoog. Het ging hem meer om het principe van het “schrijver zijn”, en niet om bekroningen
met Nobelprijzen of miljoenenoplagen. Ik meen zelfs te mogen zeggen, dat een seizoenaanstelling als
sneldochter bij de Bijenkorf, of het nu en dan afgedrukt zien van een stukje in “De Lach” hem tot een
gelukkig mens hadden kunnen maken.
Bij dit bescheiden streven deed zich echter wel een kleine moeilijkheid voor: hij had er grote moeite
mee om opeenvolgende regels passabel Nederlands voort te brengen. Die grilligheden der Natuur
doen zich wel vaker voor:

42
opvallend veel mensen willen zingen als ze nog niet eens kunnen horen of sol hoger of lager ligt dan
fa, en nog meer personen verkwisten uitstekende verf door die zinloos op goed linnen te smeren
inplaats van er de plee mee op te vrolijken.
Dus onze goede Hasse had mij al eens schuchter benaderd met de vraag of hij uit mijn archief niet wat
“ouwe short stories” mee mocht nemen, “waar ik toch niks meer mee deed”, om er dan zijn eigen
naam onder te zetten en ze dan te gaan uitventen bij blaadjes als “Cheerio” en “Okido”. Nu kunt u
wel zeggen: “Nou wat is daar eigenlijk op tegen? Als die jongen daar nou lol in heeft...?” maar toch
moet je met dat soort hulp deksels goed uitkijken. Want mensen die er niet aan gewend zijn hun naam
gedrukt te zien, slaan heel gemakkelijk op hol en gaan oprecht menen, dat het allemaal hun eigen
werk is, en daar komt de grootste trammelant van.
Zo ben ik eens van kroeg tot kroeg achterna gezeten en vrijwel met een mes bedreigd door een op
zichzelf niet onaardige motorfietsduivel die op het denkbeeld was gekomen om op een zware BSA
een tocht door de Sahara te maken, om daarna het relaas van zijn wilde belevenissen te verkopen aan
“De Motorkampioen”. Vóór zijn vertrek vroeg hij mij:
“Als ik nou terug ben... wil jij me dan helpen om die paar afleveringen op papier te zetten?”
“O ja hoor”, had ik toen beloofd, met een achteloos gebaar. Maar toen hij eenmaal terug was, had
hij helemaal niets op papier staan en - wat nog erger was - hij had helemaal niks meegemaakt! Maar
even zo vrolijk verwachtte hij stoere verhalen in De Motorkampioen te zien verschijnen, met zijn
naam eronder, waarmee hij dan al zijn vrienden en relaties kon imponeren. Het eindresultaat was, dat
ik al zijn wilde belevenissen uit mijn duim moest gaan zitten zuigen, en hij was eenvoudig als de Hells

43
Angels als er een aflevering niet op tijd klaar was. Ik kreeg er nog geen rooie cent voor, ook, want
het was toch zeker begonnen als een vriendendienstje, nietwaar?
Bij onze Hasse had ik dat dus zo’n beetje op de lange baan weten te houden, maar op deze zonnige
ochtend in de voortuin kwam hij er wéér op terug.
“Luister nou es, Willem - wat kan dat jou nou eigenlijk schelen? Jij hebt laden vol ouwe korte
verhalen, waar je nooit meer naar omkijkt. Waarom mag ik het nou niet eens proberen? Wat ik er
voor krijg, dat delen we fifty-fifty.”
Hij trof me die ochtend op een mild moment en onder de juiste omstandigheden. We zaten met zijn
tweeën bij elkaar, en ik moest toch op een telefoontje wachten.
“Ach waarom ook niet?” zei ik. “Kom maar mee. Kijken of we iets geschikts kunnen vinden.”
Iedereen die al zolang voor zijn beroep schrijft als ik, verwerft zich op den duur natuurlijk een soort
van literaire dump aan huis. Ik zat juist in oude paperassen te graaien, toen onze vriend Reinier,
samen met Ernst Pfeiffer, voor kwam rijden. Zij hadden flessen witte wijn onder de armen, en wilden
verhalen vertellen.
“Een ogenblik, hoor”, wuifde ik af. “Even dit uitzoeken.” Ik vond wat oude korte verhalen, zag dat
mijn naam er getypt onder stond, knipte de eindstrook van het laatste vel eraf, plakte er nieuwe
strookjes aan tot de laatste vellen weer compleet waren en zei:
“Zet je eigen naam er maar onder, dat maakt het echter.”
Ik zag onze Hasse - voor de eerste maal in zijn leven - sidderend van opwinding en ontroering - zijn
handtekening zetten als levend auteur. Ik vond een oude aktentas en duwde hem die onder de mouw.
“En val nou niet door de mand, man! Als ze je te veel gaan vragen, dan ga je maar verlegen en
verward doen. Alle schrijvers zijn nou eenmaal getikt, anders kozen ze wel een ander vak.”

44
De sluwe en altijd nieuwsgierige Reinier wilde weten wat wij daar aan het bekokstoven waren en na
enig hengelen en hakkelen kwamen wij met de uitleg op de proppen. Reinier en Ernst sloegen zowat
dubbel van het lachen:
“Marskramer Hasse gaat op pad!” riep Reinier.
Ernst had inmiddels de eerste fles open getrokken en wij wuifden, met gevulde glazen, onze Hasse
bemoedigend toe, zoals hij door de voortuin vertrok met zijn dunne aktentasje met hooggestemde
inhoud onder de arm geklemd.
“Ze donderen je alle redactietrappen af met die ouwe troep van Willem!” riep Ernst hem bemoedigend
na.

Later die fraaie middag kwamen Ab de Molenaar en Paultje Ruys, van het Miller Sextet, effetjes langs
om te informeren of ik soms nieuwe platen had aangekregen uit de Verenigde Staten, en die bezoeken
liepen doorgaans nogal uit. Dus tegen een uur of halfzes, toen de zon al lekker laag boven de
Scheveningse daken hing, zagen we onverwacht onze Hasse vanuit de voortuin naar binnen komen
drentelen... met aktentasje onder de arm, en geheel onbeschadigd, zo te zien. Hij ging bescheiden
tussen ons in zitten en zat wat verwezen om zich heen te kijken. Zweverig... Toen Reinier hem in de
gaten kreeg, begroette deze hem met uitgespreide armen. Ernst drukte hem een glas in de hand, maar
het duurde toch nog even, eer ik de kans kreeg om te vragen:
“Nou zeg - hoe is het afgelopen? Heb je wat verkocht?”
Er kwam geen direct antwoord. Hasse zat wat aangeslagen om zich heen te kijken en er ontstond een
zo vreemde sfeer, dat andere aanwezigen er attent op werden.
“Kom op, man?” zei Ernst Pfeiffer ongeduldig. “Hoe ben je gevaren met je literaire handel?”
Waarop Hasse een beetje kuchte, en dan schorrig meldde: “Ik ben aangenomen als redacteur van de
Haagse

45
Post.”
Het werd stil. Het bleef een hele tijd ontzagwekkend stil. In een hoek hoorde ik Ab de Molenaar
fluisterend informeren wat er aan de hand was. Later zei Reinier hierover:
“Willem, weet je welk soort van gevoel mij bekroop? Alsof je een kind een klappertjespistool geeft
en zegt: “Mik nou maar op dat kantoorgebouw daar”, en het kind doet het, en je kijkt om, en het
halve gebouw is in een stofwolk verdwenen...”
Toen we de eerste schok te boven waren, moesten we er natuurlijk alles van weten. Maar er viel niet
veel te weten. Hasse was bij de Haagse Post binnen komen lopen met zijn tasje koopwaar en werd
na enige tijd toegelaten tot een mijnheer Burger of Burgers: in die tijd de hoofdredacteur.
“En wat komt u bij ons doen, mijnheer Libertas?”
“Pardon - Luberti is mijn naam.”
“Juist, ja. Maar wat...”
“Nou, eh... ik kom u wat korte verhalen aanbieden.”
“Door uzelf geschreven?”
“O ja. Jazeker”, zei Hasse gretig. “Mijn naam staat eronder. Kijkt u maar.”
De hoofdredacteur bekeek de eerste regels der verhalen. Hij bekeek de laatste regels, en Hasse’s
handtekening. Hij neusde er hier en daar wat binnenin. Hasse klemde zich vast aan zijn nu lege
aktentasje; in ondraaglijke spanning.
“Hoe zijn uw talen, mijnheer, eh...”
“Ik heb middelbare school”, zei Hasse diplomatiek.
“Want, weet u... er is zojuist een positie vacant gekomen als jongste redacteur. We hadden al een
advertentie willen zetten, maar nu u toch zo onverwacht hier komt binnenlopen... en als u in staat bent
om zo nu en dan een verhaal te schrijven... Wat had u willen verdienen?”

46
De stunt was eigenlijk zó al mooi genoeg. Maar onze satanische en spotzieke breinen lieten het daar
natuurlijk niet bij zitten.f Op grond van die “ouwe short stories waar ik toch niks meer mee deed”,
was de goede Hasse stante pede aangenomen als jongste Haagse-Postredacteur, ingaande de 15de
van de maand. De praktische moeilijkheid daarbij bleef wel, dat Hasse op grond van de een of andere
vreemde blokkering niet in staat was om redelijk Nederlands op schrift te krijgen. Praten kon hij als
wijlen Brugman (nee - niet: Brugsma, hoor) en je dingen aansmoezen nog beter dan tegenwoordig
Den Uyl, maar zodra hij werd geconfronteerd met een leeg vel papier brak het zweet hem van alle
kanten uit. Maar dat was voor ons natuurlijk juist de kick.

Lieve lezers, ik heb het vier volle maanden lang kunnen volhouden, eer hij definitief door de mand
viel. Ik had hem geïnstrueerd dat hij moeilijke klusjes maar mee naar huis moest nemen en in de
avonden deed ik dan zijn huiswerk voor hem. Bij een weekblad in die tijd ging dat een hele tijd goed.
Maar toch soms, als hij op de redactie helemaal reddeloos knel liep, rende hij naar een onbewaakte
telefoon of naar de cafetaria op de hoek, om mij haastig te vragen hoe of het moest. Soms
telefoneerde hij me ‘s morgens, na een late nacht, uit bed. Dan was hij ontzettend charmant: “Och,
Willem, neem me asjeblief niet kwalijk dat ik je zo vroeg stoor, maar ik zit echt helemaal vast. Ik
moet hier ineens een stukje maken over nieuwe stuwdammen in Australië en ik weet niet hoe ik
beginnen moet. Het moet vandaag nog klaar.”
“Je hebt toch zeker wel wat gegevens?”
“Ja ja. Ze gaven me een artikel van twee kolommen uit een Australische krant en dat moet ik inkorten
tot iets vlot leesbaars, zeggen ze.”
“Kun je het Engels volgen?”

47
“Nou, eigenlijk lastig. Ik weet niks van stuwdammen af, weet je?”
“Zeg dan maar dat je ineens duizelig wordt, en kom hierheen.” Tja... dat soort van klusjes splitsen
ze de jongste redacteur in de broek. Op de duur werd ik wel een beetje nijdig, dat hij me nooit één
cent van zijn salaris afstond, maar nou ja... het gaat bij die dingen om het spel en niet om de knikkers.
Bovendien zat HIJ de hele godganse dag in de gilzenuwen en wij lachten ons wezenloos. Op de duur
wist iedereen in Den Haag het, behalve de redactie van de Haagse Post.

En nu gebeurde het dat ik een paar jaar later met een van mijn uitgevers zat te praten, en als anekdote
vertelde ik hem het bovenstaand verhaal. Waarop hij me wat peinzend begon aan te kijken en daarna
uit de hoek kwam met de vraag: “Zou jij zin hebben om in de huid van een vrouwelijke schrijfster te
kruipen?”
“Wat bedoel je? Op de huid of in de huid? Wie is het? Hoe ziet ze deruit?”
“Nee nee - je begrijpt me verkeerd. Ik loop al tijden rond met het idee om een serie vlotte en moderne
meisjesboeken op de markt te brengen. Maar ik kan nergens een vrouw vinden die ze schrijven kan.
Wat je aangeboden krijgt, is allemaal dezelfde ouwe koek.”
“Ja maar, beste Jan”, zei ik toen, “dat komt doordat de meeste vrouwen geen fantasie hebben. Als
een vrouw wérkelijk goed schrijven kan, is ze dikwijls beter dan een vent. Kijk maar naar de Engelse
schrijfsters. Maar die meisjesboekenboel is een staatsramp. Ze kunnen geen variaties bedenken. Je
weet toch, hoe dat gaat?

Deel I Miep als Verpleegster (en ontmoet een dokter)

Deel II Miep Getrouwd (en verwacht een kind)

48
Deel III Hoe het Miep verder ging, en dan zijn ze uitverteld. Weet je wat de essentiële droom is van
een meisje? Om voortdurend het hof gemaakt te krijgen door knap uitziende, amusante, sportieve,
goed verdienende kerels, die met licht oneerbare of met huwelijksvoorstellen komen en dan op al die
voorstellen lekker “nee” zeggen. Kort samengevat: in de eerste tien boeken komen er geen bedden
en geen boterbriefjes aan te pas. Dan hou je het eindeloos vol. Maar je schijnt het brein van een man
nodig te hebben om al die intriges uit te denken.”
“Schrijf ze maar”, zei hij. “Ik zal je een contract geven.”

En daar hád ik me weer eens in de nesten gewerkt met mijn grote mond. Daar zàt ik weer eens in zo’n
situatie. Ik had, voor de duivel, al werk genoeg. Maar bekijk het nu ook eens van deze kant: zou u,
als lange vent met een kalende kop en een vervaarlijke snor, het toch geen verlokkelijk denkbeeld
vinden om eens in het tere huidje van een meisjesboekenschrijfster te kruipen? In ons hart zijn we
allemáál komedianten, als we de kans krijgen. En zonder dat ik er veel moeite voor deed, begon mijn
onderbewustzijn al te broeden. Enkele dagen later werd ik midden in de nacht wakker met de naam
voor de pasgeboren schrijfster: Sylvia Sillevis, en daarna liet de zaak me niet meer los. Ik draaide me
om en sliep weer in, maar wel met die naam voor de schrijfster van de komende reeks meidenboeken
in mijn ziel gegrift. Vanaf dat moment WAS ik met een deel van mijn wezen: juffrouw Sillevis. En als
vanzelf groeiden er daarna drie meisjestypes uit het niets, met geheel verschillende wimpers, boezems,
aard en karakters. En even onvermijdelijk ging daarna het eerste boek ontstaan, met als titel: “Drie
Meisjes en een Cafetaria.”

49
Dat liep een half jaar later van de pers, toen ik al lang weer aan een mannenboek bezig was. Tot mijn
vriendin Impi (die van veel van mijn zaken op de hoogte was) mij opbelde en met haar lieflijk
stemmetje meldde:
“O, lieve Sylvia... ik krijg hier juist een bespreking onder ogen over jouw boek. Van een zekere
Marijke van Raephorst.”
“O, wat goed! Lees voor, lees voor!”
“Hou je dan wel vast, lieve. Het begint als volgt:
“...eindelijk is er dan in Nederland een schrijfster opgestaan, die de psyche van het moderne jonge
meisje begrijpt.” Enzovoorts.”
“Wat!” riep ik uit. “En ik heb van jou nog nooit één enkele moer begrepen.”
“Ik ben ook innerlijk te ouderwets voor je, lieverd.”

Een jaar of wat later liep Deel II van de pers, met de titel: “Drie Meisjes en een Lord”, en ik zat daar
juist in te neuzen om te kijken wat voor idiote zet- en drukfouten erin waren blijven staan,toen Jack
Bendien bij me langs kwam stappen. Jack had in die tijden een jazzclub op Scheveningen, op het
Gevers Deynootplein, bekend als de Caveau Czigane, een naam die op zalige wijze totaal nergens op
sloeg, want er traden alleen maar Dixieland combo’s in op. Schuin tegenover de Caveau lag de
Vliegende Hollander, en dat was de operatiebasis van Pia Beck. Het was algemeen bekend, dat Pia
niet alleen zeer handig met een piano overweg kon, maar daarnaast ook sterk sociaal was
gemotiveerd, waarbij zij zich graag het lot aantrok van pas ontluikende jonge meisjes: mogelijk een
deer psychosomatische redenen waardoor zij in de loop der jaren een steeds moederlijker figuur
verkreeg. Jack Bendien evenwel was iemand die vrijwel permanent in de zenuwen zat, omdat hij twee
dingen niet kon laten: rouletteclubs aflopen met het kasgeld van de Caveau, en rondrijden in een an-

50
tieke Talbot-racewagen met elektrische versnellingsbak waar elke drie dagen iets aan kapot was. De
ene hobby, zonder de andere, had hij mogelijk nog wel in de hand kunnen houden - de combinatie van
die twee was moordend.
“Mijn waterpomp doet het niet meer”, meldde Jack, zenuwpezerig door mijn suite heen en weer
benend. “Heb je een glas lauwe melk voor me? Waar haal ik nou een waterpomp voor een Talbot
vandaan? Wat zit jij daar nou weer te lezen? Een nieuw boek van je?” Hij rukte het me uit de hand
en bekeek het omslag.
“Lees jij meidenboeken?”
“Ik schrijf ze zelf”, vertelde ik hem. “Ik ben zèlf Sylvia Sillevis.”
Tot mijn verbazing drong deze mededeling tot Jack’s innerlijk door. Hij was doorgaans het type met
een ingebouwd communicatiefilter: wat hij zei over auto’s en nachtclubs diende wel door anderen te
worden verstaan, maar mededelingen van derden over andere onderwerpen ketsten op Jack’s
verdedigingsmechanisme af.
“Moet je met opdracht aan Pia Beck sturen”, zei hij achteloos. “Mag ik effe je telefoon gebruiken om
Londen te Bellen? Ik denk dat ze daar nog wel een ouwe waterpomp...”

Ik zat onbeweeglijk achter mijn werktafel en staarde schuin omhoog met de naar binnen gekeerde blik
van een man aan wie onverwacht een stralend schoon visioen verschijnt. Vervolgens bonsde ik met
de vuist tegen mijn kop.
“Dat ik zèlf niet op dat idee ben gekomen!”
Vervolgens nam ik een der zojuist verschenen exemplaren ter hand, kroop geestelijk terug in de huid
van een ontluikend jong schrijfster van zedige meisjesboeken en componeerde een brief:

51
Vereerde en (mag ik ook zeggen: Lieve?) Pia Beck,

Dit is het tweede boek dat van mij verschenen is. Ik heb wel eens aan een tafeltje bij je in de
Vliegende Hollander naar je zitten luisteren, maar ook in de pauze durfde ik je niet goed aan te
spreken... je bent zóóó populair...! Nu stuur ik je maar dit boek, met opdracht, in de hoop dat je het
een beetje leuk zult vinden. Is het erg veel gevraagd of je me een briefje terug wilt sturen? En ik zou
ook graag eens met je willen praten zonder al die mensen eromheen.

je Sylvia Sillevis

En verdomd, hoor: het werkte als een trekautomaat. Een paar dagen later kwam er vanuit de
Zegbroeklaan een antwoordbriefje binnen met uitnodiging van Pia om maar eens gezellig in de
Hollander langs te komen, en dan de portier maar een briefje laten afgeven dat ik er was.
Nu kende ik Pia als sinds 1942, toen ze met een ouwe flanellen tennisbroek aan, en met drie vingers,
piano speelde bij de Samoa-girls. Maar de portier van de Vliegende Hollander kende mij minstens
even goed: bij de naam die nu eenmaal iedereen gebruikt en waar ik nooit meer van af kom: Willem
Waterman. Dat moest op een of andere wijze omzeild worden. Zo tegen acht uur was het daar in die
tent altijd erg stilletjes: het uitgaansvolk zat dan te maaltijden. Dus iets na achten begroette ik Kees
de portier, gaf hem een opgevouwen briefje in de hand en een bankbiljet in het borstzakje.
“Beste Kees - je moet zometeen dit briefje afgeven aan Pia. Maar onder geen voorwaarde zeggen dat
het van mij is, hoor! Het is zogenaamd van een dame. Ik ga in de bar zitten.”
“Begrepen, mijnheer Waterman.”
De bar daar was een volkomen aparte ruimte, van waaruit men alleen in de verte het muzikale
stuntwerk van

52
Pia kon beluisteren. Er zat anderhalve man en een kattekop: in de ene hoek een drietal beslommerd
sprekende zakenlieden en in een andere hoek een middelbaar Amerikaans stel in lawaaikleren. Ik ging
in mijn eentje aan de bar zitten en wachtte af tot Pia haar pauze zou inlassen. Ik was zo gaan zitten,
dat ik de ingang van de bar in de gaten kon houden, en had juist mijn glas leeg, toen de muziek
ophield. Kort daarna verscheen Pia in de deurlijst met een highballglas in de hand en een glitterjurk
tot op de vloer. Zij bleef in de deuromlijsting staan en keek de bar door. Zij zag mij zitten en wij
wuifden kort tegen elkaar. Er viel nergens iets te bekennen dat op een Sylvia Sillevis kon lijken, maar
misschien zat dit schuchtere wezen wel ergens in een hoekje verstopt. Dus om de bar tot in elke
uithoek te kunnen overzien, kwam Pia langzaam naar binnen drentelen en blikte nonchalant om zich
heen. Nergens een alleenzittende schrijfster in zicht. Je hóórde Pia denken: was ze misschien vanwege
de verlegenheid, sommige meisjesboekenschrijfsters eigen, in gezelschap gekomen?
Maar nee, - het enige paar was dat overjarige Amerikaanse, en ook was er nergens een tafeltje te zien
met een glas erop, vanwaar zojuist iemand was opgestaan om van de zenuwen naar het damestoilet
te gaan. Nou ja, die pop kwam vast wel boven water. Dus Pia stevende op mij af en ging naast me
staan.
“Dag, Pia.”
“Dag Willem. Neem een whiskietje van me.”
“Graag Pia, jij verdient meer dan ik.”
“Ik wou je wat vragen, nou ik je toch zie.”
“Brand los, Pia.”
“Jij kent toch de complete tekst van dat oude lied: “Miss Otis Regrets”?”
“Dat klopt. Zoek je die?”
“Ik kan die tekst nergens te pakken krijgen.”

53
Ik scheurde een paar barbriefjes af en begon in blokschrift:

Miss Otis regrets - she’s unable tot lunch today, madam


mis Otis regrets - she’s unable tot lunch today
she is sorry tot be delayed,
but last evening down in lover’s lane she strayed, madam
Miss Otis regrets... she’s unable tot lunch - today.

Terwijl ik naarstig zat te noteren dwaalde Piano Pia door de ingangsdeur weer de gang in -
vermoedelijk om in de Hollander zelf rond te kijken. Een minuut of vijf later slenterde ze weer naar
binnen - zonder juffrouw Sillevis. Ik stak een arm omhoog en wuifde met de volgeschreven velletjes.
“Ha, dank je”, zei ze, en las ze door.
Nog steeds geen jeugdige schrijfster in zicht. Een onmogelijke situatie, natuurlijk, waarin ik intens
met haar meeleefde. Als een bewonderaarster een boek met opdracht stuurt en vervolgens de portier
een briefje laat afgeven dat zij popelend in de bar zit... dan gaat ze niet zomaar ineens in rook op.
Maar nadat Pia mij een tweede whisky had aangeboden, werd het haar toch te gek. Ze haalde heel
even de schouders op en zei: “Nou - ik ga er maar weer vandoor. Nogmaals bedankt.”
“Hou je haaks.”
Ze was nèt bij de deur, toen ik met de vingers knipte en geschrokken riep: “O, Pia!”
Zij keerde zich om.
“Ik ben een enorme sufferd. Ik heb een boodschap voor je. Dat had ik bijna vergeten...”
Zij legde één hand tegen de binnenkant van de deurstijl en wachtte af - haar glas in de andere hand.
“Had jij heier niet een afspraak met een juffrouw eh... Sillemans of zo?”

54
“Sillevis? Die meisjesboeken schrijft?”
“Juist, ja. Met die. Mag ik me effe voorstellen? Want ik ben het. Denk je dat er iets moois tussen ons
zou kunnen opbloeien?”
Zij stond daar enkele tellen lang als verstard en begon toen verschrikkelijk te lachten.
“Donderstraal!” zei ze. “Als ik mijn hersens gebruikt had, dan had ik het kunnen weten.”

En nu gaat eindelijk die halve snor ten tonele verschijnen. Beter gezegd: één helft van die snor
verdwijnt van het toneel en de andere helft blijft publiek voortleven.
Een tijdje na het Pia Beck-intermezzo zat ik met een pakket lieden gezellig bijeen in het stuurhuis van
mijn schip, de MAIA,, en ik zat aan de aanwezigen een verhaal te vertellen. Nu is het best mogelijk
dat ik datzelfde verhaal al eens eerder had verteld, maar ik weet zeker dat het een goed verhaal was,
de moeite van het vertellen waard, en velen der aanwezigen hadden het nog niet gehoord. Dat geeft
een mens recht van spreken.
Naast mij op de mahonie bank zat een vrouwelijk wezen dat ofwel dat verhaal al eens eerder door
mij had horen vertellen, ofwel het hele verhaal niet bijster leuk vond, en mogelijk ook eigenlijk zèlf
het centrum van algemene aandacht had willen zijn. Wellicht ook had zij de een of andere verborgen
vrouwelijke grief met mij te vereffenen. De sobere feiten blijven, dat zij een losliggende schaar te
pakken had gekregen en daarmee knippende en snippende bewegingen in de buurt van mijn neus
uitvoerde. Terwijl ik de climax van mijn verhaal begon te naderen, en de algemene spanning groeide,
maakte zij weer wat happende gebaren in de lucht, gaf mij van opzij een duwtje en vroeg, met zo’n
zangerig haaltje aan het eind: “Zal ik jouw halve snor een afknippen, dan?”
Men neemt daar als geroutineerd verteller zo direct

55
geen notitie van, evenmin als een dominee zich kan laten afleiden door hoesters en neuzensnuiters
tijdens plastische beschrijvingen over het hellevuur. Dus ik ging door met mijn boeiende geschiedenis.
Zij kwam steeds intiemer naderbij met die happende schaarbek en drong aan: “Ik dóé het, hoor! Ik
heb je gewaarschuwd! Ik knip je halve snor eraf!”
Men kan zich als man door dergelijke vrouwelijke onzinnigheden niet laten bedreigen - dan is het eind
zoek. Ik zei dus kortaf en vermanend zijdelings tegen haar: “Ik ben een verháál aan het vertellen,
zus!” en nam de draad weer op. Daarop hapte zij toe. Eén hap was voldoende en alle ademloos
luisterende en toeschouwende aanwezigen zagen de helft van mijn martiale snor als een afgeschoten
Spitfirevleugel langs de tafelrand naar de scheepsvloer dwarrelen. Met enige trots kan ik verklaren
dat ik geen spier van mijn mannelijk gelaat vertrok en geheel unverfroren mijn verhaal ten einde
bracht. Want in de eerste plaats lag die halve snor toch al vleugellam op de grond, en in de tweede
plaats kon ik het betrokken vrouwmens niet beter straffen dan door die hele stunt totaal te negéren.
Na nog enkele bellen rum, en wat prijzende woorden van de blondrossige Cocq van Hees, was ik zelfs
vergeten dat ik ooit een complete snor had gehàd.

Als ik ‘s morgens wakker werd, aan boord van mijn schip, wankelde ik doorgaans eerst op zeebenen
naar een spiegel om te kijken hoe ik er uitzag. Dat doen heel veel meer mensen - al dan niet op
schepen - maar niet altijd zullen zij zichzelf zo nadenkend bestuderen als ik het die ochtend deed. Het
type snor waarmee ik destijds (en ook nu nog) het rauwe leven te lijf ging, kunt u waarnemen op de
omslag van dit boek. Het is een uitdagend soort van snor - het type snor waar agogen met baarden
instinctief kwaad over worden. Het is een heldhaftig soort van snor

56
- dat zult u moeten toegeven. Maar als je nu de helft van zo’n snor wègknipt, dan is het overblijvend
resultaat beduidend anders dan zomaar de helft van een heldensnor: het effect is dat van iets totaal
nieuws: Etwas noch nie Dagewesenes. En ik wil wedden dat u nog nooit ergens iemand bent
tegengekomen die er een halve snor op na hield!
Van mensen met één been kijkt niemand vreemd op. Honden met gecoupeerde oren verwerven
prijzen op tentoonstellingen. Op het Engelse eiland Man worden sinds onheuglijke tijden staartloze
katten geboren, en geen toerist komt ervoor naar Man. Personen, ontdaan van elk gezond
boerenverstand gooien hoge ogen in de nederlandse politiek. Maar iemand met een halve snor!...
Zelfs Picasso heeft zo iets surrealistisch nog nooit durven uitdragen.
En daar stond ik dan voor mijn kaptafel: Willy van der Heide, alias Willem Waterman, alias juffrouw
Sylvia Sillevis... met aan het hoofd een halve heldensnor. Vreemde reacties spoelden door mij heen.
Doch alras mondden al deze tegenstrijdige gewaarwordingen uit in één eenvoudig besef: “Waarom
eigenlijk niet?”
Bij mijn weten bestond er geen artikel in de Grondwet, dat het aan de Nederlandse burger of
ingezetene verbiedt om met een halve snor dit land te bewonen. Ook plaatselijke verordeningen
voorzien hier niet in. Zoiets valt onder de Dingen die men Vergeten heeft te Verbieden. En een der
Prinsen van Wales vergat eens, het onderste knoopje van zijn vest dicht te maken, en startte daarmee
een nieuwe mode. Alle filmsterren gaan ervan uit, dat de ene helft van hun profiel aanmerkelijk
fotogenieker is, en beter overkomt dan hun andere. Waarom zou iets dergelijks niet bij mij plaats
kunnen vinden? Wellicht had de Kosmos mij wel uitgezocht en voorbeschikt voor het starten van een
geheel nieuwe Trend: de Waterman-coupe op het gebied van snorren?
Nadat dit besef in mij had postgevat, haalde ik een kam

57
door de resterende snorhelft, plaatste de oude schipperspet extra-achteloos op het heufd, en ging op
weg naar De Bontekoe.

Zolang ik in de daarop volgende dagen maar in mijn vertrouwde omgeving bleef, was er niets aan de
hand. Nu ben ik toch al niet het type, dat men in ademloze bewondering aan gaat zitten gapen, en
soms duurde het uren eer het iemand opviel dat ik niet geheel symmetrisch was: met aan de ene zijde
een recht afgekapt Hitler-snorretje en aan de andere kant een woest Royal Air Force-groeisel. Iets
dergelijks zag men op De Kaag en omstreken als een onschadelijke en niet onaardige persoonlijke
excentriciteit. Doch zodra ik mij buiten de Gemeente Alkemade waagde en een etablissement of
winkel betrad waar ik onbekend was, ontstonden er stoornissen in het omgangsverkeer.
Als ik te Leiden een pakje sigaretten wilde aanschaffen in een winkeltje , gedreven door een wat
oudere weduwe, kwam het meer dan eens voor dat ik het mens zag verbleken en achteruit deinzen.
Eenmaal werd er ook een kruis geslagen. Steeds vaker meende ik dat er, na mijn verlaten van het
betrokken pand, was opgebeld naar politie of GGD, want geregeld bespeurde ik, kort na een
dergelijke aankoop, verdacht veel politiemannen en lieden in witte jassen in de directe omgeving.
Ik was echter niet van zins om het hoofd te buigen voor burgerlijke vóóroordelen of het slachtoffer
te worden van een snorrenheksejacht en bleef zoveel mogelijk op veilig terrein, mij troostend met het
besef dat de Natuur wel zorgde dat het probleem bij de dag geringer werd. Doch vóór het veel verder
was, werd ik opgebeld door mijn meisjesboekenuitgever.
“Zeg, Sylvia”, begon die grapjas, “Ik zit hier met een wat merkwaardig probleem. Ik ben daarnet
opgebeld door de redactie van het blad Margriet. En de redactie daar vraagt

58
of zij het adres kan krijgen van een meisjesboekenschrijfster, genaamd Sylvia Sillevis.”
“Waarvoor willen ze dat weten?”
“Daar deden ze onduidelijk over, en dat maakt het een beetje griezelig. Misschien willen ze wel een
diepte-interview. En om nou maar plompverloren te vertellen, dat die Sylvia een lange vent is met een
snor...”
Ik zag de moeilijkheid, en dacht even na.

“Weet je wat je doet? Schrijf hen maar, dat ik nogal veel op reis ben, en rondzwerf en zo. Dat klinkt
altijd goed, Vraag maar of ze jou een brief schrijven, en dat de uitgeverij die dan wel door zal sturen.”
“Goed idee”, zei hij. “Dat doe ik zo.”

Kort daarna hing hij opnieuw aan de telefoon.


“Die brief van Margriet is binnen. Ze willen een afspraak met je maken.”
“Ojee. Zeggen ze ook, waarvoor?”
“Nee.”
“Wie heeft die Geïllustreerde Pers-brief ondertekend?”
“Een zekere Weehuizen.”
“Weehuizen? Die kén ik, waarschijnlijk. Van heel vroeger. Nou ja - ik zie wel hoe ik dat oplos.”

Ik bel de Geïllustreerde Pers. Vraag aan de telefoniste:


“Werkt er bij U een zekere Weehuizen?”
“Maar, meneer! Dat is de hoofdredacteur van Margriet en van Donald Duck, en van...”
“Is dat een nogal lange man met een kalig hoofd, die meestal een pijp rookt?”
“Ja, eh... zo ziet hij er wel een beetje uit.”
“Wilt u me dan met hem verbinden?”
“Wie kan ik zeggen?”
“Willempie van den Hout.”

59
“Een ogenblik.”
“Met Weehuizen.”
“Met Willempie van den Hout. Uit Den Bosch.”
“Verrek, zeg... Da’s lang geleden! Waar zit jij ergens?”
“Op de Zuid-Hollandse plassen.”
“Ja, iemand heeft me zoiets verteld. Waar bel jij zo ineens over op?”
“Nou, kijk: er is mij ter ore gekomen, dat jullie bij Margriet op zoek zijn naar een juffrouw, genaamd
Sylvia Sillevis.”
Het duurde enkele tellen, eer hij antwoordde: “Ja, dat klopt wel in grote lijnen. Kén jij die dame?”
“Ja, die ken ik.”
“Ken je der goed? Ik bedoel, eh... is ze soms je vaste vriendin, of zoiets?”
“Iets dergelijks, ja. Maar de vraag is: wat willen jullie van der?”
“Ach - da’s geen groot geheim: die juffrouw is op het ogenblik de enige in Nederland, die vlotte,
leuke, moderne meisjesboeken kan schrijven in de stijl die wij hier nodig hebben.”
“Aha. En jullie willen wat korte verhalen van haar hebben?”
“Nee. Wij willen, als het kan, een compleet feuilleton van haar plaatsen. In twaalf of dertien
afleveringen, of zo.”
Nu was het mijn beurt om stil te zijn.
“Da’s nou ook toevallig, zeg.”
“Wat bedoel je?”
“Ze heeft nèt weer een nieuw boek af, dat nog niet is gepubliceerd.”
“Dat is enorm! Weet je de titel toevallig ook?”
“Toevallig wel, want ik heb het manuscript voor haar gecorrigeerd. Het heet Drie Meisjes en een
Vakantiekamp.”
Hij werd geestdriftig. “Zoiets is nèt wat we nodig hebben. En wij hebben er natuurlijk geen enkel
bezwaar te-

60
gen, dat het later ook nog als boek wordt uitgegeven. Kan ze het niet eens aan ons opsturen?”
“Ze maakt van alles een carbondoorslag. Die zal ze wel hebben liggen.”
“Je bent aardig met haar werk op de hoogte, hoor ik wel.”
“Ach, dat gaat zo als je in hetzelfde vak zit.”
“Zeg?...”
“Wat is er?”
“Wat is het voor een soort van juffrouw?”
“Nou, mooi is ze niet... Maar je kunt enorm met haar lachen.”
“Laat ze die kopie maar opsturen en als we het nemen, dan maken we zelf de “Korte Inhouden van
het Voorafgaande” er wel bij.”
“Ik zal het haar zeggen, hoor.”
“Nou, dan zien we het wel.”
“Hoho, wacht eens even, wat betáált het?”
“Het feuilletonrecht? Drieduizend gulden of daaromtrent.”
“Oejoei. Want weet je - ze heeft een natuurlijk kind, en dat moet ze onderhouden.”
“Ojee. Ik snap het al. Ja - dat ze wel het een en ander in haar leven heeft meegemaakt, dat kun je uit
haar werk wel opmaken. Ik zal zien wat ik er voor haar kan uitslepen. Okee?”
“En betalen jullie meteen bij accepteren?”
“Ja hoor. Het hele bedrag ineens, zodra de hele tekst akkoord is.”

Nou - die Sylvia wilde wel. Ik wachtte een dag of tien, om het goed echt te laten schijnen en verzond
toen de carbondoorslag met een beleefde brief, getekend door juffrouw Sillevis. Met een adres bij een
van mijn kennissen in Den Haag. En drie weken later kwam een bevestiging, samen met een cheque
voor drieduizendvijfhonderd gulden. Vijfhonderd

61
gulden extra voor een onwaar kind was ook geen vetpot, maar allà. Ik schreef een volmacht voor
mezelf uit, getekend met de naam Sillevis, inde de cheque, nam de trein naar Amsterdam en belde
Weehuizen op.
“Zeg - weer met Willempie van den Hout.”
“Goed dat je belt, want we wilden toch wel contact opnemen met die juffrouw Sillevis van jou. Het
zou namelijk wel leuk zijn, als we bij de eerste aflevering een foto van haar konden opnemen met een
vraaggesprek of zo.”
Ik begon meteen te spelen met het idee, er een of andere dolle vriendin op af te sturen, maar wie wist
wat voor vreemde complicaties uit dát spel weer zouden gaan voortvloeien...
“Dat is wel te regelen, denk ik. Zeg - ze heeft me een paar cadeautjes voor de redactie meegegeven.
Zo is ze wel. Kan ik die effe komen afgeven?”
“Maar natuurlijk, man. Gezellig na al die jaren.”

Ik kocht een heel grote bos theerozen plus een fles Haig and Haig-whisky, en zeilde daarmee de
kamer van Weehuizen binnen. Met die halve snor, waaraan in die paar luttele weken niet merkbaar
veel was toegevoegd. Weehuizen zat me een hele tijd aan te kijken, terwijl ik die fles dimple Sotch
zat open te peuteren. De secretaresse ging in de weer met een vaas en die bos rozen.
“Dat jij goed gek bent, dat was mij bekend,” verklaarde hij. “Maar waarom hou jij er een halve snor
op na?”
Ik schonk wat whisky in een koffiekopje.
“Ik ben creatief schizofreen”, zei ik. “Mijn ene helft - mèt snor - is Willy van der Heide. Mijn helft
zonder snor heet Sylvia Sillevis. Net zoiets als bij Dr. Jekyll en Mr. Heide. Hahaha.”
De secretaresse, nijver bezig die rozen in hun vaas te schikken, werd ineens bewegingloos. Zelfs
Weehuizen begon wat te slikken.

62
“Wil je daarmee zeggen dat jij...”
Ik stond op, maakte een lichte révérence, en zei, met de stem van Albert Mol: “Mag ik me
voorstellen? Mijn naam is Sillevis.”
“Mijn God”, zei hij. “Ik word oud, geloof ik. Als ik mijn hersens gebruikt had, had ik het kunnen
weten. Schenk maar een whiskietje voor me in.”
Spookachtig, gewoon. Pia Beck had vrijwel letterlijk dezelfde woorden gebruikt, alleen in een wat
andere volgorde.

63
Het Afscheidsconcert van Peter Schilperoort
Er heeft in de kranten gestaan dat er een film zal worden vervaardigd over het DSC, officieel hetend:
“The Dutch Swing College Band.” En alwie Dutch Swing College zegt, behoort metéén te denken
aan mijn innige vriend Peter Schilperoort. Dat is echter niet door de jaren heen inviolabel zo geweest,
hoor! Want men kan dat roemruchte orkest nog het best vergelijken met een antieke klasseauto,
waarvan in de loop der jaren elk lastig of defect onderdeel gaandeweg door een ander is vervangen,
tot uiteindelijk alléén nog maar het nummerbord origineel is gebleven: DSC 19-42 (het jaar van
oprichting). Die vergelijking is mede daarom ook wel zo treffend juist, omdat Schilperoort Delfts
werktuigbouwkundig ingenieur is, zodat het vakkundig vervangen van onderdelen hem is
toevertrouwd.
Dat ingenieurschap speelt ook een duidelijk functionele rol in dit authentiek verslag. Want in de jonge
jaren “50 had onze Peter ineens centenaars tabak van de problemen rondom het onzekere
artiestenbestaan. Dat was in die tijd toch al geen roompot, want het DSC was een loepzuiver
studentenorkest, dat te hooi en te gras een plaatje maakte (78 toeren, dat kon toen niet anders) en
Dixieland snabbelde voor veel lol en weinig baar geld. Er bleef dan wel eens een leuke juffrouw
hangen aan snaar of strijkstok, maar dat soort baten valt onder de emolumenten in natura, waar de
schoorsteen niet van kan roken.
En toen barstte er óók nog ineens een muzikale revolutie los in de vorm van de Rock and Roll,
aangevoerd

64
door Bill Haley met zijn Rock around the Clock. Waarna meteen de hele jazzmuziek in Nederland op
zijn blaaskoperen reet kwam te liggen. Dát was me een toestand, toen. Complete werelden,
onaantastbaar sinds Kid Ory en Jerry Roll Morton, tuimelden binnen weken ineen. Daarmee
vergeleken was de Baader Meinhoff Bende even effectief als een zevenmansklapper. Daar kwam dan
nog dit bij: als je tot beroep had het blazen op een toeter of het rukken aan een slagbas, dan stond je
in 1953 of “54 toch raar te kijken. Want toen had je nog niet van die fijne sociale voorzieningen,
waarbij de Bijstand ook nog de koperpoets voor je werkeloze schuiftrompet moet fourneren. “Voor
wie niet schuift, zal geschoven worden...” (Aantjes, 28-16).
Maar nu komt de vliegtuigfabriek Fokker opdoemen. Nee, niet Lockheed, maar Fokker. En die biedt
aan de afgestudeerde Schilperoort een baan aan als ingenieur. Zowel Schilperoort als ik woonden,
in twee aangrenzende bungalows, op Kaageiland en onderhielden nauw contact.
“Kijk es, Willem”, zei Peter tegen mij, “ze kunnen me verder te pletter vallen met hun Platters en Bill
Haley kan me kosmisch opvliegen met zijn komische Comets. Mijn vriendin Inge heeft een nieuwe
bikini nodig en mijn ouwe Skoda dringend vier verse banden. Ik word lekker burgerlijk ingenieur bij
Fokker, vang aan het eind van elke maand mijn kadje en dan kan ik altijd nog voor mijn lol op de
klarinet blazen op bruiloften en partijen. De Nobelprijswinnaar William Faulkner, heb je me de vorige
week verteld, heeft maanden gewerkt als huisschilder, omdat hij koppig zijn stijl van schrijven wilde
volhouden, en ik ben minstens zo incorrupt. Ik zie me sodeju niet als achtergrondmuziek bij “Kom
Van Dat Dak af...” Ik wil dan niet zo ver gaan om een bul aan te slaan met acht en dertig
leerstellingen aan de voordeur bij Phonogram, maar ik ben het wel eens met Maarten Luther, toen
die zei: “Hier

65
Steh” ich... Ich kann nicht anders.” Ik geef twee officiële afscheidsconcerten en daarna geef ik óók
nog eens het hele DSC uit de losse hand weg.”
“Aan wie geef je het dan?” vroeg ik, razend benieuwd, maar mijn vriend de begaafde musicus bromde
wat idealistische glossen en gaf geen volgbare draad. Dat maakte het geheel alleen maar spannender,
want daarmede was de gloednieuwe ingenieur bij Fokker ineens geworden tot Suikeroom
Schilperoort: een soort van DSC Oom Dagobert, omringd door muzikale neefjes, die geen van alle
wisten, wie de erfenis zou gaan vangen.
Wel stond al snel vast, dat het Haagse afscheidsconcert plaats zou vinden aan het (later in de vurige
tengels van Zwolsman afgebrande) Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, en het Amsterdamse
in Het Concertgebouw. Dat kwam luidkeels in alle kranten te staan. En ikzelf werd even luidkeels
uitgenodigd om dat van vlakbij mee te maken: als zeer speciale orkestgast.
De discriminerende lezer zal nu terecht vragen: wat had jij nou eigenlijk bij dat orkest te maken?
Goede lezer: officieel geen bal. Geen mol en geen kruis. Ik kan geen twee noten op een balk schrijven
en als ik maar een bierglas op een piano neerzet, is het ding al ontstemd. Toch was ik steeds de enige
die als non-musicus de repetities mocht bijwonen. Wim Kolstee (nu nog steeds trombonist in de
Reunion Jazz Band) drukte het eens zó uit:
“Willem - als we jouw rare smoel zien, spelen we gewoon beter.”
Misschien bekeken ze me wel als een muzikale mascot. Zoals sommige Engelse garde-regimenten een
bok of een kaketoe meevoeren op parade. Als traditioneel geluksbeest. Nu heb ik wel eens een keer
een heel boek rondom dat orkest in elkaar gezet, onder de titel: “Stampij om een Schuiftrompet”,
maar dat was pas jaren later.

66
Goed. Maar alwie toevallig dat boek gelezen heeft, zal weten dat er in die oertijden ook nog een
piano in dat orkest meedeed, die later is vervangen door een extra blaasinstrument. De pianist toen
was een stille, lieve, humane, en zeer muzikale schat van een jongen, genaamd: Joop Schrier. En ik
had in die tijden een allesbehalve stille, exotisch ogende en hemeltergend fraaie vriendin, genaamd:
Kathinka. Die wilde met alle geweld mee naar dat Officieel Afscheidsconcert. Bovendien zouden er
nog twee buitenlandse artiesten voor het voetlicht treden: de zangeres Beryl Bryden (in tijgerpak plus
wasbord) en de legendarische neger-sopraansaxofonist Sydney Bechet. Ach mensen - dat waren
schone tijden ... da’s nog eens wat anders dan protestbengel Armand of het popduo Cash and Carry.

Nu was het generale plan aldus: het hele gezelschap van orkest plus de twee gastartiesten, plus
Kathinka en ik, zouden in de middag gala rijst gaan tafelen bij Cecil in de Hoogstraat. Uiterst intiem.
Streng verboden voor journalisten of radiomensen. Al metéén bleek dat Beryl Bryden danig de ju in
had, want die was eerder op de dag in haar hotel door een journalist beledigd, zoals Dim Kesber me
influisterde. Nu hád zij zeer bepaald een figuur met boezems en bilwerk als een Engels biervat en dat
wist zij zelf ook wel, maar toch was zij overtuigd aangebrand toen zij die journalist haar naam zag
opschrijven als: Barrel Bryden. Dus ik over de nasi naar flikflooien en olie op haar golvingen gieten.
Dat deed ik blijkbaar met zoveel gunstig effect, dat het orkest mij verzocht om mij na het feestmaal
persoonlijk met de buitenlandse artiesten bezig te blijven houden, zodat het orkest zich intussen
zorgeloos op het Grote Afscheidsgebeuren kon voorbereiden. Ik trapte daar goedmoedig in en stond
al gereed om samen met ze naar het Gouden Hooft af te reizen, toe Arie Ligthart

67
mijn arm pakte en snel fluisterde: “Willem - ik wil je nog even waarschuwen: die Bechet betaalt uit
principe nóóit ergens ook maar iets!”
Ik wuifde dergelijke beslommeringen grootmoedig uit de weg, liet een taximobiel voorrijden, en zat
korte tijd later midden in het Gouden Hooft, tussen het bekende Haagse publiek van taartjesetende
douairières, geschrapte advocaten van goeden huize en duur geklede huwelijkszwendelaars. Wij
trokken wel enig discreet bekijks, want men was daar wel aan mij gewend, maar niet aan een
hofhouding, bestaande uit een Italiaanse kolibri, drie ton zangeres in een tijgerkostuum plus een
melancholieke, witharige neger die na de vijfde whisky een grote klauw in een broekzak liet glijden
en die er weer uit haalde met een zeemleren zakje, dat hij boven het eiken tafelblad omkeerde. Er
rolden alleen maar robijnen, smaragden en witblauwe diamanten uit. Het eerste moment flitste de
mogelijkheid door mijn brein, dat er ergens een vreselijk misverstand had plaatsgevonden, en dat
Bechet op Schiphol was verwisseld met een Bantoe uit de diamantmijnen van Kimberley, doch even
later vond ik het veel aannemelijker, dat de brave Sydney op deze wijze mijn Italiaanse tovervogel
wilde versieren. Ook dát bleek veel te argwanend. Hij had het gewoonweg zoveel jaren zó arm gehad,
dat hij voortdurend zijn ganse kapitaal bij zich droeg om het zo nu en dan overdag en vooral op stille
uren van de nacht te kunnen zien en betasten. Een puur menselijke neiging, waar ik volledig in kon
meeleven. Ik had uiteindelijk zelf ook zo’n soort juweel naast me zitten - voor soortgelijke doeleinden
- alleen zat ze niet in een zeemleren zakkie.
Het was ook zonneklaar, dat onze Beryl zich bij elke whisky beter ging voelen, maar voor mij begon
het feestelijk aspect pas goed, toen zij in zuiver cockney van leer trok met uiterst kort en geniale
moppen over de “Royal Hair

68
Force” en over public schools. Ik herinner me de eerste nog letterlijk. Op een public school zit Jones
Minor uit het raam kijkend te suffen. De leraar schiet ineens uit: “Jones Minor!... what was I talking
about?”
Een knaap achter hem fluistert nog net hoorbaar: “The Matterhorn”.
Jones schiet overeind en hakkelt: “About eh... about the Matterhorn, sir.”
“Aha, Jones. And what can you tell me about the Matterhorn?”
Na enig peinzen glijdt een lucide blik over Jones” pueriel gelaat: “The Matterhorn, sir, was the Horn,
blown by the Ancients, when something was the matter.”
Dergelijke parels verwacht men niet van een drietons zangeres met een wasbord. En het is duidelijk
iets, wat alcoholisch dient te worden gesubsidieerd. Hetgeen ik gretig deed, maar midden in een van
Beryl’s ademsnoerende shaggy dog stories werd ik aan de telefoon geroepen:
“Hee zeg Willem”, zei Arie Ligthart (banjoïst en zakelijk leider in die tijd) “jij zorgt er toch wel voor,
dat dat hele stel om acht uur in de kleedkamer zit, hè? Ik bedoel, jou zo’n beetje kennende, dat je het
niet zó op een feesten zet dat je het hele concert vergeet en daar een eigen show gaat zitten
opvoeren?”
Ik diende hem diep beledigd van repliek. Dergelijke verwijten trek ik me echt áán. Ik liep waardig
naar mijn tafeltje terug en ging orde op zaken stellen. Kathinka wilde eerst naar huis om nóg
exotischer gewaden te gaan aantrekken. Bechet moest langs zijn hotel om al zijn toeters op te gaan
halen en Beryl moest bij weer een ander hotel langs. Omdat ze tussen zeven en acht zou worden
opgebeld. Of zoiets.
“I wanna taxi now”, knauwde Bechet hoogst onmuzikaal. “I don’t wanna move one pace without a
taxi. And you”re gonna pay for it.”

69
Dus ik bestelde een ruime taxi, duwde het schilderachtige drietal erin, gaf de chauffeur ruim geld met
instructies en wankelde terug naar mijn tafeltje. Meteen kwamen alle kelners naar me toe: “Wie waren
dát, meneer Waterman?”
Ik legde dat zo’n beetje uit en nam nog wat whisky met ginger ale en veel ijs. Intussen liep de klok
verder en ineens was het al verrekte laat. Maar de enige die plotseling naast me stond was Kathinka,
die prinsesselijk op me neer stond te kijken. Boven op een stel Italiaanse naaldhakken waarmee ze
zich had omgeturnd van een kolibri in een flamingo. Toen ging de telefoon wéér.
“Sodeju, Willem - zit je daar nou nóg? En waar is Bechet? De hel zaal zit al vol, en...”
“Man - die heb ik al tijden geleden in een taxi naar Terminus gestuurd. De taxi voor hem betaald,
en...”
“Uilekop! Die doet geen pas zijn hotelkamer af als hij niet met een auto wordt afgehaald! Is dat niet
tot je doorgedrongen?”
“Hij kan toch zèlf wel een taxi bestellen, en...”
“Doet-ie niet. Uit principe niet.”
“Mijn god! Wanneer is zijn eerste optreden?”
“Het derde nummer, sufkop, en...”
“Begin dan maar vast en zet desnoods een nummer om...”
Intussen was Beryl er op een of andere manier achter gekomen, wat voor kapsones die ouwe neger
zich kon permit eren, en werd óók ineens prima donna, maar niet mobile. Ik holde van de ene
telefooncel naar de andere. Het leek me tactisch beter om mijn al te mooie kolibri niet op die dikke
wasbordtijgerin af te sturen, en dat maar zelf te regelen. Ik schoof haar dus wat bankpapier onder een
vleugel en zond háár naar Terminus. Ik met een tweede taxi naar Beryl, om die naar buiten te lokken.

De muziek van dat Haagse afscheidsconcert is pas tot me

70
doorgedrongen toen ik weken later de grammofoonplaat in handen kreeg. Maar enkele scènes zijn
me haarscherp bijgebleven. Kathinka leverde Bechet in goede orde af bij de artiesteningang, ging
daarna zelf helemaal om naar de vooringang en wilde daar naar binnen. Maar ze had als orkestgast
natuurlijk geen kaartje, en de zaal was tot de nok uitverkocht, terwijl er wel honderd mensen smoesjes
stonden te verkopen om alsnog naar binnen te komen. Die stond dus mooi uitgedost op haar eentje
voor gek. En terwijl ze daar, sissend van woede, Echtscheiding op zijn Italiaans stond uit te broeden,
kwam ik aandenderen, pure whisky zwetend. Ik had intussen Beryl afgeleverd en had vernomen dat
de mooie begeleidster van Bechet naar de vóóringang was vertrokken. Maar nu mochten we geen van
beiden daar naar binnen. Ik kletste me samen met Kathinka nog het plaatskaartenloket in en liet de
kleedkamer opbellen. Maar daar nam niemand de hoorn op, want iedereen stond natuurlijk tussen de
coulissen te luisteren. Na veel hameren met vuisten en een Ronson-aansteker op de stalen deur van
de artiesteningang kwamen we dáár naar binnen.
En vraag me nou alsjeblief niet, hóé, maar ik raakte met mijn beneveld hoofd reddeloos zoek in die
doolhof van betonnen gangen en speelde het klaar, op de galm van de muziek af gaande, terecht te
komen onder het toneel, tussen lege koffers, stapels muzieklessenaars en paniekerige muizen.
Kathinka, die in al haar mooie kleren door mij aan een ranke pols werd meegesleurd als een Sabijnse
Maagd, struikelde over een drempeltje, plofte languit op haar fraaie bek en ontdekte toen dat er een
van die stelthakken van zo’n dure schoen was afgebroken. Mensen - ik heb zelden een mooie griet
zo verschrikkelijk kwaad gezien! Ze smeet me die kapotte schoen naar mijn hoofd en begon exotisch
te tieren, terwijl het DSC vlak boven ons hoofd de laatste maten speelde van Soft Shoe

71
Shuffle. Daar moest ik monstrueus om lachen, en ging op een koffer zitten schateren, terwijl ze mij
een beetje ging staan wurgen.
Toen hield ineens de muziek op.
“Om godswil, ssst!” siste ik. “Geef hier die schoen - ik zal er die had wel even aanzetten. Je weet hoe
handig ik ben.”
Ze had me inderdaad wel eens een strijkijzer en een lekke kraan zien repareren, en werd meteen vrij
kalm. Toen zette het orkest heel zacht een slow nummer in, met wirebrushes. En ik intussen met mijn
benevelde hoofd die hak aan die schoen timmeren met de achterkant van een leeg stoffig bierflesje,
als hamer. Zij moest me bijlichten met die Ronson en het lukte verdomme nog ook. De muziekexperts
in de zaal schreven de volgende dag kritisch dat de rhytmsectie in dat nummer wat rommelig had
geklonken.

Na het concert gingen we gezamenlijk feestelijk wat drinken. Bij deze gelegenheid waren de
orkestwijven er óók bij. Ik zat naast de mooie Kitty Smal, die later met Dim Kesber trouwde.
Drummer André Westendorp rende naar binnen en naar buiten, want zijn nieuwe motor was gestolen,
en leende geld van ons allemaal om met een taxi zijn motor terug te gaan zoeken. Vraag me niet,
waarom dat allemaal zo ging: die dingen gebeurden gewoon zo, en niemand keek er van op. Kathinka
wilde geen woord met me wisselen en flirtte met iedereen.
Toen vernam ik, dat Schilperoort van achter de microfoon bekend had gemaakt dat hij het orkest had
overgedragen aan Joop Schrier: de enige die beslist zeker veel te zacht, te lief en te humaan was om
een stelletje lastige rakkers uit een jazzorkest in het gareel te kunnen houden. Kitty Smal boog zich
opzij en fluisterde mij teder in het oor: “Willem - een klassieke dag van rampen. Kathinka

72
kwaad op jou - André’s nieuwe motor gestolen, en Joop Schrier leider van het Dutch Swing College.”
Maar het is allemaal toch nog heel aardig terecht gekomen. Kathinka trouwde later met Dick
Schallies, de jazzpianist - André’s motor bleek helemaal niet gestolen hij wist alleen niet meer waar
hij die in alle opwinding had neergezet) en toen Schilperoort na een jaar of wat genoeg had van het
brave burgermansbestaan bij Fokker, reed hij naar Den Haag terug en vroeg: “Zeg Schrier... heb ik
jou destijds niet een Dixieland-orkestje uitgeleend? Dan wou ik het wel graag terughebben.”
Maar dat zal allemaal wel niet in die film komen die ze nu aan het maken zijn.

73
De Whisky van de HoofdLegerAalmoezenier
Laat ik er nu maar niet omheen draaien, beste lezers: dit verhaal gaat over corruptie. Weliswaar
betreft het hier corruptie met amusante aspecten, maar dat is natuurlijk geen excuus. Stel je voor dat
een zekere mate van vermaak een mens in dit door sombere overtuigingen gekwelde land zou mogen
ontlasten van de pressie van schuldbesef! Men behoeft niet te zijn opgegroeid in de sfeer van een
Zwarte Kousen Kerk, waarbij men elke Zondag werd bedreigd met de stank van zwavel en het
gerinkel van helleketenen, om terstond te beseffen tot welke zedelijke ontreddering zulke ontwortelde
inzichten kunnen leiden. Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: in dit land is gevoel voor humor
onvergeeflijker dan sodomie met Pussycat.
Het begon allemaal, toen ik met de Bob Evers-serie nog aan deel tien of elf bezig was. Ergens in die
tijd. Ik kwam toen in een Haagse bar een zekere Max Beauchez tegen, die enkele jaren bij
Buitenlandse Zaken had gediend. Wij voelden vrij snel het bestaan van een wederzijdse band, er
voornamelijk op gebaseerd dat wij beide, na het nuttigen van wat glazen, de neiging vertoonden om
op steeds helderder wijze te gaan zeggen wat wij in werkelijkheid dàchten. Nu is dat steeds een
eigenschap waar men mee moet uitkijken, doch voor een kunstschilder of auteur bestaat daarin nog
een zekere marge van tolerantie, eer de maatschappij ingrijpt via een bloedneus of andere concrete
tekenen van protest. Maar alwie op een cocktailparty ter Russische Ambassade, na de zevende
wodka, verfijnde mopjes gaat tappen over zoutmijnen, of indringende vra-

74
gen stelt aangaande de mate van dialectische homoseksualiteit bij het Bolsjoi Ballet, verstoort
gemakkelijk de fragiele internationale betrekkingen.
Doch onze Max had tijdig deze persoonlijke bezwaren ingezien en had met beide handen de kans
gegrepen om Public Relations Officer te worden van de Coca Cola Maatschappij. Zojuist las ik in de
Haagse Courant op de voorpagina: COLA MILJONAIR WORDT TOPMAN VAN CARTER, dus het ligt
allemaal véél meer in een vlak dan u wellicht dacht. Toen die overstap eenmaal was gebeurd, zat Max
geramd, want waar humor en marxisme zelfs als emulsie nog geen verbinding aangaan, verdraagt
wodka zich zeer wel met Coca Cola.
“Beste Willem”, zei hij tot mij... “Die drie jongens hè...? In die boeken van jou, hè...? Die al die
avonturen beleven... die eten en drinken toch zeker geregeld? Dat is toch heel natuurlijk bij van die
opgroeiende knapen?”
“Zonder meer, Max”, beaamde ik. “Zonder twijfel. Die dikke Arie, die vreet en drinkt zelfs massáál!”
“Juist!” zei Max tevreden. “En luister nou eens... laten we nou eens aannemen dat die jongens eens
een keer enorme dorst hebben. En dat ze dan een lekkere, kouwe Coca Cola drinken. Is dat
onwaarschijnlijk? Druist zoiets in tegen je artistiek geweten?”
“Om de verdommenis niet!” riep ik. “Man - ik drink het nota bene zélf.”
“Dat zag ik,” zei Max getroffen. “Het lijkt wel, of sommige dingen in het leven gewoonweg zijn,
vóórbeschikt.”
“Of het zo had moeten zijn, bedoel je?”
“Precies!” riep max, diep getroffen. “Laten we nog een dubbele Bacardi met coke nemen.” Daarna
boog hij zich vertrouwelijk naar mij over en bekende: “Willem, ik ben moeizaam bezig om een zaak
op te bouwen. Later voor mijn vrouw en kindertjes. En nu zou jij mij een enorm plezier kunnen doen,
zonder dat het jou veel kost...”

75
“Beste Max!” kreet ik, met een wijdgezwaaid menselijk armgebaar.”Voor jou, je vrouw en bloedjes
van kinderen altijd. Wat kan ik voor je doen?”
“Die drie jongens in je boeken niet zomaar fantasieloos kraanwater laten drinken. Of van die wittige
melk. Zo nu en dan een lekkere kouwe, bruisende Cola.”
“Is dat alles, goede Max?”
“Dat is nou gewoonweg alles”, snikte Max. “Mijn vrouw en kindertjes moeten óók eten, en...” Wij
sloegen de armen om elkaar heen. Wij dronken Colabroederschap.
“Vraag niets meer!” riep ik aangedaan. “Van nu af aan drinken Bob, Jan en Arie alléén nog maar
Coca Cola. Overal. Altijd!”
“Hohoho!” riep Max geschrokken. “Nou moet je het met je milde hart ook weer niet zo bruin en
bruisend gaan bakken dat het al te erg in de gaten gaat lopen. Je moet goed beseffen, Willen: er is
méér op de wereld dan alleen maar Coca Cola...”
Ik vond dat heel reëel van hem gezien. Je kunt het toch altijd merken, als mensen van BZ af komen -
die hebben meer die wereldwijde blik. Het was duidelijk mijn beurt voor een rondje.
“En nou nog wat”, ging Max voort. “Ik ben in mijn hart een vreselijk sentimentele hond, Willem. Als
ik aan iets de pest heb, dan is het wel aan bikkelhard zakendoen ... En...”
“O, dat afgrijselijke zakendoen!” riep ik, en wij vielen elkaar opnieuw in de armen. Wij waren nu al
geen bloedsbroeders meer, maar een pure een-eiige tweeling aan het worden.
“En daarom wil ik met alle geweld wat voor je terugdoen”, zei Max koppig. “Iets gezelligs. Iets
prettigs. Als vriend tot vriend, snap je. En daarbij mag jij zelf kiezen. Voor elke deer dat er COCA
COLA in jouw boeken staat... wat wil je daarvoor hebben?” Hij hief meteen afwerend de

76
hand in een soort van duivelsbezwering: “Vade Retro, Satanas!... Verre dienen wij van ons te werpen
de lage suspicie, die maar in de verte doet denken aan omkoperij of corruptie...”
“Uiteraard!” brulde ik. “Ik zou de schoft wel eens willen ontmoeten, die van zoiets durfde zeggen...”
“Precies”, knikte Max. “Wij zitten op eenzelfde idealistische golflengte, Willem. Maar heb jij nou geen
geheim verlanglijstje? Ergens diep in je schrijvershart?”
Ik holde naar de bar, vroeg enkele blanco briefjes en begon aan een verlanglijstje. Toen mijn
handschrift al lang niet meer leesbaar was, zat ik er nog aan te werken.
“Denk er nou vannacht maar eens rustig over na”, zei Max, en liet zijn auto met particuliere chauffeur
voorrijden. “En kom dan morgen bij mij op kantoor langs.”

De volgende morgen stond maar één ding primair op mijn verlanglijstje, en dat was een werkzame
methode om van een kater af te komen. Maar nadat er op het kantoor van Max een dubbele witte rum
met Cola was ingeschonken door een beestachtig decoratieve secretaresse, begon ik het leven weer
een beetje onder de knie te krijgen. Max bestudeerde mijn lijstje van wensen, en las mompelend:
“Een koperen scheepsklok die echte glazen slaat ... Een zestiendelige editie van de Geschiedenis van
de Dertigjarige Oorlog... Een doedelzak...” Naarmate hij verder naar beneden kwam, werd zijn stem
trager: “Wat staat hier, in godsnaam?”
“Een elektrische pannespons, geloof ik...”
“En hier?”
Ik tuurde even: “Een wegwerpwijf, meen ik.”
“O ja.” Hij werd wat peinzend. “Weet je - de moeilijkheid met jullie artiesten is natuurlijk, dat jullie
eh... Je moet ook een beetje práktisch kunnen denken. Kun je nou die dingen niet zèlf opscharrelen?
Wij zijn daar toch niet zo op

77
ingericht.”
“O, jawel, maar...”
“Als ons Bureau je nou het geld geeft. Ik bedoel: niet ineens het hele bedrag, maar in bijvoorbeeld
maandelijkse betalingen?”
“Ajasses”, zei ik. “Zeg, mag ik nog wat van die rum? Het is trouwens rotrum. De enige goeie is Rum
Saint James. Uit een vierkante fles. Ik heb een hekel aan geld. Sommige mensen hebben een gat in
hun hand, maar bij mij is het nog erger: in mijn handen verdampt geld gewoonweg. Nee... geen geld.”
Na een halfuur werd ik ineens kribbig: “Zitten we wéér te loven en te bieden”, gromde ik. “Laat mij
mijn hele verdere leven, zolang die boeken verkopen, maar gratis Coca Cola drinken. Dan ben ik
tevreden.”
Die mooie secretaresse, die me nèt nieuwe rum bracht, liet van schrik het glas uit haar handen vallen.
Daarna bleef het tellen lang stil.
“M... méén je dat?” vroeg Max.
“Natuurlijk meen ik dat, man. Al dat gezeur over geld en over termijnen. En dan komen die kerels
van de belasting weer...”
Max slikte een beetje en vroeg: “Wat is je verbruik aan Cola per maand?”

Nu moet ik de aandachtige lezer een kleine verduidelijking geven aangaande mijn levensstijl in die
dagen, en tevens een zijdelings inzicht in de Wet Der Grote Gemiddelden. Elke wiskundige van een
verzekeringsmaatschappij schudt dat uit zijn mouw. Maar ik heb er door de praktijk ook wel een en
ander van opgestoken. Voorts dronk en drink ik nóóit anders dan thee als ik werk. In de tweede
plaats was en ben ik soms wekenlang op pad, met snorrekam en schrijfmachine, waarbij elk huiselijk
drankgebruik helemaal stil stond.

78
“Een krat per week is te weinig”, bromde ik. “Ik wil vijf kratten per maand. Zolang die boeken in
verkoop zijn.”
“Moet dat zwart op wit?” vroeg Max schor.
Ik keek hem wat gebelgd aan, mompelde iets over een gentlemen’s agreement, of andere
onbetamelijke taal, en daarmee leek de sok af.

maar een zo simpel lijkende sok is nauwelijks gebreid, of men gaat eraan zitten plukken en de meest
onverwachte steken laten los. Waarom kunnen die dingen nou nooit eens simpel en ongecomplicéérd
zijn! Bekenden verklaarden mij voor geestelijk krakkemikkig, om genoegen te nemen met vijfmaal
24 flesjes veredeld dropwater per maand die de Coca-Colamaatschappij nog geen pijp drop kostten.
Ik weet tot op de dag van heden niet, of dit soort kritiek gebaseerd is op behulpzame ijver of op na-
ijver. Vast staat, dat ik me er nooit één bal van aantrek. Direct daarna ontstonden er hele reuten
zeurderige problemen. Ik woonde destijds op het dubbelschroefmotorjacht MAIA, een omgebouwde
Duitse kruiserbarkas met basis in de Ade, gemeente Rijpwetering. Doch het leuke van een schip is,
dat het zich kan verplaatsen. En als ik de MAIA niet verplaatste, deed ik het mezelf. Dus als in het
begin van de maand de Coca-Colabestelwagen kwam, lag ik nogal eens ergens anders. Daarnaast had
je het gedonder over de lege kratten, want ik kreeg dat bruine spul wel gratis, maar de flesjes en de
kratten niet. Dus die moesten telkens leeg worden ingeleverd. Dat is alleszins redelijk.
Maar ... als ik met dat schip in de Laakhaven van Den Haag lag, of ergens in de Biesbosch, stagneerde
de maandelijkse omruiling. Dat leidde al snel tot een Kafka-achtig gevecht met de bureaucratie van
The Coca Cola Corporation. Want mijn deal was gedaan met het Hoofdkantoor. Prachtig. Maar
Nederland is door de CCC onderverdeeld in aparte jachtterreinen die zijn toegewezen aan

79
diverse Bottle Companies, die met elkaar liefst niets te maken hebben. En ik koerste voortdurend
dwars over alle grenslijnen heen, zodat ik de ene dag onder de hierarchie van de éne, en de volgende
week onder jurisdictie van een andere Bottle Company viel, die van al dat gedoe met die kratten niets
begrepen. En er ook geen cent aan verdienden - ze hadden er alleen maar complicaties mee.
Als ik dan eindelijk weer eens op mijn operatiebasis in Rijpwetering terugkeerde, had zich soms een
tegoed geaccumuleerd van vier of vijf maanden gratis Cola. Dat wil zeggen: twintig tot vijfentwintig
kratten. En da’s een verrekte hoop coke, hoor! Je moet een feest aanrichten à la Andy Warhol om
daar een merkbare bres in te slaan. Mijn vrouw Annelies kwam met enkele vriendinnen op het
denkbeeld om een Koninginnefeestje te geven voor de boerenkinderen daar. Op het open landje naast
mijn schip. Maar dat bleek een enorme misgreep, want er kwamen wel boeren, maar geen kinderen.
De boeren kwamen om naar Annelies en haar mooie vriendinnen te kijken, en bovendien dronken ze
ook geen coke, maar brandewien mit suuker.
Intussen had ik de Gordiaanse Statiegeldknoop doorgehakt, door eenvoudigweg over elk krat
statiegeld te betalen. Zag ik als een aardige geldbelegging, ook nog. Maar ik kon al die boel op mijn
schip niet hebben, dus bouwde ik van al die volle kratten een soort blokhut in een uithoekje onder de
knotwilgen. Lastige stadskinderen, die wél van Cola hielden, zette ik daar wel eens in. Dan zaten ze
rond te kijken of ze in het Paradijs waren. Een modern soort huisje van Hans en Grietje. En de
benodigde rietjes kon je langs de wallekant plukken.
Toen kwam er ineens een brief binnen van een Bottle Company-knaap die zich in slecht Nederlands
afvroeg of ik eigenlijk die vijf kratten per maand wel echt nódig had. Toen werd ik een beetje nijdig
en antwoordde telegrafisch

80
dat het het Coca Cola Imperium formeel geen spetter aanging wat ik met mijn rechtens verworven
Coca Cola deed, al wilde ik die aan de bruinvissen opvoeren. Maar eer die zaak op de spits werd
gedreven, loste de Natuur zelve deze kwestie op, door in october van dat jaar een onverwacht vroege
nachtvorst te laten invallen. Al mijn opgespaarde Cola was in één nacht tot bruin ijs geworden, terwijl
mijn in glazen flesjes belegde poen tot scherven was uiteengespat. En in het daarop volgende jaar
bedacht het Hoofdkwartier een nieuwe regeling. Inplaats van kratten met inhoud in natura ontving
ik voortaan Tegoedbonnen. Dat waren een soort van door Johan Enschede gedrukte Coca Cola-
cheques, elke geldig voor één krat. Die konden bij elke Colaverkoper worden (“verzilverd” is niet het
juiste woord, hè). Alleen niet bij horecabedrijven. Dat was óók weer redelijk. Stel je voor dat je met
een stel van die bonnen een dure nachtclub binnen zou gaan en roepen: “Geef al die mooie meiden
daar een rondje coke”, en je legt zo’n bon voor 24 flesjes op de bar en zegt achteloos: “Laat de rest
maar zitten.”
Nee nee. Zoiets moet vermeden worden.

Daarna verliepen de zaken jarenlang heel aardig. Toen gingen de Public Relations over naar een
andere man, die “het wel goedkoper zou doen dan Beauchez”. Het bleek alras dat deze snurker een
deel van zijn winst wist te behalen uit het bezuinigen op Tegoedbonnen. Ik kreeg althans een
omstandige brief die erop neer kwam, dat Het Bureau van mening was, dat ik best genoegen kon
nemen met 2 kratten per maand inplaats van de 5 tot dusver.
En daar werd ik me toch kwaad! Maar niet lang. Ik begon alras heel hard te lachen. Want juist in die
tijd waren wij bezig om alle Bob Evers-boeken om te zetten van die ouwe hard-cover editie in
pocketbooks. Daarvoor moest alles natuurlijk opnieuw worden gezet. Terwijl ik van die kans

81
gebruik maakte om hier en daar iets te moderniseren. Ik schreef dus een antwoord dat hierop
neerkwam:

Mijne Heren,

Er is destijds met het Bureau Max Beauchez een bindende afspraak gemaakt, u welbekend, waarbij
de Coca Cola Mij. zich verplicht om mij per maand 5 gevulde kratten Coca Cola te verstrekken. U
meent nu vermoedelijk, dat de naam Coca Cola nu toch eenmaal in alle Bob Evers-boeken staat,
en ik die er moeilijk weer uit kan schrappen. Een dergelijke mening uwerzijds is helaas gebaseerd
op een misvatting. Wij zijn juist bezig, de ganse serie opnieuw te laten zetten en drukken - op ander
formaat. De destijds aangegane afspraak met Beauchez was, volgens de heer Beauchez en mijzelve,
een gentlemen’s agreement. Ik neem er nota van dat er uwerzijds sprake is van nóch gentlemen,
nóch van een agreement. Ik zal dus de moeite nemen, in alle Bob Evers-boeken de naam van uw
produkt te schrappen. In ruil daarvoor mag u al uw Coca Cola behouden. Ik citeer hier gaarne de
Max Havelaar en paraphraseer: “Stik in al dan niet caffeïnehoudende Coca Cola, en verdwijn!”

De volgende dag rinkelden de telefoons. Het was allemaal een vreselijk misverstand, en ik kon mijn
vijf kratten weer krijgen.
“O nee” zei ik. “Zo doen we geen zaken in Groningen. De liefde is voorgoed over. Dag, mien jong.”

Maar die sok (waar ik het al eerder over had) was daarmee niet af. Alle soorten muizen hebben bij
mij altijd weer staarten. Dat verhaal werd natuurlijk doorverteld, en het duurde maar kort, of een
Amsterdams Public-Relations-bureau kwam opzetten met een voorstel op gans ander terrein.
“Kijk eens”, begon de Publieke Man. “Ons Bureau heeft zojuist voor Nederland de Account gekregen
van de PR van

82
de Encyclopaedia Britannica. Wel eens van gehoord, zeker?”
Ja, ik had daar wel eens van gehoord.
“En kijk eens”, ging de Publieke Man voort, “nu moeten wij aan onze Opdrachtgever ook iets kunnen
laten zien - iets tastbaars over onze activiteiten.”
“Dus je bedoelt dat je niet wordt betaald om alléén maar met mooie meiden, tegen onkostenver-
goeding, op zomerse terrassen, over encyclopedieën te praten? Het moet nóg tastbaarder zijn.”
“Ach”, zei hij, “kun jij nou niet zo nu en dan die jongens van jou effe in de Encyclopaedia Britannica
laten snuffelen?”
“Man - dat doen ze al járen!” zei ik. “Alleen staat het niet in mijn boeken.”
“En als dat er nou wél eens in zou komen?”
“Mij best”, zei ik. “Als het zo uitkomt, dat het zonder enige wringing ergens zo van nature inpast...”
“Wat moet je daarvoor hebben?”
Daar had je het gedonder weer.
“Géén geld”, zei ik.
“Maar wat dan wel?”
Ik stond op en dronk mijn glas leeg: “They can take it or leave it. Een complete Encyclopaedia plus
een kist prima Schotse whisky om de koop te besproeien.”
“Ik zal het overbrengen.”

Tien dagen later ging de telefoon:


“Zeg - dat is accoord, hoor.”
“Dat is altijd fijn. Maar wat?”
“Nou - je krijgt je complete encyclopedie. Plus een kist whisky. Ik bel je nog wel hoe de zaak wordt
afgeleverd.”

Het duurde een paar weken eer mijn Publieke Man opnieuw belde. Met een wat schoorvoetende
intonatie:

83
“Zeg - hou je er rekening mee dat in de loop van de volgende week die dozen met de encyclopedie
bij jou worden thuisgebracht?”
“O, dat is mooi. Dank je wel, zeg.”
“Nou - de zaak zit zo: er is zojuist een complete allernieuwste druk per schip binnengekomen en de
duurste uitgave daarvan is in wit leer gebonden en heet The White Imperial...”
“En daar komen ze mee aanzetten nadat ze hun hele Imperium kwijt raakten? Is dat nostalgie van ze,
of zoiets?”
“Luister nou. Het eerste complete stel van die White Imperial wordt officieel aangeboden op
Soestdijk, en de tweede set gaat naar jou.”
“Godzalmebewaren... kan dat niet gewoon met Van Gend en Loos?”
“Neenee - die knaap wil dat persoonlijk komen afgeven en kennismaken, en zo meer. Snap je?”
Ik snapte het.
“Weet je dan ook precies, wannéér...”
“Nee, dat niet. Maar in de loop van de volgende week.”

Ja zeg... kom nou. Poespas aan mijn hoofd. Beleefd opzitten en pootjes geven. Daar worden ze op
Soestdijk dik voor betaald. Maar ik heb daar niet zo’n zin in. Thuisblijven óók nog, tot zo’n man
belieft te verschijnen. Nee nee... daar moest iets op gevonden worden. En verdomd... ik vond iets.
Ik woonde in die tijd in de Heemskerckstraat in Den Haag. Een kaarsrechte, statige, goedgeverfde
Haagse straat. Heus een straat waar je mee voor de dag kon komen. In een pand met een solide
voordeur met een belknop en een apparaat om te horen wie je graag wilde komen storen. En mijn
overbuurman was: de HoofdLegerAalmoezenier. Wij knikten wel eens minzaam tegen elkaar als hij
in zijn gewijde uniform zijn Bureau verliet. Ik stond tevens op heel redelijke en onkreukbare voet met

84
zijn secretaresse. En van Soestdijk naar de H.L.A.... ce n”est q”un pas, nietwaar? Dus ik naar de
overkant:
“Ach, juffrouw ... ik zit met een moeilijkheid. Ik ben de volgende week nogal veel weg, en nu wordt
juist dán de complete Encyclopaedia Britannica voor mij afgeleverd. Dat is 26 delen, of zoiets.”
Keurig verhaal, hoor. Kun je overal mee voor de dag komen. Maakt ook indruk. Een complete
encyclopedie is nog es wat anders dan wat nummers van Candy in blanco envelop. Zij keek mij dus
welwillend aan van achter haar oecumenisch brilletje.
“Als ik nu een kaartje boven mijn huisbel doe... mag die encycliek... ik boedoel encyclopedie, dan bij
u worden afgegeven?”
“O, maar natuurlijk! Vanzelfsprekend...”
Ik typte een keurig kaartje en zette het weerbestendig achter plastic boven mij bel:
DE ENCYCLOPAEDIA BRITANNICA
Bij afwezigheid gelieve af te geven Bureau HoofdLegerAalmoezenier aan overzijde.

Nou, dat werkte feilloos. Op woensdag van de betrokken week - het was een prachtige herfstavond -
kwam ik tegen een uur of zeven, slingerend met een halve cervelaatworst aan een koordje de straat
in wandelen. Ik was afkomstig uit café De Beer op de Noordwal en balanceerde een alcoholische
kegel voor me uit als een zeeleeuw in een bassin. Ik begon juist met sleutels te jongleren, toen de
onkreukbare secretaresse van de H.L.A. de straat over kwam schieten:
“Och, mijnheer... ik heb maar even gewacht tot u thuiskwam, maar de encyclopedie is gekomen en
staat bij ons in de vestibule.”
Op mijn sokken meet ik één meter twee en negentig en met een borrel op sta ik extra-kaarsrecht.
Vanuit die hoog-

85
te keek ik aangedaan op het militair begijntje neer.
“Maar, mijn lieve juffrouw... daar bent u toch zeker niet al die tijd na vijven voor op kantoor
gebleven?”
“O, dat geeft niets, hoor. Heus niet. Als het nu een of ander onbenullig ding was, maar voor een
encyclopedie...”
Tóch altijd prettig als er mensen zijn met gepaste, ouderwetse eerbied voor intellectuele zaken. Met
zedig-hupse tred ging zij mij voor de straat over en de Aalmoezeniershal binnen. Daar stonden twee
stapels stevige kartonnen dozen, met op elke zijkant het indrukwekkende opschrift:

ENCYCLOPAEDIA BRITANNICA
White Imperial

Wij stonden er tellen lang naar te kijken in een bepaald religieus zwijgen. Tot ik opperde: “Zal ik ze
dan maar zo gauw mogelijk naar de overkant brengen?
“Zal ik er u dan even bij helpen?”
Pas toen bespeurde ik, dat de bovenste dozen van beide stapels niet zaten dichtgeplakt: de beide
helften van de stijve kartonsluiting weken schuin opstaand vanéén.
“Heee”, zei ik argeloos. “Is deze open?”
“Ik heb er niet in gekeken, hoor”, zei ze godvruchtig.
“Vreemd”, mompelde ik, sloeg de dekkleppen uiteen en keek naar binnen. De secretaresse van de
H.L.A. keek op de tenen staande eveneens naar binnen. We zagen alléén maar flessehalzen. Mijn
geoefende blik herkende ze meteen. Allemaal halzen van Dewar’s White Label. Het drong terstond
tot mij door, dat iemand gemeend had, tactvol te moeten zijn, en dus al die whisky had omgepakt in
lege E.B. kartons. Maar ga dat maar eens uitleggen... Ik probeerde dat niet eens, nam de eerste doos
op en droeg die naar de overkant. Toen ik terugkwam voor de tweede

86
doos, was de binnendeur naar het gewijde kantoor stijf dicht. En die bleef dicht tot ik de laatste doos
(met het echte drukwerk) had weggehaald.
Máánden later stak dat meisje nog altijd de straat over als ze mij op hetzelfde trottoir zag aankomen.
En die Aalmoezenier heeft nooit meer onbevangen naar me teruggewuifd. Nee - dan was het in het
leger vroeger toch beter. Toen hadden ze nog marketentsters.

87
Bob en Sjoerd emigreren naar Hawaiï
Ja - dat was in de vroege 50-er jaren links en rechts raak. De een was bevreesd dat de Russen binnen
zouden komen rollen - een tweede vond de belastingen toen al te hoog, en een derde oordeelde dat
de Bevrijding totaal verkeerd was aangepakt, waarbij de verkeerden los waren blijven rondlopen.
Allemaal gegoede redenen om Nederland te verlaten en nieuw heil in den Vreemde te gaan zoeken.

Ik leerde Bob Roes kennen aan de toog van een kleine bar in Leiden, alwaar ik wat tijd sleet tot de
volgende bus naar Rijpwetering. Ik stond daar wat scheef tegenaan te hangen, met de oude
schipperspet op, toen er een knaap binnenkwam van ongeveer mijn leeftijd, met óók een
doorgewinterde zeilpet op. Dat is in de buurten van Leiden wel niet zo bijzonder, maar het legt toch
een zekere band. Je spreekt elkaar makkelijker áán, zogezeid. Dat spreken ging alras vrij vlot, en
nadat ik enkele volgende bussen geringschattend had laten wegrijden, kwam Roes met een mooi
verhaal op de proppen. Hij was een stuk kleiner dan ik, maar forser gebouwd, met een nogal rond
hoofd en een permanent weemoedige blik.
“Ach, man”, zie hij. “Het is hier allemaal niks meer. Ik geloof ook niet dat het ooit meer wat wordt.
Ik heb nou eindelijk mijn schip terug, dus ik laat de hele troep hier rotten en vaar ermee naar de Stille
Zuidzee: naar Hawaiï, of Tahiti, of daaromtrent. Lekker lui in de zon liggen met een Bruin Beertje.”
“Eerder met een bruin poesje, denk ik.”

88
Ik stond daar een beetje over na te denken. Ik ken die schilderijen van Gauguin, in ik heb nooit goed
begrepen wat die nou zag in die Tahitiaanse meiden. Goed - hij hád daar geen andere, maar hun benen
zijn allemaal veel te kort en die gezichten staan me ook niet aan. Geef mij maar die ranke produkten
uit Thailand, of van Java. Maar dat was toch niet zozeer, waar ik op inhaakte.
“Eindelijk je schip terug, zei je? Ben je het dan kwijt geweest?”
“Laten we eerst nog een neut nemen”, zei Bob, de kastelein wenkend. “Ja - dat hadden de Engelsen
in beslag genomen omdat ik er horloges op smokkelde.”
Vele medeburgers smokkelden in die tijd. Dat was allemaal overgebleven uit de oorlog en de wilde
jaren na de Bevrijding. De een handelde in achterovergedrukte politieke dossiers, een ander in zwarte
dollars en nummer drie in nylon kousen of Zwitserse horloges. Dat laatste was de specialiteit geweest
van Bob, deelde hij mede.
“Dat was er een prachtschip voor, jongen!” zei hij weemoedig. “Ik heb het nou teruggekregen, omdat
het op naam stond van een vriendin van me, anders hadden die Engelsen het geheid wel verbeurd
verklaard. Het is nóg een dubbeltje op zijn kant geweest. Ik vervoerde die horloges in de platte
dubbele bodem van de benzinetanks en twee keer is dat goed gegaan, maar de derde keer pakten ze
me. Ze zeggen dat het ongeluk aanbrengt als je de naam van een schip verandert en misschien had ik
dat ook nooit moeten doen.”
“Hoe heette het dan oorspronkelijk?”
“De Willi Waw. Een naam uit een Zuidzee-boek van Jack London.”
“En wat was de nieuwe naam?”
Bob sloeg zijn glas in één teug achterover, en ik wenkte om twee volle.
“The Black Witch”, zei hij. “Ik heb nou die oorspronkelijke

89
naam er weer op laten zetten. Willi Waw. In koperen letters.”
Ik keek hem wat verbijsterd aan. “En op dat schip smokkelde jij zwarte horloges?”
“Ja. Dat zei ik toch al?”
Ik begon verschrikkelijk hard te lachen: “Man - dan had je het beter meteen The Black Watch kunnen
noemen!”
Het anker bovenop Bob’s zeilpet wendde zich traag mijn kant uit en zijn weemoedige ogen keken me
wat wezenloos aan.
“W... wat zei je daar?”
Ik stond nog na te hiklachen, en langzaam begonnen zijn niet geringe knuisten zich tot vuisten te
ballen, waarmee hij beheerst op de koperen barrail sloeg.
“Dat ik dat zelf niet bedacht heb!” brulde hij toen ineens, maar viel even later terug tot zijn blijkbaar
gangbare, gelijkmatige humeur, en stelde voor: “Ik mag jou wel. Loop je even mee langs de
zeilmaker? Dan kunnen we daarna bij mij op de boot nog een afzakkertje drinken.”
“Waar ligt je schip ergens?”
“Langszij van de woonboot van Sjoerd. Die wil samen met mij naar de Zuidzee. We liggen in de vaart
langs de Haagse Weg.”

Dat was het begin van een reeks geregelde bezoeken mijnerzijds aan het woonschip Roessalka,
eigenaar: Sjoerd van Hasselt. Een wonderlijker koppel van aanstaande varende emigranten was
voorzeker nog nooit eerder vertoond. Als Bob en ik samen op pad waren geweest naar een werf, naar
een zeilmaker of naar een handelaar in navigatie-instrumenten, zetten wij ons bij thuiskomst
doorgaans in het woonboot-woonvertrek neer voor de open haard (ja - die woonboot beschikte over
een open haardvuur!) met een kruik Bokma tussen ons in, en de zeilpetten achter op onze hoofden,
waarna zich de bekende luchtige

90
kout ontwikkelde over de eigenaardigheden van vrouwen, de nukkigheden van scheepsmotoren of
het verwisselbare van loef en lij. Soms praatten we ook heel gewoon barre nonsens. Sjoerd nam
vrijwel nimmer aan deze conversaties deel. Hij bewoog zich - dat was van meetaf zonneklaar - op een
beduidend verhevener intellectueel niveau, maar het strekt hem tot eer dat hij nimmer poogde, dat
met enige nadruk te demonstreren. Meestal vertoefde hij in een leunstoel, weggedoken onder ons
onbelangrijk gekeuvel - zijn geest wat verzettend met Wittgenstein of Hegel. Bob was, evenals ik,
een heftige aanhanger van stokoude jazzmuziek, waarvan ik een niet onaardige collectie bezat op 78-
toerenplaten, die zelfs het bombardement van het Bezuidenhout hadden overleefd. Een fraai moment
ontstond toen Sjoerd, nadat ik beide zijden had afgedraaid van The Tiger Rag, uitgevoerd door The
Jungle Band (wat gewoon een pseudoniem is voor het orkest van Duke Ellington) belangstellend
opkeek, van mij naar de grammofoon blikte en vriendelijk vroeg: “Is het nou uit?”
“J... jazeker wel,” zie ik.
“En waarom?” vroeg Sjoerd.
Deze, Bob en mij wat wonderlijk aandoende reactie, wordt meer verklaarbaar als ik nader vermeld,
dat onze Sjoerd de Mattheus Passion van Bach beschouwde als lichte ontspanningsmuziek, en de
Brandenburger concerten als populaire deunen. Bij ieder ander had het vermoeden kunnen rijzen, dat
Sjoerd bij tijd en wijle de Passion opzette om ons via deze culturele terreur de kroeg in te pesten, om
daardoor van ons zeemansgezwets af te raken, maar ik ben er nog steeds van overtuigd dat zulks niet
het geval was. Sjoerd leefde eenvoudigweg in zijn hoogst eigen superieure gedachtenwereld en daalde
daaruit kortstondig alleen maar af, als er geld moest worden verstrekt voor het uitrusten van de
langszij liggende Willi Waw, ex-Black Witch, voor levensonderhoud, of ook wel voor jenever of

91
rum. Op een dag dat ik mij weer eens met Bob op pad had begeven - ditmaal naar een touwslager,
voor een bijzondere maat henneplijn - vroeg ik achteloos:
“Zeg - wanneer denken jullie eigenlijk naar de Zuidzee te vertrekken?”
“O”, zei Bob, “dat schip van ons moet eerst wel echt goed zeewaardig zijn, hoor. Daarvoor moet het
eerst bij Oude Wetering de helling op. Ik wil de mast laten veranderen en daarna een ander
roersysteem ontwerpen, dacht ik. En we moeten ook een speciale maat dinghy laten bouwen, en nog
een paar van dat soort dingen. Kijk - daar hebben we een gezellig uitziend cafeetje. Zullen we daar
een neutje gaan pakken?”
Zo nu en dan was ik er wel getuige van, dat Sjoerd onverwacht kwam afdalen vanuit zijn hogere
culturele sferen om dan wat praktische vragen te stellen. Zoals aangaande de streefdata van bepaalde
werkzaamheden. Ik zag hem ook periodiek cijfers noteren in een zwart boekje. Mijn indruk, dat Bob
niet fanatiek veel haast maakte om uit Nederland weg te komen eer de Russen er van de andere kant
binnenrolden, werd geleidelijk-aan versterkt, maar dat waren uiteraard mijn zaken niet. Mijn
bemoeienis met dit emigrantenduo lag veel meer in het vlak van verstrekking van adviezen en
algemeen amusement. Op dit gebied werd ik er zeer nauw bij betrokken, toen ik op een losse middag
weer eens langs kwam en Bob aantrof bij de open haard en naast een open fles Bokma. In de hand
hield hij een antiek, oudhollands, handgevormd borrelglaasje. Daar was hij zeer aan gehecht. Hij was
ook wel een figuur die zich aan eenvoudige dingen kon gaan hechten. Hij leek weemoediger dan ooit
en het duurde niet lang, of mij werd een inblik verschaft in zijn zieleroerselen.
“Willem”, zo meldde hij, met één voet een houtblok op zijn plaats schoppend in de vlammen. “Willem
- morgen is Bobbie jarig.”

92
“Zozooooo” zong ik langgerekt. “En hoe oud wordt onze Bobbie morgen dan wel?”
“Bobbie gaat drie en dertig worden, Willem.”
“Zozozo”, herhaalde ik. “Dat wordt dan zeker je laatste verjaardag in dit pestpokkeland? Je daarop
volgende verjaardag zul je wel heerlijk vieren onder de tropenzon, met ploegen exotische hula-
danseressen om je heen.”
“Die allemaal de sief hebben,” bromde Bob.
Ik keek hem van opzij wat geschrokken aan, want dit was de eerste concrete opmerking, waaruit
bleek dat Bobbie de Stille Zuidzee niet onverdeeld zag als het Aards Paradijs. Maar, zoals ik reeds
zei: dat waren mijn zaken niet. Iedereen moet maar zorgen dat hij op zijn eigen manier zalig wordt.
Ik wilde hem echter wel wat opbeuren.
“Beste Bobbie”, zie ik, me vooroverbuigend en hem een bemoedigende por in de lendenen gevend.
“Zeg mij: wat wil jij hebben voor je verjaardag?”
Bob zat wat mistroostig in de vlammen te kijken en kwam dan voor de draad met: “Morgen komt er
een zuster van me op bezoek. En die heeft een zoontje. Dat is dus mijn neefje. Dat neefje is helemaal
gek van die Bob Evers-boeken van jou. Dat neefje wou ik zo’n boek geven met een door jou
geschreven opdracht erin.”
Ik schoot verontwaardigd overeind. Je hebt méér van dat soort mensen, hoor - met een type
bescheidenheid, waar ik de riebels van krijg. Mijn schoonmoeder, bijvoorbeeld, presteert het om na
lang nadenken voor haar verjaardag een nieuwe pannespons te vragen, en dat is géén flauw mopje.
“Ben je nou helemaal nuts!” riep ik. “Een paar boeken voor je neefje krijg je sowieso wel. Daar hoef
jij niet jarig voor te zijn. Ik wil weten wat jij voor je eigen verjaardag wilt hebben.”
Na lang nadenken kwam Bob voor de draad: “Een fles Bokma”.

93
Lieve lezers - daar kan ik nou helemaal niet tegen. Daar ben ik van nature altijd tegendraads in
geweest. Zoiets is me véél te fantasieloos: net als het obligate bosje bloemen of de boekenbon. Ik geef
er de voorkeur aan om met een bijzonder en persoonlijk geschenk aan te komen zetten.
“Die verrekte fles Bokma krijg je óók sowieso!” brulde ik. “Laat mij maar es effe denken... Jij bent
ook maar een eenzame hond, en ik dacht...” Metéén schoot mij het absolute, geniale idee te binnen.
Vraag me niet, hoe ik altijd weer aan die denkbeelden kom. Die komen op het gewenste moment
moeiteloos in mijn geest opborrelen, zoals bellen moerasgas dat doen in een modderpoel. “Bob! Wil
jij met je verjaardag een wijf van me cadeau hebben?”

Bob zat nog steeds met dat oudhollands borrelglaasje in zijn grote klauw naar de haardvlammen te
staren en het duurde even, voor hij reageerde, en opkeek.
“Een wijf, zei je?... Op mijn verjaardag? Bedoel je: een vrouw?”
“Jazeker. Een vrouw. Ik weet een heel aardige.”
Ik stond meteen op, liep naar de telefoon en draaide een nummer in Den Haag.
“Met Linde Teves”, zie de telefoniste.
“Met Willem Waterman. Mag ik Gladys van je?”
Gladys zat natuurlijk ergens op een andere afdeling te kakelen, maar ze kregen haar opgespoord.
“Met Waterman.
“Hai”.
“Luister. Ik zit hier op een woonboot te Leiden...”
“Waar je laatst over vertelde? Met die pief die high wordt van de Mattheus Passion?”
“Ja, die. Nu zit ik hier te pimpelen met mijn goede vriend Bob Roes, en die is morgen jarig. Daar
moet iets bijzonders aan gedaan worden. Nou krijgt hij natuurlijk wel een fles jajem van me, maar dat
vind ik veel te kaal. Ik wil hem

94
iets bijzonders geven - iets waar hij van opkijkt, en dat hij niet gauw vergeet. En dat ben jij.”
“je wil hem mij als verjaardagscadeau geven?”
“Da’s de bedoeling, ja.”
“O, wat een idioot idee!”
“Vind je niet?”
“Ik ben nog nooit weggegeven”, zei ze, licht peinzend.
“Nou, luister eens - kun jij straks na kantoor hierheen komen?”
“Dat ligt nogal moeilijk, want ik heb geen rooie rotcent meer. Ik heb gisteren alles uitgegeven.” - Dat
was bij haar de gewone gang van zaken.
“Je hebt toch zeker wel geld voor de tram naar Hollandse Spoor?”
“Ja, ik heb nog een tramkaart.”
“Goed - dan neem je straks lijn 9 van het Voorhout en wij pikken je om halfzes op in de eersteklas-
wachtkamer.”
“Okido.”
“Tot straks dan.”

Ik legde de hoorn neer, ging weer zitten en schonk me een verse bel Bokma in.
“We gaan haar straks in Den Haag ophalen, Bobbie.”
“Wie gaan we ophalen?”
Ik antwoordde met groot ongeduld: “Dat wijf waar ik het net over had. Heb je mij dan niet horen
telefoneren?”
“Man - als ik al dat getelefoneer van jou moest gaan zitten volgen...”
“Ik heb je toch een vrouw beloofd voor je verjaardag?”
“Nou, en?”
“Die heb ik daarnet opgebeld. We kunnen der om halfzes aan het station in Den Haag ophalen.”
Hij begon nu een beetje attent te worden en ging wat meer rechtop zitten: “Dus het was geen geintje
van je?”
Ik werd nu oprecht nijdig. “Wat krijgen we nou? Dacht

95
je dat ik jou blij had zitten maken met een dooie poes? Dat ik met een borrel op had zitten blùffen?
Wij gaan straks samen naar de trein en om halfzes zit jouw cadeautje in Den Haag op ons te
wachten.”
Bob zat me nog onzeker te bekijken, toen Sjoerd van Hasselt binnen kwam met een nogal feestelijk
uitziend pakje onder de arm, waar hij een beetje schichtig mee deed.
“Ha, die Sjoerd!” zei Bob. “Besef jij wel dat die Waterman helemaal goed gèk is?”
Sjoerd maakte enkele onduidelijke geluiden, waaruit je af zou kunnen leiden dat die mogelijkheid al
enige tijd eerder bij hem was opgekomen.
“Weet je wat ik van Willem krijg voor mijn verjaardag?”
Sjoerd stond afwachtend stil en hield het pakje op zijn rug.
“Een paar boeken voor mijn neefje - een pot Bokma voor mijzelf en ook nog een wijf.”
“Een wàt?”
“Een levend wijf, man. We gaan haar straks ophalen.”
Sjoerd begon zenuwachtig om zich heen te kijken.
“Je bedoelt: hij zorgt dat er morgen een meisje komt op je verjaardag?”
Bob begon nu kribbig te worden: “Dat er een meisje komt... Nee - ik krijg er eentje cadeau, nietwaar
Willem?”
“Ja hoor”, bevestigde ik. “Helemaal voor jezelf. Om mee te spelen. A living doll. Kan echt eten en
echt drinken en echt plassen. Vooral in drinken is ze goed. En ze kan mamma zeggen, ook.”
“Ze mag tegen mij best pappie zeggen”, zei Bob grijnzend. “Of anders: lieve oom Bob.”
“Ik hoor het alweer”, zei Sjoerd gelaten. “Maar heb je eraan gedacht dat morgen je zuster óók hier
is?”
“Nou én?” riep Bob. “Die heb ik tijden geleden al aan mijn zwager cadeau gedaan! Hahahaha...” Hij
sloeg een nieuwe

96
bel Bokma naar achteren en begon te brullen: “En die heeft haar weer mijn neefje cadeau gedaan. Zo
gaat het nou een keer in het leven: geschenken moeten blijven rollen. Wat jij, Waterman?”
“Die kleine geschenken onderhouden de vriendschap, Bobbie.”
Sjoerd verdween door een zijdeur en even later hoorden we de start van een Teutoons Requiem voor
galmsopranen en kalebas.
“Kom mee”, zei Bob tegen mij. “Wij gaan een neutje kopen in het café bij Bram, en vandaar naar de
trein.”

Nu was onze Bobbie, zoals u al wel zult hebben aangevoeld, een uitgesproken gezelligheidsfiguur.
Zijn sterrebeeld was: vis, en de meeste vissen hebben dat tóch al van nature. Bij Bob was dat heel erg
sterk. Een klein, open haardvuurtje, een bescheiden flesje en een lekker kletsje, en Bobbie begon zich
al helemaal senang te voelen. Hij werd niet gauw al te uitbundig, of bekvechterig, en hij was ook niet
het type om Himalaya’s te gaan bestormen of barricades op te richten. Ieder ander was me
vermoedelijk de oren van mijn kop gaan zeuren over die vrouw die we daar zomaar in Den Haag
moesten gaan ophalen, maar Bobbie niet, hoor. We zaten lekker samen in het café van Bram, en
hadden een rustig tochtje naar Den Haag in het vooruitzicht, en daar was Bob al best content mee.
In een mum van tijd zat hij, met glimmende oogjes en een kort glaasje in de klauw breeduit te bomen
aangaande buikdennings, drijfankers en alcoholkompassen. Te vijf uur kochten we de man een fles,
staken die in de zijzakken van onze joppers en staken over naar het station.

In de trein raakten wij elkaar een beetje kwijt, want we waren beiden in een opperbeste stemming.
Juist op dat uur zitten de treinen tussen Leiden en Den Haag vol met

97
personen die een omschreven dagtaak achter de rug hebben, en best een opkikkertje kunnen
gebruiken, aangeboden door twee opgewekte varensgasten. Dat voelden Bob en ik heel zuiver aan
en wij kweten ons, naar beste vermogen, van deze vrijwillige animeertaak. Hierbij boden wij ook gul
links en rechts slokken uit onze flessen aan, die soms werden aangenomen, en soms ook niet. Toen
de trein in Den Haag stopte, liet ik mijn fles met restant in handen van een marineman die op stap
was... helemaal naar Vlissingen, en ging op weg naar de Wachtkamer Eerste Klasse. De klok wees
vijf voor half zes. Bob was in alle drukte niet in zicht, maar ik twijfelde er niet aan, of hij kwam best
opdagen.

Op het moment dat ik de wachtkamer betrad, zag ik haar al zitten: met haar glinsterende barnstenen
ogen, gekke bek vol sproetjes en een licht scheve grijns. Zij zat wat achterover hangend tegen de
rugleuning van haar stoel met de handen halverwege de ellebogen in de zakken van een veel te grote
nertsjas, die verder rondom haar afhing tot op de vloer. Ze zat in dat ding met het onverschillig air
of ze een ouwe regenjas aanhad, met als gevolg dat drie wachtende vrouwen aan belendende tafeltjes
bleekgroen van jaloezie in hun koffie zaten te roeren. Het was zonder twijfel een der dure jassen van
haar moeder, die een kop groter was dan zij, en haar dagen verdeed met het afrennen van het min of
meer diplomatieke cocktailpartycircuit. Vermoedelijk had deze dochter daar een enorme hekel aan
elke vorm van diplomatie van overgehouden: zij was tenminste verfrissend direct in haar
opmerkingen, acties en maatregelen.
“Hai”, zei ik.
“Hoi”, zei zij.
“Heb jij nog niks besteld?”
“Ik durfde niets te bestellen voor jij er was, om niet wéér

98
in toestanden terecht te komen met drie losse centen in mijn zak.”
“Je had altijd die nerts kaftan in onderpand kunnen achterlaten”, zei ik, en wenkte de kelner. Maar
ik was toch wel een beetje gekwetst.
“Waar is je vertrouwen in mijn afspraken gebleven? Heb ik jou ooit laten zakken of zitten?”
“Met geld niet”, zei ze.
“Twee sherry”, zei ik tegen de kelner, en op dat moment zag ik de goede Bob binnen komen laveren,
bij de deur stoppen en speurend rondzien. “Maak er maar drie sherry’s van!”
U zult allicht begrepen hebben, dat deze Gladys geen doorsnee-meisje was. Haar ware voornamen
luidden: Louise, Pauline, Desirée, maar bij elke nieuwe verloving schoof zij een andere naam voor
het voetlicht. Dus na drie verlovingen was zij al door de officiële voorraad heen, want bij elke
volgende verloofde mat zij zich ook een andere rol aan. Ik herinner mij haar onvergetelijke creatie
als Chantal (met een knaap van de Aramco) en haar pittig optreden als Iris (tegenover een
Engelsman). Uit haar laatste liaison was de idiote naam Gladys blijven hangen, en dat lieten wij maar
zo tot het volgende huwelijksaanzoek haar overviel. Ikzelf was vrijwel de enige die een permanente
rol in haar levenstoneelstuk bleef bezetten, en als vanzelf was ik haar gaan noemen bij haar
doopinitialen: LPD. Hoe moet ik haar verder beschrijven? Zij is niet te beschrijven. Nauwelijks te
ómschrijven. Ik zei eens tegen haar:
“LPD - jij bent geen vrouw, maar een verschijnsel. Net als een van die draaiende ballen met aan alle
kanten stukjes gekleurd glas, die ze in Engelse dancings boven het publiek laten ronddraaien. Iedereen
die het in zijn hersens haalt om met jou te willen trouwen, is echt stapelgek. Je

99
kunt net zo goed een zeepbel willen trouwen, of een regenboog, of het weer in april.”
Maar aangezien hele hordes zakenlieden de onuitroeibare overtuiging zijn toegedaan dat zij een
vrouw bezitten zodra ze haar “ja” hebben laten zeggen voor de Burgerlijke Stand, werd zij nacht en
dag achtervolgd door knapen met dubbele bankrekeningen en dure auto’s, die continu wapperden met
boterbriefjes - verguld op-snee. En dit onwaarschijnlijk wezen zat zonder cent op zak braaf achter
een wachtkamertafeltje tegen me te grinniken.

De kelner bracht onze drie sherry’s. LPD haalde een hand naar boven uit een zak van die nertsjas,
nam een ruime dosis tot zich en zat mij stralend aan te kijken met die bruingele barnsteenogen, met
kleine gouden vlekjes erin.
“Waar blijft die verdomde Bob nou?” mompelde ik en keek zoekend om. Tot mijn verbazing zag ik
hem op zijn dooie roteentje, recht voor zich uit starend, aan een tafeltje helemaal aan de andere kant
van de wachtkamer zitten.
“Wat doe je nóu, man?” riep ik. “Kom hier bij ons zitten!”
Hij kwam nogal traag overeind, stond een tel of wat bij ons tafeltje en zei dan knullig: “Dag,
mevrouw.”
“Dit is Bob”, verklaarde ik.
Louise-Pauline-Desirée-Chantal-Iris-Gladys knikte erg vriendelijk tegen hun en dronk de rest van haar
sherry op. Ze hing nog steeds met die jas als een losse reisdeken over haar knieën in die stoel. Lieden
aan elkaar voorstellen was zelfs in die jaren al bij ons uit de mode. Ik moet altijd zo lachen om die
progressieve warhoofden in Amsterdam, die menen dat ze vreselijk revolutionair en democratisch
doen als ze alleen maar voornamen noemen. Dat soort misverstand gaat continu door. De waarheid
is, dat wij in Den Haag continu ongeveer 15 jaar op die helden in Amsterdam vóór liggen - alleen
doen wij er niet zo demonstratief over. Het verklaart ook het nerveuze

100
gedrag van Amsterdammers in Den Haag. Zij menen dat wij reusachtig verwaand en hooghartig doen,
terwijl zij ons alleen maar dodelijk vervelen, omdat ze continu bezig zijn met lawaaiïerig dingen
ontdekken die voor ons al tien jaar bedompte koek zijn.
“Dat glas daar is voor jou”, zei ik, naar de sherry knikkend.
“O, dank je wel”, mompelde Bob, verdacht beleefd doende. Ik vroeg me af, wat hij toch ineens kon
hebben, maar misschien was hem in de trein iets hinderlijks overkomen.
“Hoe staat het met de huwelijksaanzoeken?” vroeg ik aan LPD
“Schei uit, man. Half Nijenrode zit achter me an.”
“Het zal er toch eens van moeten komen, tederheid. Je kunt niet je hele leven bij ma thuis blijven
wonen.”
“Ik moet toch een oogje houden op de familiejuwelen, zeker? Stel je voor dat mijn moeder blijft
hangen aan een huwelijkszwendelaar met een dubbele naam?”
Tijdens deze luchtige conversatie begon Bob onrustig in het rond te kijken.
“Wat hèb jij nou toch, man?” vroeg ik hem.
“Wanneer komt ze nou?” informeerde hij.
“Wat? Wie? Waar héb je het over?”
“Nou - die poes die ik van jou cadeau zou krijgen.”
Ik keek hem volslagen perplex aan. Het duurde nogal even eer ik het misverstand snapte.
“Die zit daar tegenover je, kaffer.”
Bob tuurde mij tellen lang steeds glaziger aan. Dan zwenkte zijn ongelovige blik naar de poes in
nertsjas, die hem vriendelijk een van haar scheve lachjes schonk. Geleidelijk-aan begon zijn gezicht
verder van uitdrukking te veranderen. Aanvankelijk hadden zijn ogen de uitdrukking van een
weemoedige bokser die een knock-out dreun heeft opgelopen... en aan het einde keek hij als een
kluizenaar die na veertig dagen vasten in de woestijn eindelijk

101
een stralend visioen ontwaart boven de dorre vlakte.
“I...is zij dat?” bracht hij tenslotte uit. “Bent u...”
LPD keek van de weeromstuit stralend terug en knikte opgewekt.
“Ik ben je verjaardagscadeau”, zei ze.
“O, mijn Jezus, Willem ! Ik dacht dat zij een goede kennis was die je toevallig hier ontmoette, en ik
wou niet storen.”
“Nee hoor”, zei LPD. “Ik kom op bestelling.”
De goede Bob was nog steeds in de war. Misschien dacht hij wel dat ik een of andere superieure
callgirl voor hem had georganiseerd. Men acht mij nu eenmaal tot vrijwel alles in staat.

Gedurende de treinreis terug naar Leiden hadden we aan Bob geen kind. Hij zat maar braaf te lurken
aan die halflege fles jajem, af en toe uit zijn ooghoeken loerend naar het wonderlijk wezen dat ons
een onzinnig verhaal zat te vertellen over een vriendin, die Gerda De Loopeend werd genoemd, en
die bij elk feestje, zodra iemand haar het hof begon te maken, ineens overeind schoot, haar jas aantrok
en door de nachtelijke dreven naar huis holde. Het kon haar dan niet verdommen hoelang of hoever
ze lopen moest... maar naar huis zóu ze.
In Leiden gingen we zingend met een taxi naar de woonboot en daar klonken de zwaarwichtige
geluiden van een Buxtehude orgelconcert ons al tegemoet.
“Wat is dit voor lugubere muziek?” wilde LPD weten.
“Niks van aantrekken” riep Bob, die langzaamaan losser werd, nu hij zich op eigen terrein bevond.
Hij begon ook langzaamaan te geloven dat het misschien allemaal wel echt wáár was, meen ik. Maar
hij geloofde het toch pas helemaal toen zij samen, met de armen om elkaars halzen geslagen, tegen
middernacht Bob’s slaapvertrek binnenwankelden. Ikzelf wankelde niet, want ik lag al lang

102
hoogst tevreden op de bank in het woonvertrek, met het weldadig innerlijk besef dat ik weer een
bescheiden steentje had bijgedragen tot wat meer geluk voor het getergde mensdom.

Ik was de volgende ochtend al tegen een uur of acht klaar en helder wakker. Wel wat bibberig, maar
wakker. Dat is altijd al een voor anderen hoogst hinderlijke eigenschap van mij geweest, en dan
bestaan er nog maar twee redelijke mogelijkheden: of ik schenk mezelf een overgeschoten glas van
de voorgaande avond vol met een kwiek alcoholisch recept, zet de grammofoon aan en ga alle andere
bewoners actief wekken... of ik maak op sluipvoeten dat ik naar elders verdwijn, zonder verdere tekst
of uitleg. In dit geval deed ik het laatste. Ik begaf mij naar een reeds geopend schenklokaal, nam daar
wat koffie met cognac, las een krant, wachtte tot de winkels open waren, kocht een fles jenever, een
tweetal Bob Evers-boeken benevens een balpen, en keerde terug naar het tafeltje in mijn lokaal,
alwaar ik de boeken voorzag van een opdracht, passend voor een oppassend neefje.
Met dit geheel kuierde ik terug naar Roessalka, waar ik de jenever plus de boeken uitstalde naast de
flessen die daar even tevoren door de melkboer waren neergezet, Vervolgens maakte ik dat ik
wegkwam. Ik had geen idee wat voor soort zuster Bob er op na hield, maar op dat gebied neem ik
liever geen risico’s - zeker niet op familiefeestdagen.

Een paar dagen later was het de goede Bob, die bij mijn schip aan kwam zetten. Met een fles rum bij
zich. De weiden aan stuur- en aan bakboord stonden vol met koeien en kalveren, en daar begonnen
we een beetje over te praten. De eenden snaterden er opgewekt doorheen. Bob leek me niet geheel
en al de onbevangen varensgezel met wie

103
het vrolijk rumdrinken was. Hij zat alsmaar zijn rumglas om en om te draaien in zijn vingers, tot hij
na een wat stugge stilte uit de hoek kwam met de opmerking: “Die Gladys, zeg...”
“Gladys? Wat is daarmee?”
“Nou - die is op mijn hele verjaardag gebleven.”
“Kijk kijk. Is ze niet naar kantoor gegaan?”
“Nee. Ze heeft opgebeld dat ze ziek was.”
“Ja - daar is ze goed in.”
“O - doet ze dat wel vaker?”
“O - das helemaal geen probleem voor haar.”
Bob begon het glas de andere kant uit te draaien.
“Het is wel een merkwaardig meisje, hè?”
“Ja - ze heeft wel iets buitenissigs.”
“Doet ze die gekke dingen wel vaker?”
“Wat?”
“Nou - dat ze zich zomaar laat weggeven?”
“Nee, hoor - dat doet ze alleen maar bij mij.”
Er viel nu een stilte. Wij dronken glazen leeg. Ik wuifde tegen Kees van Haastregt, die enkele koeien
liet exerceren over de dijk. Ik vroeg: “Was het eigenlijk gezellig - op je verjaardag? Kon je zuster
nogal goed met haar overweg?”
“Nou - die heeft hoofdzakelijk met Sjoerd gepraat. En ze is niet zolang gebleven.”
“Ah.”
Bob strekte de armen zijwaarts uit en rekte zich: “We gaan vanavond samen in de stad eten.”
“Gezellig, zeg. Wie en wie?”
“Nou - Gladys en ik. In Leiden. Bij de Vergulde Turk.”
“Zal je een smak geld kosten.”
“Ze woont nog bij haar moeder thuis, hè?”
“Ja ja. Heel netjes.”
Bob schudde wat met het hoofd. Draaide met dat glas.
“Heel merkwaardig meisje. Ken je der al lang?”
“Nou - zo èrg lang ook weer niet. Kan ook niet, hè? Is

104
ze nog te jong voor. bij mij vergeleken.”
“Ja, dat is natuurlijk zo. Zeg - ik moet morgen een hele zooi ogen splitsen in einden touwwerk. Daar
zit Sjoerd alsmaar over te zeuren. Heb je zin om daarmee te komen helpen?”
“Ja, best hoor.”
“Kom dan tegen elven. Zal ik zorgen dat er koffie klaar staat.”
“Doen we.”

Maar toen ik de volgende morgen om elf uur daar binnenviel, ontwaarde ik helemaal geen koffie,
maar wel veel touwwerk en flessen bier.
“Ik zit een beetje bij te komen”, verklaarde Bob. “Het is gisteravond nog al laat geworden. Gladys
is vanmorgen met een taxi naar kantoor gegaan.”
“Helemaal naar Den Haag?”
“Ja ja.”
Zo zo. Wel wel. Maaltijden in de Vergulde Turk en dan met een taxi van Leiden naar kantoor in Den
Haag. Het leven op Hawaiï kon wel eens een stuk goedkoper uitkomen. Ik nam een rol touw op en
bekeek dat. Er lagen rollen en einden van vele maten en doorsneden.
“Je kunt je niet aan het ziekmelden blijven”, zei Bob. “Wil jij ook wat bier?”
“Ja, doe maar. Moeten hier allemaal ogen aan gesplitst worden?”
“Nou, nee. Van sommigen moeten alleen de einden worden omwikkeld. Maar laten we maar met de
oogsplitsen beginnen.”
Dat klinkt u misschien nogal technisch toe, maar in wezen is het helemaal niet zo ingewikkeld. Het
komt er eenvoudig op neer dat je een lus legt in het eind van een lijn touwwerk, en daarna de strengen
van het losse eind één voor één, en in ordelijke volgorde, door de strengen van

105
het touw zelf heenweeft. Daarvoor moet je de strengen in het vaste stuk met een pen uit elkaar
splitsen, tot je er telkens een los eind streng doorheen kunt vlechten. Als je dat naar behoren doet,
klemt de vervlochten zaak zichzelf zo vast, dat de ontstane lus minstens zo sterk is als het
oorspronkelijke touw. Wij zetten de radio op de zender van The American Forces Network (de
voorloper van Veronica en Hilversum III) helden het krat bier binnen handbereik en splitsten er vrolijk
op los.
Het was half twaalf toen we aan de slag gingen en het verliep allemaal ordelijk tot een uur of twee.
Toen begon Bob al dat bier toch maar een dulle plas in zijn buik te vinden, en dus namen we zo nu
en dan maar een slokje oorlam tussendoor. Maar op den duur werd ook dát weer te ingewikkeld, en
gooiden we de jajem maar meteen in ons bier. Dat begon als gevolg te krijgen dat ik zo nu en dan de
juiste gedraaide volgorde van de touwstrengen niet meer zuiver zag zitten.
“Hei, zeg - hier is er eentje niet helemaal koscher, geloof ik.”
Bob boog zich voorover en zat op zijn werkstuk te turen.
“Och, nou ja - die laat heus niet los, hoor.”
“Dat dacht ik eigenlijk ook van niet.”
“Zeg...?”
“Ja?”
“Je zou een eind van die dunne lijn om de nek van een vrouw kunnen splitsen. Netjes op maat. Dan
laat die óók nooit meer los.”
“Ah... aanlijnen net als een hond. Hoe kom je op dát idee?”
“Och, het kwam zomaar bij me op.”
Op dat moment hoorden we de sleutels in de voordeur en Sjoerd kwam binnen. Hij keek aangenaam
verrast:
“Aha. Hier wordt zomaar gewerkt, zie ik!”
“Ha, die Sjoerd, ouwe Bachvreter.”

106
Wij splitsten opgewekt verder. Sjoerd droeg een stoel aan, kwam tussen ons in zitten, nam een
afgewerkte lijn op en ging de door ons gewrochte lus zitten bestuderen. Hij draaide die rond en rond
in zijn intellectuele handen en zei dan, nadenkend: “Is deze wel precies helemaal goed?”
Bob keek wat geërgerd op: “Wat bedoel je nou, man?”
Sjoerd wees met een precieserig vingertje: “Is hier ... op deze plaats, bedoel ik... niet één zo’n
winding overgeslagen?”
“Dat heet een strèng”, zei Bob streng.
“Zo’n streng. Had dat eind eigenlijk niet eerst hierdoor gemoeten? En dan pas...”
Bob maakte een geringschattend geluid: “Kijk eens, als je nou wil gaan scherpslijpen, ja. Maar dat
maakt in de praktijk geen ene moer uit. We zitten hier niet op een eindexamen van de Zeevaart-
school.”
“Hm”, zei Sjoerd. “Hebben we daar geen boekje over in de kast staan? Over touwwerk?”
“Een boekje!” zei Bob tegen mij, met een stem vol afkeer. “Sjoerd heeft voor alles een boekje.
Verdomd als het niet waar is. Ik zwéér je: als die op Hawaiï zit, pakt hij in de ene hand zo’n bruine
poes en in de andere een boekje om te kijken hoe het moet.”
Sjoerd stond waardig op, ging in wat kasten neuzen en kwam even later terug met een boekwerk.
“Hou jij je nou bij Hegel, Schlegel en Kierkegaard!” blafte Bob hem toe. “En laat het lopend want
maar aan ons over.”
Sjoerd ging daar niet op in, zat een tijdje in dat boek te neuzen, nam dan een ongebruikt eind lijn op
en verdween ermee in zijn eigen vertrek.
“Zul je wat beleven”, bromde Bob, en bestudeerde de lus waar hij al een minuut of tien aan bezig was.
“Nou heb ik deze toch al te gek in mekaar geknutseld, geloof ik. Ik

107
heb tegen de wijzers van de klok in zitten splitsen, lijkt wel.”
“Laten we er maar mee ophouwen, man. We hebben voor vandaag genoeg gedaan.

We hadden juist bespeurd dat we de kruik jajem tot de bodem leeg hadden gekregen, toen de deur
van Sjoerds kamer openging, en hij naar ons toe kwam met een lus touwwerk voor zich uit geheven.
“Is deze goed zo?”
Bob nam het eind lijn aan, staarde wat wazig naar de lus aan het einde, keerde die een paar maal om,
bracht de splits wat dichter bij zijn ogen, schoof zijn pet achter op zijn bol en begon nauwkeuriger
te kijken. Hij keek een hele tijd, maar zei niks. Ik nam de lus van hem over en bezag het ding zelf. Het
was de meest perfecte splits die ik in tijden door de hand had laten glijden.
“Er mankeert totaal niets aan”, zei ik effen.
Bob stond op en nam nijdig de lege fles van de vloer.
“Kom mee”, zei hij tegen mij. “We gaan deze inruilen tegen een volle. In het café van Bram.”
“Weet je wàt?” zei Sjoerd opgewekt. “Dan maak ik intussen de rest van die lussen wel eventjes af.
Lijkt me best leuk werk, voor de verandering.”

In het café van Bram viel het mij op, dat Bob telkens op zijn horloge keek. Daar werd ik een beetje
nerveus van.
“Wat zit jij toch alsmaar op de klok te kijken, man! Moet je het vliegtuig naar Hawaiï halen?”
“Nee, eh...” zei hij een beetje knullig. “Ik moet straks Gladys uit kantoor halen. Dat wou ze wel niet,
maar het lijkt me zo gezellig voor haar.”
“Ah!” zei ik. “Die verjaardag van jou loopt wel een beetje uit, hè? Doe der de groeten.”

108
Daarna zag ik Bob helemaal niet meer bij mij aan boord opdagen, om me mee te voeren op tochten
langs werven en touwslagerijen. Als ik de Roessalka opbelde, kreeg ik alleen een vage Sjoerd aan de
lijn.
“Waar zit Bob tegenwoordig toch?”
“Nou eens hier en dan eens daar, geloof ik.”
Maar dat mysterie werd gedeeltelijk opgelost, doordat op een avond geheel onverwacht Gladys bij
me langs kwam, vervoerd in een ronkende Talbot racewagen, bestierd door Jack Bendien. Ze was
de loopplank nog niet over, toen ze al uitriep: “Willem - nou moeten ze toch allemaal eens ophouden!
Heb je wat te drinken? Kan ik hier onderduiken?”
Ik plaatste haar in het stuurhuis en trok een fles Tio Pepe open. Jack ging naar Boer van Haastregt
om melk te zoeken, want hij dronk nooit alcohol.
“Die verdomde Bob Roes van jou wil met mij trouwen,” zei LPD.
“Komaan”, zei ik. “En ik dacht dat hij naar de Stille Zuidzee zou vertrekken? Moet jij dan mee? Op
de Willi Waw?”
“Ik zie dat al”, zei LPD. “Als het nou nog de Statendam was, met een dubbele eersteklas luxe
kajuit...”
“Heb je hem niet een beetje tactvol duidelijk kunnen maken...”
“Hij luistert niet eens, man. En het ergste is: die donderstraal is nou met mijn moeder gaan aanpappen
en flikflooien, en als ik bèkaf uit kantoor thuiskom, en ik wil lekker mijn schoenen uitschoppen, dat
zit hij daar als een soort Pasja en verwacht dat ik lekker ga koken. Hij wil altijd alles maar knus en
gezellig hebben. Om van te gaan gillen!”
“Kun je hem niet met je moeder laten trouwen?”
“Wáárom kun je nou nooit eens ongecompliceerd iets leuks en geks doen, zonder dat die kerels gaan
kleven en

109
klitten en met je willen gaan trouwen?”
“Daar heb je bij mij tenminste nooit last van.”
“Nee”, zei ze. “Dat is een van je verfrissende eigenschappen.”
Ik schonk haar een tweede verfrissing in en wij dronken elkaar toe. Jack kwam terug met een
steelpannetje melk. Hij was blijkbaar van de gangbare complicaties op de hoogte, want hij opperde:
“Kun jij nou niet met iemand ànders gaan verloven als tegenmaatregel? Je moet vuur met vuur
bestrijden.”
“Man, schei uit! Ik mag niet eens met iemand anders naar de bioscoop! Die Bob is zo door het dolle
heen, dat-ie met elke medeminnaar meteen op de vuist wil. Hij denkt nou al dat ik iets heb met mijn
baas op kantoor, omdat ik zoveel ziekteverlof krijg.”
“Dat heb je aardig uit de hand laten lopen”, zei ik.
“De toestand wordt werkelijk onhoudbaar, Willem-W.”
Ik kreeg ineens een van mijn befaamde ideeën:
“Weet je wat: je moet tegen Sjoerd zeggen, dat je van plan bent om samen met hen mee te gaan naar
Hawaiï. En dan...”
“Ben jij nou helemáál gek! Dacht jij dat ik...”
“Moet jij eens kijken hoe Sjoerd tekeer gaat. Die krijgt een dubbele kabelrolling.”
“Nou - dat heeft-ie zo langzamerhand al, geloof ik.”
“Die Bob is in elk geval gek”, verklaarde ik. “Hoe kan Bob jou nou trouwen? Waar moeten jullie dan
van leven? Van het smokkelen van zwarte kokosnoten?”
“Kan-ie zijn schip weer eens omdopen”, zei Jack, melk drinkend uit het pannetje, “The Black Nut”.
Gladys kreeg toen een heldere blik in die bruingouden ogen en zette bedachtzaam haar glas neer:
“Ik kan natuurlijk zeggen dat ik met hem samen wil gaan wonen, maar alleen als-ie een dure flat voor
me kan betalen, en zorgt dat ik niet meer hoef te werken.”

110
“Zoiets, bijvoorbeeld. Dan loopt de zaak vanzelf vast. Niets zet een zaak zo snel stop als geldgebrek.”

De dag daarop kwam Sjoerd bij me lans. Dat was hoogst ongewoon. Wij gingen maar weer in het
stuurhuis zitten, omdat je daar naar alle kanten zo’n wijds uitzicht had, met al dat glas eromheen.
“Zal ik wat thee zetten, Sjoerd?”
“Dat zou wel prettig zijn, ja.”
Ik dook de kombuis in en kwam snel met thee terug.
“Zeg, Willem...”
“Sjoerd?”
“Het gaat helemaal mis met onze emigratie, zo. Of liever: met Bob misschien.”
“Met Bob iets mis? Wist ik niks van. Ik heb hem in geen tijden hier gezien. Is-ie ziek of zo?”
“Ik geloof dat het hem in dat meisje zit”, zei Sjoerd omzichtig. “Dat schijnt hij maar niet uit zijn hoofd
te kunnen zetten.”
“Lijkt me niks voor Bob,” zei ik vals. “Hij is echt zo het type van de onverschillige zeebonk, dacht
ik. Zo’n ouwe pikbroek.”
Ik besefte meteen, dat dit misschien niet het meest tactvolle woord was, en vroeg door: “Maar welk
meisje bedóél je?”
“Nou - dat van zijn verjaardag.”
“Nee, toch! Wil je me vertellen dat hij dááraan is blijven hangen?”
“Hángen!” kreet Sjoerd. “Hij klit eraan vast als een grammofoonnaald aan een chroomnik-
kelmagneet.”
Het was een treffende vergelijking, dat moest ik erkennen.
“En jij wil natuurlijk zo langzamerhand wel eens naar Hawaiï vertrekken?”
“Dat is ‘t hem nou juist. De oversteek van de Atlantische

111
Oceaan wilden we eigenlijk wel buiten het stormseizoen doen.”
“En dan het Panama Kanaal door, zeker?”
“Ja, wat dacht je? Dat we voor de stoere lol rond Kaap Hoorn gingen?
Nee - dat had ik niet gedacht. Maar het was een neutraal onderwerp.
“Kijk eens”, hernam Sjoerd, en schonk zichzelf thee in. “Kun jij nou niet eens verstandig met hem
praten? Want dat gáát zo niet, hoor. Hij doet helemaal niks meer aan ons schip.”
“Tja tja tja... Zó goed ken ik hem nou ook weer niet. Heb je dat zelf dan niet met hem aangeketst?”
“Ik heb hem al in geen twee dagen of nachten gezien! Hij komt nou helemaal niet meer boven water.
Ik dacht dat jij soms wist wat hij van plan was.”
“Ik niet, hoor. Ik zei je toch al dat hij hier niet meer langs komt.”
“Dat gaat een heel probleem worden”, mompelde Sjoerd.

Niet lang daarna zat ik in de machinekamer aan moeren te sjorren, toen ik een groot geklos hoorde
over de loopplank en daarna wat woeste rukken aan de koperen scheepsbel.
“Willem! Kom te voorschijn! Ik wéét dat je aan boord bent!”
Ik kwam de ladder op. In het stuurhuis stond Bob, met een verwilderde blik in zijn anders zo
weemoedige ogen.
“Waar is Gladys?” brulde hij me toe. “Hou jij der hier verstopt?”
Het was niet moeilijk om te begrijpen wat er zo ongeveer aan de hand was. Ik begon met me rustig
op een scheepsbank te laten neerzakken.
“Wat vertel je me nou? Is ze ondergedoken?”
Die uitdrukking scheen hem nog veel nijdiger te maken.

112
“Ondergedoken? Waarom zou ze onderduiken?”
Hoe kritieker een situatie - hoe beter mijn ingevingen.
“Nou moet je eens naar me luisteren, Bob - ik geloof dat Gladys bang is voor de zee en voor schepen.
Heb je dáár wel eens over nagedacht?”
Deze onzinnige wending gaf hem iets om over na te denken. Hij liet zich op de bank aan de andere
kant neervallen.
“Bang voor schépen? Wat heeft dát er nou mee te maken?”
“Weet je wat ik denk? Dat ze als de dood is dat jij haar wil ontvoeren naar de stille Zuidzee.”
Bob pootte zijn ellebogen op zijn knieën, liet zijn handen slap afhangen en zat me een tijdje aan te
kijken. Ik keek trouwhartig terug, zoals dat onder vrienden betaamt.
“Denk jij wérkelijk dat dat er achter zit?”
“Het zou me niks verbazen, hoor.”
“Maar hoe kómt ze zo gek?”
“Weet jij veel wat vrouwen zoals in hun hoofd halen?”
Nieuw geklos op de loopplank. Kees van Haastregt kwam het schip op stommelen en deed een
stuurhuisdeur open:
“Willem - er is een vrouwspersoon voor je aan de telefoon.”
Eer ik me had kunnen bewegen, was Bob al overeind gevlogen, met enkele sprongen de loopplank
af, en holde nu naar de boerderij.
“Wat heeft dié ineens?” vroeg Kees.
“Wie had je aan de telefoon?”
“Die eh... die Gladijs. Die laatst nog hier was in die rooie reeswagen.”
Ik begroef het hoofd in de handen en kreunde wat. Maar ik kreeg niet de gelegenheid om lekker uit
te kreunen, want Bob kwam in de kortste keren terug daveren:
“Dat stuk ellende gooide de hoorn erop zodra ze hoorde

113
dat ik het was! En zie je nou wel dat jij met haar onder één hoedje speelt! Waarom moet ze jou
opbellen als ik haar nergens te pakken kan krijgen?”
“Zeg, luister eens - ga jij nou last krijgen van vervolgingswaanzin? Waarom zou ik met haar onder
hoedjes spelen? Ik heb haar nota bene zelf aan jou cadeau gedaan!”
Maar dat maakte hem helemaal razend:
“Ik vond toen al dat je haar op een schofterige manier behandelde. Dat zit me al een hele tijd dwars,
als je het weten wilt!”
Ik begon een beetje sprakeloos te worden.
“Ik háár rottig behandelen? We zijn de beste vrienden, man!”
“O ja? En dan een jong meisje zomaar weggeven op een andermans verjaardag! Vind jij dat fatsoenlijk
gedrag?” Hij keek mij met diepe afkeer aan. “En zoiets noemt zich een vriend van je. Bah!”
Hij keerde zich om, dreunde de loopplank over en beende weg over het grasveld.
“Wat heeft die nou ineens?” vroeg Kees van Haastregt.

Om acht uur dezelfde avond hoorde ik uit de verte het dreigend geronk van Jack Bendien’s race-
Talbot. Koeien in de weilanden aan weerszijden staken hun staarten in de lucht en stoven alle kanten
uit. Daar had ik al eerder gedonder met de boeren over gehad. Ik ontving hem dus nijdig:
“Nou heb ik je al een paar keer gezegd om niet zo tekeer tegaan met die uitlaat als je over de dijk
rijdt!”
“Ik heb haast - ik heb haast!” verkondigde hij. “Heb je melk hier?”
“Nee!” schreeuwde ik kwaad. “Jij brengt alle koeien hier van de leg af.”
“Ik kom je een boodschap brengen. Gladys heeft me net opgebeld in Den Haag. Die wilde jou hier
bellen, maar

114
ze kreeg die Bob aan de telefoon.”
“Ja, dat klopt. Waar zit ze in godsnaam?”
“Bij een vriendin in Zeist. Maar dat mag zelfs haar moeder niet weten, want die speelt met Bob onder
een hoedje, zegt ze.”
Ik begon de indruk te krijgen, dat er wel eens op korte termijn een groot tekort aan hoedjes kon gaan
ontstaan.
“Als haar moeder het niet mag weten, waarom moet ik het dan zo nodig weten?”
“Dat mag Allah weten”, zei Jack. “Dat was de enige boodschap en zoek het maar uit. Ik heb haast.
Alle wijven zijn toch gek. Heb je een thermoskan voor me? Dan neem ik uit de boerderij wat melk
mee voor op de terugweg.”
Vanuit de deur van het stuurhuis brulde ik hem na: “En niet al dat rotlawaai met die rot-uitlaat van
je!”

Daarna hoorde ik van niemand meer iets. Ik kwam een keer per taxi over de Haagse Weg in Leiden,
en daar lag nog wel de woonboot Roessalka, maar de Willi Waw, die langszij had gelegen, was weg.
Ik liet maar doorrijden: het leek me wijzer om mijn neus niet opnieuw erin te gaan steken. Vervolgens
vertrok ik een paar maanden naar Ierland en kwam terug via Schiphol en Amsterdam. En wat doet
men dan? Men loopt wat bekende kroegen af om de laatste ontwikkelingen te vernemen. Toen ik bij
Hoppe binnentrad, zag ik Bob Roes staan. Zonder schipperspet. Met een keurig pak aan, een
bezonken das, maar met de oude, bekende, weemoedige blik in de ogen. Hij hield zich aan een klein
glaasje vast.
“Verrek... daar hebben we Willem! Ze zeiden dat je in Ierland zat.”
“Daar kom ik niet vandaan, beste Bobbie. En ik dacht dat jij allang op de Stille Zuidzee zat. Op
Hawaiï.”
“Hawaiï!” zei Bob met immense geringschatting. “Wat moet een mens nou op Hawaiï! Dat is toch
helemaal ver-

115
pest door de Amerikaanse toeristen.”
“En de Willi Waw dan?”
“O, die?” zei Bob, kijkend alsof hij zich iets herinnerde uit zijn verre kinderjaren. “Ik heb Sjoerd naar
Calais gevaren, en daar hem ik hem zijn aandeel in het schip verkocht. Neem een borreltje van me.”
Na het zesde borreltje voelde ik voldoende moed om achteloos te vragen: “Zeg... wat is er eigenlijk
van die Gladys geworden? Zie je die nog wel eens?”
“Ben jij nou helemáál gek!” zei Bob, me van opzij verbaasd aankijkend. “Wat moet ik nou met iemand
als die Gladys? Een griet die zich op een verjaardag zomaar laat weggeven, die is toch zeker niet goed
wijs!”

116
Gezellige Weekjes Gijzeling
In het midden van de vijftiger jaren werd ik voor de rechter gedaagd, omdat een Eisende Partij
beweerde dat ik aan deze geld schuldig was, en dat er van mij, ondanks maningen en dreigende
brieven, geen rooie cent loskwam.
Dit was waar. Helemaal waar. En ik was rotsvast ook niet van zins om ooit ook maar één rossige cent
aan die Eisende Partij te betalen, wat daar ook de consequenties van mochten blijken.
“Dan zal ik de Rechtbank vragen, u te laten gijzelen”, liet de Eisende Partij mij weten.
Dat doet u dan maar”, liet ik terug weten.
Nu weten we allemaal wel dat de wereld vol is van stoer doende figuren die zweren en verzekeren
dat zij nóóit door hun knieën zullen gaan maar, als punt goed dicht bij paal komt, op de meest
lachwekkende wijzen bakzeil halen. Maar in dat soort situaties ben ik een bedrieglijke figuur. Daar
hebben zich al een hoop mensen op verkeken. Er wordt in negen provincies van Nederland
ondeskundig gepraat over de zogenaamde Friese stijfhoofdigheid, maar dan hebben ze toch nooit een
vriendelijk kijkende, koppige Groninger meegemaakt... daar is een Friese stijfkop een gepeld eitje bij.
De Friezen weten dat van de Groningers en de Groningers van de Friezen - de rest van Nederland
komt daar niet tussen.

Als je mijn huis in Den Haag uitloopt, en je gaat even verderop linksom, kom je in de Van
Speyckstraat terecht. Boven de gevel in een der panden daar prijkt het borst-

117
beeld van Van Speyck en soms, als ik op een stil uur de hond uitlaat, breng ik deze historische
kamikazekapitein wel eens een slordig militair saluut. En in het bovengemelde geval had ik mij al lang
voor mezelf vastgelegd op van Speyck’s standpunt: “Dan Maar De Lucht In!” en zonder stiekeme
achterdeurtjes voor onderhandelingen. De wortels van die zaak liepen terug tot in de oorlog en ik was
niet van plan om die achtergronden op te gaan rakelen - ten overstaan van wie ook.

Dus het kwam zover, dat ik kaarsrecht voor de rechterstoel stond, heel beleefd antwoord gaf, en op
mijn eerlijkste toon verzekerde dat er in mijn geval sprake was van Overmacht, aangezien mijn
inkomen veel te gering was om zelfs maar aan betaling te kunnen dènken.
“Wij hebben andere informaties over uw financiële positie”, zei de Rechter bits.
Ik reageerde daarop met een lichte, oosters aandoende buiging. Het is altijd onverstandig om tegen
een Rechtbank te zeggen dat men van plan is om elk vonnis, hoe ook geveld, langs het bilwerk te
halen. Zoiets heet in Engeland en de USA zelfs “Contempt of Court”, en is opzichzelf alweer zwaar
strafbaar. Dat ligt hier te lande wat tammer, maar wat heeft het voor zin om een Rechter nodeloos
op stang te gaan jagen? En wie het laatst lacht, die lacht toch het beste, nietwaar?
“Ik veroordeel U tot betaling... plus kosten... plus bijkomende kosten...”
Met een tweede, en wat diepere, buiging nam ik ook hier kennis van. Het was toen een bedrag van
achttienhonderd en zevenenvijftig gulden. Dat cijfer vergeet ik nooit meer. In geldswaarde van nu is
dat zo’n slordige tien mille. Een bedrag waar ik een veel betere bestemming voor wist.
Daarna gebeurde er een hele tijd niets ingrijpends. Tot op een kille decemberochtend...

118
Het zeevarend Van Speyck-motief begint zich nu opnieuw door dit verhaal te verweven. Ik woonde
in die tijd op het oude motorschip MAIA: een verbouwde Duitse kruiserbarkas met ligplaats in de
Ade te Rijpwetering, gemeente Alkemade. Over water kwam je moeiteloos langszij varen. Maar over
land kon je alleen maar bij mij aan boord komen via een grillig slingerende dijk met aan de ene kant
water en riet en aan de andere zijde weilanden, die aan ver uiteenlopende boeren toebehoorden. De
runderen uit al die graspercelen werden uit elkaar gehouden door meterslange hekken, die dwars over
de dijk liepen en bij elke autodoortocht geopend en weer gesloten moesten worden - om de apartheid
onder de verschillend gekleurde koeien te handhaven. Gerekend vanaf café “De Vergulde Vos”
(uitbaatster Betje Zoetemelk) kwam je tussen tapkast en mijn schip precies negen van die hekken
tegen. Dat remde spontane gezelligheidsbezoeken over land een beetje af.
Ik meen niet, dat men in het Nederlands taalgebruik kan zeggen dat er op een varend schip wordt
“gehokt”. Goed dan: ik hutte of kajuitte erop met mijn aanstaande vrouw Annelies, en om negen uur
op de barre ochtend van een mistige, sombere dag in midden december zaten wij al vroeg aangekleed
in het stuurhuis koffie te drinken, want wij zouden die dag met de bus Den Haag in gaan om grillige
kerstinkopen te doen en met leuke lieden in café’s te verkeren. Dat was het plan tenminste. De zaak
zat namelijk zo, dat kort tevoren mijn uitgever, in auto met chauffeur, langs was gekomen om de
jaarrekening op te maken. Dat gebeurde traditioneel kort voor kerstmis. Er waren duizenden Bob
Evers-boeken meer verkocht dan ik had durven hopen, en het eindresultaat daarvan bleek, dat ik over
dat jaar dik tweeduizend gulden credit stond.
“Luister, dolle schrijver”, zei Jan Stenvert. “Wat er boven die twee mille staat betaal ik je nu hier op
tafel en voor

119
de rest stuur ik je morgen een girocheque. Teken de kwitantie maar.”
“Dik voor mekaar, Jan.”
Ik had nu, op deze morgen, dat restbedrag aan biljetjes in de zak, en die cheque in het vooruitzicht,
en derhalve wandelde ik welgemoed de loopplank over, gevolgd door een Annelies in popelende bui.
Wij waren vastbesloten om te zamen de afgrijselijke kerstsfeer te lijf te gaan en in die stemming
begonnen wij het modderige dijkpad af te lopen.
Kent u dat weer, zo midden in december op het vlakke Hollandse land? Volkomen windstil, dompig
en kil, met een grijs zicht van een meter of honderd. Een vochtige damp dempt alle geluid en in de
kortste keren ben je tot op het bot verkild.

Wij waren juist bij het tweede hek, vanaf mijn schip gerekend, toen ik in de verte, aan de rand van
de zichtbaarheidsgrens, enige drukte ontwaarde: een auto, waaromheen mensen bedrijvig heen en
weer liepen.
“Dat is vast en zeker voor ons”, zei Annelies.
Dat was niet onwaarschijnlijk, want behalve boer Van Haastregt waren wij de laatste bewoners aan
die dijk.
“Zo vroeg op de morgen al met hekken aan het worstelen? Dan zijn ze zeker de hele nacht door aan
het feesten geweest.”
Het hek in de verte was nu weer achter de auto gesloten en het voertuig begon aan zijn volgende
etappe. In deze Maigret-achtige sfeer kwamen wij steeds nader tot elkaar... waarbij ook onze twijfel
steeg of er hier werkelijk wel van goede kennissen sprake kon zijn: althans van kennissen met
feestelijke bedoelingen. En ook aan deze laatste twijfel werd een einde gemaakt toen het
geheimzinnige voertuig op ongeveer twintig meter afstand vóór ons stopte, en er een duister gekleed
manspersoon uitstapte, met wat vellen wit papier in de hand.

120
“Verwacht jij drukproeven?” vroeg Annelies. “Dat is toch niet een auto van de drukkerij?”
Het bleek alras een ander soort papier. De duister geklede persoon ging vlak voor me te staan, nam
een hoed af en las voor: “Bent u...? En daarna kwamen al mijn doopnamen op heel plechtige toon.
“Dat ben ik allemaal”, zei ik minzaam.
“Dan verwittig ik u hierbij dat ik hier in de hand houd een Bevel Tot Lijfsdwang. U wordt ingaande
terstond in gijzeling genomen, tenzij u...” Hij keek op: “Of wilt u betalen?”
“Wát betalen?” vroeg ik zo argeloos mogelijk.
“Een Hoofdsom van achttienhonderd en zeven en vijftig gulden, vermeerderd met kosten en rente,
plus nog...” “Ach jee”, zei ik mismoedig. “En laat ik dat nou nèt vandaag niet in mijn zak hebben.”
Intussen waren alle andere portieren van die enorme auto opengezwaaid en daar kwamen steeds meer
lieden door naar buiten, met wat waterige neuzen van de kou. In de eerste plaats de Opperwacht-
meester der Rijkspolitie Willemse, met nog wat kleine oogjes, want ik had de avond tevoren tot laat
met hem bij Zwarte Dries zitten pimpelen. Voorts twee Dickens-achtige mannekes met sjofele sjaals
om hun nekken en zwarte, afgetrapte schoenen. Daar weer achter een gedistingeerd lijkend persoon
met een witzijden shawl en glimmend gepoetste schoenen, waarin ik tot mijn vreugde de
burgemeester van Alkemade herkende: Hooynk van Papendrecht. Met rode oogjes. Vermoedelijk van
de oude Bourgogne. En daarachter dook weer een losse Rijkspolitieman op.
“Dus u kunt niet betalen? Wilt u ons dan maar zonder tegenstribbelen volgen?”
“Wie bent u dan wel?”
Hij keek mij aan met bijtende spot:
“Ik ben de deurwaarder, mijnheer.”

121
“In dat geval”, zei ik. “Volg ik u graag. Hoe eerder we dit uitgevochten hebben, hoe eerder de rust
terugkeert. Is er enig bezwaar tegen dat mijn verloofde met ons meerijdt?”
“Maar neen - maar neen!” riep de burgemeester, die er bij had staan kijken of hij er liever helemaal
niets mee te maken had. “Laten we dit zo prettig mogelijk afwikkelen.”
Dat schenen we allemaal met hem eens te zijn, en met veel strijkages en buigingen loodsten we elkaar
met zijn allen die auto in. Ik heb zelden in zulk een monster van een automobiel gezeten. Het was een
van die oude Lincolns, waarin de presidenten van de USA destijds hun paraderitten hielden. Bij ons
zag je ze alleen maar bij plechtige gelegenheden zoals begrafenissen, huwelijken en gijzelingen. We
konden er allemaal makkelijk in: de deurwaarder met één broodmagere getuige naast de chauffeur
op de voorbank: de burgemeester met Annelies en de wachtmeester op de achterbank en ik met de
tweede politieman op de klapzittingen. De tweede getuige hurkte nederig op de vloer. Iedereen keek
correct, beheerst en neutraal. Daar deed ik heftig aan mee. Ik kon, onder die omstandigheden,
moeilijk de Opperwachtmeester een joviale por in de ribben geven en met een knipoog zeggen: “Wat
hebben wij hem gisteren fiks geraakt, hè?”
Discreet zwijgen in dergelijke omstandigheden wordt door de Rijkspolitie met goud vergoed. Mijn
zwijgen in die auto heeft me later minstens acht processen-verbaal bespaard.
De chauffeur was intussen desperaat bezig om dat monster van een chassis op die modderige dijkweg
omgedraaid te krijgen en terwijl ik belangstellend door de voorruit zijn toeren volgde, zag ik ineens
onder het dashbord een taximeter zitten... met het in die dagen fabelachtige bedrag van 67 gulden en
wat dubbeltjes.
“Allemachtig!” riep ik uit. “Is dit een taxi?”

122
“Ja zeker, meneer!” zei de deurwaarder met grimmige voldoening. “Wij komen helemaal uit Den
Haag om u op te halen en u daarheen te brengen.”
“Ach natuurlijk... dit is een andere jurisdictie. Vandaar ook de burgemeester en de Rijkspolitie...”
Annelies gaf heel vrouwelijk te kennen dat zij daar niets van begreep. Ik kortte dus de tijd met
vakkundig uitleggen dat elke burgemeester Hoofd van de Politie is in zijn gemeente, maar dat het
vonnis in Den Haag was gewezen en dat het ten uitvoer brengen van een gijzelingsvonnis, zijnde
lijfsdwang, desnoods gebeurt met behulp van de Sterke Arm. Vandaar dan ook die twee Sterke
Armen met ons onder één kap. De deurwaarder zat knorrig toe te luisteren, want het bevalt dit soort
lieden niet dat men onder zulke omstandigheden te goed gemutst is. Dan gaat voor hen een groot deel
van de pret eraf, geloof ik. Maar ik had nog enkele andere verrassingen voor hem achter de mouw.
Toen die enorm lange auto eindelijk was gekeerd en de getuigen eruit holden om hek nummer 7 te
openen en achter ons weer te sluiten, vroeg ik belangstellend:
“En wie gaat nu al die taxikosten betalen?”
“Dat gaat u doen!” zei de deurwaarder grijnzend. “Dat zijn bijkomende kosten van de gijzeling. Plus
alle kosten van de gijzeling, zolang u vast zit. In het Huis van Bewaring in Den Haag.”
“Maar dat kan toch helemaal niet als ik geen geld heb.”
“O - dat heeft u wèl”, zei de deurwaarder. “Daar komt u wel mee op de proppen.”
“Dat lijkt me een klassiek misverstand”, zei ik. “Ik zie dat anders aflopen.”
Daar moest hij hij erg om lachen.
“Ja, meneer - dat kennen we. Ze beginnen allemaal met een grote mond. Maar als ze eenmaal een paar
dagen vast zitten...”

123
Op dat moment begon ik aan mijn eigen zenuwenoorlog,
“De maximale termijn is drie maanden, naar ik meen?”
“Ja, dat klopt.”
“Een ideale periode!” riep ik opgetogen. “Precies wat ik nodig heb. In die drie maanden schrijf ik
precies de drie boeken die ik achter ben, en intussen heb ik gratis mijn onderdak, mijn natje en mijn
droogje. Ik word zo nog eens een man in bonus.”
“Ja ja ja”, zei de deurwaarder zuur. “Wacht maar tot het Kerstmis wordt.”
Ik begon nu werkelijk oprecht vreselijk te lachen.
“Vertel me niet dat jullie me dáárom vlak voor Kerstmis hebben opgehaald! Daar bewijs je me de
dienst van mijn leven mee, man. Het is elke jaar opnieuw een gruwel voor me om die afgrijselijke tijd
tussen Kerstmis en Nieuwjaar door te komen. Maar de Staat der Nederlanden lost dat weer voor me
op.”
De deurwaarder ging daar niet op in. Ik had overigens toch al de indruk dat de aanwezigheid van
Hooynk van Papendrecht, met zijn witzijden shawl om, de sfeer enigszins drukte. Het ontbrak er nog
maar net aan dat hij zijn ambtsketen had omgehangen. Maar of hij gedachten kon lezen, zei nu de
deurwaarder: “We zullen u zeker éérst maar afzetten, burgemeester?”
“Dat lijkt me wenselijk”, zei Papendrecht droog.
Nou - dat verliep geheel volgens protocol. Men was verder kennelijk ook tot de slotsom gekomen
dat ik tam genoeg was om zonder Sterke Arm naar het Huis van Bewaring in Den Haag te worden
vervoerd, dus op het volgende adres raakten wij mijn makkers van de Rijkspolitie kwijt. Ik zag nog
juist kans om een oogje te knippen tegen Opper Willemse. Door de achterruit zag ik hem onze auto
nog even nakijken. Hij was met Kerstmis een gezellige zuipkornuit kwijt.

124
We zaten nu in de grote, lekker verwarmde Lincoln heel ruim met zijn zessen: de deurwaarder met
zijn twee rakkers, de chauffeur, Annelies en ik, onder lijfsdwang.
“Luister eens even”, begon ik, zogauw we weer op gang kwamen. “Dit heeft me een beetje plotseling
overvallen, en...”
“U heeft het anders lang genoeg kunnen zien aankomen, zou ik zeggen.”
“O, dat neem ik heel lankmoedig op, hoor. Maar ik zie die taximeter nu al op 78 gulden staan en als
ik dat tóch allemaal erbij moet betalen, zou ik willen voorstellen om op mijn kosten even langs het
postkantoortje hier te rijden. Ik wou namelijk vlug even een paar telegrammen opgeven om afspraken
voor Kerstmis af te zeggen. Daarna wil ik als tegenprestatie graag even een kop warme koffie
aanbieden. Zoals de burgemeester daarnet al zei: laten we het zo prettig mogelijk houden.”
“O, dáár is geen bezwaar tegen”, zei de deurwaarder. “Wijst u ons de weg maar.”
Ik wees hen de weg naar het plattelandspostkantoortje. Het land daar is enorm plat, hoor. En die
deurwaarder had niet eens in de gaten dat ik hem ook al plat had. Hij wist alleen niet, hoe.

Ik had jaren eerder op een tweedehands-boekenmarkt een curieus werkje op de kop getikt met de
titel: Hoe word ik geheim agent (in negen beknopte lessen). Dat had ik met grote aandacht bestudeerd
en er ook wel iets uit onthouden. Les nummer drie ging ik nu in praktijk brengen. Toen de auto voor
het postkantoortje stopte, vroeg ik: “Moet ik mijn verloofde hier als gijzelares achterlaten, of mag
ze ook even mee naar binnen?”
Dat moesten de schout en zijn rakkers zorgeloos om lachen. Die gekke schrijvers toch. U weet, hoe
het destijds ging in die kleine plaatsjes? Als ik daar laat op de avond

125
een brief moest posten, en ik had geen portozegels, deed ik met een strookje cellotape een gulden aan
de envelop vast, en op het kantoortje plakten ze er dan de juiste zegels op. Het teveel aan geld kreeg
je netjes bij de volgende bestelling aan de deur terug. En de besteller een kop koffie of een sigaar.
Kwam er een postwissel voor je, dan hoefde je niet eens het dorp in; de postbode had het geld meteen
in zijn brieventas bij zich. Hoefde je niet helemaal naar het kantoor te lopen.
De ouwe postbaas stond zelf in een kantoortje, zo klein dat hij door het uitsteken van zijn armen
overal bij kon.
“Hele goeie morgen”, wenste ik.
“Goeie morge, goeie morge. Kil weertje buiten.”
“De kerstboom staat te rillen op mijn schip. Je kunt de ballen horen rinkelen. Ik wou wat vragen: is
er een aangetekende brief voor me gekomen?”
“Ja - die heb ik daarnet in handen gehad. Hier is-ie. Uit Meppel. Van uw uitgever, zie ik.”
Ik wachtte tot hij het bijbehorend formulier had uitgeschreven en tekende af. De brief bevatte een rose
postcheque ten bedrage van tweeduizend gulden. Maar... in die tijd werkte de postgiro geheel anders.
Je kon zo’n cheque niet meteen in geld omzetten: daar moest je mee wachten tot het “advies” binnen
was: een rose strookje met hetzelfde nummer als je cheque, dat door het centraal girokantoor werd
opgezonden als de cheque gedekt bleek.
Met die cheque in handen vertelde ik een keurig verhaal:
“Ik moet onverwacht een paar dagen naar België, naar een uitgeverij daar, maar mijn verloofde blijft
hier. Ik teken hier, waar u bij staat, aan de achterkant af, dat het geld aan háár kan worden uitbetaald.
Dan weet u zeker dat het in orde is, want het is nogal een bedrag: tweeduizend gulden.”
“Maar natuurlijk, meneer. Dat is helemaal in orde zo.”

126
Ik droeg met enkele pennestreken de cheque over aan Annelies, die hem achteloos in haar tas duwde.
Daarna opgewekt naar buiten.
“Dat is gauw gebeurd”, vond de deurwaarder.
“Ik heb het maar bij een kort telegram gelaten”, zei ik. “Ik heb vandaag al onkosten genoeg.”
Daar moest iedereen alweer over lachen. Die gekke schrijvers toch. Annelies lachte niet. Die zat naast
me met die chèque van twee mille in haar tas en keek of ze zich wat zorgen maakte over de
scheepskat. Ik boog me voorover op de achterbank:
“Ziet u die opklapbrug daar een eind verder? Dat heet de Paardebrug. Daar gaat de weg naar Den
Haag linksaf. En nèt over die brug is een groot, goed café. Van Zwarte Jans. En die zet hele goeie
koffie.”

Er lag een parkeerterreintje met dik grint voor het café, met zo’n ouderwets HERO-fietsenrek.
Zwarte Jans had natuurlijk dat imponerend bakbeest van een auto zien stoppen. Wij waren de eerste
klanten op de met zand bestrooide vloer en zij begroette ons schallend.
“Morge, meneer Van der Heide! Morge, mevrouw. Dag heren... Al vroeg op pad zo door de week!”
“Ja, Jans”, zei ik bedrukt. “De mens moet zien dat hij wat verdient.”
Daar moest Jans zich over op de knieën slaan van plezier. Die schrijvers toch...
“Ja ja ja... als ik ze zo gemakkelijk verdiende als u...”
Zij kwam uitbundig aan ons tafeltje staan en ik vroeg haastig, wat iedereen wilde drinken. ledereen
wilde koffie.
“Niet een cognacje erbij voor meneer de schrijver?”
“Nee nee, Jans! Zuinig aan doen, hoor.”
Jans, al op weg naar de koffieketel, sloeg zowat dubbel van het lachen. Ik neem aan dat het goede
mens oprecht meende dat ik (vanwege die grote, zwarte auto) met

127
zakenrelaties op pad was, en me een ruggesteuntje wilde bezorgen door op mijn enorme kredietwaar-
digheid te zinspelen.
“Zuinig aan doen! Dat is een goeie. Weet u nog dat u de hele vrijwillige brandweer hier een hele
avond vrij hebt laten drinken? En die keer dat u...”
Het zweet begon me van alle kanten uit te breken.
“Nou moet je niet overdrijven, Jans!” riep ik wat korzelig. “Dat was op mijn verjaardag, en bovendien
hebben we dat met zijn allen betaald.”
Maar er was geen redden aan. “Ach ja - bij u is er altijd wel iemand jarig!” jubelde Jans. “Maar neemt
u dan maar een Frans cognacje van mij, hoor. Goeie klanten moet je te vriend houwen.”
En dat schalde allemaal door het lege café heen, terwijl de deurwaarder, de chauffeur en de twee
getuigen met onbeweeglijke gelaten voor zich uit staarden.
“Nee. Géén cognac voor mij”, zei ik bits. “We hebben haast.”
“Och meneer”, zei de deurwaarder toen. “Daar moet u niet zenuwachtig over worden, hoor. We
kennen onze pappenheimers toch wel. En kijkt u eens: tot gijzeling wordt alleen maar overgegaan bij
iemand die geen vast salaris heeft, bij wie geen beslag kan worden gelegd op andere dingen, en
waarvan men tóch zeker is dat hij het geld wel heeft.”
“Mooie boel is dat!” zei ik. “Dat gebeurt dus zomaar op puur vermoeden, en zonder dat er een
waterdicht bewijs aanwezig is dat hij inderdáád het geld bezit.”
“Zo is het precies”, zei de deurwaarder. “Het gebeurt dan ook alleen maar in heel bijzondere gevallen.
En degene die láát gijzelen moet zich vrij zeker voelen, dat er wel degelijk geld te halen is, anders
begint hij er niet aan.”
Jans was met de koffieketel bezig. Die laatste opmerking hield mij even bezig.

128
“Degene die láát gijzelen?” verhaalde ik. “Dat is toch zeker de rechter? Zoals bij mij de rechtbank in
Den Haag? Die alleen kan de opdracht geven tot lijfsdwang.”
“Ja, natuurlijk”, legde de deurwaarder uit.”Maar er moet toch eerst een schuld in geld zijn? Die man
die dat geld van u wil hebben, is van mening dat u best betalen kunt, maar dat niet wilt. En dat denkt
de rechter evenzo. De man die dat geld van u krijgt, is daar zó zeker van, dat hij de kosten voor de
eerste maand gijzeling vooruit op tafel legt.”

Ik liep naar de sigaretten-automaat, trok er een pakje North State uit en arriveerde samen met Jans
en de koffie aan mijn tafeltje. Zij zette de dampende koppen neer. Ik blies een rookwolk uit, en toen
Jans was verdwenen, vroeg ik, wat achteloos:
“Dus die gijzelingslol van mij... dat kost niet de Staat der Nederlanden kost en onderdak, maarre...”
“Maar veel meer de man die u láát gijzelen”, verklaarde de deurwaarder, en deed suiker in zijn koffie.
“Want u krijgt daar geen gewoon gevangeniseten, hoor! Daar zijn aparte wetsregels voor. Ik weet
dat niet zo precies, maar een paar eieren in de week en een extra pot jam en zulke dingen.”
“Ook dát nog”, zei ik. “Stel nu eens dat ik die drie maanden uitzit, en in die tijd niet door mijn knieën
ga. Dat ik het dus volhou om niet te betalen. En dat zal wel móéten, want ik kàn niet betalen, hoewel
niemand dat wil geloven.”
“Ja ja ja”, zei de deurwaarder. “Dat stellen we.”
“Wie draait er dan op voor die taxikosten van die enorme auto buiten, plus mijn onderhoud al die
maanden?”
“Tja... dat komt dan voor rekening van de man die uw gijzeling heeft aangevraagd. Dat is toch
logisch? Hij kan de Staat der Nederlanden niet gebruiken als gratis incas-

129
sobureau...”
Dat ik op dat moment de deurwaarder zat te gebruiken als gratis juridisch adviseur scheen niemand
op te vallen. En ik voelde hoe een gewaarwording van opperste zaligheid mijn gemoed begon te
doorstromen.
“Dus niet alleen krijgt hij dan geen cent van mij... maar zit óók nog eens in het pak voor alle
bijkomende kosten?”
“Daar zou het dan op neerkomen,” knikte de deurwaarder. “Maar ik zou me er toch niet al te zeer
op verheugen als ik u was, want na een weekje taaie opsluiting hebben de meesten er genoeg van, en
komen over de brug.”
“Dié lol zullen we dan gaan beleven!” riep ik “Jans! Ik denk dat ik die Franse cognac van jou toch
maar opneem.”
“Zie je wel!” juichte Jans. “Ik weet toch hoe dat gaat met die schrijvers. Dan maakt u weer een boek,
en dan komt er weer een cheque bij de uitgever en dan kunnen we weer voort.”
Ik hief de bel cognac en bewoog die heen en weer onder mijn neus.
“In drie maanden schrijf ik drie boeken”, herhaalde ik. “En daarna kan ik het hele voorjaar en de hele
zomer vakantie nemen. Die gijzeling had eigenlijk op geen beter moment kunnen komen.”
“Ja!” zei Annelies, die nu voor het eerst haar mond opendeed. “Stel je voor dat ze er in mei aan waren
begonnen! Dan had je wel anders gepiept. Aan die rottige Kerstdagen, en januari en februari is toch
niks verloren.” Een uur later werd ik netjes afgeleverd aan het Huis van Bewaring, dat toen nog stond
in de Casuariestraat, in Den Haag. Heel toepasselijk verrijst mede op die plaats nu het nieuwe
Ministerie van Financiën.

Het bleek alras, dat ik niet de enige was, die men zo kort voor Kerstmis per razzia had opgepikt: in
totaal beliep ons gijzelingsploegje een man of tien: vogels van heel uiteen-

130
lopende aard en pluimage. Met zijn tienen waren we ondergebracht in een apart rijtje van
aaneensluitende cellen.
“Oejoei!” zult u wellicht gaan denken bij het woord cel. “Wat vreselijk om in een cel opgesloten te
zitten. En dat drie maanden aan één stuk... Had je nou die knullige paar duizend gulden niet liever
betaald?”
Als u zo reageert, ziet u toch enkele amusante aspecten van de geldgijzeling over het hoofd. Want
civiele gijzeling houdt in wezen in, dat men de gegijzelde zijn bewegingsvrijheid mag afnemen... maar
verder niets. Dus toen ik door de Hoofdbewaarder werd overgenomen, en het eerste stalen hek
rammelend openging en weer achter mij werd dichtgedaan, keek ik opgewekt rond en kondigde aan:
“Jullie kunnen met mij nog een hoop plezier beleven, hier. Wat zijn de bezoektijden?”
“Van ‘s morgens negen tot ‘s avonds zes”, zei de Hoofdbewaker nors.
“Zullen jullie het druk met me krijgen”, zei ik.

Men zal zonder veel moeite begrijpen, dat een Huis van Bewaring op het soort van malloten zoals
ik er een ben, niet is ingesteld. Althans niet onder de ruime gijzelingsbepalingen. Elke gevangenis
functioneert (evenals een ziekenhuis of een school) sinds oertijden volgens vaststaande regels - anders
verandert het instituut in een autonoom gekkenhuis, welk proces men tegenwoordig dan ook aan
ettelijke scholen en universiteiten in volle ontwikkeling kan waarnemen. Een en ander houdt in, dat
het personeel op den duur psychologisch zó met het systeem en de bestaande straffe orde vergroeid
raakt, dat het buiten dit systeem niet kan denken - in dat systeem gaat leven: het raakt erop
geconditioneerd met automatische reflexen, zoals getrainde honden dat zijn. Daarnaast moet u ook
nog in aanmerking nemen, dat elk Huis van

131
Bewaring en elke gevangenis per se een reincultuur is voor verlinkerij en spionage. Alles en iedereen
houdt alles en iedereen in de gaten. Dat kan enerzijds hinderlijk of gevaarlijk zijn... van de andere kant
kan men dat juist ten voordele aanwenden. In mijn geval ging ik er vanaf het eerste uur van uit, dat
in de combinatie van blufpoker en zenuwoorlog, die elke gijzeling nu eenmaal onvermijdelijk is,
nauwlettend zou worden bekeken en gerapporteerd, hoe ik mij onder mijn vrijheidsberoving hield.
En ik zag als het punt waar eigenlijk alles om draaide, de uiteindelijke vraag:
“Is de man die mij laat gijzelen in staat om dat vol te houden uit pure pesterij, waar hij desnoods voor
wil betalen... of hoopt hij alleen maar dat ik binnen de gestelde termijn van drie maanden door de
knieën zal gaan, zodat ik in arren moede toch maar met de volle mep plus alle kosten op tafel kom?”
Een aardige taxatie-opgave. Maar de civiel gegijzelde heeft één enorm voordeel: als hij elke dag
vrolijk fluitend wakker wordt en maar zorgt dat hij moppentappend, keuvelend en opgewekt
schaakspelend met mede gegijzelden zijn dagen slijt, is hij in elk geval aan de winnende hand. Want
ook al zou de man die zijn goeie geld neerlegt om je te “pesten” zoiets willen, dan nog gaat de lol er
voor hem grotendeels af als hij via de gevangenisspionnage verneemt dat jij niet uur na uur kwijnend
kniest, maar zelfs nog gebraden kippen met wijn rond zit te delen van het geld waar hij beweert, recht
op te hebben. Dat is zelfs voor de meest laconieke schuldeiser om te ontploffen van nijd, lijkt me.
Want jahoor - ik zei al eerder: het enige wat men de civiel gegijzelde mag ontnemen, is zijn
bewegingsvrijheid buiten de gevangenismuren. Buiten dat mag hij zijn cel laten inrichten door Pander,
complete bibliotheken laten aanrukken, en natuurlijk ook driemaal daags restaurant-

132
maaltijden laten binnenbrengen. Want men behoeft zelfs met die extra eieren en die extra pot jam, die
ook nog voor je worden betaald, geen genoegen te nemen. Je mag je ook elke dag laten knippen,
manicuren en watergolven als je daar zin in hebt, tot de hele gevangenis stinkt als een bordeel. Dat
is dan allemaal nog tot dááraan toe, maar dat alles moet allemaal door bewakers naar binnen worden
gedragen. Telegrammen en post dienen op tijd te worden bezorgd. Men mag schrijfmachines in zijn
cel hebben en van daar uit ook vrijelijk zaken doen, en corresponderen met iedereen, vanaf een
stewardess in Trincomalee tot aan een Amerikaans verslaggever aan de Poolcirkel.
Er is natuurlijk ook geen sprake van dat men u kan verplichten, uw eigen vloer aan te vegen of uw
bed op te maken. Dat wordt maar al te graag gedaan door officiële gevangenen, die weer beloond
worden met pakjes sigaretten of blikken ingemaakte vruchten. Want de gegijzelde zou wel eens trek
kunnen hebben in een hapje, en dus mag hij dozen vol gebraden kippen en kisten sigaren meenemen,
zijn cel in. Alleen bankbiljetten en vuurwapens worden ongaarne doorgelaten. Om Baader Meinhoff-
toestanden tegen te gaan, neem ik aan. En daar begint weer een ander aspect van de organisatorische
moeilijkheden die zich alras bij mij gingen voordoen. Want in geen enkele gevangenis (tenminste niet
in de 50-er jaren) werd een bezoeker ooit toegelaten in het inwendige van de gevangenis zèlf. Die
bleven allemaal in het voorgeborgte: de ruimte tussen de buitendeur en het eerste stalen hekwerk. Het
probleem school hem hierin, dat gijzelingsbezoek iets totaal anders is dan bezoek voor “gewone”
gedetineerden. De gegijzelde krijgt een grote, aparte kamer ter beschikking, waarin hij vrijelijk mag
ontvangen wie hij wil. Zonder enig toezicht. Je mag, als gegijzelde, desnoods tien selecte callgirls op
bezoek bestellen, die alle tien poedelnaakt uitkleden en hen vervolgens van negen in de mor-

133
gen tot zes in de avond een privé naaktballet laten opvoeren - daar is niets tegen in te brengen, zolang
zij maar niet in natura de gangen over gaan hollen. Zo bruin bakte ik het nog net niet, maar soms ging
het al aardig een beetje die richting uit. En zoiets binnen de grimmige muren van een Huis van
Bewaring!

Reeds om kwart over negen op de ochtend van mijn eerste Gijzelingsontwaken ging de deur open,
en mijn bewaker kondigde aan:
“Er is bezoek voor je.”
Ach - mijn trouwe Annelies was op een wreed vroeg en kil uur uit de veren gekomen om zo tijdig
mogelijk te beginnen aan haar Goede Werken. Bestaat daar niet een of ander lijstje van?
De Naakten Kleden,
De Zieken Bezoeken,
De Dorstigen Laven
De Hongerigen Spijzen
De Gevangenen Verlossen...?
Dat laatste werd niet meteen van haar vereist, maar aan de rest was al terstond fiks gewerkt. Met
groot gerinkel van sleutelbossen werden enkele hekken geopend en weer achter mij gesloten.
Vervolgens werd mij de deur van een vertrek gewezen... waarna de bewaking zich discreet terugtrok.
Daarbinnen zaten mijn Annelies, samen met Jack Bendien en mijn vriend Reinier, en dat drietal had
alreeds glazen op tafel staan, benevens een fikse thermoskan. Zij stonden gedrieën op, hieven glazen
en barstten los in het bekende lied:
“And he’s a jolly good fellow...
and he’s a jolly good fellow...”
daarna schonken zij mij een mok koffie in, en schoven er een glas aromatische cognac naast.

134
“Vrienden en Minnares”, antwoordde ik, aangedaan. “Hoe aangrijpend om u in deze omstandigheden
weer te zien.”
“Willem!” sprak Reinier. “Uw dulcinea Annelies heeft ons gisteren opgebeld om ons kond te doen
omtrent de meest recente ontwikkelingen in uw roemrucht leven. Gij kunt er verzekerd van zijn, onze
vriend, dat wij u niet zullen laten verkommeren - noch materieel - noch geestelijk. Mevrouw mijne
Moeder zal hoogst persoonlijk een uitgebreid Weens Kerstdiner voor je toebereiden, dat wij hier
gezamenlijk zuIlen komen nuttigen, met zang en dans en snarenspel. Zeg mij ook vrijelijk, mijn vriend
- waarmee kunnen we je van dienst zijn?”
“Trouwe medestrijder Reinier”, antwoordde ik, met licht omfloerste stem, “door dátgene te doen,
waar gij van nature alreeds geniaal in zijt: door de totale organisatie van deze fantasieloze kerker te
ontwrichten. Door ze te laten rennen, zoals ze voor alle andere gevangenen samen nog nooit gelopen
hebben. Door het organiseren van een gestage stroom van bizarre bezoekers, vanaf negen in de
ochtend tot de taptoe te achttien ure. Door het zenden of doen zenden van expressebrieven met
blanco inhoud - door het expediëren of doen expediëren van telegrammen, dewelke alle op elk uur
van de dag of nacht in mijn cel moeten worden besteld...”
Reinier had alreeds de vlakke hand geheven.
“Zeg niets meer, mijn zielsverwant - het patroon is mij reeds volkomen duidelijk. Alwie de hand
waagt op te heffen tegen Reinier de Grote of zijne vrienden - hij zal mijn verschrikkelijke wraak
gewaarworden. De snode Staat der Nederlanden zal trillen op zijn slappe grondvesten en de dag bitter
berouwen dat hij aan deze rampzalige strijd is begonnen.”
“Ik zal van start gaan met alle vaste klanten van Tocci en de Caveau Czigane op bezoek te sturen”,
zei Jack. “Het

135
gros heeft toch de hele dag niks te doen.”
Maar Reinier was nog niet klaar:
“Voor mij staat vast”, zo sprak hij, krijgszuchtig, “dat geen justitieel bolwerk, hoe hecht ook, bestand
zal blijken tegen mijn ondermijnende praktijken.”
Met tranen in de ogen schudde ik mijn vrienden de hand.
“Ik heb bij Reinier thuis al je uitgevers opgebeld”, meldde Annelies nu, “en die komen dezer dagen
persoonlijk langs. Ze klonken heel opgewekt.”
“Kunst”, zei ik. “Die zien de komende maanden een gestage stroom van manuscripten, op vaste
tijden, uit mijn vingers komen. En je hebt mijn schrijfmachine al meegebracht, zie ik. Plus de
papieren...”

Het opzienbarend bericht dat ik in de Casuariestraat in gijzeling zat, in een Huis van Bewaring, maar
daar vrijelijk bezoek mocht ontvangen in een enorme, aparte kamer, deed als een bosbrand de ronde.
Geen mens wist, wat een civiele gijzeling was, of hoe dat werkte en men laaide van nieuwsgierigheid.
En uiteraard is het voor eenieder een totaal apart uitje om een borreltje te gaan drinken achter de
grimmige muren van een gevangenis. Zelfs mijn vijanden kwamen me opzoeken, vermoedelijk
gedreven door de hoop, mij achter wat tralies te kunnen waarnemen. Zij gingen wel teleurgesteld
weer weg, maar intussen hadden ook zij, zonder dat te weten of te willen, hun steentje weer
bijgedragen tot de murwmaking van het stugge gevangenisbestel. Zoals zoiets altijd gaat, werden die
berichten zwaar aangedikt en verkeerd overgebracht, zodat na het einde van de eerste week
aangeschoten lieden na het sluiten der officiële kroegen op het idee kwamen om een fles mee te
nemen en in de Casuariestraat bij mij afzakkertjes te gaan drinken.
De trammelant en het gedonder dat er ontstond als er

136
een ploeg apezatte figuren om half twee in de nacht op de deuren begon te bonzen omdat ze bij mij
op bezoek wilden, moet nu en dan legendarisch zijn geweest. Dat soort dingen was, zolang de
gevangenis daar stond, nog nooit voorgekomen.
En inmiddels begon geleidelijk-aan ook de PTT-organisatie op toeren te komen. Nachttelegrammen
begonnen te arriveren - expressebrieven werden besteld om zeven uur in de morgen of tien uur in de
avond. Aangetekende pakjes kwamen aan, met vuurwerk erin, of ouwe sokken, en elke keer opnieuw
moesten al die hekken open en allemaal weer dicht. De regels en voorschriften waren nu eenmaal zo,
en daar kan men niet eigenmachtig van afwijken. Want aleer een toestand, door één persoon verwekt,
zo onhoudbaar wordt, dat de Minister van Justitie, per Algemene Maatregel van Bestuur, gaat
ingrijpen, is het volgende Kabinet al gevallen. En elke keer dat ik (zo was nu eenmaal de onbuigbare
Regel van dat Huis van Bewaring) door dat voorste hek weer naar binnen ging, diende tóch te
worden gecontroleerd op bankbiljetten of vuurwapens, vooral nadat men had ontdekt, dat grapjassen
mij rotjes en voetzoekers toezonden.
Zoiets is op den duur om stapelgek te worden. Niet voor mij... voor het gevangenisorganisme. En
men stond er totaal machteloos tegenover, want een gegijzelde valt niet onder de tuchtmacht die voor
gedetineerden geldt. Daar kwamen nog méér ontwrichtende factoren bij. Ik liep op de meest
ongewenste en ongeregelde tijden door die gevangenis heen en weer met een stuk in mijn kraag waar
je een complete winterjas uit kon snijden, soms stotende liederen zingend, beladen met dozen sigaren,
gestoomde makrelen, brieven die niemand mocht censureren, kartonnen dozen met nonsensicale
inhoud en vele andere bizarre zaken. Zoals een paar beschilderde klompen (omdat ik last kreeg van
koude voeten), een speeldoos, een gram-

137
mofoon met platen Chinese jammermuziek, rollen tapijtjes om de boel was gezelliger aan te kleden,
en boeken van een aard en allooi die in de 50-er jaren in geen enkele gevangenisbibliotheek werden
toegelaten.
Alles wat ik te veel had of niet direct van node, vond met milde hand zijn weg naar bewakers of
officiële gevangenen. Een netwerk van perfide corruptie begon vanuit mijn cel door het gevang voort
te woekeren. Men trachtte daar kortstondig een eind aan te maken, door scherpere controle op wat
ik naar binnen bracht, maar daar was geen beginnen aan... omdat geen gevangenisdirecteur ter wereld
het soort van onzinnigheden had kunnen voorzien waar mijn vrienden en makkers mee aan kwamen
zetten. Speelgoedbeesten - koekoeksklokken - eenmaal zelfs een tweedehands barbiersstoel, die we
maar in de bezoekruimte lieten staan. In elk twijfelgeval moest de hoofdbewaarder beslissen, en als
ik daarmee niet akkoord ging, kwam de directeur zelf eraan te pas. En als diens beslissing me niet
beviel, protesteerde ik in de vorm van een officieel request bij het Ministerie van Justitie.

Wat er nu precies achter mijn rug allemaal is besproken en voorgevallen, weet ik niet. Vast staat, dat
in de eerste week van de tweede Gijzelingsmaand de hoofdbewaker mijn cel binnenkwam, er breeduit
voor ging zitten en zei: “Je moet je boeltje inpakken.”
Ik gaf hem een sigaar en vroeg geschrokken: “Moet ik naar een andere cel verhuizen? Ik was hier net
een beetje gewend.”
“Nee”, zei hij, wat triestig. “Je moet eruit. Naar buiten, Je moet weg.”
“Weg? Waarnaartoe?”
“Naar huis, denk ik”, zei hij. “Je bent ontslagen.”
Mijn muil zakte halverwege open: “Wil je me vertellen dat ze het opgeven?”

138
“Dat lijkt me wel , zei hij. “De Directeur deelde me tenminste mee dat hij dolblij zal zijn, als je hier
opgedonderd bent.”

Die avond op mijn schip hadden we groot feest. Alleen Reinier was niet helemaal happy.
“Toch vind ik het jammer”, deelde hij mij mede. “Ik had juist een paar schitterende nieuwe
demoralisatie-tactieken bedacht.”
Dat wekte mijn felle nieuwsgierigheid op:
“O, vertel eens!”
“Een van de meest verfijnde”, zei Reinier. “Heb ik met Jack uitgebroed. En met die twee
homoseksuele jongens, die hun kapperswinkel drijven in de Hoogstraat. Die hebben een verkeerde
partij rotparfum gekocht die ik voor een prikje kan overnemen. Als jij zogenaamd toevallig hier en
daar enkele van die flacons op de stenen vloer kapot laat vallen, stinkt die hele gevangenis wekenlang
als een hoerekast.”
“Verdomme!” riep ik. “Jammer dat we daar niet aan hebben gedacht.”
“Misschien komt het bij mij nog wel eens van pas”, zei Reinier peinzend.

139
De Spionage in de Horseshoe-Bar
Lieden, die geboren zijn met de familienaam: Drooglever, of wellicht: Keutel, weten van kindsafaan
niet beter, of daar zullen flauwe grappen over worden geleverd. Daar gaan zij mee door het leven
zoals anderen met de last van sproeten of rood haar. lets dergelijks ging zich bij mij voordoen, vanaf
het moment dat ik als adres ging opgeven: Horseshoe-Bar - Herenstraat 4 - Den Haag. zei men dan,
fijntjes of kwalijk lachend. “Misschien wèl zo handig
voor jou om maar meteen in een bar te gaan wonen. Het is ook zo omslachtig om er elke dag
opnieuw heen te moeten lopen.”
Anderen informeerden hoe ik dat nou inrichtte. Of ik daar achter de tapkast sliep, of in de bierkelder.
Om aan al dat soort van flauwe grollen een eind te maken, begon ik na een maand of wat als adres
op te geven: Horseshoe-Hotel - Herenstraat 4 - Den Haag.
Ik had wel eerder die maatregel kunnen nemen, en aldus nog een flard van mijn reputatie redden, want
dat pand héét nu wel: “Horseshoe-Bar”, maar het is tevens een hotel. Hoewel het een hele tijd duurde,
eer ik daar achter kwam, want ik had in die tijden wel vaak dorst en behoefte aan vertier, doch zat
zelden om onderdak verlegen.
Toen ik nog jong, mooi en argeloos was, las ik eens een boek over een straat in Parijs, geheten: “De
Straat van de Vissende Kat”. Veel later bleek mij, dat die straat echt bestond: “La Rue du Chat qui
Pêche”. In dat boek werd een hotel beschreven, waarin allerlei hoogst uiteenlopende en romantische
lieden vertoefden. Ik nam destijds zonder meer

140
aan, als aankomend jongetje, dat een dergelijke sfeer alléén maar in steden als Parijs, of Londen, of
Berlijn “33 kon bestaan. Tot ik in dat Horseshoe-Hotel terecht kwam: aanvankelijk niet verder dan
de bar, maar dat was als eerste aanzet voldoende.

Tussen mijn eerste en mijn laatste bezoek aan Herenstraat 4 liggen veelbewogen jaren. Hoewel ik van
nature een vreedzaam mens ben, is het toch wel nadenkenswaard dat ik mijn eerste feestgelag daar
financierde door de verkoop van een Coltpistool met negentig patronen, en mijn laatste bezoek daar
bracht in gezelschap van Turk Westerling - daar zal wel weer de een of andere mystieke wet achter
schuilen. Al dat soort verhalen wordt natuurlijk buiten je om doorverteld en opgesierd, tot je er op
de duur een legendarische reputatie van overhoudt, die in mijn geval in grote lijnen een mengeling is
van Jackson’s “Lost Weekend” en Buffalo Bill.
Toch was dat verhaal van dat Coltpistool in wezen zo onschuldig als wat.
Toen ik in de vroege vijftiger jaren al op mijn schip, de MAIA woonde, kwam ik eens in een Haagse
kroeg een knaap tegen, die ik van vroeger kende, en die enorme dorst had... maar geen geld. Ik
verklaarde mij bereid om hem 25 piek te lenen, doch niet meer. Hij wilde echter wèl meer, en kwam
toen ineens met het voorstel: “Kóóp dan wat van me. Hoeveel poen heb je bij je?”
“Dat gaat je geen barst an”, zei ik.
Hij zag de redelijkheid hiervan in, en kwam zelf uit de hoek met:
“Ik heb een Coltpistool te koop. Met negentig patronen.”
“Pistool of revolver?”
“Automatic.”
“Wat voor kaliber?”

141
“Punt 25.”
“Da’s een damespistool, man!”
“Maar je schiet er van dichtbij wel een grote vent mee dood.”
Die slag was aan hem.
“Wat vraag je ervoor?”
“Voor jou? Twee meier”.
Dat was geen onredelijke prijs - in die tijd.
“Wanneer leveren? Ik heb het geld bij me.”
“Over een half uur. Gelijk oversteken in de plee hier.”
“Haal maar.”
Ik schoot een paar keer met dat ding op ouwe knotwilgen en blikkies om te kijken hoe het richtte,
zette het goed in de olie, wikkelde het in lappen en legde het op een veilig plaatsje in de machineka-
mer van mijn schip. Daar bleef het liggen tot mijn tweede trouwdag. Dat is niet zoiets als Tweede
Kerstdag, maar wel de dag, waarop ik mijn tweede vrouw trieuw. Voor het geval dat óók weer niet
duidelijk is: sommige zwakke werkwoorden gebruik ik weer sterk. Dus niet: “toen ik haar trouwde”,
maar: “toen ik haar trieuw”.
De ingewikkelde voorbereidingen tot dat huwelijk hadden zoveel tijd en geld gekost, dat ik op de
historische dag zelf vrijwel niets meer op zak had. Dus Annelies en de gekke Cocq van Hees en Jack
Bendien en ik gingen de nasmaak vieren in de Horseshoe-Bar, en we waren nog niet goed en wel met
het vieren begonnen, of àl ons geld was al heen. Ik was daar toen nog niet bijster bekend en het
aanvragen van krediet werd niet eens overwogen. Nu was die handige Jack Bendien een der weinigen
die wist, dat ik een automatisch pistool bezat en hij had mij al enkele malen gevraagd, dat aan hèm
te verkopen omdat hij er weer een klant voor had. Daar had ik altijd “nee” op gezegd, maar op je
trouwdag zonder feestgeld zitten... dat kun je een bruid niet aandoen. Hij kwam achter mijn barkruk
staan en blies

142
me in het oor: “Zeg mij nou waar dat pistool ligt, man. Dan rij ik er in mijn Talbot heen, verkoop het
meteen door, en ben in een uur met het geld terug.”
“Ik moet er tweehonderdvijftig voor hebben en geen cent minder”.
“Staat. Waar ligt het?”
“Smeerolietank aan bakboord. Borsthoogte. Daarachter is een ruimte tot aan de scheepswand. Daar
ligt het in geschoven.”

U wilt misschien wel weten, hoe dat pand aan Herenstraat 4 er zo’n beetje uitzag? Kwam u door dat
straatje aanwandelen, dan zag u allereerst een uithangbord dwars de straat in steken, in de vorm van
een hoefijzer. Daaronder bevond zich, in het midden van de gevel, een dubbele buitendeur zonder enig
glas. Daarnaast links twee ramen en rechts twee ramen. Was de bar geopend, dan stonden de
buitendeuren wijd open en kwam men binnen in een vestibule met witmarmeren plavuizen en
marmeren treden, die omhoog voerde naar twee tochtdeuren met van die lekkere ouderwetse
geslepen glasruitjes. Daarachter lag een eind gang, met naar links weer zo’n ruitjesdeur met toegang
naar de bar, en rechtuit een enorme keuken. Rechtsaf lagen de trap naar boven en de deur van één
grote kamer, met openslaande ramen aan de straat.
Het was die kamer die ik later op maandhuurbasis bewoonde.
Deze ligging, met twee openslaande ramen iets boven parterre aan de Herenstraat had voordelen
zowel als nadelen. Personen, dewelke om twee uur of drie uur in de nacht behoefte hadden aan wat
aanspraak, waren er niet wars van, om met aanstekers of knokkels op die ramen te tokkelen tot ik
reageerde. Want de Horsehoe-Bar zelf ging om één uur dicht, en dan ging ook de dubbele voordeur
op slot. Hotelgasten hadden een voordeursleutel.

143
Was ik thuis, en werd ik wakker, dan was het een geringe moeite om een van die ramen te openen
en de late gasten naar binnen te helpen. Een wijze van hotel-entrée, welke men zich gemeenlijk
voorstelt van Montmartre of Soho, maar nauwelijks van het centrum van Den Haag.
Waarom was ik nu in dat hotel gaan wonen? Want, after all, had ik een ruim en comfortabel schip op
Rijpwetering liggen. Lieve lezer - ik deed dat om er ongestoord te kunnen werken. In zekere zin zat
ik er zelfs ondergedoken. Zo begon het tenminste. Zo begon het bij mijn vele behuizingen altijd.
Vertoefde ik te lang op één vaste plaats, en zat de loop daarheen er eenmaal in, dan werd ik op den
duur als vanzelf gedwongen om ergens anders heen te vluchten. Een wat nomadisch leven, zeker,
waar ik op den duur een onnoemelijke afkeer uit overhield van het eeuwige gesleep met reistassen,
schrijfmachines en citybags.

Zodat ik wel eens op een nieuw gevonden werkadres neerstreek zonder iets anders bij me dan de
kleren die ik aanhad en kolkende ideeën in het hoofd. Dan huurde ik een schrijfmachine, kocht een
pak papier met wat carbon, en verdere benodigdheden zoals schone sokken, scheermesjes en
tandenborstel schafte ik aan naarmate dat nodig bleek. Was er weer een boek afgeleverd, dan stopte
ik alle vuile was in een ook alweer nieuw gekochte koffer en keerde terug naar mijn scheepsbasis. Dat
leidde ertoe, dat ik op de duur ging beschikken over de vermoedelijk meest extensieve verzameling
van onderbroeken, sokken, scheermessen en tandenborstels van het ganse Westelijk Halfrond... in de
meest exotische dessins of bizarre snit. Maar ach ja - zo bouwde je ook weer reserves op tegen
eventuele slechte tijden.

In de jaren “50 was deze Horseshoe-Bar juist overgegaan in handen van het echtpaar Jaap en Greetje
Gertz, toen

144
ik daar op een vroege vooravond binnenkwam en wat mistroostig een drankje bestelde. Ze hadden
toen nog niet dat stel Amazone-piranhas achter de bar staan, dat daar later zo effectief opereerde. Nee
- het ging in het prille begin allemaal nog wat schuchter en gemoedelijk. Dus het was Greetje zelf, die
me hielp. Er waren ook niet veel klanten.
“Zit je wat dwars?” vroeg Greetje moederlijk.
“Ach - ik moet weer eens een rustige plek vinden om twee boeken af te maken”, zei ik. “Dat is altijd
hetzelfde geduvel. Op mijn schip heb ik veel te veel aanloop en afleiding.”
“Maar heb je dan geen, eh... ? Een beetje verstandige vrouw kan dat toch wel voor je opvangen?”
“Ja ja!” riep ik, met een schampere lach (Echt schamper, hoor) “Dat kèn ik. Vrouw of vriendin -
zogauw je die macht aan vrouwen in handen geeft, werken ze in een mum van tijd al die bezoekers
de deur uit, die jij als man nou nét had willen aanhouden. Nee nee, Greetje -daar wil ik zelf de baas
over blijven - hoe dan ook.”
“Maar het is toch te gek dat je van je eigen schip af moet vluchten om rustig te kunnen werken?”
“Ik weet allang niet beter meer”, zei ik, en vrolijkte meteen wat op. “Daar komt nog wat anders bij,
hoor: verandering van omgeving werkt altijd enorm stimulerend op me. Tot ik erop ben uitgekeken,
maar tegen die tijd zijn die boeken altijd al af.”
Greetje stond wat peinzend met een potlood op de bar te tikken, verdween dan door de dubbele
glasdeur en kwam even later terug met Jaap.
“Wij beginnen dit bedrijf nèt”, legde ze uit. “En ik weet niet of jij dat weet, maar er zit tevens een
hotelvergunning op. Nu hebben we gelijkvloers één grote kamer te huur. Die zou jij best kunnen
krijgen. Per week of per maand desnoods. Met een sleutel van de voordeur. Kun je komen

145
en gaan zoals je wil. Maarje moet wel in de stad eten, want aan pension doen we niet.”
“Verrek!” zei ik. “Dat heb ik nooit geweten...”
“Kom maar eens kijken.”

Ik heb daar, in dat romantisch hotel, een hoop werk verzet. Want alwie aan het denken is: je moet
de kater Willem niet op het spek binden, en met een bar op zes pas afstand zet-ie niet één regel meer
op papier, ziet dat diametraal verkeerd. Juist integendeel; zodra ik mijn eigen kamer had in dat hotel,
zette ik heel weinig voeten meer in de bar. Want ik voelde mezelf toen als min of meer behorend tot
de inventaris. En de ijskast zowel als de barkrukken gaan ook niet op de heisa-hosa-toer. Van de
andere kant werd er ook van mij heel weinig notitie genomen en dat was precies, wat ik nodig had:
ik smolt met een zekere anonimiteit weg in de algemene sfeer. Eén scherp gesneden scène uit die sfeer
mag ik U niet onthouden.
De bar ging te vier uur open, maar te drie uur kwamen de beide buffetjuffrouwen in dienst, die
opereerden onder het gestrenge oog van eigenares Greetje. Vrijwel terstond is daar begonnen met
één blonde en één zwarte en dat systeem is, voor zover mij bekend, nimmer veranderd. Never break
up a winning team. Bardames die, om welke reden dan ook, verdwenen, werden in dezelfde kleur
aangevuld. Ook duidelijk was, dat het barbedrijf zich in de kortste keren ontwikkelde tot een
onnoemelijke goudmijn. Het hotel zelf had, traditioneel, een vaste gastenkring uit olieboeren van de
Aramco, en die knapen, net terug uit de hitte van de Perzische Golf, weten wat van omzetten af,
hoor! Zij deelden drank uit of goten het naar binnen, met oliespuiterscapaciteit. Daarnaast kon men
rekenen op een geregelde aanvoer van gegoede buitenlui, zoals bloembollenboeren, voor wie een
rondje champagne voor de hele tent als rustig binnenkomertje gold.

146
Op een middag tussen drie en vier kwam ik uit mijn kamer te voorschijn om te telefoneren, en deed
de glasdeur naar de bar open. Niemand nam notitie van mij - inmiddels was ik daar zoiets als de
scheepskat op een vaartuig. Ik kwam niet verder dan die open deur, alwaar ik tegen een deurstiji
leunend, staan bleef, het tafereel indrinkend dat zich aan mij voordeed.
Recht tegenover mij, in de bocht van de bar, zat eigenares Greetje, geflankeerd door de buffetjuffrou-
wen: de zwarte en de blonde. Die drie zaten, in blijde afwachting van de eerste klanten, genoeglijk
wat te roddelen. Elk van hen had een soepkop met twee oren voor zich staan, gevuld met zeepsop.
En daarin zaten de dames, met behulp van oude tandenborstels, hun pas verworven diamanten schoon
te maken.
Maar let wel: ik wil geen kwaad woord over ze horen, want ze hebben al die tijd dat ik op die kamer
woonde, en hoeveel ze ook verdienden, nooit één cent huurverhoging aangeketst. Ik bleef daar zitten
voor de ouwe, in het begin overeengekomen prijs. En ze verdienden echt niet veel aan mij.

Wat ik uit die periode wèl heb overgehouden - tot op de dag van heden - is een traumatische afkeer
van nachtclubs. Niet van bars - alléén van nachtclubs. Want vlak om de hoek van de Herenstraat ligt
de Lange Houtstraat: in die tijd bestaande uit een langgerekte sliert nachtamusementsbedrijven. Een
ervan werd gedreven door de ex-voetballer Jan Holleman (“Mensen met neuzen groter dan die van
de baas mogen hier niet in”) en een tweede door Pistolen Paultje Wilking. Als ik achter mijn
schrijfmachine zit, kan ik geen druppel alcohol gebruiken, maar de mens wil wel eens een aanspraakje.
Dus het kwam nu en dan voor dat ik, na uren taal op papier brengen, tegen middernacht het hotel
verliet en de hoek om drentelde, om

147
een tonic of een filterkoffie te drinken in de Etoile, of verderop. Daar zat soms wel goeie muziek,
ook.
Dan huisde ik daar wel eens tot vier uur in de morgen aan de bar, grimmig niets anders tot me
nemend dan tonic of tomatensap. En ik verzeker u: als u het presteert om volslagen nuchter aan een
nachtbar te zitten, en dan al dat onzinnig geraaskal blijft aanhoren van geachte medeburgers die een
avondje van de ketting af zijn... dan staat het zweet u binnen een halfuur aan de binnenkant op het
voorhoofd. Al die wartaal is best te verdragen... mits je zelf ook drinkt en mee raaskalt. Hoor je dat
een tijdlang bij zinnen aan, dan hou je er een klap van over voor de rest van je leven.
Ik heb het daarna nooit meer opgebracht, in een nachtclub te gaan zitten hijsen.
Maar nu komt het onwaarschijnlijke Verhaal van de Amerikaanse Kolonel.

Op een gloeiendhete middag ergens in juli “53 of “54 moest ik Jaap Gertz even spreken, en ik trof
hem op zijn eentje in de lege bar, bezig met het aanvullen van de flessenvoorraad.
“Wil je wat koffie?” zei hij verstrooid. “Ik zal effe een filter voor je halen.”
Ik zat het doordruppelen van dat ding te bekijken, toen hij zijn armen tegenover me op het buffet
legde:
“Zeg - jij spreekt nogal goed Engels, hè?”
“Ik kan me erin redden. Hoezo?”
“We zitten hier met een raar geval. Nou maak je in dit bedrijf in de binnenstad van alles mee, maar
we hebben nu iemand over de vloer waar we geen van allen peil op kunnen trekken. We kunnen er
maar niet achter komen, wat voor vlees we in de kuip hebben.”
Nou - daar ging ik toch echt even voor zitten.
“We hebben een vent hierboven in het hotel”, begon

148
Jaap, “en die zit er al vier dagen. De manier waarop hij kleren aanheeft, is al een lacher. Een pak aan
als een boerenknurft en die mompelt dattie kolonel is van de Amerikaanse Luchtmacht. Dattie een
kamer heeft in de Wittebrug, maar wat doettie dan hier? Vreten doettie niet - geen hap - en zelf
drinktie alleen maar bruin bier met aquavit. Geld heeft ie niet op zak, voor zover ik weet. Alles moet
op de rekening. Nou heeftie hier gisteren een smak geld uitgegeven en vanavond wil-ie een compleet
champagnefeest aanrichten met de meisjes van de bar en wie er nog ver mee wil doen. Hij betaalt
alles...”
Jaap hield op en keek me aan.
“Da’s een gek verhaal”, zei ik. “Dat is of een heel brutale, of het verhaal is gewoon waar.”
“Dat is het “m nou net”, knikte Jaap. “We hebben er met zijn allen aan zitten peuteren en op zitten
studeren, en we hebben er ook een van die knapen van de Aramco op los gelaten, maar als ze hem
echt dingen gaan vragen, zitie wat te brommen of geeft heel rare antwoorden.” “Wat doet hij
overdag?”
“Dan ligt-ie boven op zijn bed. Bagage heeft-ie niet. In zijn ondergoed ligt-ie op bed. Erbovenop...
nouja - daar is het heet genoeg voor. Vannacht heb ik een kratje bruin bier voor hem naar boven
gedragen plus een fles aquavit. En als-ie daar doorheen is, komt-ie naar buiten. Met een broek en een
jas aan, natuurlijk.”
Mijn filter was nu doorgelopen. Ik goot de room erin, en zei: “Als iemand de boel op wil lichten,
doet-ie meestal Zo gek niet. Dan bedenken ze wel wat beters. Soms zijn de onwaarschijnlijkste dingen
in het leven stomweg wáár.”
“Daar hèb je het nou weer, Willem - met alles houden we rekening. We houden alles nog voor
mogelijk. Maar die rekening van hem is nou al tot een aardig bedrag opgelopen, hoor. Als die knaap
in de bar zit, jast-ie er wat

149
doorheen, zeg! Hij deelt maar uit en bestelt maar an”.
Ik kreeg een helderlijkend idee:
“Waarom bel je de Wittebrug niet op, om te vragen of hij daar inderdaad logeert.”
Jaap keek wat schichtig links en rechts, maar we waren helemaal alleen.
“We weten niet eens, hoe hij heet, man. En stel je voor dat hij inderdáád een hoge positie heeft bij de
Amerikaanse Luchtmacht, en dattie nou wat aan de rol is, dan willen wij niet nodeloos stennes gaan
verwekken.”
Dat klonk heel aannemelijk. Maar het was mij tevens zonneklaar dat onze Jaap, als goed kastelein,
niet graag nodeloos een vette klant wilde laten schieten. Even helder was het echter, dat de
kredietkwestie meer ging knellen, naarmate de dagen zich aaneenregen.
“Maar wat wil je nou dat ik eraan doe?”
“Jij hebt nogal kijk op mensen. En jij krijgt ze heel gemakkelijk aan het praten. Misschien denken ze
wel dat jij toch gek bent, of zo, maar jij peutert een hoop dingen uit iemand los. En jij bent goed in
je Engels... Stil eens - ik geloof dat ik hem daar naar beneden hoor komen. Zijn drank is zeker op.”
Jaap en ik bleven elkaar staan aankijken, gefascineerd luisterend naar het filmisch effect van een
logge, zware stap die trede na trede vanaf de eerste verdieping lager kwam. Over het haltapijt
beneden hoorden wij even niets - dan weken de geslepen vierkante ruitjes van de bardeur naar binnen
- en daar stond een grizzlybeer van een man, rondkijkend door de lege lokaliteit eer hij met
berelogheid op ons af kwam.
De man was een zo uitgesproken type, dat hij zonder moeite kan worden weergegeven: met een
berenek die zonder tussen vorm overliep in twee massale schouders. Hij was niet meer dan
middelmatig groot en terwijl hij op ons toeliep ging hij niet slechts kaarsrechtop - hij helde

150
met het bovenlichaam zelfs wat achterover, omdat door zijn bol gewelfde borstkas zijn schouders naar
achteren werden gedrukt, zodat zijn los bungelende armen meer naar achteren dan opzij hingen. Nu
hij naast me zat - alweer zo onbuigzaam rechtop, legde hij zijn handen voor zich op de barrail en
verdomd! - ook die handen lagen daar plomp, met de vingers rond naar binnen gebogen, als bij
bereklauwen.
“Brown beer, sir? With aquavit?”
Ursus horribilis knikte alleen - die berekop volbegroeid met ijzergrauw haar. Ik had elk detail van zijn
kledij al gezien tijdens die paar stappen die hij naar ons toe deed: een metaalblauw pak, zoals vroeger
wel door boeren werd aangeschaft voor als ze netjes moesten zijn. Een overhemd waarvan het boord
half onder een das gefrommeld zat. De das zelf zat ettelijke malen gedraaid en was van katoentouw,
of iets dergelijks. Zijn schoenen hadden veters, maar dat was ook al. Het totaal maakte de
overtuigende indruk alsof hij in deze dracht als verstekeling op de assen van een vrachttrein van
achter het IJzeren Gordijn was ontsnapt. Jaap zette het flesje bruin bier en een leeg hoog glas voor
hem neer, met een shotglass aquavit ernaast.
“Give me another gin and tonic, will you?” zei ik.
“You have that one on me”, zei de grizzly met een stem die nadreunde in de hoeken van de lege bar.
Wat de sfeer helemaal zo irreëel maakte, was de laaiende midzomerzon buiten. De zware fluwelen
gordijnen voor de twee hoge ramen van de bar waren zover mogelijk dicht, om het koel te houden.
Maar door enkele kiertjes straalden felle banen intens licht naar binnen, laser-achtig snijdend door het
obscuur.
“I appreciate that”, zei ik.
Aan de buitenkant van de barramen, voor het hotel, zongen twee meisjes een springtouwliedje. Je
hoorde het touw tegen de tegels kletsen. In dit psychologisch chiaros-

151
curo leek alles mogelijk. Jaap schonk mij een enorme gin in, zette het flesje tonic ernaast, mompelde:
“Als jullie nog iets nodig hebben, roep je me maar”, en maakte discreet dat hij wegkwam.

Hoe begin je nou een kruisverhoor zonder te laten merken waar je op uit bent? Ik ben zelf ettelijke
malen onder het mes geweest, bij beroepsjongens uit het vak die pas later, tot hun verbijstering,
beseften dat zij mij méér verteld hadden dan ik hen. Want... het stellen van vragen is een heel aparte
kunst. Omdat juist het soort vragen, waar de vrager mee aan komt zetten, automatisch ook weer
informatie verstrekt aan de ondervraagde. Ik wil daar niet over doorzeuren, maar als ik werkelijk iets
aan de weet wil komen, volg ik liever het systeem van helemaal niets direct vragen, en onverwacht,
uit de meest onlogische hoeken, opmerkingen afvuren, om dan te kijken hoe de ander reageert. Dat
werkt veel sneller en is honderdmaal effectiever. Dus ik wachtte een minuut of wat, tot de stilte ging
drukken, en maakte toen conversatie met:
“Well - here we sit on a nice summer afternoon. Two quiet boozers together.”
Hij antwoordde met een kruising tussen een grinnik en een knor. Ik ging door:
“There was a time when I drank a lot of that stuff. Aquavit, I mean. But I never tried it with brown
beer.”
Hij kwam meteen los, hoor. Zo vlot ging dat. Ja, wat wou je? - een goeie zuiplap praat over niets zo
graag als over drank en de eigenaardigheden van drinken... maar dan alleen tegen mede-zuipers. De
rest snapt er toch geen barst van, vinden ze. Maar tevens is het deksels oppassen geblazen met
drinkers - ze zijn soms ondenkbaar slim. Zelfs als ze zogenaamd uitgeteld liggen te slapen, hebben
ze nog een half oor open. Ik denk wel eens, dat ze radar hebben in hun onderbewustzijn.

152
“I”m a writer”, vertel ik hem. “Een beroeps-boekenschrijver. Een hoop van dat type drinken vrij
veel.”
“Yes”, zegt hij, langzaam knikkend. Hij giet de aquavit over in zijn bruin bier en drinkt er rustig wat
van. “Yes. I can understand that.”
Ik sta een beetje op, recht mijn rug, wandel naar het uiteinde van de lege bar, sla wat mineur-
akkoorden aan op de piano en kom terugzwerven. Bekijk wat schone asbakken en ga weer zitten.
Dan begin ik weer: “I hope you don’t mind the question... but do you do this often?”
Hij wil me nu van opzij aankijken, maar omdat zijn nek vrijwel niet bestaat, moet hij zijn bere-
bovenlichaam naar me toe wenden om dat te kunnen doen. Zijn grauwe, diepliggende ogen kijken me
tellen lang aan. Ik kijk rustig terug.
“Have I often what?”
“These ah... jags when you drink for days on end and do not eat at all? How long can you keep it
up?”
Dat vindt hij een redelijke vraag van een vakman. Er komt dan ook een doordacht en redelijk
antwoord: “Generally four or five days. A week at the most. Then I stop.”
“For how long?”
“Three of four months. Then I don’t use any alcohol at all.”
Intussen weet ik enkele dingen zeker. Hij is géén Amerikaan en geen geboren Engelsman. Hij heeft
wel een hele tijd met die lieden omgegaan. Er zit een accent onder zijn praten... maar wát voor
accent?
“Als boekenschrijver”, begin ik weer, en onderbreek mezelf. Dat mezelf onderbreken is show. Om
een achteloze indruk te maken.
“It’s my turn om iets te drinken aan te bieden. Ik zal Jaap halen.”
Ik doe de bardeur open en roep de open keukendeur binnen: “Japus! Ben je daar?”

153
Maar nee hoor. Terwijl Jaap nog aan het inschenken is, zegt de grizzly: “I want this on my bill.”
Ik begin te protesteren, maar hij schudt gewoon stug die berekop en herhaalt: “This is on my bill.”
Dus wij laten dat gaan en Jaap verdwijnt van het toneel.
“Where were we?” zeg ik, net doende of ik niet weet waar we gebleven waren.
“You began to say: as a writer...”
“O ja. Nou weet ik het weer. Als schrijver van beroep, die zelf nogal eens wat drinkt, heeft het me
altijd gefascineerd waarom mensen drinken. Ik heb daar een theorie over.”
Dat slaat aan. Hij keert zich duidelijk geïnteresseerd weer naar mij en kijkt me recht aan: “Tell me.
Why do people like us drink?”
(People like us!) lk zit wat traag met mijn glas te draaien en wat rommelig te doen. Dan zeg ik wat
schutterig: “Ik heb zo het idee, eh... Mensen drinken omdat ze of te groot of te klein zijn.”
Hij zit nog steeds naar me toegewend en ik bemoei me met mijn glas.
“Mentally, you mean, of course.”
“Ja natuurlijk. Geestelijk, bedoel ik.”
Hij begint de nieuwe aquavit in zijn bier te gieten. Het bruine bier begint ervan te bruisen. Dan zegt
hij, halfluid en bijna alsof hij tegen zichzelf praat: “I never looked at it that way... You may be right
at that. At one time I had to take a terrible decision. I had to give a very critical order. And as a result
some of my best friends died.”
Ik por mijn pink in mijn tonic om de ijsblokjes door de rest te mengen. Een van de zonnebanen is
intussen een eindje opgeschoven over de mahonie bar en daar beginnen nu twee vliegen in te
jitterbuggen. Ik verjaag die beesten met een handveeg.
“These things happen. That’s about all you can say.”

154
Een kwartier later heb ik het volgende verhaal te horen gekregen. Hij heette Berndt Balchen en was
tijdens de oorlog chef geweest van de Noorse illegaliteit. Als zodanig had hij die beslissing moeten
nemen. Hij was tevens expert op het gebied van sleden met hondenspannen in de arctische gebieden.
In die vijftiger jaren was Alaska door zijn ligging versus de Sovjet Unie het belangrijkste en meest
kwetsbare punt voor de Amerikaanse Luchtmacht. Geregeld ook lazerden er vliegtuigen met
bemanningen in de barre sneeuw- en ijswoestenij neer, en de enige praktische manier om erbij te
komen en te redden wat er te redden viel (in die jaren althans) was door sleden met hondenspannen.
Dáárvoor hadden de Amerikanen hem in dienst genomen.
“So you have an official standing with the American Air Force?”
“Yes. They gave me the rank of colonel.”
“Lieutenant colonel?”
“No. Full colonel.”
Die springtouwmeisjes, buiten, hebben ruzie gekregen. Een ervan loopt huilend de straat uit.
“I think we need another drink.”
Ik ga naar de deur en roep Jaap. We raken wat in tijdnood, want ik hoor de buffetjuffrouwen al
praten. Jaap komt ons inschenken, en ik wil hem niet aankijken. Ik heb mensen catastrofale fouten
zien maken (ook beroepsrechercheurs) door één blik van verstandhouding. Het eerste wat je onder
controle moet houden, zijn je ogen. Niet eens je handen of je voeten.
Ik vraag hem:
“Heb jij zelf die positie van chef illegaliteit willen hebben?”
“My God, no. They asked me to take the responsibility. No one else wanted it.”
“Nou dan, verdomme!” zeg ik. “Machtsstrebers in dit

155
soort zaken zijn gevaarlijke misdadigers. Maar iemand moet toch de order geven en de verantwoorde-
lijkheid dragen, niet? En voor dat soort van rotklussen word je gevráágd. Door mensen die je goed
kennen. Omdat ze weten dat je de gore moed kunt opbrengen om de verantwoordelijkheid te nemen,
en je desnoods later wel voor de krijgsraad te verantwoorden. Zeg - deze bar moet open. Zullen we
naar mijn kamer gaan en daar nog wat drinken?”
Hij klimt meteen van zijn kruk af.
“That’s not a bad idea at all. But I prefer my room. I”ll take care of the drinks.”
“You pay for the beer and I”ll buy the aquavite.”
“No, I don’t want that. You are my guest.”

Boeh. Ik wou eraf. Ik wilde er eigenlijk liever helemaal af. Ik had al genoeg rotverhalen moeten
aanhoren. Maar dat voelde ik toch wel als het afleveren van half werk - de boel erbij neergooien.
Want was het nu allemaal wáár, of halfwaar, of van A tot Z gelogen? Zo’n dramatisch verhaal kan
een pathologische oplichter best in elkaar knutselen, hoor. Daartegenover spreekt, dat een sluw
iemand wel wat geloofwaardigers verzint. En daar staat dan weer tegenover, dat goede oplichters
en flessetrekkers weten dat zulk een verhaal hels moeilijk is te controleren... voor een kleine
hotelhouder. Ik begon ook serieus rekening te houden met de mogelijkheid, dat hier sprake was van
een onbewuste homoseksueel, die zijn eigen homoseksuele geaardheid niet wilde erkennen, en dus
het hele probleem wegzoop. Krijg je elke dag mee te maken.

“Wat denk jij er nou van?” vroeg Jaap, toen ik tegen middernacht beneden kwam, met een oog open
en een oog dicht van de drank.
“Verdomd als ik het zeker weet, Jaap.”
“Is-ie nou een Amerikaanse kolonel of niet? En wat is er

156
nou waar van die bewering dattie een kamer heeft in de Wittebrug?”
“Jezus, Jaap - geef me nou nog één dag de tijd. Ik heb morgen een afspraak bij Callenbach in Nijkerk
en daar móét ik naartoe. Ik zal zorgen dat ik meteen terugkom. Laat “m intussen nog maar effe
darren. Als ik nou de fout maak om hem het hemd van het lijf te gaan vragen, heb je alle kans dat hij
schichtig wordt en dan slaat-ie helemaal dicht. En die ene dag meer of minder...”
“Nou goed - ik bekijk het nog wel een dag of wat.”
“In elk geval”, zei ik grinnikend, “Heeft hij vanavond géén champagnefeest aangericht. En daarvoor
zit je alvast niet in het pak, als er iets mis is.”
“Ja maar... stel je voor dat het allemaal wáár is?”
“Tja”, zei ik met vuil plezier. “Dan heb ik je vanavond een fikse omzet door je neus geboord. En zelf
gratis gezopen.” Daar kon Jaap helemaal niet om lachen. Ik wel. Ik keek hem na, eer ik de deur van
mijn kamer sloot. Ik hóórde hem nadenken: “Dat zou echt iets zijn voor die uitgekookte Willem. Stel
je voor, dat die voor zichzelf al lang weet dat de zaak goed zit, maar nu zelf van die kolonel gaat
profiteren...”
Haha. Dat soort dingen vallen onder de gok van het leven.

Bij Callenbach ontving ik geld. In protestantse bankbiljetten. Die voelen voor mij heel anders aan dan
katholiek bankpapier. Ik maak het ook op een andere manier op, geloof ik. Tegenwoordig is het
allemaal oecumenische valuta, maar ik bespeur dat toch wel als een verarming in het levenskoloriet.
Ik was natuurlijk helemáál niet vroeg terug, maar toen ik de volgende ochtend te elf uur slaperig mijn
filterkoffie ging halen in de keuken, gaf Jaap me een briefje. Van de mooie Julia Boelling.

157
Willem,

Ben langsgeweest met Annie. Hadden zin om te lachen. Ik bel morgen wel op of je al terug bent.

Juultje

“Hoe is het met onze mysterie-gast?” vroeg ik.


“Die komt nou helemaal zijn kamer niet meer af. Hij lag gisteren de hele dag op bed in zijn
onderhemd met zijn broek aan. Hij heeft wel een paar keer naar jou gevraagd.”
“Dus geen pogingen tot woeste feesten?”
Jaap stond een beetje te fronsen:
“Die knaap vreet helemaal niks. Dit is nou al de vijfde dag, meen ik. Zometeen stort-ie in en kan ik
de GGD gaan bellen.”
“Dat type zuipers is taaier dan je denkt, hoor.”
“Ik hoop het”, zei Jaap weifelmoedig. “Doe jij der nou vandaag es wat an, hè?”
Toen ging de telefoon. Voor mij.
“Ja, met Julia. Ik dacht wel dat je op dit uur wakker zou zijn. Kunnen we nou vanmiddag langs
komen?”
“Ja hoor. Krijgen jullie bloemen van me. Hoe laat?”
“Een uur of twee.”
Ik kreeg een van mijn onlogische invallen.
“Zeg, luister eens: Annie tekent toch zo verdomd goed?”
“Ja... Ja, dat doet ze graag, ook.”
“Dan heb ik hier een pracht van een model voor haar. Als ik zo iemand in een boek zet, gelooft
niemand het. Laat ze haar schetsboek meenemen.”
“Komt voor mekaar. Kan iets later worden, hoor.”
Ja ja. Dat was bekend.

Waarom doe je zoiets nou? Daar schuilt bepaald geen verstandelijke berekening achter. Ik ben
schrijver van be-

158
roep, en als ik schrijf zie ik alles vrijwel fotografisch voor mijn ogen. Maar ik kan nog geen poppetje
tekenen. Ik moet alles met woorden uitbeelden. Daarom misschien heb ik zulk een ademloze
bewondering voor iemand, die kan tekenen wat ik zie. Daar kan ik uren naar zitten kijken, en ik snap
maar niet, dat iemand zoiets kan. Een goede portret-tekening is me dan ook honderdmaal liever dan
de knapste foto. En die ijzergrauwe berekop van die hypothetische kolonel... die wilde ik voor mezelf
hebben. Dat was eigenlijk alles, denk ik.
Netjes om half drie kwamen die twee dames aanzetten. Juliaatje met haar harmonikaatje en Annie met
haar schetsboek. We gingen eerst wat op mijn kamer zitten en dronken dingen met ijs erin. Ik vertelde
hen het onwaarschijnlijke verhaal van de grizzlybeer en besloot: “Ik zal eerst eens gaan kijken of hij
bezoek kan verdragen, en dan moet jij hem uittekenen, Annie. Net zoals hij erbij ligt. Met die
openstaande ramen en dat krullerige ijzeren balkonhek en hij in zijn onderhemd, met al dat berehaar
op zijn borst en die doorgezopen veteranenkop erboven.”
“O, zálig!” zei Annie.
Boven lag onze brave borst op bed, precies zoals Jaap me gerapporteerd had: plat op zijn rug, met
een verfrommelde blauwe broek aan en een flesje lauw, bruin bier in een berepoot.
“I have a girlfriend downstairs who can draw very well. I would like her to make a portrait of you.
Do you mind?”
Hij kwam er verbazend kwiek voor overeind zitten.
“You mean - she is an artist - a painter?”
“That sort, yes.”
“Oh, yes! I would love to see that!”
Hij werd veel geestdriftiger dan redelijkerwijs te verwachten was. Het leek waarachtig wel of al die
dagen van gezuip ineens van hem áf vielen. Pas veel, veel later kwamen wij erachter, waarom. Op dat
moment schreef ik het

159
gewoon toe aan een overdoses menselijke ijdelheid. Misschien vond hij het ook nog wel fijn om een
vrouw in de buurt te hebben. Hij leek me te doorgezopen om er nog actief achteraan te gaan hollen.

Julia is een heel intelligent meisje, en vreselijk eigenwijs. Maar deze situatie fascineerde haar zo, dat
ik de hele middag geen kind aan haar had. Ze zat maar te kijken en te luisteren, en Annie tekende aan
één stuk door. In het begin had ik wat gedonder met de regie. Want die ouwe knorbeer had dat
schetsboek nog niet gezien, of hij wilde officieel op gaan staan om zijn haren te gaan kammen en een
das om te doen. Wat natuurlijk wel het allerláátste was, wat in mijn bedoeling lag: hij moest er zo bij
blijven liggen als ik hem mooi vond. Maar hij bleef lastig tot de eerste tekening klaar was. Die moest
hij met alle geweld zien en hij bleek er oprecht van onder de indruk.
“You did that very well”, zei hij. “Yes - I suppose that’s the impression I must make right now. It’s
very well done.”
Daarna liet hij ons onze gang gaan. Annie was al aan haar volgende bezig.
“Nou maak je er een voor mij, hoor!”
“Ja ja. Laat mij maar begaan. Kun je hem straks op de rand van zijn bed zetten met een glas in zijn
poot?”
“Ja - dat regel ik zometeen wel.”
Toen de tweede tekening klaar was, die nog beter uitpakte dan de eerste, werd die met twee spelden,
die we in een asbak vonden, tegen het behang geprikt. En intussen was onze grizzlybeer zo gaan
meeleven dat ik beneden Jaap moest gaan optrommelen om bestellingen op te nemen. Het was
intussen wet een fraai tafereel geworden, daarboven. Ik kreeg behoefte aan een filmcamera om het
geheel vast te leggen. Het deed me denken aan die ouwe hotelletjes in New Orleans: door die felle
zon, en dat krullige smeedwerk buiten de open ramen. Jaap kreeg order

160
om champagne te brengen voor de meisjes en meer bier plus aquavit. Ik moest zelf maar zien wat ik
drinken wilde.
“Ga es effe mee naar beneden”, zei Jaap tegen mij, en op de trap begon hij al: “Zeg, Willem -hoe zit
het met die knaap nou eigenlijk in elkaar?”
“Daar ga ik straks serieus aan peuteren”, beloofde ik. “Het marcheert wel goed zo, met dat tekenen.
Daar is-ie helemaal wild van, en dan krijg ik wat meer greep op “m. Ik laat die kwestie heus niet
versloffen, hoor.”
“Nou - ik hoop het. Weet je wat zijn totale rekening nou al is? Hotel en alles erbij? lets meer dan
duizend gulden. Hij deelt aan iedereen maar uit of-ie een zoon is van
Rockefeller.”
Ik zei maar niet veel, want eerlijk gezegd: ik was er zelf nog niet gerust op, hoe de vork nou aan de
steel stak.

Julia en Annie bliezen, zweverig van de champagne, tegen zeven uur de aftocht. Ze lieten een heel
goed portret voor mij achter, en boven zaten nog wat exemplaren tegen het behang geprikt, zodat
onze kolonel er een goed uitzicht op had. Ik ging achterover liggen in het enige leunstoeltje en legde
mijn schoenen op het nachtkastje.
“Now listen, dear fellow - there’s something the hotel management asked me to ask you. Hun Engels
is niet zo goed en ze vinden het wat vervelend om te vragen. Weet je - dit is maar een klein hotel en
je rekening ligt al boven de duizend gulden. Dat gaat mij wel niets aan - ik ben zelf hier een hotelgast
- maar ze vroegen of ik de boodschap wilde overbrengen.”
Hij lag plat op zijn rug naar die tekeningen van hemzelf te staren en hield met de hand het glas bruin
bier tussen het struikgewas op zijn borst.
“Dat begrijp ik best”, zei die diepe basstem. “Maar mijn chequeboek ligt in de Wittebrug. Zit in een
attaché-case.”
Daar had je dat verhaal van de Wittebrug weer!

161
“Eh... mag ik je een directe vraag stellen?”
“Natuurlijk wel. Jij mag me veel vragen.”
“Waarom... als je er een kamer in de Wittebrug op na houdt... logeer je dan hier?”
“De Wittebrug is me veel te ongezellig”, zei hij. “Met al die strijkages en buigingen - daar kan ik niet
tegen. Dit is het soort van hotel dat ik begrijp.”
Op dat moment wist ik zeker, dat het allemaal wáár was. Althans... voor 85 procent niet-gelogen.
“Zeg - waarom nemen we met zijn tweeën niet een taxi om samen even naar de Wittebrug te rijden?
Ik hou je wel gezelschap. Dan halen we daar je chequeboek op. Is het een ding van een of andere
Amerikaanse bank?”
“Nee nee. Het is een Pentagon-chequeboek. Alleen het USA militair bureau hier kan die verzilveren.”
Ik keek, of ik dergelijke mededelingen elke dag vemam.
“Waar zetelt dat bureau ergens? Weet je dat soms?”
“Ik ben er de vorige week nog even geweest. Niet ver hiervandaan, maar... Het is vlakbij een
bakstenen gebouw van een oliemaatschappij met een nogal spitse bakstenen toren erbovenop.”
Nou - er was in heel Den Haag maar één gebouw dat er aldus uitzag; het oude gebouw Petrolea. Daar
zat tijdens de Duitse bezetting het Afwikkelingsbureau in van ons Ministerie van Oorlog. Daarom
weet ik dat zo goed. En nu herinnerde ik mij ook, dat er in dat kleine rijtje huizen vanaf dat gebouw
tot aan de hoek van de Jan van Nassaustraat inderdaad een bord naast een deur zat van een
Amerikaanse militaire instantie. De kolonel gaf mopperig en brommerig te kennen, dat hij zich niet
in een conditie voelde, en ook niet uitgedost was, om correct en met opgewekte tred de Wittebrug
binnen te treden. Dat had ik zelf al als een vaag bezwaar onderkend: men kon licht de indruk krijgen,
dat onze brave kolonel onder de macht van struikrovers was geraakt. Derhalve was ik alreeds gaan

162
spelen met het denkbeeld, om ergens in het hotel wat redelijke kledij voor hem op te scharrelen. Maar
toen schoot me nog iets handigers te binnen. Ik trok mijn benen van het nachtkastje af en gaf een klets
op mijn knie.
“There is another possibility! Waarom zou ik zelf niet even naar de Wittebrug gaan om die tas van
jou op te halen? Dan teken je hier een cheque...”
Hij vertrok geen spier van zijn doorgewinterde Alaskakop, wrong een bereklauw in een broekzak en
sjorde een hotelsleutel te voorschijn, die hij blijkbaar al die dagen op diezelfde plaats bij zich had
gedragen.
“Here... what’s my room number?”
Ik keek op het plaatje: “246.”
“Yes. I remember now. Two four six. Daar op mijn kamer staat een dubbeldeurs klerenkast. Erin
hangen enkele uniformen. Er recht onder staat een aktentas, met als inhoud enkele dunne mappen plus
los mijn chequeboek. Neem gewoon die hele tas met inhoud mee, dan regelen we hier de rest wel.
Okay?”
“I”ll see what I can do.”

Ik naar beneden, naar mijn eigen kamer, waar ik wat peinzend die hotelsleutel ging zitten bekijken.
Er hingen dus militaire unformen in die kast. Alweer een bevestiging dat het ganse onwaarschijnlijke
verhaal in grote lijnen klopte. Maar dan wist men natuurlijk in dat hotel ook deksels goed, dat de
bewoner van kamer 246 een Amerikaans kolonel was... die al enkele dagen lang niet boven water was
gekomen. En ik zag mezelf toch niet zo van één, twee, drie daar als wildvreemde snoeshaan die kamer
binnenwandelen. Er bestond wel een kans, dat ik die stunt met goed gevolg uithaalde, maar bij dat
soort klusjes neem ik liever een extra marge van zekerheid. Enige ervaring uit een oorlog is nooit
weg. Na een minuut of wat had ik de oplossing. Ik dook de telefooncel in.

163
“Met de Wittebrug.”
Ik legde mijn stem een octaaf of wat lager en mat me mijn beste Amerikaanse accent aan - met een
ondergrond van militaire autoriteit.
“This is colonel Balchen speaking. Colonel Berndt Balchen. I have a room in your hotel: number
246.”
“Yes, sir.”
“You know who I am?”
“Yes, sir. We remember you very well.”
“I have been staying with friends here and I need the attaché case from my room. I gave my roomkey
to a friend of mine who is so kind to go get it for me. I am ringing up to tell you, to expect him. He”ll
be there shortly. You understand me?”
“Yes, sir. We understand you perfectly.”
“I”ll describe him for you: he is a tall Dutchman with a big moustache.”
“A tall man with a big moustache, sir. Yes sir.”
“Thank you. That’s all.”
Ik legde de hoorn neer en verliet de Horseshoe-Bar om een taxi te pakken op het Plein. Officieel is
zoiets natuurlijk een lacher. Elke gek kan wel in het Engels opbellen en zeggen, dat hij kolonel
Balchen is. En die sleutel kon wel gestolen of gerold zijn. Maar dat soort soort van dingen lukt heel
vaak op verbazingwekkende wijze. Zelfs in de Wittebrug in Den Haag, dat continu vol zat met
diplomaten en aanverwant volk.

Maar al rijdend in die taxi luisterde ik wel naar mijn nimmer sluimerende innerlijke intuïtie, die mij nu
inseinde, dat je met dit soort behendigheden een enorme hoop gelazer aan je kop kunt krijgen... als
je je niet beveiligd houdt. En dat alleen maar met de beste en oprechte bedoeling, Jaap aan zijn centen
te helpen. Ik zei de chauffeur dus, om te blijven wachten en stapte binnen naar de receptie.

164
“Goeden middag. Ik heb hier de sleutel van kamer 246, die op naam staat van kolonel Balchen. Hij
heeft mij opgedragen...”
“Ja, mijnheer. Hij heeft ons daarover al opgebeld. Gaat u maar naar boven. Tweede verdieping.”
Maar ik aarzelde nog even. Althans deed, alsof.
“Mijn opdracht is, om één bepaald voorwerp op te halen. Een aktentas. Het lijkt me toch correcter,
als u me even iemand van het personeel mee zou kunnen geven.”
“Natuurlijk. Dat is geen enkel probleem.”
Ik kreeg een schildknaap mee met een piccolo-uniform aan. “Bellboy” noemen ze dat tegenwoordig.
Kamer 246 was een doodgewoon middelmaat hotelvertrek. De dubbeldeurskast was niet op slot. Ik
zwaaide de deuren open... en zag drie uniformen aan knaapjes. Militairement opgehangen met de
broeken in de vouw. Eén blik was voldoende. Kolonelsrang, hoor.
Midden eronder, militair gericht, stonden twee paar schoenen benevens een aktentas met zwaar
koperen beslag. En kleine, koperen initialen COL. B.B.: (Berndt Balchen, ja ja.)
Ook de tas was niet op slot. Er zaten wat dunne mappen in, en onderaan lag het chequeboek. Ik had
nog nooit zoiets gezien. Een Pentagon-chequeboek. Ik wist niet dat iets dergelijks bestond. Het
chèqueboek was niet vijfhoekig, maar gewoon rechthoekig - net als alle andere. Ik kwam beheerst
overeind, en sloot de kastdeuren.
“Dit is wat ik ophalen moest”, zei ik tegen de piccolo, ging samen met hem naar beneden, knikte
tegen de receptie en dook mijn taxi in.

We waren nauwelijks op gang, of ik deed die tas weer open, haalde een van die mappen eruit, en
neusde erin. Kom me nu niet aan met schoonklinkende smoesjes, dat u dat niet zou hebben gedaan.
Ik had weer eens een goede hand

165
van grijpen. Het allerbovenste document in die allereerste map was een Military Transport Order. Dit
paperas gaf clear en duidelijk order aan colonel B. Balchen, om op die en die datum op dat en dat uur
op het vliegveld Rhein Main bij Frankfurt passage te nemen naar Washington, om zich daar te melden
bij... Ik keek nadenkend zijwaarts uit het taxiraam en riep dag en datum op. Jezus Christ...” dat was
vijf dagen eerder! De feestneus was nu al vijf dagen AWOL: absent without official leave. En of je
nu kolonel bent of niet... wàt zwetste ik? Juist als je kolonel bent, verdwijn je niet zomaar in het
Europese Niet. Zeker niet, als redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat je grizzlyberekop berstens
vol zit met ultra-geheimen over vliegbases voor atoombommenwerpers in Alaska, die dag en nacht
met hun neus gericht staan op de Sovjet Unie... En... Ik deed netjes die map dicht en sloot de tas.

In de bar waren de blonde en de zwarte bezig, de bar bedrijfsklaar in te richten. Piranhatanden


blikkerden me tegen - gelakte nagels waren gescherpt en de glimlachen werden nog even getest voor
de buffetspiegel. In de keuken zaten Jaap en Greetje en ze keken me wel verwachtingsvol, maar ook
wat moedeloos aan.
“Het klopt allemaal als een bus”, meldde ik. “Ik ben even naar de Wittebrug geweest om zijn aktentas
op te halen. Zijn chequeboek zit hier onderin Ik zal even zien dat hij een cheque voor je uitschrijft.”
“Een cheque? Maar waar krijgen we daar poen op?”
“Dat zal ik boven wel even uitvissen. Maak jij je nou verder maar geen kopzorgen meer - hij is echt
een Amerikaanse kolonel en breng hem maar wat hij hebben wil. Het zit wel goed.”
Greetje had intussen wat lucht zitten happen.
“Wil jij me vertellen... hebben ze jou zómaar in de Wittebrug zijn hotelkamer binnengelaten, en jou
die tas met

166
chequeboek en al laten meenemen?”
Bij de deur draaide ik me nog even om en maakte een achteloos handgebaar:
“Je bent Willem Mata Hariman, of je bent het niet...”

Balchen kwam moeizaam van zijn soldatenkrib overeind. Ik legde de sleutel op het nachtkastje, en
gaf hem de tas. Hij rommelde er even in en dook het chequeboek op.
“You have a pen or something?”
Met de pen in de hand zat hij wat warrig te kijken.
“What is the rate of the dollar?”
Die stond toen tegen de vier gulden, of zoiets. Met een staande hotelrekening van bij de 1200 leek
2000 gulden me ruim voldoende. Het leek me beter om hem een beetje onder curatele te houden.
“Can you write a check for 500 dollars? That will leave you about 700 guilders in cash. Make it out
to Jaap Gertz, proprietor of the Horseshoe-Bar.” Ik spelde de naam voor hem uit.
Hij knikte, kreeg dat heel redelijk op papier, tekende, gaf mij de cheque en liet zich achterover vallen.
“I hope that will satisfy them for the moment.”
Ik gaf de cheque aan Jaap en legde hem uit, waar hij ermee zijn moest. Iedereen kwam erbij en er
omheen staan. Ze geloofden er nog steeds maar de helft van.
“Neem nou een taxi man, en rij erheen. Als er iets mis is, dan hoor je het dáár wel.”
Ik ging in de bar zitten - als derde klant van die dag, en bestelde een dubbele aquavit met tonic en veel
ijs.
Een halfuur later was Jaap terug. Met het geld.
“Ze deden wel een beetje raar”, vertelde hij. “Maar toen ik uitlegde, dat hij bij mij in het hotel
logeerde, werden ze wat soepeler. Nou, Willem, drink maar wat van me. Dat heb je mooi opgelost.”

167
Ik ben er nog steeds niet zeker van, of er nu niet wéér iets in mijn onderbewustzijn heeft zitten
morrelen, wat mij ertoe dreef om tegen een uur of acht in de avond mijn hotelkamer achter me dicht
te draaien en door de zomeravond naar het Station Hollandse Spoor te wandelen, alwaar ik de trein
nam naar Leiden en vandaar de bus naar Kaageiland. Het kan ook zuiver en alleen het motief zijn
geweest van de reactie: ziezo - die zaak is geregeld - Jaap heeft zijn geld, en wat zij daar verder met
die kolonel uitstukken, dat is mijn afdeling niet. Andermans complicaties hebben een merkwaardige
zuigkracht - daar moet je jezelf op tijd buiten brengen: het zijn maar al te vaak psychologische
draaikolken die je van afstand moet waarnemen tot het water weer glad is, en je de wrakstukken kunt
zien drijven.

De hemelen boven Kaageiland waren strakker dan ooit en ik maakte er een door-de-weekse
vakantiedag van. Dat hield in, dat ik tegen een uur of acht in de avond in Het Kompas tegen de bar
aan hing, in gezelschap van een man en een vrouw of twaalf, waarvan iedereen iedereen iedereen
kende. Heel rustig, dus.
Toen ging de telefoon en Jacques wuifde met de hoorn naar mij: “Voor jou.”
“Jawel. Met Willem.”
“Luister goed. Met adjudant Van Praay. Laat aan niemand merken dat je met mij spreekt. Kun je nu,
meteen, naar mijn huis komen?”
“Natuurlijk. Allicht.”
“Maar tegen niemand zeggen, dat je naar mij toe bent. Gewoon helemaal niets zeggen. Dat is jou wel
toevertrouwd, dacht ik.”
“Ja hoor - ik zie je zo.”
De adjudant van de Rijkspolitie Van Praay, tevens onbezoldigd Substituut Officier van Justitie (voor
het geval

168
van plotseling noodzakelijke huiszoekingen, en zo, op dat pirateneiland) woonde tweehonderd meter
verderop. Hij deed zelf de voordeur open.
Zijn vrouw en kinderen waren nergens te zien. Binnen zaten wel twee knapen in onopvallende
burgerpakken. Van Praay had natuurlijk al een hele tijd met ze zitten praten, dus ze konden meteen
van wal steken:
“U heeft een vaste kamer in de Horseshoe-Bar, nietwaar?”
Tieng! Onze Amerikaanse kolonel. Nu wist ik zo ongeveer ook wel, wie ik tegenover me had, en
vroeg geen namen of legitimatiebewijzen. Ik kon er ook op rekenen, dat ze intussen mijn persoon al
hadden gecheckt, dus hoefde ik ook niets uit te leggen.
“Wil je een borrel?” vroeg Van Praay.
Zij wachtten netjes tot dat ritueel was verricht. Zelf zaten ze aan het appelsap.
“Wilt u ons op uw manier vertellen wat er precies gebeurd is?”
Ik bracht rapport uit: compleet, overzichtelijk en waarheidsgetrouw.
Zij vroegen niets, en luisterden alleen maar. Toen ik klaar was, vroeg de langste: “Wat is uw indruk
over die man? Is hij in staat om vertrouwelijke dingen los te laten als hij een paar dagen dronken aan
de zwier is?”
“Onder geen voorwaarde”, zei ik. “Ik heb zelden iemand ontmoet die ik zo volkomen zou
vertrouwen. Ook al is hij starnakel lazerus, en ligt hij met twee geraffineerde sloeries in bed, dan laat
hij nog niks los wat militair niet losgelaten mag worden.” Ik wachtte even, dronk wat en voegde eraan
toe: “Ik zou het de sloeries ook niet aanraden, te proberen op dat gebied wat uit hem los te peuteren,
want hij heeft metéén door wat de bedoeling is.”
Zij stonden op: “Dat is alles wat we van u weten wilden. Maar onze beste kolonel heeft wèl een van
de betere panie-

169
ken veroorzaakt. Door half West-Europa waren ze naar hem op zoek.”
“Dachten ze dat de Russen hem hadden gekidnapt?”
“Met die mogelijkheid werd serieus rekening gehouden.”
“En jullie kwamen hem natuurlijk pas op het spoor, toen Jaap Gertz die door hem getekende cheque
verzilverde?”
“Anders waren we nu nog naar hem op zoek.”

Toen ze weg waren, zei Van Praay, grinnikend: “Jij bent me toch óók een figuur, jij! Wil je nog een
borrel? Nou neem ik er ook een. Hoe raak je dáár nou weer in betrokken! En al die tijd lag die knaap
doodrustig op zijn bed bruin bier te drinken... Weet je waarom ze pas goed de doodschrik kregen?”
“Nee...”
“Nou - toen ze in dat hotel hoorden, dat er meisjes boven waren geweest, en dat ze daar tekeningen
hadden zitten maken...”
Ik zat enkele tellen lang doodstil en begon dan te brullen van het lachen: “O, mijn lieve tante!
Tekeningen van vliegvelden op Alaska en zo.”
“Ja, jij kunt nou wel lachen, maar wat zou jij van zo’n geschiedenis denken? Dat is toch de klassieke
situatie voor een spionageopzet?”
Ik sloeg mijn glas achterover, zat weer even stil en keek hem grijnzend aan:
“Weet je wat ik nou wel eens zou willen weten? Wat jij aan die twee kerels over mij hebt zitten
vertellen vóór je mij in het Kompas opbelde.”
Hij grijnsde terug: “Da’s beroepsgeheim.”

Een paar dagen later kwam ik terug in het Horseshoe-Hotel. Ik had nog niet goed en wel de sleutel
in mijn kamerdeurslot, of Jaap Gertz dook uit het halfduister op:

170
“Wat jij ons aangedaan hebt, zeg! Met die Amerikaanse kolonel”.
“Ik? Jullie wat áángedaan? Ik heb dat geld voor jullie geregeld, en...”
“Man, man, man!” zei Jaap. “Er komen hier ineens van twee kanten jeeps van de militaire politie de
straat binnengieren. Zes man recherche en een paar nog hogere knapen, allemaal in burger, stuiven
mijn hotel binnen. Geen mens mocht erin of eruit. Ze hebben ons allemaal het hemd van het lijf
gevraagd. Om drie uur in de nacht waren ze nóg bezig. Wie jij was, en wie die meisjes waren, die
boven hadden zitten tekenen...”
“En jij wist niet wie die meisjes waren, of hoe ze heetten...”
“Die kolonel moest meteen zijn bullen pakken en hij had niks meer te vertellen. Ik heb nog nooit
iemand zo tam gezien. Verdomme, man - klanten zijn nog niet over de schrik heen. Ik had hier een
paar grote zakenlui binnen, die niet eens naar huis mochten. De helft durft voorlopig niet terug te
komen.”
“En is dat mijn schuld soms?”
“Wij hebben alles natuurlijk eerlijk verteld. Wat konden we anders doen? Dat jij een schrijver was,
en op Kaageiland woonde, en zo.
Hij keek me nieuwsgierig aan: “Hebben ze jou daar niet opgezocht?”
“Mij? Dit is het eerst wat ik over die hele zaak hóór!”
Ze hebben me daar in dat hotel nooit meer op dezelfde manier bekeken. En toen ik een tijdje later
samen met Turk Westerling kwam binnenstappen, vonden ze me helemáál een griezel. Zo komt de
mens nu aan rare reputaties.

Een klein slot-detail. Een jaar of wat later kwam een opgewonden Julia me opzoeken. Met een
nummer van het

171
Amerikaanse blad Fortune. Zij legde enkele pagina’s prachtige aquarellen van sneeuwlandschappen
in Alaska voor me neer.
“Bekijk jij dit eens”, zei ze. “Weet je wie die geschilderd heeft?”
Ik zat die dingen te bekijken - de ene bladzijde na de andere.
“Dat is meesterlijk werk, Julia. En het is hels moeilijk om die pasteltinten van ijs en scheefvallend
zonlicht op sneeuwhopen...”
Ik keek met een schok op, en zij sloeg terug naar het begin van het artikel:
“Water Colors of Snow- and Ice-scapes in Alaska by Colonel Berndt Balchen.
Julia zat licht en aanhoudend te knikken: “Onze bloedeigen ouwe grizzlybeer.”
“Verrek, Julia! Dáárom was hij zo fel op dat geteken van Annie. Hij kende het vak, de komediant!”

172
Mijn Verbanning naar Meppel
Lieve lezer - u zult zonder twijfel lang geleden hebben ontdekt, dat er allerhand soort van boeken
bestaan: saaie en spannende, moeizaam-bij-mekaar-bedachte en vlotvertelde. Evenzo bestaan er ook
allerhand soort van schrijvers. Ik behoor van nature tot het type dat het liefst schrijft over dingen waar
hij iets van àfweet, en dan kom je er niet onderuit dat je eerst een hoop dingen moet gaan meemaken.
Dat leidt tot een nogal veelbewogen en wat vermoeiend leven, maar op de duur weet je niet beter.
Ik moet er ook niet aan denken dat ik mijn bestaan had moeten leiden als een Simon Vestdijk, die elke
dag maar weer grimmig achter dat bureau kroop om uit zijn vrijwel leeggeknepen cerebrale citroenen
toch maar wéér een boek te persen.
Maar ik erken tevens eerlijk, dat in mijn geval de balans wel eens neiging had om te zeer naar de
avontuurlijke kant door te slaan, zodat de hele zaak uit de klavieren dreigde te gaan lopen. Dan moest
er nodig worden bijgestuurd. Soms verrichte ik die ingreep zelf, in andere gevallen deden mijn
uitgevers dat... en een enkele maal de Belastingdienst. Met vereende krachten kregen we dan de
boekproduktie weer op gang. Ik moet er wel bij vermelden dat zulks, bij mijn weten, nimmer
geschiedde uit menselijke of kunstzinnige overwegingen: die uitgevers wilden gewoon dat ik boeken
schreef waar zij aan konden verdienen, en de Fiscus verlangde telkens weer geld te zien. Aan mijn
innerlijke roerselen hadden zij geen boodschap, en misschien ook wel terecht. Wat zowel de uitgevers
als de

173
belastingdienst betrof mocht ik vrijelijk alcoholist worden, of een hoerekast gaan drijven als ik maar
bleef schrijven en belasting betalen. En ook dát vond ik volkomen redelijk: ik had mijn vak zelf
gekozen, en als ik dat leven niet áánkon, diende ik een baantje te gaan zoeken met vaste kantoortij-
den, vakantiegeld en een ziekenfondspsychiater.
Zo eenvoudig is dat.

Jonge Jan van Ees, als telg uit een acteursfamilie, zag die dingen altijd ragscherp. In die bungalow van
mij, op Kaageiland aan het water, ingeklemd tussen twee kroegen met botensteigers en grasterrassen,
was het bovenmenselijk moeilijk om tot rustig schrijven te komen. Laat stáán tot het leveren van zes
boeken per jaar, zoals ik wel eens presteerde. Een journalist heeft het vele malen gemakkelijker. Die
heeft een vast CAO-salaris, een strijdbare vakbond, onkostenvergoeding voor auto en telefoon,
kinderbijslag en dat krantenstukkie kan-ie desnoods met een balpen wel aan een cafétafel uit zijn
mouw schudden. Ik heb dat bedrijf ook uitgeoefend.
Maar een boek is nu eenmaal iets waar je de langere adem voor nodig hebt. Ik heb dienomtrent wel
eens aan een belangstellend vragensteller geantwoord:
“Hoe ik aan mijn ideeën kom? Man - ik barst van de ideeën. Die komen vanzelf uit de lucht vallen.
Er is voor mij maar één manier om een boek af te krijgen: de zitting van mijn stoel insmeren met
bisonkit en de hechting niet verbreken eer het boek af is. Dat is alles.”
En aan een tweede belangstellende, die wilde weten waarom ik, met mijn oor voor dialoog, nooit een
toneelstuk had geschreven, was mijn antwoord:
“Mijn beste - ik woon mijn hele leven lang midden in een levend toneelstuk. Ik kom aan het schrijven
ervan gewoon niet toé.”

174
De reeks gebeurtenissen (aan het neerschrijven waarvan ik wél toe ben gekomen) begon op het
moment dat ik juist op het denkbeeld was geraakt, om de aanloop van vrienden en feestneuzen ietwat
in te perken door net aanleggen van een vernuftige elektrische installatie. Deze bestond uit de
beldrukknop naast mijn voordeur, waarboven ik een lichtbakje had aangebracht. De elektrische leiding
kon ik aan de binnenkant omschakelen, en als nu iemand buiten op de knop drukte, ging de schel niet
rinkelen, maar verschenen in het lichtbakje in rood de letters:
NIET STOREN SVP.
Ik had daar, laat op een augustusavond, juist de laatste hand aan gelegd, toen Jonge Jan van Ees,
buurman en eigenaar van uitspanning De Bontekoe, met zijn politie-actie-baret op het hoofd het
binnenpaadje kwam afdrentelen.
“Wat maak je dáár nou, man?”
Ik drukte zwijgend op de belknop en liet de rode letters verschijnen. Jan stond daar enkele tellen lang
naar te kijken, begon dan honend te lachen, en citeerde de Drei Groschen Oper:

“Ja, mach” nur einen Plan,


mach “nur ein rotes Licht
und mach” dann noch einen and”ren Plan...
gehn tun sie beide nicht...”

Vervolgens wandelde hij door de voordeur naar binnen, hees een fles jajem uit de zijzak van zijn
jopper en ging ergens zitten.
“Weer zo’n ellendige zondag voor de boeg”, kreunde hij. “Morgen komen weer al die weekeindsmoe-
len opdraven, met hun populaire bekken en veel te nieuwe sportkleren. En ik de hele dag maar weer
vrolijk en opgewekt slokjes verkopen...”

175
“Kop op, Janus”, zei ik en schonk twee bellen vol. “De mens is nu eenmaal niet voor zijn pure lol op
de wereld.”
“Ik zie nog steeds niet in, waarom niet”, gromde Jan. “Het is hier ‘s winters en gewoon door de week
veel leuker.”
Tja... dat was op Kaageiland een oeroud probleem, maar het doet zich in wezen overal voor, waar
een hechte kern van vaste bewoners periodiek te maken krijgt met invasies van toeristen en andere
vormen van import. Op Kaageiland brachten de weekeindgangers wel geld en nieuwe meisjes mee,
maar voor de rest konden we ze wel wegkijken. Jan wilde kennelijk een pestbui lozen.
“Ze komen toch verdomme hierheen om te váren, is het niet?” grauwde hij voor zich uit. “Maar dat
doén ze niet. Ze komen met troepen in auto’s en boten hierheen, leggen die kapsonesboten aan de
steiger en verder hangen ze de hele dag bij mij in de kroeg.”
“Daar word jij zo rustig aan rijk van”, maakte ik hem attent. “Het is nu eenmaal het noodlot van alle
kasteleins, dat ze verdienen aan klanten die ze net zolief een emmer verschaald lekbier over hun kop
zouden gooien.”
“Ja ja”, bleef Jan doormeieren. “Maar kunnen we nou... zou er nou niets iets te bedenken zijn om die
dreinkoppen bézig te houden?”
Ik zakte een beetje vermoeid in elkaar.
“Man - hebben we nou van de winter en in het voorjaar nog niet genoeg bedacht? Ik zou bij Allah niet
weten, wat...”
“Ze motten gewoon het water op gejaagd worden”, zei Jan, wat tegen een poef aanschoppend.
“Tegen het eind van de middag ben ik mans genoeg om tegen al die smoelen aan te kijken en naar hun
geleuter te luisteren. Maar ze moeten niet ‘s morgens vroeg al twee rijen dik aan mijn bar gaan staan
brallen.”
Ik begreep zijn bezwaren en zijn standpunt opperbest, maar wat eraan te doen? Die fles jonge jajem
had ik alweer

176
in de hand, toen een lichte rilling me over de rug liep. Dat betekende dat ik het het spul moest gaan
verdunnen. Ik ging derhalve naar buiten om een krat Cola uit mijn voorraad te halen. TerwijI ik het
eerste flesje leegschonk in een hoog glas, en er vervolgens wat CH2OH in aanbracht, hoorde ik Jan
mompelen: “Ze hebben tegenwoordig op de radio zoiets als auto-rally’s. Daar zijn die gasten urenlang
mee op pad en van de vloer af. En dan kunnen ze na afloop elkaar stoere verhalen vertellen. Zoiets
zou je voor die gasten met boten óók op touw moeten kunnen zetten.”
En of het nu kwam door dat lege flesje, dat ik juist terugzette in zijn krat, of doordat er zomaar ineens
een vonk oversloeg... ik keek met een ruk op en produceerde een denkbeeld: “Maar dat is misschien
best te regelen, Jan! Als we nou eens - laten we zeggen - honderd briefjes maken, met erop
geschreven de cijfers van 1 tot 100, en we stoppen die briefjes in honderd lege flessen en we mieteren
die overal verspreid over de Kaag in de plomp. Dan kunnen ze die morgen varend gaan opsporen,
en voor de winnaar loof jij een fles drank uit...”
Jan keek me lang, diep en getroffen aan.
“Je kunt soms verdomd lastig zijn, Willem, maar je hebt ook wel eens goeie ideeën.” Vervolgens
schoot hij geactiveerd overeind in zijn stoel begon zijn mariniersbaret rond te schuiven op zijn kop,
en riep:
“Pak wat vellen papier. Ik schrijf de cijfers van een tot vijftig en jij de rest tot honderd.”
Nou, daar waren we rap mee klaar. We vouwden alle briefjes op tot langgerekte strookjes, zodat ze
door de hals van een fles naar binnen konden. Daarna informeerde ik:
“Zeg - wat wordt nou het winnende nummer?”
Tat maken wij uit!” riep Jan. “Wat zullen we nou beleven? Je dacht toch zeker niet dat ik de ene of
andere patser een kruik goeie jenever liet winnen, is het wel?”
Ik krabde nadenkend aan een bil.

177
“Zo eenvoudig is dat nou óók weer niet. Wie wint er nou eigenlijk, en waarom wint die? Die het eerst
zo’n fles met een briefje vindt?”
“Verrek, ja”, zei Jan, die ook begon te krabben, maar onder zijn baret. “Zogauw de eerste fles
gevonden is, dan is meteen voor de rest de lol eraf. Dus de eerste vinder mag nooit de winnaar zijn...”
“En de rest weet dat zó.”
“O ja. Zogauw iemand een fles vindt, begint die meteen stoer naar alle andere boten te brullen. Nee
- daar moeten we iets anders op bedenken.”
“Een van die briefjes met een rood kruis merken?”
“Nee, zeg! riep Jan geschrokken. “Dan kunnen we niks knoeien.
Dan kon de verkeerde wel eens gaan winnen. Nee - die briefjes zelf moeten allemaal eender zijn:
domweg een cijfer.”
Na enig piekeren, en af en toe een slok, en ruim afkeuren van elkaars denkbeelden, raakten we op het
goede spoor:
“We doen het gewoon op de kroegklok! Wie tussen drie uur en kwart over drie met een gevonden
fles binnen komt stormen, is de winnaar. En alleen wij bepalen het juiste tijdstip. Dan hebben we het
helemaal in eigen hand!”
Wij grepen elkaars handen en schudden die innig.
“Hebben we genoeg lege Colaflesjes hier?”
“O ja. Een krat of zes zeker.”
“Anders vul ik wel aan uit de Koe. Moeten er eigenlijk stoppen op die dingen?”
“Een lege fles drijft altijd met de hals naar boven. Maar we kunner er voor alle zekerheid proppen
krantenpapier bovenin doen. Dat er geen golfjes in slaan, of zo. Daar liggen kranten. Scheur jij
proppen, dan haal ik die flesjes naar binnen.”
Toen ik met het eerste krat terugkwam, stond Jan uit te kijken door het grote raam, dat naar het
westen uitzag

178
over de Kagerplas. Een vuilgele ondergaande maan hing scheef boven de kerktoren van Lisse.
“Het is zo goed als windstil. En de maan gaat onder. Pakken we straks mijn motorboot, varen de
eilanden rond en smakken die dingen goed verspreid overboord.”
“Als er nou maar geen ochtendwind opsteekt, anders komen ze allemaal benedenwinds in het riet
terecht.”
“Nou ja, zeg - op dat idee komen ze zelf wel. Zo stom zijn ze nou ook weer niet. Ik zie der niemand
van die gabbers voor an, dat-ie aan de bovenwindse kant gaat zoeken.”
Toen we samen de fles jajem soldaat hadden, zaten alle briefjes in honderd lege flesjes. Terwijl Jan
de laatste proppen bovenin ramde, klom ik langs het laddertje naar de vliering en gooide twee lege
plunjezakken naar beneden. Daar gingen die honderd flesjes precies in, en samen sjouwden we het
zaakje naar de kop van de steiger. Jan ging weg om zijn motorboot op te halen, plus een verse fles
rum, en tien minuten later ronkten we opgewekt zingend de wijde plas op.

“En met een één, twee, drie in godsnaam...


ging Ketelbinkie overboord. Nummer een!”

We hadden een dik uur nodig om de eilanden rond te varen en bij de paddestoelhuisjes ging het laatste
flesje de plomp in. Op de steiger dronken we de laatste slok uit de fles rum, en daarna gingen wij
voldaan uiteen: hij naar zijn mooie Miesje en ik naar mijn eenzaam schrijversbed.

Tegen een uur of twaalf de volgende dag kwam ik met de handen diep in de broekzakken (en de oude
schipperspet op) de Bontekoe binnen sloffen. Daar hing een hoogst bevredigend rustige sfeer. Pietje
van de Polder zat een hengel te repareren, Maarten Rikkers boorde nieuwe gaatjes in zijn

179
collectie broeksriemen, omdat hij weer wat dikker was geworden in de meridiaan en Jan van Ees zelf
zat spijkers te drijven in wrak gefeeste barkrukken. Ze hadden wel allemaal een kort glaasje onder
handbereik staan. Het was me buiten al opgevallen, dat er zeer weinig boten aan de steigers lagen
gemeerd. Maar een dergelijk massaal succes van een slordig uit de mouw geschud plan kon ik me
toch moeilijk voorstellen. Toen gaf Jan een laatste kordate mep met een hamer, schoof een barkruk
op zijn plaats en zei op tevreden toon: “Zo krijgt de mens nog eens wat constructief werk gedaan op
een zondagmorgen.”
“Wil je daarmee zeggen... dat ze er allemaal op uit zijn getrokken?”
“De hele reutemeteut, man. Wie geen eigen boot had, voer wel met iemand anders mee.”
“En dat allemaal om één stomme fles jajem te winnen?”
“Een geval van spontane sportieve massahysterie”, zei Pietje van de Polder. “Het zondagsgepeupel
stortte zich vanaf de steigers op het water zoals de lemmingen dat periodiek doen langs de kusten van
Noorwegen.”
Al die Kaag-cafés hebben aan de waterkant natuurlijk langgerekte uitkijkramen en daar stonden we,
op een rijtje, toen de kroegklok één uur wees. Vlak daarop kwam er een Regenboog in zicht langs
de steiger van Kitty Koolhoven, en stevende op de Bontekoe-meerplaats af.
“De opvarenden zien er niet bijster triomfantelijk uit”, constateerde Rikkers.
“Die zijn ook al drie jaar met elkaar getrouwd”, zei Jan vakkundig. “Dan is het triomfantelijke er een
beetje af.”
Die indruk werd alleen maar bevestigd nadat het gehuwde stel had aangelegd en over het grint de Koe
naderde. Maar de oorzaak van hun mat gedrag bleek toch een andere dan wij dachten. Nauwelijks
was de kroegdeur opengetrokken, of het mannelijk deel van het stel trok van leer:

180
“Zeg, Jantje van Ees - heb jij ons allemaal vanmorgen een beetje in de maling staan nemen?”
Jan maakte een oprecht ontdane indruk:
“Ik jullie in de maling nemen? Waar hèb je het over?”
“Er is nergens een fles te bekennen. Op de hele Kaag niet. We zijn de hele plas rondgeweest.”
“Ach wat!” riep Jan, met ouwe-jongens-onder-mekaar boertigheid. “Jullie hebben witte-
broods-weekeindje liggen vieren ergens in het riet.” Hij kwam in beweging en ging achter zijn bar
staan. “Neem allebei maar een neutje van de Koe.”
Maar zijn schalkse mopje wilde niet goed vallen.
“En wij zijn de enigen niet die dat dachten, hoor. Wie we onderweg ook praaiden - er heeft helemaal
nog niemand wat gezien of gevonden.”
Jan schoof de twee gevulde glaasjes naar het gebelgde echtpaar toe, keerde zich om en ging uit staan
kijken over de plas.
“Ik vind dat maar een onzinnig verhaal”, zei Rikkers nu. “Geef ons alle vier ook nog een neutje, Jan.
Als er nou vannacht een fikse wind had gestaan of zo, dan hadden die flessen langs de kant terecht
kunnen komen.”
“Daar hebben Willem en ik het vannacht nog uitgebreid over gehad”, zei Jan korzelig. “Dacht je dat
wij gek waren? Honderd flessen verdwijnen niet zomaar spoorloos aan een lage wal, zeg.”
“En dan weet je toch ook, wáár je zoeken moet, zeker?”
“Ach man - een fles verdwijnt niet in riet. Die blijft bij een beetje wind tégen de stengels aan liggen
rijen. Helemaal aan de buitenkant. Als je er langs vaart, zie je het ding zó dobberen.
“En lang niet overal staat riet, ook nog. Driekwart aan de overkant is grasoever.”
“Dáár komt nummer twee binnen”, wees Pietje van de Polder, pakte zijn juist door Jan gevulde
glaasje op en

181
wandelde naar de deur. “Es vragen of die wat gesignaleerd hebben.”
“Dat zijn die tandartsen uit Rotterdam”, verklaarde de vrouw van binnenkomer één. “Die zijn we
onderweg gepasseerd. Die hadden er ook genoeg van.”
Ik wisselde een snelle blik met Jan. Gelijktijdig pakten we onze glaasjes op en liepen ermee, achter
Pietje aan, naar de steiger. Maar we waren nauwelijks in zicht, of we werden vanuit de tandartsenboot
luid aangeroepen:
“Als jij nog eens wat lolligs weet, Van Ees!” Er ontstond een hele altercatie van goedmoedige
beledigingen wederzijds, en intussen liepen Rikkers, Pietje en ik naar de kop van de steiger, juist op
tijd om een open overnaadse vlet te zien aankomen, met een dikkige vent met een pikhaak voorin en
achterin een lange blonde griet, die een buitenboordmotor bestuurde.
“Da’s een verrekt mooie twaalfvoets-jol”, zei Rikkers.
“Met aan het roer een geheide zesvoets-snol”, zei Pietje van de Polder. “Ik kèn der.”
Daar moest Maarten zo ontzettend om lachen, dat hij zich in zijn drank verslikte en zowat in de
plomp lazerde. Terwijl we hem nog op de rug stonden te hengsten, voegde dit nieuwe stel zich bij de
nog steeds tegen Jan protesterende tandartsen. De beweringen schalden luid over het water en nu
begon mij toch een vage onrust te bekruipen. Daarbij leek ik niet de enige te zijn. In de verte naderde
een verspreide, maar dreigend uitziende flottielje van zeil- en motorboten, dat alles koers zettend naar
de steigers van de Bontekoe. Jan had zich inmiddels los weten te maken van zijn ontevreden
consumentenbond en trok mij aan een arm opzij: “Snap jij daar nou iets van, zeg? Of zouden ze
allemaal onderling hebben afgesproken om net te doen of ze niks konden vinden?”
“Lijkt me vergezocht”, mompelde Rikkers, die ons achterna was gekomen. Hij keek Jan en mij van
opzij on-

182
derzoekend aan. “Hebben jullie écht de kluit niet besjoemeld?”
Jan en ik begonnen met handen en voeten te bezweren, dat onze gewetens zo blank waren als we in
geen jaren hadden meegemaakt. Pietje kwam er nu ook bij, en we stonden op een kluitje apart te
confereren.
“Honderd drijvende flessen kunnen toch niet zomaar verdwijnen, man! Hoe hoog steekt zo’n
drijvende fles wel niet boven het water uit?”
“Wat waren het voor flessen? Zijn ze niet omgekieperd?”
“Gewone lege Colaflesjes. Er we hadden er voor alle zekerheid nog papieren proppen in gedaan, ook.
Nee nee - die dingen zijn echt niet volgelopen, hoor.”
Rikkers zei peinzend:
“Juist als er een beetje water onderin staat, dan drijft een fles juist pas góéd rechtop.”
“Klets niet. Bij windstil weer kómt er geen water in. Zeker niet als een prop in de hals zit.”
“Colaflesjes zijn nogal klein... misschien kunnen die ezels ze echt niet vinden.”
“Nou - hoe hoog steekt zo’n drijvend ding dan boven water uit?”
“Dat gaan we meteen testen!” riep Jan. “Doen we in de spoelbak van de bar, en dan kunnen ze zich
allemaal overtuigen.”
Wij betraden met actieve pas de Bontekoe en marcheerden over de houten vloer op naar de bar.
“Mij werd daarjuist gevraagd hoe hoog een drijvend Colaflesje boven water uitsteekt, en of het dan
goed zichtbaar is”, kondigde Jan aan. “Dat gaan wij meteen testen in de spoelbak hier.”
Hij bukte zich, pakte een leeg Coca-Colaflesje en liet het zuiver rechtstandig in de roodkoperen
glazenspoelbak zakken. Het verdween meteen uit het gezicht. Er kwamen wat ploeperende
luchtbellen naar boven en daarna werd

183
het oppervlak weer rimpelloos. De stilte aan de bar was ook rimpelloos. Jan was de eerste die geluid
voortbracht:
“Verrek - dat ding is gezonken! Hoe kán dat nou?” Hij keek de zwijgende kring van belangstellenden
rond met een verwilderde blik: “Wie heeft er ooit van zijn leven een lege fles zien zinken! Een lege
fles blijft drijven - dat weet iedereen!”
Rikkers kwam in beweging, stak een arm tot de elleboog in de spoelbak, viste het cokeflesje op,
keerde het om, liet het leegklokken en deed het daarna heel, heel omzichtig in het water afdalen...
lager... lager, tot vlak onder de rand van de hals. Hij liet het demonstratief los. Het zakte als een steen
naar de bodem, waar het spottend lag te borrelen.
“Het Ei van Archimedes”, zei hij met een los handgebaar. “Een Coca-Cola-flesje weegt aan leeg glas
meer dan de hoeveelheid water die het verplaatst. Dus zinkt het.”
“Kunst!” zei Pietje van de Polder. “In de tijd van Archimedes bestond er ook nog geen Coca-Cola.”
De twee tandartsen waren de eersten die bij hun positieven raakten.
“En willen jullie ons nou vertellen, dat je dat gisteren niet hebt gemerkt?”
“Natuurlijk niet!” riep Jan verontwaardigd. “Wie piekert er nou over zo’n idiote onmogelijkheid?
Komt toch niet bij je op! Willem en ik zaten in mijn motorboot naast twee plunjezakken vol met die
lege dingen plus een kruikje rum en we tjoepten ze achteloos links en rechts overboord... in het
hardstikke donker van de nacht. De maan was toen al onder. Dacht je dat wij reden hadden om die
rotflesjes na te gaan zitten staren?”
“Nou - je zult zometeen wat te horen krijgen, als de rest binnen is.”
“Ze kunnen allemaal een gratis Cola-tic van de Koe krij-

184
gen”, snauwde Jan nijdig en ging weer staan proberen of dat lege Colaflesje nog steeds bleef zinken.
Ja hoor. Het had zich nog steeds niet bedacht. Archimedes ook niet. Die oude wet van hem was nog
steeds van kracht.

Toen ik wakker werd, scheen er een felle maandagochtendzon met volle overtuiging over de
ligstoelen, kussens en opblaasmatrassen die uit de voorgaande avond op mijn grasveld waren
overgebleven. Op het parkeerterrein van De Bontekoe stond maar één enkele automobiel. Het zag
er naar uit, dat we weer voor een paar dagen knus en intiem onder elkaar zouden kunnen vertoeven.
Maar terwijl ik mij nog in die vredige aanblik stond te verlustigen, kwam er een tweede auto knersend
het grint op zwenken en actief en waardig steeg daaruit... nee toch zeker? Begon ik nu tenslotte toch
hallucinaties te krijgen?

Ik streek met de rug van een hand langs mijn ogen en keek opnieuw. De zojuist uitgestapte man stond
naast een spatbord en keek onderzoekend in het rond. Er was nu echt geen twijfel meer mogelijk:
daar prijkte statig de Hoofdvertegenwoordiger van mijn Bob Evers-uitgever: een ouderling van zijn
kerkgenootschap, trouw volgeling van de Dordtse Synode en tevens het soort man die principieel
weigerde om een bepaalde titel aan de Boekhandel aan te bieden, zolang ergens in dat boek de losse
uitroep: “Allemachies!” voorkwam, aangezien daarbij sprake was van een bastaardvloek: het
oneerbiedig noemen van De Almachtige. Geen wonder dat een dergelijke rechtlijnige figuur op dit
snode eiland wat argwanend om zich heen stond te blikken.
Na enig talmen zette hij koers naar De Bontekoe, alwaar ik Jonge Jan samen met zijn Oude Kok bezig
zag aan het optasten van geleegde bierkratten. Uitgestrekte armen begonnen in mijn richting te wijzen
en nu verdampte ook

185
de laatste flard van twijfel onder de maandagzon: deze rechtschapen Hoofdvertegenwoordiger was
het inderdaad om mijn persoon begonnen. Daar moesten gegronde redenen voor zijn: een zo
christelijk geaard man waagt zich niet speels in een oord van zonde en verlokking. TerwijI ik dit nog
overwoog, werd er speels op mijn glazen tuindeur gebonsd, en een openhartige meisjesstem riep:
“Willem! Ben je al je nest uit?”
Ik keek haar door het glas vermanend aan, liet haar binnentreden en zei:
“Joel niet zo hinderlijk jong en actief, Julia.”
“Het is zalig weer om doelloos op je grasveld te zitten, man!”
“Rustig aan nou - ik heb er gisteren Joan Haanappel nog uitgegooid.”
“Onze Haanappel? Wat deed die hier? Er is toch geen ijs? En waarom?”
“Ze draaide alsmaar de verkeerde platen.”
“Tja... wie dóét nou ook zoiets? Zeg...”
Toen rinkelde de voordeurbel. De schakelaar “Niet Storen” bevond zich in verkeerde stand. Toen ik
opendeed stond ik tegenover onze HoofdBoekverkoper.
“Zozozooo...” begon hij, rechtschapen doch tevens populair grijnzend. “Dát had je niet verwacht,
zeker?”
Ik begon enig vertoon van prettige verrastheid op te voeren.
“Kijk, kijk, kijk...” bracht ik uit. “Wij wilden nét lekker in de zon op het grasveld gaan zitten.”
Zijn blik dwaalde langs mijn schouder en ik zag het hervormde gelaat tegenover mij midden in een
weg-ebbende grijns verstarren. Achter mij was Julia komen opdoemen... in bikini. Zijn reactie was
meer dan verklaarbaar. Want als ik Julia een drie maten te grote Noorse trui aanhees, met daaronder
een oud shortje, en ik kwam dan met haar een café binnen, hoorde je alle gesprekken verstom-

186
men. Zij was blond met enorme grote, reebruine ogen. De rest valt niet in woorden uit te drukken.
Neemt u maar iets spectaculairs in gedachten.
“Julia - kun je wat koffie voor ons fabrieken?”
“Ja hoor. Coming up.”
De HV en ik liepen om het houten huis heen en zochten elk een ligstoel uit. Zo zaten we meditatief
wat uit te zien over het licht rimpelende water, waarop één enkele zeilboot sloom voortbewoog.
“Wat is dat voor een soort boot?” vroeg de HV.
“Dat is een Draak”, zei ik. “En zoiets is geen boot, maar een schip.” Omdat ik wel aanvoelde, dat
enige luchtige en neutrale kout gewenst kon wezen, babbelde ik door: “Daar heb ik gekke
herinneringen aan.”
“O ja?” vroeg hij gretig, en keek zijwaarts naar het lange raam, maar er was geen Julia in zicht. Die
was actief in de keuken. Nee toch niet. Ze duwde de openslaande deuren wijd uiteen en meteen begon
de muziek van Buck Clayton’s “The Hucklebuck”: zeer wel passend in de algemene sfeer.
“Vertel eens van die Draak van je?” zei de HV en ging zo behaaglijk achterover zitten als zijn boord,
das en vest hem dat toestonden. Ik begon wat traag:
“Dat gebeurde in de Korea-tijd. Mijn toenmalige vriendin Annelies en ik hadden zin om te gaan varen,
en erg weinig geld. Maar mogelijk kon daar een oplossing voor worden gevonden. Want Annelies
kende een of andere advocaat, die vrouwen versierde door het opzeggen van gedichten zoals Maria
Pepita Lecina van Werumeus Buning en het gerucht ging, dat die een oude en verveloze Draak in een
jachthaven had liggen. Die konden we misschien wel lenen. En dat lukte. Dus wij die Draak
opgehaald uit de jachthaven in Warmond en met dat ding het water op. Meteen begon het te regenen
als een alternatieve Zondvloed, en het dek lekte van voor tot achter. Wij

187
gingen van pure ellende met de reservefok over onze hoofden in de kajuit zitten met de ene fles rum
die we van ons beetje geld hadden kunnen aanschaffen. Nou was Annelies gelukkig dat lange, blonde
type dat je dagenlang in wind en regen kunt laten zitten en er dan nog aardig uitziet. Aan die mooiheid
was ik zo langzamerhand wel gewend, derhalve zat ik van onder dat fokkezeil wat in het rond te
kijken, tot ik ineens tegen de mastkoker een oud, metalen plaatje ontdekte, met nauwelijks leesbare
letters onder de lagen bruine vernis. Ik krabde het een beetje schoon, en toen bleek het een koperen
plaatje van de Duitse werf die dat schip had gebouwd. Terwijl ik er nog aan zat te krabben, schoot
me iets te binnen. Wat wij hier een “Draak” noemen - het type schip dat daarginds vaart - heette in
Duitsland een D-klasser. Dat zijn heel scherp gebouwde schepen en als het goed is, hangt er een loden
kiel onder van bijna duizend kilo. En weet jij, beste HoofdBoekverkoper, wat één kilo zuiver lood
opbracht in de tijd van de Korea-oorlog?”
“Dat zal niet mis zijn geweest, nee.”
Nu kwam Julia naar buiten met een blad, waarop drie filters koffie. Wonderbaarlijk is de constructie
van een vrouw. Zij was minstens zo scherp gebouwd als een Draak, maar zij had geen loden kiel
nodig. Hoogstens een blauw geruite.
“Ik wil er graag een cognac bij, lief”, zei ik. “En wie er nog meer een wil, zegt het maar.”
“Och ja, waarom niet?” zei de HV langgerekt, en keek Julia na, die een scherp spoor trok door het
veel te hoge gras. Toen zij uit het zicht verdwenen was, vroeg hij beleefd: “Waar waren we ook
weer?”
Een zephyrtje wind woei heerlijke koffiegeur mijn neus binnen.
“Nou kan ik wel zwemmen”, vertelde ik verder, “maar ik ben niet zo best in duiken. Heb ik nooit
goed kunnen

188
leren, Het duurde echter niet lang, of we zagen in de verte de BM van Loetje Willemse door de regen
koersen en Loetje kon duiken als een bisamrat. We praaiden Loetje en ik legde hem de theoretische
mogelijkheden uit. Hij kreeg meteen een fanatiek licht in de ogen, schopte zijn bootschoentjes uit en
dook de plomp in met een open mes tussen de tanden. Na de tweede keer kwam hij snuivend boven
met een best schilfertje metaal in de vingers, aan de ene kant dof, en aan de andere kant glinsterend
zilverwit.
“Het is hardstikke zuiver lood”, hijgde hij.
Julia kwam buitengaats met een fles Biscuit en wat glazen. Buck Clayton leefde zich uit in The
Hucklebuck. Die jamsession vult één hele kant van een LP. De HBV kreeg een glas plus de fles naast
zich in het gras geplaatst.
“Het lijkt me hier nogal om uit te houwen”, constateerde hij origineel.
“Gaat wel”, zei ik. “Maar het afwassen is een eeuwig probleem”.
Julia negeerde dit volledig.
“Nu we het toch over problemen hebben”, zei de HBV. “Je weet natuurlijk dat er dit najaar weer
nieuwe titels van je moeten verschijnen. Hoever ben je daar eigenlijk mee?”
“Middenin!” riep ik geestdriftig. “Daar zit ik middenin. Bij de ene wat meer middenin dan bi het
andere, maarre...”
“Want weet je wat het is?” ging de HBV verder, en keek of zijn filter al was doorgelopen. “Ik moet
op aanbiedingsreis de boekwinkels langs en ik heb helemaal niks om te laten zien. Geen letter op
papier. Geen omslagplaatje. Niets. En ik kan toch geen lege lucht verkopen, is het niet?”
“Een geniale boekverkoper als jij!” riep ik verontwaardigd. “Je zegt gewoon dat je de bestellingen
komt opnemen voor de volgende twee Bob Eversen. Standaardkwaliteit. Net als pakjes Niemeij-
er-thee of sloffen sigaretten.”
“Nou maak je het toch echt te gek!” zei de Geniale Boek-

189
verkoper wat minder vriendelijk. “lk moet toch minstens een getekend omslag hebben, plus de beide
titels.”- Hij keek me slim aan: “Maar als jij inderdaad die twee boeken elk al half àf hebt, dan weet
je toch zeker wel wat er in gebeurt, is het niet?”
“Ja, allicht!”- Ik goot cognac in mijn koffie.
“En waar ze zich ergens afspelen? Op de Noordpool of in Centraal-Afrika, niet?”
“Ja - da’s nogal wiedes.”
“Dan kun je me toch de titels wel opgeven?”
“Ja - maar die staan nog niet vast. En ik houd nu eenmaal van bijzondere titels.”
“Dat valt best te regelen”, zei de HBV, en wendde zich tot Julia. “Als u nu eens uw charmante
invloed op hem aanwendt... Onze schrijver hoeft me alleen maar, vóór ik hier straks wegga, de twee
titels voor die twee boeken mee te geven, met een kort briefje voor de tekenaar. Dan kan ik vooruit.”
Julia had dat alles met enige verbijstering aan zitten horen.
“Als ik het goed begrijp... dan worden zijn boeken dus al aan de boekhandel verkocht... in augustus,
nog vóór ze geschreven zijn?”
“O, da’s wel vaker gebeurd”, zei de HBV, “Dat komt geregeld voor. Maar dit jaar is hij veel later dan
anders, en ik kan geen lege lucht verkopen, zoals ik al zei. Een titel is toch wel het minste wat ik moet
hebben.”
“Ja - dat lijkt me niet onredelijk”, vond Julia, en schopte me tegen een been. “Vooruit, Willem -
vertoon je kunsten.”
“Dat ene boek speelt zich af in Californie”, zei ik peinzend. “Dat staat onherroepelijk vast.”
“Prachtig!” riep de Boekverkoper. “Californië. En wat gebeurt er met die drie jongens in Californië?”
“Maak jij nog eens wat koffie met je grote mond”, zei ik

190
nijdig tegen Julia, plukte een spriet gras van naast mijn ligstoel en begon er zenuwachtig op te
kauwen. Twee minuten later produceerde ik ineens: “Vreemd Krakeel in Californië. Dat is de titel
van het ene. Schrijf dat maar op.”
“Pracht van een titel! riep de HBV. “Schitterend. Een van je beste! En waar speelt dat andere boek
zich af? Dat weet je best.”
“Op Hawaiï”, antwoordde ik tegenstribbelig. “Honoloeloe en zo.”
“Geweldig, geweldig! Enorm. En wat gebeurt er daar in Honoloeloe?”
“Een verrekte hoop!” snauwde ik, ineens knorrig, “Maar dat moet ik nog uitdenken.”
Julia kwam terug met een vers filter voor me.
“We zijn al een reuze eind opgeschoten” zei de HBV tegen haar. “Dat zei ik toch al? Hij kan het best,
als hij zich maar concentreren wil. We hebben Vreemd Krakeel in Californië, en nou nog iets over
Honoloeloe. Wat krijgen we in Honoloeloe?”
“Heibel!” zei de gekke Julia meteen. “Waar Willem komt, ontstaat heibel.” Daar moest ze
verschrikkelijk om lachen. Ze lachte altijd erg muzikaal - dat wel. Maar nu kon ze niet meer ophouden
met lachen, en hoe kribbiger ik keek, hoe meer ze de slappe lach kreeg. Heibel in Honoloeloe”,
snikte ze. “Een dróóm van een titel.”
“Vind ik eigenlijk ook”, zei ik, blij verrast. “Waarom ook niet? Geef me de fles eens door, lachebek.
Jij ook nog een pikketanus, HoofdBoekverkoper?”
“Laten we dat maar doen”, zei de HBV opgewekt - het laatste woord van de twee titels in zijn
notitieboek schrijvend. “Zie je nou hoe vlot we opschieten? Nou heb ik tenminste iets om te
verkopen.”
“Ik wist niet dat boeken schrijven zo makkelijk was”, zei Julia, met schittering in haar bruine ogen.
“Zo mooi zijn als jij is nog een stuk makkelijker”, bromde

191
ik. “Daar hoef je helemáál geen barst voor te doen.”
“Vervelende kerels van je lijf houden”, zei Julia. “Dat is dag- en nachtwerk, voor het geval je dat nog
niet wist.”
“Hahaha! Hohoho!” lachte de HBV. “Da’s een goeie, zeg.”
“Gelach in de morgen brengt kommer en zorgen”, sprak de stem van Jan van Ees, die nu rond een
hoek van het huis in het beeld verscheen, met Marion van de Polder achter zich aan. “Dag, Julia.”
“Dit is de Hoofdvertegenwoordiger van de Uitgeverij”, zei ik tegen Marion. “Dit is mevrouw Van
de Polder.”
Marion leek in het soort stemming waarin ze ineens violette ogen krijgt. Maar haar stemmingen, en
de tintschakeringen in haar ogen, waren altijd even wisselvallig als de luchten in maart. Ze ging wat
op me neer staan kijken.
“Ik wil jullie niet storen, en niet lastig zijn, maar eh... we zouden vandaag mijn huisje van binnen
opschilderen. Of zat je dat te vergeten?”
Ik sloeg een vlakke hand tegen het voorhoofd: “Dat is wáár ook.”
“We hebben potten verf en alle kwasten klaar staan”, ging ze door. “En alle meubels staan al buiten.”
“O, gaan jullie gezellig verven!” riep Julia. “Mag ik dan meedoen? Ik heb toch niks bijzonders aan.”
“Ik zou eerder zeggen dat je er niet op gekleed was”, zei Jan van Ees, met een blik die haar bikini wat
koesterde. “Maar jij doet maar mee, hoor. De kok uit de Koe helpt ook mee. Als we stevig
aanpakken, zijn we er vanavond mee klaar.”

Wij zijn intussen allen vertrouwd geraakt met sociale verschijnselen als de Teach-In, de Sleep-In, de
Wauwel-In en de Bemoei-In, maar die lang vervlogen schone middag ontbloeide er een Verf-In. Het
echtpaar Van de Polder bewoonde een kleine bungalow van eenzelfde type als

192
waarin Schilperoort en ik verbleven. Met enig handig aanpakken kon je met een paar man zo’n ding
in één dag van binnen vers in de verf zetten. Dat was dan ook de afgesproken bedoeling.
Nauwelijks waren we begonnen om tussen de stoelen en kastjes in de openlucht verfpotten open te
breken, of belangstellenden bleven staan, waaronder ook Jan de Nie, een KLM-gezagvoerder die een
eind verderop een enorm huis bewoonde. Hij had kennelijk een vliegloze dag.
“Wat is hier aan de hand? Publieke verkoop?”
“Nee, man. We gaan in één dag de hele zaak binnen in de frisse verf zetten.”
“Kun je wat hulp gebruiken?”
“Kwasten liggen daar in dat kistje.”
Aanvankelijk verliep alles in de beste en meest vlotte harmonie. De HoofdBoekverkoper (geëxcuseerd
vanwege zijn nette pak) legde zich met behaaglijk gestrekte benen in een buiten staande leunstoel en
kreeg een flesje bier naast zich. In slaapkamer, woonvertrek en keuken gingen aparte ploegen aan de
slag.
Nu was er op Kaageiland nog zelden iets gemeenschappelijks verricht, waar vroeger of later niet wat
hartversterking aan te pas kwam. Bij deze verf-in begon het met een krat bier, maar enkele hens
schakelden alras over op koetsierscognac of sinas met een scheut gin, met als gevolg dat de geestdrift
in het verfstrijken merkbaar escaleerde. Jan van Ees had het meer verfijnde werk voor zijn rekening
genomen: de schuine randjes stopverf langs de ruitjes van ramen en glasdeuren. Dat deed hij zeer
netjes: met in de ene hand een oud kwastje en in de andere een lap met terpentine.
Natuurlijk werkten wij niet grimmig: de onderlinge conversatie ging voort, wat in een bungalow van
die geringe afmetingen geen enkel probleem opleverde. Verhalen werden verteld - lichte beledigingen
zweefden heen en

193
weer, en het duurde niet lang, of het schilderen werd hier en daar tijdelijk gestaakt, omdat er met
nadruk iets moest worden geuit. Nu vermoed ik dat de een of ander iets bewerend te berde bracht,
aangaande vrouwen, schepen of auto’s, dat door Jan van Ees als zó onzinnig werd beoordeeld, dat
hij luidkeeels uitriep: “Daar past maar één antwoord op!”
Waarna hij zijn kwastje in ruime verf doopte en in forse letters op het buitenraam neerstreek: SHIT!
Dit scheen iets te zijn, waarvan Jan de Nie, in zijn waardigheid van Gezagvoerder, vond dat hij dat
niet zomaar kon pikken. Hij stond enkele tellen lang deze grafitti te bestuderen, keerde zich om, liep
op een tweede raam af, en kwastte daarop in beduidend grotere letters: POEP! liep naar Jan van Ees
toe, tikte hem op de schouder tot Jan zich omdraaide, en wees naar zijn commentaar. Nadat Jan dit
op zich had laten inwerken, bukte deze zich eerst, nam zijn glas van de vloer en sloeg het achterover.
Aldus bekrachtigd stapte hij naar een derde raam en voorzag dat van de kernachtige bewoording:
ZAK!
De lieve Marion van de Polder had intussen met grote toewijding de deurtjes van haar keukenaanrecht
zitten kwasten, en doordat het verfbekvechten tot dusver geluidloos was verlopen, was zij de
allerlaatste die besefte dat haar knusse huisje achter haar rug werd ingericht als een naslagwerk voor
schuttingtaal.
Het is voor mensen fascinerend om ineens terug te vallen in de primitieve sfeer van hun kinderjaren.
Ik heb dan ook zelden een grotere beestenboel meegemaakt dan op de zaterdagavond dat Jan in de
Bontekoe een gekostumeerd feest uitschreef, waarin iedereen verplicht moest verschijnen in
kinderkleren en met kinderspeelgoed. lets dergelijks deed zich nu ook hier voor. In zachtgroen, écru
en teer-rose volgden de vieze woorden steeds sneller op elkaar en alras was er op de ramen geen
effectieve reclame-

194
ruimte meer beschikbaar.
En nu stapte Jan van Ees heel rustig en overwogen op Jan de Nie af, keek hem enkele tellen lang vast
in de ogen, en haalde dan zijn kwastje vanaf zijn voorhoofd, over zijn neus tot aan zijn kin. Onze
Gezagvoerder vertrok geen spier van zijn gelaat, stond een onwaarschijnlijk lange tijd roerloos naar
onze kastelein te kijken, hief dan de pot verf op die hij in de linkerhand hield, en keerde die om boven
Jans schedel. Dat was duidelijk een keerpunt.
Zoals paarden, vogels en honden een aardbeving voelen aankomen, beseften alle andere aanwezigen
wat er nu te gebeuren stond en vluchtten naar buiten, waar onze HoofdBoekverkoper slap achterover
in zijn stoel lag van het lachen over al die spiegelbeeldige vieze woorden. De enige die nog in totale
en zalige onschuld liefdevol zat te kwasten, was Marion, maar ook die schrok op, toen een gebrul
weerklonk:
“En dacht jij dat dat zo afliep!?”
Toch liep het nog anders af dan iemand kon voorzien. Jan van Ees sprong door een openstaand raam
naar buiten om een verse pot verf te grijpen, en door de voordeur daverde Jan de Nie naar buiten, die
een halfvol blik bleekgroene gereed hield. Maar hij struikelde over de wirwar van huisraad, die in de
open lucht verspreid stond, strompelde nog een pas of wat voort... en lazerde met pot en al languit
op de schoot van de HoofdBoekverkoper.
Die zachtgroene verf leverde een werkzaam contrast op tegen dat stemmig donkere pak-met-vest.
Zo gaat het nou altijd in dit onrechtvaardige leven: het zijn de onschuldigen die de klappen oplopen.
Jan van Ees probeerde nog wat te vegen met zijn lapje terpentine, en ik mompelde zoiets als: “Het
was de Wil des Heren”, maar dat hielp allemaal niet veel.

195
De man moet een ontzettend vernietigend rapport hebben uitgebracht op de Uitgeverij aangaande de
kansen dat mijn volgende twee boeken snel gereed zouden komen, want de reactie deed niet lang op
zich wachten. Twee dagen later zat ik tegen koffietijd in De Bontekoe, met de rug naar de deur, toen
ik die deur hoorde opengaan, Beheerste voetstappen naderden over de planken vloer, hielden wat in
en stopten naast mij. Ik keek zijwaarts op en ontwaarde de figuur van Jan Stenvert: Direc-
teur-Uitgever.
“Dag, meneer de boekenschrijver”, zei hij.
“Beste Jan!” riep ik, blij verrast doende. “Wat een gezellige bezoeking! Je bent nog nooit eerder hier
geweest, hè?”
“Dat klopt”, zei hij, en hees zich op een kruk.
“Dit is mijn Uitgever zelf, Jan”, legde ik uit. “Die heb je wel eens aan de telefoon gehad, meen ik.”
“Ah... bent U dat”, zei Jan, beleefd verrast. “Prettig om mensen eens in levende lijve te zien. Mag ik
u iets aanbieden van de Koe?”
“Een citroentje”, zei de Directeur. “En kunt u mijn chauffeur een kop koffie brengen met een glas
water? Hij zit daar aan een tafeltje op het terras.”
Jan ging druk in de weer. Ik had het vermoeden dat hij nattigheid voelde en wat uit de buurt zou gaan
blijven.
“Beste auteur”, zei Jan Stenvert. “Ik heb van Krijger vernomen hoe je hier woont. Best gezellig, lijkt
me. Véél te gezellig om tot serieus werken te komen. Er is veel te veel afleiding, hier.” Hij hief zijn
citroentje en kiepte het vief achterover. “Nou moet jij eens goed naar me luisteren. Morgenochtend
om elf uur is deze zelfde auto hier. Met chauffeur. Daar ga jij in, met je schrijfmachine en die twee
half-affe boeken, die ik dit najaar drukken moet. Ik heb een hotelkamer voor je besteld in Hotel
Ogterop in Meppel. Die betaal ik voor je. Je kunt elke dag twee borreltjes krijgen. Die betaal ik óók
voor je, en je krijgt niet één rooie cent voorschot meer aleer die twee boeken persklaar zijn

196
afgeleverd. Is dat goed begrepen?”
“Jawel, Jan”, zei ik. “Dat is clear en duidelijk.”
“Over en sluiten”, zei de Directeur-Uitgever. “Morgen om klokke elf is de auto hier. Diezelfde die
daar staat. En die rijdt je ineens door naar Meppel. Er wordt onderweg niet gestopt voor praatjes of
glaasjes. Mijn chauffeur heeft harde instructies. Ik wil hem en mijn auto niet blootstellen aan
incidenten zoals Krijger is overkomen. Adie.”

En daar bevond ik mij ineens te Meppel, in een kraakzindelijke hotelkamer, voorzien van
scheurkalender en stromend water, met het gevoel dat ik nu bevoogd was van de Wieg tot het Graf.
Alle levensspanningen vielen van mij af, en alle horreurs van de gesocialiseerde Welvaartsstaat
barstten over mij los. Alles werd nu voor mij verzorgd - levensrisico’s waren uit de weg geruimd.
Lakens werden op tijd verschoond en elke ochtend stond er een voedzaam ontbijt gereed. Op mijn
verzoek werd een stevige vierkante tafel voor het raam geplaatst en door de verstandige vitrage had
ik uitzicht over de volle lengte van de Stationsstraat.
De boekproduktie kwam op gang - daar niet van. Maar daarnaast voltrok zich aan mij het
levensproces dat door de Heer Marx zo totaal over het hoofd is gezien: produktie en voldoende
voedsel leiden niet tot platgewalst levensgeluk: de mens is een inventief wezen en gaat toch trachten,
op geheel eigen wijze in zijn levenstuintje kleur en fleur in te richten.
Ik begon met een bijna ascetische dag-indeling. Als ik tegen half tien in de morgen beneden kwam,
stond aan het raam een tafeltje met mijn ontbijt. Met een ochtendblad van de leestafel werkte ik me
daar doorheen, en intussen werd boven mijn kamer aan kant gebracht. Tegen een uur of tien kon ik
daar weer terecht, en hamerde op mijn schrijfmachine tot ik niets meer wist, of de onrust in de

197
broek kreeg. Dan ging ik wandelen en Meppel bezichtigen. Er waren daar enkele bijzondere
aantrekkelijkheden, zoals een parkje met mistroostige herten, een muziekkiosk, en een winkelstraat.
0 ja: er was ook nog een stuk water met wat binnenvaartschepen.
Maar na enkele dagen kende ik alle herten persoonlijk - ik wist precies, hoeveel de muziektent mat
aan doorsnede en omtrek en ik had iets geweldigs beleefd door mijn haar te laten knippen in de
winkelstraat. Woeste inkopen doen was niet voor me weggelegd: daar had ik het geld niet voor.
Het meeste vertier was nog te vinden op het station. Daar bevond zich op het eerste perron een
mini-terrasje met twee tafeltjes en vier stoelen, waar nooit iemand zat. Zo nu en dan nam ik daarop
plaats en wachtte popelend af tot er met groot lawaai van sissende remmen een blauwe expressetrein
stopte. Het ene halfuur ging er een naar Amsterdam en het volgende halfuur naar Den Haag. Ik zag
ze met weemoed passeren, zoals de Russische bannelingen de treinen van de Transsiberische
spoorweg zagen voorbijstuiven: aan de ene kant naar Moskou en de andere kant naar Wladiwostok.
Maar zowel zij als ik moesten blijven waar we waren.
Doch in een klein hotel woont men in een glazen kast: mensen gaan vragen wie toch die lange vent
is met een snor, die steeds maar op zijn eentje zit te lezen of te schrijven. Zodra het hotelpersoneel
meldt, dat die eenzame man een boekenschrijver is, heeft men over isolement niet meer te klagen.
Want het beroep van boekenschrijven fascineert mensen nog méér dan dat van kunstschilderen. Men
kan nog wel begrijpen dat iemand een koe ziet onder een boom, en dat tafereel na-schildert. Want die
koe onder die boom ziet iedereen - dat is een bestaand iets. Maar het voortbrengen van een boek...
dat is heel wat anders. Dat komt neer op iets maken uit niets. En hoe gebeurt dát nou?

198
Jan de Hartog vertelde mij eens dat hij, na het verschijnen van zijn eerste boek, een exemplaar ging
afleveren aan twee oude tantetjes die samen woonden met een kanarie en een exotisch wanddoek met
kamelen. En dat hij eerst een grote doos bonbons inkocht, omdat hij wel aanvoelde dat er op een of
andere wijze omkoperij moest worden gepleegd. En hoe die twee tantetjes boek en bonbons dan wel
in ontvangst namen, maar toch wel met een bedrukt air van: “Jongen, jongen dan toch. En zijn vader
was nog wel een eerzaam predikant. Vroeger werd je voor je leugens bestraft, en tegenwoordig
verdien je er geld mee. Wáár gaat de wereld naartoe?”
Daar kwam nog bij, dat er in Meppel, vlakbij Hotel Ogterop, een Middelbare school was gelegen...
en vele leerlingen daarvan lazen mijn duimzuigsels. En mensen, die boeken kopen die jij geschreven
hebt, zijn klanten van je. Die kun je niet zomaar voor het hoofd stoten. Dus als ze belangstellend naar
dat hotel komen om een praatje, en je zit daar publiek achter een kopje koffie een boek te lezen, dan
kun je moeilijk zeggen dat je geen tijd of geen zin hebt in sociaal contact. Kun je écht niet maken,
maar van het een komt het ander.

Het begon ermee, dat de betrokken scholierenvereniging een dansmiddag zou organiseren in de Grote
Zaal van Ogterop. Nu ben ik niet het soort persoon om uit vrije wil op zondagmiddag deel te gaan
nemen aan een scholierendansfeestje. Niet omdat ik me daar te verheven voor vind, maar omdat ik
me daar niet thuis voel. En zeker niet in Meppel. Ik zou een aanverwant soort leeftijdsverschil nog
kunnen overbruggen in Paradiso, moreel gesteund door Simon Vinkenoog (links) en Gerrit Komrij
(rechts) maar dat ligt toch nog wat anders. Ik hoorde dus deze wilde plannen beleefd aan, en het
duurde niet lang of het soort te verwachten muziek kwam ter sprake. Dat bleek iets te

199
zullen worden met een piano, een accordeon en een trommelslager. Nu kan er in een dergelijke
combinatie zeer deugdelijke muziek worden verwekt: ik constateerde dat al in The Negro Palace op
het Thorbeckeplein in de jaren 1938-1941 en verder, toen daar werd opgetreden door Joop Maten,
Coleman Hawkins, Freddy Johnson en de jongens van het Miller-Sextet.
Maar via mijn boekwerken was men ervan op de hoogte dat ik betrekkingen onderhield met Peter
Schilperoort en diens trawanten. En of het nou niet mogelijk zou zijn, een stel dáárvan naar Meppel
te lokken. Ik deed daar somber over, en stelde de meest relevante vraag:
“Wat kunnen jullie betalen voor een kwartet?”
Dat was niet veel. Had ik ook niet gedacht van een scholieren-vereniging. Maar ik wilde best kijken,
of daar wat aan te plooien viel. Dus de volgende morgen belde ik Schilperoort op:
“Zeg, muzikaal genie - ik zit in Meppel.”
“Zozo. En is het leuk daar?”
“Ik zit hier om een boek af te maken.”
“Nou - succes dermee.”
“Maar daar bel ik niet voor.”
“Nee - dat had ik ook niet gedacht.”
“Het zit zo: aanstaande zondag heeft het gymnasium hier een dansant van hun vereniging. En nou
wilden ze zo graag een kwartet hebben met jou op klarinet. Wat zou zou zoiets gaan kosten?”
“Jezus, man; effe kijken. Inge! Breng me mijn agenda met afspraken!”
Ik hoorde honden blaffen, katten krijsen, een pan op de grond kletteren en toen arriveerde de agenda.
“Zondag ben ik zelf vrij.”
“Kun je drie anderen vinden?”
“Nou - Chris Smildiger zal wel zin hebben...”
“Maar wat gaat dat kosten?”

200
“Helemaal naar Meppel? Het is altijd buiten de reis- en verdere onkosten, hoor.”
“Ja, dat weet ik. Maar luister nou eens - als zij wat méér betalen dan zij begroot hadden. En jullie
zakken tot je uiterste prijs. En ikzelf leg dan het verschil erbij. Dan kunnen we toch wel bij elkaar
komen? Ik verveel me hier ook rot, en...”
“Waar zit je ergens in Meppel?”
“In Ogterop. Daar is dat dansen ook.”
“Daar hebben we al eens eerder gespeeld. Ik zal kijken wat ik doen kan, en ik bel je wel terug.”
Het is altijd weer een hartverwarmende gewaarwording, als je vrienden je niet in de steek laten. De
praktisch denkende lezer heeft zich inmiddels natuurlijk afgevraagd:
“Maar hoe kon je dat nu allemaal regelen als je uitgever je geen contant geld in handen wilde stoppen,
eer die twee boeken af waren?”
Het antwoord daarop luidt: die dingen zijn altijd wat rekbaar. Toen ik na de eerste week van braaf
gedrag honderd getypte bladzijden afleverde, en er tevens op wees, dat ik toch wel wat zakgeld
diende te hebben, kwam Jan Stenvert afschuiven met twee briefjes van honderd. En die hotelhouder
was natuurlijk óók niet gek. Als het zijn omzet kon stimuleren, kon ik natuurlijk krediet krijgen.
Verder lagen Schilperoort en ik al sinds jaren in onderlinge rekening-courant...
Dat dansfeestje zou zondagmiddag om vier uur beginnen. Om vier uur zat de zaal afgeladen vol, en
werd gestadig nog voller. Ikzelf zat met Schilperoort en Lex Cohen, de drummer, aan mijn
ontbijttafeltje bij het raam, drank tot mij nemend en inwendig vibrerend van de zenuwen omdat van
de andere helft van het kwartet nog geen spoor viel te bekennen. En dan maar geen spier van je smoel
vertrekken... maar weer opgewekt een rondje bestellen, en vooral niet gaan zeuren met vragen als:
“Je hebt het

201
toch wel goed afgesproken, hè?”
In dat soort toestanden vlieten er allerlei beeldende vergelijkingen door ‘s mensens geest: Lord
Gordon in Khartoum, elke dag opnieuw op het platte dak van zijn vesting uitkijkend, of het hulpleger
van Kitchener nog niet de Nijl kwam opvaren. En achter je rug het steeds oproeriger ronddarren van
dansliefhebbers, met de gestadig klimmende rusteloosheid van een kudde runderen die elk moment
tot een stampada kan overgaan. Cowboys houden dergelijke kudden in bedwang, door er liederen
zingend in cirkels omheen te rijden. Ik overwoog al serieus om met Schilperoort op klarinet en Lex
op een trommeltje “Home on the Range” op te gaan voeren rondom de dansvloer, toen een deerlijk
roestig autootje langs de trottoirband kwam schuiven, met het grijnzend uiterlijk van Chris Smildiger
achter de voorruit.
Juist als de spanning eerst zo hoog is opgelopen, is daardoor tevens de voedingsbodem ontstaan voor
een geweldig succes. Dat keurige thé-dansant had om een uur of zeven afgelopen moeten zijn... maar
er was geen stoppen aan. Er ging geen mens naar huis, maar dat niet alleen. Er was dan wel sprake
van een feestje voor middelbare scholieren, maar om zes uur zat driekwart van hun vaders, zusters
en neven, met hier en daar een moeder in de zaal en wie niet zitten kon, nam plaats op de hoteltrap.
Het orkest kreeg het ene rondje na het andere, maar de ware voortekenen van wat er stond te
gebeuren deden zich pas voor, toen er ineens een roodharige knaap aan het podium verscheen, met
een baritonsax in de hand. Schilperoort wenkte hem meteen naar boven, zei iets tegen het orkest en
kwam op mij af: “Zeg - als we dóórgaan, krijgen we toch extra betaald, niet?”
“Dat valt altijd te regelen, man.”
“Maar dan moeten we toch eerst wat eten. Al is het om de beurt.”

202
Nu verscheen er een man met een accordeon, en dat bleek lang geen slechte. De mare, dat men samen
kon spelen met Schilperoort - in een soort folkloristische jamsession - ging als lopend vuur door
Meppel rond en eer onze Peter klaar was met zijn dubbele biefstuk had zich een muzikaal festival
ontwikkeld dat toen in geen enkel muzikaal patroon onder te brengen viel. Pas jaren later, toen ik
voor het eerst James Last hoorde, kwam mij dat vaag bekend voor... tot me die uitbarsting in Meppel
te binnen schoot: een vuurvaste ritmesectie, nu eens de basis leverend voor vuurwerk à la Benny
Goodman - kort daarna een stampend maatwerk met een in riffs meelallende zaal. Er zit dikwijls veel
sluimerend muzikaal talent in rustige plaatsen als Meppel. Toen Chris Smildiger ging eten, werd hij
door twee andere pianisten afgelost. Zwetende kelners holden rond met bladen vol consumpties. Uit
alle hoeken en gaten van Ogterop werden tafeltjes aangesleept. Tot een bezeten Meppelaar de kreet
slaakte: En nou allemaal samen naar de muziektent! Die hotelhouder probeerde dat nog even af te
remmen, maar hij had geen schijn van kans. Hij moest van die Meppelaars leven, en kon zich geen
ruzie met hen permitteren. Zes man pakten zijn piano op, tilden het ding van het podium af, rolden
het de gang door en in één ruk door naar de muziektent, een paar honderd meter verder. Om elf uur
die fraaie septemberavond hoste half Meppel rond door dat parkje. Er verschenen wat politieagenten,
maar die trokken zich weer terug.
De nevenverschijnselen kunt u zich zeker wel voorstellen? Men moet ons ruim flessen drank hebben
gebracht in die muziektent, want de volgende morgen zag ik er nog twee, halfvol, naast mijn bed
staan.

Zoiets is eigenlijk niets voor een plaats als Meppel. In de daarop volgende dagen keken mensen op
straat mij wat schichtig en ook wat licht beschaamd aan, alsof ik een ge-

203
vaarlijke Randstad-tovenaar was, die duistere Druïdische invloeden uitoefende over hun behoudende
gemeente. Een modernistische rattenvanger van Hamelen, misschien wel. Ik bleef een beetje
ondergedoken op mijn hotelkamer, verschanst achter mijn schrijfmachine. En het was allemaal best
overgewaaid, als het Noodlot weer niet anders had beschikt.
Ik kon niet eeuwig ondergedoken blijven; ik moest toch ook eten? Ik zat diep ineengebogen in een
stille hoek van de eetzaal aan mijn Wiener Schnitzel, toen de praeses van de scholierenvereniging bij
me stilhield, en meldde: “Zeg - weet je dat Jan Stenvert morgen jarig is? Ik zeg het je maar, anders
is hij misschien beledigd als hij niks van je hoort.”
“Dank je wel voor de tip, hoor. Dank je hartelijk.”
“En nou ik toch hier sta - mijn oudste broer heeft zich een rotje gelachen, die avond van de
muziektent. Hij vraagt of je vanavond een borreltje bij hem thuis komt drinken. Hij woont in het
villapark. Schuin tegenover Jan Stenvert.”
Ik begon wat te fronsen: “Ik moet eigenlijk...”
“Hij rekent erop dat je komt.”

Het is écht niet altijd mijn schuld als er van die gekke dingen gebeuren. Mensen halen me steeds weer
overal in en bij, en achteraf heb ik het allemaal gedaan. Ik ging die avond in heel kalme stemming een
borreltje drinken. Schuin tegenover het huis van Jan Stenvert.
De volgende avond om half elf, toen het lekker donker was, brachten we hem op zijn verjaardag een
fakkelserenade. Muziekinstrumenten hadden we genoeg - dat was gebleken. De scholierenvereniging
had de smaak van dit soort evenementen te pakken gekregen, en fakkels vervaardigden wij en masse
uit stevig in elkaar gedraaide kranten. Ik heb zelden iemand zo mallotig zien kijken als

204
mijn Directeur-Uitgever, toen er een meute van veertig man in zijn voortuin verscheen, zwaaiende
met flambouwen en massaal zingend:

“Lang zal hij leven...


lang zal hij beven...!”

Alle huizen van het villapark liepen leeg.

Ik kreeg in het hotel een telefoontje, of ik even op de Noord Nederlandse Drukkerij langs kon komen.
Daar zat Jan Stenvert achter een groot bureau.
“Willy van der Heide”, zei hij kalm en beheerst. “Ik heb een andere oplossing bedacht. Ik heb je totale
rekening in Ogterop opgevraagd en die zal ik voldoen. Ik zal je, hier en nu, tweehonderd gulden
geven, en daarna treffen we een nieuwe regeling. Ga maar naar Den Haag, of naar Groningen of het
kan niet schelen waar, en maak dat tweede boek af. Elke keer als je mij per post 25 persklare vellen
inlevert, stuur ik je per kerende post 250 gulden. Dat is om je aan het werk te houden. Dat zijn
voorlopige voorschotten ter latere verrekening. Duidelijk?”
Wij keken elkaar aan, zoals volwassen kerels betaamt. We begrepen elkaar perfect.
“Akkoord Jan”, zei ik. “Ik zal straks de trein nemen.” Hij legde twee briefjes van honderd neer en ik
stond op om mijn koffer te gaan pakken. Hij deed een beetje verlegen, en zei dan:
“Je moet niet denken dat ik het niet enorm op prijs stelde dat je aan mijn verjaardag hebt gedacht,
hoor. Daar gaat het niet om.”
“Natuurlijk niet, Jan”, zei ik. “Dat snap ik best. Graag gedaan.”

205
Toen ik een Nieuw Leven ging beginnen...
(worsteling van Man met zijn Noodlot)

Die drang om een Nieuw Leven te beginnen? Daar hebben we allemaal wel eens last van. Velen doen
dat op Nieuwjaarsdag en sommigen ook wel nadat zij wakker zijn geworden met die afgrijselijke
kater. Maar dat zijn toch geen echt serieuze voornemens. Dat zijn eendagsbevliegingen. Die visioenen
zijn zó weer over. Maar bij mij stak dat dieper, en geen mens kan beweren dat ik er niet hard tegenaan
ben gegaan. Dat ik niet heb dóórgedouwd.
Ozo.
Ik ben er alleen nog steeds niet achter, waarom en hoe dat Nieuwe Leven op zo’n gluiperige manier
zo verdacht veel op het Ouwe Leven is gaan lijken. Misschien ziet de lezer dat beter en scherper dan
ikzelf. Maar laat ik mijn relaas ordelijk beginnen.

En nu wil ik er niet omheen draaien en zal dus starten met er ruiterlijk voor uit te komen, dat ik in
bepaalde periodes van mijn leven op schandelijke wijze de feestneus heb uitgehangen. De playboy,
gewoon. Meestal van mijn zelfverdiende geld - dat wel - maar het komt volgens vele mensen eigenlijk
niet te pas. In deze tijden de Great Gatsby spelen? Dat kun je gewoon niet meer máken, man. Zo
luidde tenminste het oordeel van de Belastingdienst. Een inhumaan oordelende instelling, zonder
compassie met menselijke zwakheden of besef voor inheems persoonlijk leed. Want in het jaar 1955
hadden mijn tweede vrouw Annelies en ik elkaar verlaten. Daar vloeit leed uit voort. En in dergelijke
gevallen komen doorgaans van beide zij-

206
den mensen aansnellen om de treurende partijen te steunen en te vertroosten.
In mijn geval geschiedde dit door Jonge Jan van Ees. Dat is natuurlijk de zoon van Ouwe Jan van Ees,
en dát was de legendarische acteur, vooral bekend geworden als Paul Vlaanderen. Jonge Jan was ook
al aardig legendarisch, maar op een wat andere manier. Er bestond ook een hechte band tussen Jonge
Jan en mij. Want vrij kort tevoren was Jonge Jan óók aan een Nieuw Leven begonnen. Jan was
namelijk gaan trouwen met mooie Miesje Bianchi, en nu moest het maar eens uit zijn met het
raldaldallen en het links en rechts versieren van fraaie poezen. Nietwaar? In zulk een geval dient men
als pril echtgenoot te zorgen dat de schoorsteen kan blijven roken, en dat er brood op de plank ligt.
Dat lag nu juist bij Jan een tikkeltje moeilijk, want van alle soorten bedrijvigheid die hij in zijn
dertigjarige leven had uitgeoefend, stond er geen enkele in een officiële beroepenlijst. Er bestonden
ook geen diploma’s voor. Maar van één ding wist Jan vrijwel álles: van kroegen.
Dus Jan kocht een enorm Minangkabauws houten bouwsel op Kaageiland, genaamd: De Bontekoe.
Het ding staat er nog, maar het is lang niet meer zo’n lekkere fijne, romantische bouwval als toen. Het
is nu wel mogelijk om een wrakke kroeg over te nemen, en die nijver op te kalefateren en fris in de
verf te zetten, maar er moeten ook mensen in gaan komen, die weer een hoop andere mensen kennen
en die allemaal graag iets nuttigen. Dát grondprincipe had Jan heel goed door.
Ik woonde toen als Gezagvoerder-Weduwnaar aan boord van het dubbelschroefmotorschip MAIA,
en Jan kwam in zijn schoonvaders motorboot langszij varen, met een kruik jajem bij zich.
“Weet je wat jij moet doen?” opperde hij opbeurend. “Niet gaan kniezen, man! Niet gaan zitten
treuren. Want

207
zoiets wordt je ondergang. Als je een keer aan kniezen begint, dan kneis je het leven met meer.”
“Meen je dat nou?” vroeg ik geschrokken.
Hij legde een ervaren hand op mijn kwijnende schouder. Een vaste, mannelijke greep. Je ziet dat op
films van John Wayne en zo.
“Kerel - sla je motoren aan en kom bij ons op het Eiland liggen. Het is hier veel te eenzaam tussen
al dat riet en die boeren. Je moet onder je eigen soort van volk blijven. Zo nu en dan eens goed
lachen... ook al bloed je van binnen.”
“Aaaah!” zei ik begrijpend. “Lach dan, Paljasso...”
“Precies. lk stam zelf uit een acteursfamilie. The Show Must Go On. Gedraag je als een vent, Willem.
Kop op en ga mee. Drinken we eerst samen een barrel rum leeg bij mij in de kroeg. Kunnen we
misschien wat wijven op stang jagen. Stuurboordschroef volle kracht en bakboord uit. Vaar een
Nieuw Leven tegemoet.”
“Vooruit dan maar!” zei ik.

Het duurde niet lang, of ik had het niet onaardig voor elkaar. Geen gekwijn en geen bloed van binnen.
Er lagen daar op dat verkapte pirateneiland twee kroegen dichtbij elkaar aan het water: De Bontekoe
en Het Kompas. Die hadden elk natuurlijk een eigen lap terrein, met wat aanlegsteigers, maar... tussen
die twee uitspanningen in liggen (nu nog) enkele houten bungalows, pal achter elkaar. De eerste (aan
het water) huurde ik erbij, en een tijdje later kwam Peter Schilperoort met zijn Inge in de volgende
te wonen.
“O, wat gezellig!” zult u nu misschien uitroepen. Lieve lieden - zoiets is levensgevaarlijk. Moet u zich
even voorstellen dat ik daar tussen de twee waterterrassen van kroegen in zat, met dertig meter
privé-heg en gekleurde lichtjes rondom mijn dakrand. Je leefde daar als op

208
Hawaiï, en zonder last van Amerikanen. Kijk eens - als je boeken schrijft voor de kost, en je bent niet
helemáál afzichtelijk, en je ligt daar nootbruingebrand in een ligstoel met wat feestelijke meisjes om
je heen, terwijl de terrassen aan beide kanten berstens vol zitten met dagjesvolk dat twee uur in een
file staat en dan nog een halfuur moet wachten op een glaasje lauwe pils: dan komt er van
gedisciplineerd werken niet zo erg veel. Wie werkt er nou op Tahiti of Samoa?

Nou ging dat een ongeloofwaardige tijd goed. Want die Bob Evers-boeken van mij kregen herdruk
na herdruk na herdruk (dat heb ik aan u, mijn lezers, te danken, overigens). En van elk boek, eenmaal
geschreven maar herdrukt, levert toch elk verkocht exemplaar idem zoveel dubbeltjes op. Kassa
ping... En als je dan al zo’n achttien titels geregeld in herdruk hebt...
Natuurlijk is niet altijd alles geheel volmaakt. Zelfs in het Aards Paradijs school er nog een slang
onder het gras. Het regende wel eens een enkele dag, en zo af en toe bevond zich tussen de prettige
post een blauwe envelop van de Ontvanger der Directe Belastingen, maar zeg nou zelf: wie maakt
er midden in een feest een Aanslagbiljet open? Ook in Hemingway’s “Moveable Feast” wordt daar
nergens over gerept. Dus zulke missives werden met achteloos gebaar opzij gegooid in de Doos Met
Hinderlijke Stukken. Maar in grote lijnen bleef het een aantrekkelijk leven. We] wat uitputtend, maar
daar moet je maar tegen kunnen. Geen bestaan voor wie niet stevig in de schoenen was geplant. Ik
heb daar achtenswaardige dochters van politiecommissarissen binnen de kortste keren zien omturnen
tot opsporingsobjecten voor vaders eigen korps. Een Zwarte-Kousen-dominee met een stem, waarin
het gerinkel van helleketenen en het geknars der tanden dóórklonk rende midden in de nacht in
onderkledij brullend weg

209
door de weilanden en is nimmermeer teruggekomen om zijn bovenkleren op te halen. Dit geeft, in
sobere trekken, enig idee. En deze achtergrondschets is absoluut onmisbaar voor een goed aanvoelen
van wat nu komen gaat.
Het kwam te tien uur op een maandagmorgen.

Ik was juist bezig, mijn ene oog open te krijgen om te kijken wat mijn andere oog te wachten stond,
toen Jan van Ees door de voordeur (die vrijwel nooit op slot was) naar binnen kwam daveren:
“Willem! Je uitgever is aan de telefoon!”
“Verdommese uil!” gromde ik. “Je wéét toch dat je moet zeggen dat ik er niet ben, en ze wel terug
zal bellen?”
“Ja, allicht”, zei Jan. “Maar er is iets heel bijzonders aan de hand, zeggen ze. Echt geen gezeur of dat
volgende boek nou al af is of niet. Kom nou heus maar mee.”
Jan heeft ervaring genoeg om dergelijke zaken zuiver te kunnen beoordelen. Dus ik strompelde achter
hem aan naar De Bontekoe. Daar lag de telefoonhoorn op het buffet te wachten.
“Ja, met Willem.”
“Luister, zeg - we willen je even waarschuwen. Er zijn net twee kerels van de Belastingdienst hier
geweest. Je hebt belastingbeslag op alles. Bij al je uitgevers. Niet alleen bij ons. We mogen je geen
van allen meer één cent uitbetalen. Dus hou er rekening mee.”
“Ik begrijp het hoor”, zei ik met goed gespeelde verheugenis. “Dank je wel voor de vlotte
boodschap.”
Jan van Ees kon dan uit een toneelspelersgeslacht stammen - maar hij was bepaald niet de enige op
dat eiland, die kon acteren. Ik legde de hoorn neer, geeuwde en strekte mijn rug een beetje.
“Laten we samen maar een ochtendbiertje nemen, Jan”, zei ik. Want ach - die paar biertjes meer of
minder... Is daar niet een of ander oud spreekwoord over? In het veen

210
kijkt men niet op een neutje, of zoiets? “En geef ons er eigenlijk maar een Bokma bij.”

Maar geleidelijk-aan begon het wel tot mij door te dringen, dat er ineens een Geheel Nieuwe Situatie
was ontstaan. Want, kijk eens: ik betaalde mijn kasteleins bij vlagen. Als de opgelopen rekening zo
tegen de duizend gulden lag, belde ik Meppel op en vroeg: “Kunnen jullie me wat geld sturen op de
rekening-courant?”
En als het dringend was, stuurden ze het telegrafisch. Ik kwam eens op ontdekkingsreis door de
landelijke dreven van Uden (Noord Brabant) een prairlebloem tegen met de naam: Tonny Hommeles.
Daar werd ik op het primaire gezicht zó mateloos verliefd op, dat ik met haar eindigde te
Valkenswaard. Toen was mijn geld op. Maar één telefoontje was voldoende om drie uur later nieuw
wittebroodskapitaal poste restante aan te treffen op het postkantoor van Rosmalen.
Aan het eind van het jaar maakten we dan op de uitgeverij de kasstand op. Maar nu was plotseling,
op een maandagmorgen te tien ure, de geldbron opgedroogd. Dat betekende het einde van mijn
wittebroodsjaren. Het betekende ook, dat ik de lopende rekeningen van mijn kasteleins ineens niet
meer kon voldoen. Ik nam dus een fles rum mee onder de arm (op de nog steeds werkende lat) en
trok me terug in mijn feestbungalow. Schonk daar mezelf een fikse bel in, en ging uit mijn ooghoeken
zitten loeren naar de Doos met Hinderlijke Stukken. Toen de fles iets meer dan half leeg was, had ik
voldoende moed verzameld om de doos om te keren en er al die blauwe Aanslagbiljetten uit te vissen.
Het was een hele stapel. Er zaten ook allerlei Aanmaningen bij. Dat waren een soort van
prentbriefkaarten van een heel andere kleur. Of ik vooral aan hen wilde blijven denken.
Na enig zoeken vond ik een schaar en daarmee knipte

211
ik alle enveloppen netjes open. Haalde alle witte papieren eruit en keek naar de Bedragen in de
Laatste Kolom. De honderdjes rekende ik maar niet eens - ik telde alleen uit het hoofd de afgeronde
duizendjes op. Gemiddeld komt dat toch overeen uit. Vervolgens kreeg ik behoefte aan wat frisse
lucht. Dat kon je geen financieel gàt meer noemen - dit was een finaricieel ravijn!

Bij een dergelijk monetaire gaping - zoiets als je tegenwoordig over die ontwikkelingslanden leest -
komt men er niet met wat financieel leukoplast of een morele transfusie van dubbele wodka. Hier was
een harde chirurgische ingreep vereist. Een sanering à la Hjalmar Schacht of Piet Lieftinck. Ik ging
wat op de steiger zitten, blikte weemoedig uit naar de zon die die onderging boven de watertoren van
Sassenheim, en sprak:
“Willem - oude jongen - het feest is afgelopen. Maar het was wél mooi while it lasted.”
Vervolgens ging ik mij gedragen zoals een Man betaamt. Ik nam de oude varkensleren koffer, die ik
veel te lang onder mijn feestbed had laten bestoffen, en verpakte daarin de navolgende kledij:
Een paar stevige schoenen
enkele ruige truien
wat paren schapenwollen sokken
een werkmansoverall
wat shirts en wat ondergoed
het eerste hoofdstuk van het lopende Bob-Eversboek en ook:
één net blauw pak, met:
zwarte schoenen, het klassieke witte overhemd, zijden sokken en de nette das (want men weet toch
maar nooit of er niet ineens ergens een ex-vrouw of ander familielid gaat overlijden).
Ik knipte de koffer dicht en kleedde mijzelf in:

212
een oude zeilpet met koperen marine-anker
een ingewerkte zeiljopper
redelijk gebruikte schoenen
en manchester timmermansbroek
een blauwe marinetrui.
In deze kostumering wachtte ik tot het donker werd. Daarna nam ik een hamer plus een handvol
ferme spijkers en timmerde rondom mijn feestbungalow de ramen en deuren stevig dicht. Vervolgens
ging ik, met opgewekte tred, op weg naar de pont. Geen gezeur over een achtergelaten antiek stoeltje
of ge-urm over een pak leuke grammofoonplaten. Ik wist precies wat ik ging doen: ik ging een Nieuw
Leven Leiden. En dat zou bestaan uit het nemen van drie maatregelen:
a. Ophouden met feesten
b. Hard aan het werk gaan (in de haven van Amsterdam)
c. Trachten een regeling te treffen met de Belastingen.
Men ziet eventuele accountants en reclasseringsambtenaren welke dit lezen, goedkeurend knikken.

Omdat ik als rasecht playboy alles op rekening deed, en bij vlagen betaalde, had ik zelden ruim
contant geld in de broekzak. Ik begon mijn Nieuw Leven met niet meer dan ongeveer 15 gulden.
Maar wat zou dat? Ik was nog altijd die loot uit een Groningse scheepsbouwersfamilie, en dat volk
staat voor niks! Piraten zijn het in hun bloed, allemaal. Dus toen ik in de NZH-bus zat, en Schiphol
voorbijreed, róók ik de lucht van de Amsterdamse haven al. Bovendien stonden de kranten in de
vroege jaren 50 vol met berichten dat ze in die haven zo’n tweeduizend man aan knuisten tekort
kwamen. Nu hèb ik knuisten... als het moet. Dus het leek mij een heel kouwe kunst om me effe te
melden met de kreet:
“Jongens - hier ben ik. Mijn naam is Willem. Waar

213
staan de kisten en de balen? Welke schuit moet het eerst worden gelost?”
Ik verwachtte daar dan weliswaar geen lintje voor te krijgen, maar van de andere kant meende ik wel
te mogen verwachten, dat men oprecht verheugd zou blijken over iemand die nu eens ophield met
waardeloos feesten en zijn steentje wilde bijdragen tot de opbouw van Nederland. En ook meende
ik me te herinneren dat er ergens geschreven stond: “Er zal meer vreugde zijn in de Hemel over één
zondaar die zich bekeert dan over een stelletje zeikerts...” of iets dergelijks. Nou dan.
Ik arriveerde met de bus aan het Centraal Station met nog iets meer dan een tientje op zak. Het was
begin april en ik schonk een wat weemoedige blik aan het toen daar nog staande Noord Zuid Hollands
Koffijhuis, waar ik menigmaal met een meegaande dame op het lage terras aan het water had getoefd.
En terwijl ik, van boven af, met afscheidnemende blik op dat terras neerblikte, zag ik dat enig
personeel daar juist bezig was aan het plaatsen van de eerste stoeltjes en tafeltjes voor het nakende
seizoen. Het was een winderige dag met onverwachte plekken hemelblauw en flarden wolk. Echt
lekker weer voor iemand die in de haven gaat werken.
“Ach”, dacht ik, “laat ik daar één afscheidskopje koffie gaan drinken.”
Ik daalde de lange houten trap af en zette me aan een der eerstgeplaatste tafeltjes neer. Een
doorgroefde kelner keerde zich opmerkzaam naar mij om:
“U bent er vroeg bij, dit jaar.”
“Ach ja”, zei ik. “Bent u al open voor één kop koffie?”
“Voor u altijd, meneer.”
Tja... zulke relaties blijven nu eenmaal over uit een vroeger leven. Maar ik zag het gevaar daarvan
meteen in.
“Geen cognacje erbij, meneer?”
Zie je wel! Daar had je het al.

214
“Nee nee”, zei ik vastberaden. “Vandaag niet.”
Ik deed juist de klontjes in de koffie, schoof de oude schipperspet wat naar achteren en wreef langs
mijn ongeschoren kakement, toen ik schuins omhoog, vanaf de brug, een heldere meisjesstem hoorde:
“Willem! Ben jij dat?”
Ik, het wel degelijk zijnde, blikte zijwaarts omhoog. En ontwaarde mijn zuipvriendin Willy (bekend
van Eylders en Politiebureau Leidseplein). Ik prevelde de klassieke duivelsbezwering: “Ga achter mij,
Satan!” en wuifde haar droogjes met een losse hand toe. Achter mij hoorde ik haar rappe hakjes de
houten treden af roffelen.
“Wat ben jij er dit jaar vroeg bij, zeg.”
“Yeah”, gromde ik (uit één mondhoek, à la Humphrey Bogart in “African Queen”. Doet het heel goed
onder een ouwe schipperspet.)
“Heee... drink jij koffie?”
Ik kneep de ogen wat dicht en keek mysterieus over het water naar de koepel van de Sint
Nicolaaskerk.
“Coffee. Sure.” (Min of meer à la Gary Cooper).
En nou komt de automatische reflex. Die verdomde welgemanierdheid die er nooit uit wil slijten. Wij
zijn soms wel onbeschoft, maar nooit ongemanierd.
“Wil jij óók koffie?”
Zij zette zich behaaglijk neer met haar tasje naast zich op de planken vlonder. En begon me te
bekijken.
“Je hebt een koffer bij je, zie ik. Ga je uit logeren?”
“Nou, nee”, zei ik, met gebaren te kennen gevend dat er nog een koffie diende te komen. Van mijn
tientje werk- en levenskapitaal, nog wel. De duivel hale alle vrouwen. Daarna voegde ik haar toe:
“Nee, Willy - het logeren is voorbij. Ik ga in de haven werken.”
Willy schoof met al haar aantrekkelijkheden enkele centimeters naderbij en haar oogjes begonnen op
te glinsteren.

215
“O, vertel eens. Ga je nieuw materiaal opdoen voor je boeken?”
“Nee!” zei ik, zo bits als doenlijk. “lk heb gewoon veel te veel geld uitgegeven.”
“Oh ja... Op de Kaag, zeker.”
Die verdomde Willy had daar enige tijd bij me gelogeerd. Die kon er dus over oordelen.
“Ja”, zei ik, diepdoorvoeld. “Onder andere op de Kaag. Ik heb belastingbeslag op alles. Dus moet ik
als de sodemeraphazen aan het werk. Mijn schulden afbetalen. Dus niks meer feesten. Niks meer
mooie meiden. Gewoon aanpakken. Klauwen uit de mouwen. Havenwerk.”
“O, wat flink van je.”
Toen kwam haar koffie.
“Meteen betalen”, zei ik, en gaf een kwartje overtip. Het is verdommes lastig om die res-
tant-gewoontes uit een Vorig Leven kwijt te raken.
“En waar ga je nou wonen?”
“Griet!” riep ik gedempt, doch ongeduldig. “Dat is nou het allerlaatste probleem, zeg. Waar wóón
je als je in een haven werkt? Ergens op een hok met een bed, zoals alle losse arbeiders wonen. Die
zijn toch zeker ook allemaal onderdak?”
Besef wel, lieve lezer, dat we in die tijd nog niet één gastarbeider hier binnen de grenzen hadden. De
mensen waren toen nog zo dom, dat ze in hun eigen land wilden werken voor de kost. Het woord
gastarbeider bestónd toen nog niet eens. We waren allemaal knus Nederlanders die lekker onder
mekaar ruzie maakten. Tegenwoordig ben je al aristocraat als je gewoon: Jansen heet.
Mijn uitbarsting deed haar zwijgen, maar niet lang.
“Want weet je”, zei ze met doorduwende tact, en haar meest ontwapenende muzikale stemmetje. “lk
woon al enige tijd op een hele etage in een van die ouwe huizen bij het Frederiksplein.”

216
“Zozo”, zei ik. “Die gaan ze afbreken. hè?”
“O, maar nog lang niet, hoor. Nu heb ik daar een heel grote achterkamer met een balkon, en daar
heeft een schilder op gezeten. Maar die is vorige week weggegaan, en dat staat leeg, dus als jij...”
“Geen sprake van!” riep ik in lichte paniek. “O nee. Dan zit ik wéér meteen midden in die hele
artistieke Eylderskliek. Allemaal gezellige zuiplappen. Ammenooit niet. Bovendien kan ik dat niet
betalen. lk moet al mijn schulden amortiseren, en dus...”
“Maar Willem - je hóéft me niets te betalen, want...”
Humprey Bogart, John Wayne en Gary Cooper smolten weg als sneeuw voor een wassende zon. Het
zweet begon me licht op het voorhoofd te klammen. Ik slokte gehaast de rest van mijn koffie op,
kwam met schier bovenmenselijke wilskracht overeind, bukte me en greep de wachtende koffer. Met
erbinnenin het paar werkschoenen - de overall - de wollen sokken...
“Geen sprake van, Willy”, bracht ik uit. “Ik zie je nog wel.”
Toen ik stoer met de koffer over de brug liep, keek ik wat schichtig zijwaarts naar beneden. Zij zat
een tikje perplex alleen achter dat kopje koffie. Als die stomme Samson hetzelfde gedaan had met
Delilah...
De eerste horde was genomen.

Nu was er nog een kleine praktische moeilijkheid. Het is natuurlijk heel verstandig om in zulke
omstandigheden sober in een haven te gaan werken, maar dat wilde natuurlijk niet zeggen dat ik van
plan was om een levenscarrière als dokwerker op te gaan bouwen. In moeilijke tijden werkte William
Faulkner als huisschilder. Zo zijn er honderden voorbeelden. De een gaat om subsidie zeuren en de
ander steekt de handen uit de mouwen en wordt bedrijfsleider in een hoerekast.

217
Ik had twee Bob Evers-boeken in bewerking en de halfaffe stukken zaten in die koffer. Er was ook
een héél-af dingetje bij. Daar moesten nog tekeningen bij gemaakt worden. Wat zou worden gedaan
door een tekenares: Marlou Stockman. Die een eigen atelier had op de Oude Zijds Voorburgwal. Dat
zat als volgt:
Zo nu en dan schrijf ik dingen - niet in de verwachting, er rijk of beroemd door te worden, maar
gewoonweg omdat ik er lol in heb. Of doordat ik het simpelweg niet kan làten. Zo was ik ook op het
denkbeeld gekomen om een serie boekjes te maken voor heel jonge kinderen, en dan in dichtvorm.
Om die peutertjes te waarschuwen voor alle dingen die gevaarlijk zijn in een huis. Met titels als:
“Dikkie en de Dingen die Branden”, “Dikkie en de Dingen die Snijden”, “Dikkie en de Dingen die
Breken...” U snapt het natuurlijk al. Daar was op de Kaag ook enorm de spot mee gedreven, en vele
lieden wilden vernemen, wanneer ik zou gaan beginnen voor Dikkies die al wat ouder waren, en dan
met titels als: “Dikkie en de Dingen van Wijven...” en dat soort grollen meer. Maar voor die kleine
Dikkies vond mijn uitgever het een prachtidee. Ik had het eerste boekje al klaar. In dichtvorm. Het
begon:

Dit is Dikkie, klein en rond,


met een hele grote mond.
In die mond gaan grote happen
Voor zijn broek krijgt hij soms klappen.

Dikkie heeft veel liever koek


dan die klappen voor zijn broek.
Toch is ‘t Dikkie’s eigen schuld,
als hij klappen krijgt... en brult.

Nu was het al maandenlang een duivels probleem gebleken, om iemand te vinden die daar het juiste
soort teke-

218
ningen bij kon maken. Wij dachten aan Fiep Westendorp, maar om een of andere reden ging dat niet
door. En dat probleem hing nog, toen ik op een avond een fles zat te ledigen bij mijn kornuit Adriaan
van der Weyden: een klokgave kunstschilder. Een van het echte, goeie ras. Een ronde, eerlijke
boerenjongen die het liefst beesten schilderde en woonde boven een fietsenstalling in de Warmoes-
straat. En die zei, heel kalm:
“Willem - dat moet je Marlou Stockman laten doen.”
Kijk - als iemand als Adriaan zoiets zegt, doe ik toch één oor open. Want Adriaan, als ronde
boerenzoon, had nog de onverpeste, scherpe blik.
“Wat is die Marlou voor een wezen?”
“Die heeft een eigen atelier op de Ouwezijds. Vlak achter Krasnapolsky. Hier twee keer om de hoek.”
“Hm. Een atelier. Wat doet ze voor de kost?”
“Reclame-tekenen. Schrik nou niet, ze is werkelijk goed.”
“Zozo. Als jij dat zegt... Hoe oud is ze?”
“Twee- of drieëntwintig, denk ik. En ze is bloedmooi, ook nog.”
Ursula, de vrouw van Adriaan, knikte instemmend, maar ik begon zachtjes te kreunen.
“O nee... jonge en mooie meiden kunnen niks.”
(Lezer - ik zweer u: zo oerstom was ik nog in die tijd. Ik kom daar rond voor uit. Dat hebben de
mooie meiden me later grondig afgeleerd.) Maar het verhaal gaat onherroepelijk voort:
“Willem - wees nou niet eigenwijs tegen me. Ik zal je haar telefoonnummer in Den Haag geven.
Dan...”
Ik schoot een volle fleshoogte van mijn stoel overeind:
“Woont ze in Den Háág ook nog?”
“Ja ja. Haar atelier heeft ze hier, maar de helft van de tijd zit ze bij haar ouders in Den Haag.”
Ik zeeg moedeloos ineen.
“Ook dát nog! Wat smeer je me aan, man? Het prototype

219
van de kunstnijverheidspoes met kunstnijverheidsideeën en kunstnijverheidskleren en een kunstnijver-
heidsk...”
Maar Adriaan en Ursula lieten zich niet van slag brengen en hielden vol. Met het uiteindelijk resultaat
dat ik mij enkele weken daarvóór in Den Haag had bevonden en daar het nummer draaide dat mij
door Adriaan was verstrekt. Alwaar ik een mejuffrouw Marlou aan de lijn kreeg. Aan wie ik
omstandig verklaarde, wie ik dan wel was en wat de kunstzinnige bedoelingen waren. Waarna wij
geraakten tot een afspraak in het toen nog bestaande restaurant Riche, op het Buitenhof. Een ietwat
mottig, maar onverdacht Haags herencafé waar niemand iets van zeggen kon. Om acht uur diezelfde
avond.
Nou - ik zat er te kwart vóór acht, en keurig aan de koffie, hoor. Wat een ascetische zelfkastijding
betekende, want op dat uur was de koffie daar nog slechter dan tegenwoordig in Chinese eethuizen.
Zo her en der verspreid zaten er een stuk of zeven kerels: allemaal door de tropenzon gelooide
oud-Indischgasten. Als er zo af en toe een bij een treffende herinnering uit het Tempo Doeloe wat
wild met de ogen rolde, zag je dat zijn oogwit geel was van de leverkwalen. De bediening daar
geschiedde door uiterst oude obers in rok, die statig kaarsrecht liepen van de drank.
Ik zat daar op mijn eentje aan een tafeltje te mijmeren in mijn hoogst-eigen Tempo-Doeloesfeer. Om
één voor acht kwam de draaideur in beweging en binnen trad een nogal hoog op de benen staand en
hemeltergend mooi meisje in een korenbloemblauwe jas. Met korenbloemblauwe ogen. Dit is geen
poëtisch gezever: ik heb een erg zuiver oog voor kleuren en die ogen rijmden precies met die jas, en
het was allebei puur van dat diep korenbloemblauw. Ze had vermoedelijk een afspraak in Wieteke van
Dort-stijl met de een of andere rijke suikeroom. Je zag daar wel vaker van die solvente
oud-Indischgasten sherry nippen met mooie nichtjes. Dit bovenaards wezen ging een eindje

220
verderop zitten in een eigen eilandje van stilte, en bestelde koffie.
Na een tijdje was het tien over acht.
Toen werd het ook kwart over acht.
Ik begon nu kribbig te worden. Meid of niet - tekenares of niet - je moet ongeveer op tijd op je
afspraken zijn. Om twintig over acht wenkte de kobaltblauwe de meest oudgediende der obers en
confereerde met hem op discrete toon. De man hief zijn bestofte veteranenwenkbrauwen en wees
zijdelings op mij. Zij en ik stonden precies tegelijk op, en bogen tegen elkaar. Kleine wederzijdse
taxatiefout. Zij meldde mij naderhand, dat ik er, in overhemd met das en achter de koffie, zo netjes
had uitgezien, dat zij mij meteen als mogelijke schrijver had afgeschreven.
“En ik zag dat u geen tekenmap bij u had, dus...”
“Nee”, zei ze. “Die heb ik al een uur geleden hier in de garderobe afgegeven. Ik moest nog even een
boodschap doen.”
Zij haalde nu die map op. Nou - daar hoefde je niet lang in te studeren. Tekenen kon ze! Zo nu en dan
verricht Allah een wonder, en die verdomde Adriaan had dus toch gelijk gehad. Vervolgens begon
ik aarzelend:
“Kijk eens... nu zou het eigenlijk als volgt moeten: ik wil liever de illustraties niet zo botweg
recht-voor-zijn-raap hebben. Niet met aan de ene kant wat versjes en dan op de andere bladzijde een
plaatje. Wat meer beweeglijkheid in de bladverdeling. Als het zou kunnen, bijvoorbeeld, een tekening
op de linkeronderdriehoek van een pagina, met tekst in de andere driehoek. Of een hoge, smalle
tekening op de linkerhelft van de bladzijde met een smalle kolom tekst ernaast. Dus de tekst
aanpassen aan de tekeningen, of omgekeerd. Dat zou je in onderling, samenwerkend overleg moeten
doen...”
Zij knikte heel verstandig, keek wat omhoog naar een kristallen kroonluchter, en ik zag de lampjes
ervan minis-

221
cuul weerspiegelen in die pauwestaart-ogen. Ik kreeg er een akelig gevoel van in mijn maag. Ik ging
dus wat correcter overeind zitten. Daarna knikte ze nog eens op die verstandige manier, en zei: “Ik
heb eens nagevraagd, wie je was. En toen hebben ze me voor je gewaarschuwd.”
“Vanzelfsprekend”, zei ik unverfroren. “Maar kijk eens - de uitgever betaalt jou het tekenwerk
rechtstreeks en niet via mij. Dus..”
Die blauwe ogen zwenkten in een boog mijn kant uit: “O, het ging niet over geld, hoor. Maar eh...
jij schijnt nogal veel in bars en café’s te zitten, en zo.”
“Mijn hemel!” riep ik met gedempte verontwaardiging. “Dat brengt het vak nu eenmaal mee. En
Simon Carmiggelt dan? Die is hier op het Slijkeinde geboren en hij zit méér in kroegen dan ik. Maar
hij is een brave, sociaal bewogen burgerman.”
“Ja maar... jij zit er nogal veel met vrouwen, naar het schijnt.”
“Alleen met bijzondere!” antwoordde ik licht vertoornd. “Bovendien heb ik nog nooit een vrouw
aangeraakt, die daar niet uitdrukkelijk van gediend was. Maar... als je me niet vertrouwt, zou ik er
zeker niet aan beginnen, als ik jou was.”
“Nou...” zei ze, wat pruttelend. Ik merkte toen al dat ze een aparte, wat pruttelende en tegenstribbeli-
ge manier van praten had. “Zal me weer een mooie boel worden. Samenwerken met zo’n artistieke
zuiplap. Ik als net Haags meisje.”
“Tedere zus”, sprak ik, kalm en zorgvuldig articulerend. “Ik zal ervan uitgaan dat je een keurige
burgerjuffrouw bent, die stomtoevallig goed kan tekenen. Een groot tekentalent, gekoppeld aan een
kunstnijverheidsziel. De Natuur haalt nu en dan dit soort van speelse grollen uit. Laten we het op die
basis houden.”
Daar had ze even niet van terug. Het is altijd weer een

222
probleem voor ze, of dat “nette burgerjuffrouw” zijn nu een compliment voor ze is, of een of andere
denigratie.
“En wanneer hoor ik dan van u, wanneer u klaar bent met kroeglopen?”
“Als het zover is”, zei ik. “Moet ik dan bellen naar Den Haag of naar Amsterdam?”
“Mijn atelier is in Amsterdam. Ik zal je het nummer geven.”
“Dat heb ik al weken geleden van Adriaan van der Weyden gekregen, melieve. En nu moet ik echt
weg.”
“...Ja ja ja”, zei ze mopperig. “Er zal wel weer de een of andere interessante dame wachten.”
“Zo interessant is ze nou ook weer niet”, zei ik. “Maar ze hoopt het via mij alsnog te worden. Ober!”
Maar toen wist ik nog niet, dat ik veertien dagen later een Nieuw Leven zou moeten gaan beginnen.
Werkend in de haven.

En met de complete tekst van Dikkie en de Dingen die Branden in de koffer ging ik nu vastberaden
op weg naar Marlous atelier op de Oude Zijds Voorburgwal.
Dát was me een atelier, zeg! In drie oude bakbeesten van herenhuizen zaten een stuk of zes
confectie-ateliers vol met meiden, die de hele dag regenjassen en rokken in elkaar stikten. Daarboven
lagen natuurlijk zolders. En die verdoemde Marlou (of een voorgaande huurder) had deuren in de
tussenmuren laten zetten en die ganse, doorlopende ruimte voor zichzelf alleen! - Ik heb daar later
(toen Marlou een tijdje in Spanje zat) samen met Gerard Poolman op gewoond, in een winter dat het
twintig graden vroor, en we zo arm waren dat we elke ochtend precies een half bruin broodje met een
gestoomde makreel konden betalen. Of hij, of ik, kwamen altijd net precies met die paar gulden uit
de kroeg thuis.
“Wel wel!” zei Marlou kordaat, toen ik hijgend met mijn

223
koffer al die uitgesleten houten trappen was opgezeuld. “Meneer is zowaar op komen dagen. Wat
moet dat met die koffer? Ben je soms van plan om hier te komen inwonen?”
Ik zette beheerst de bagage neer.
“Je moet je niet te veel verbeelden, zus. Ik kom hier uitsluitend om die tekeningen uit je verwaande
vingers te krijgen. Daarna ga ik in de haven werken.”
“Moet je koffie? Er is hier geen jenever.”
Ik ging heel traag op een oud, houten biervat zitten, knoopte mijn Montycoat los en zei, langzaam
en vermoeid: “Dat kerels als ik wel eens wat te veel drinken, en ook wel eens te veel geld uitgeven,
dat beseffen wij zelf wel. Wij hebben geen gefrustreerde Leger des Heils-sters nodig om ons daarop
te wijzen. Ik heb precies twee dagen uitgetrokken om die tekeningen klaar te krijgen, en als ik ze
goedkeur kun je ze inpakken en samen met de rekening aan de uitgever sturen. Intussen verzoek ik
van verdere preken verschoond te blijven.”
“Boud gesproken. Stoer gesproken!” zei ze, kordaat in de weer met koffie. “We zullen eens zien, wat
ervan terecht komt.”
“Mens!” zei ik heftig. “Zeur niet!”
Die koffie was uitstekend. Een tweede pluspunt voor haar was, dat ze in haar werk totáál niet zeurde,
heel snel van begrip was en niet dom-eigenwijs. En ze had die van God gekregen zekerheid van
streek: als ze een lijn neerzette, zat die meteen goed. Ze kon het verdomme zelfs met een penseel met
Oostindische inkt. Na een uur of wat waren we het eens over het aantal bladzijden en over het
omslag. Toen stond ik op:
“Maak jij vast de eerste schetsen, dan ga ik even een broodje kopen, want ik rammel van de honger.”
Meteen verviel ze weer in haar mopperig, pruttelend patroon: “Honger? Jij?” Ze keek me aan met die
diepblau-

224
we ogen, waarin binnenin een lichtje brandde. “Ik dacht dat jij alleen maar zoop.”
Ik haalde slechts wat schouders op en liep naar de deur.
“Zeker meteen even bij een kroeg langs?”
Ik deed de atelierdeur beheerst achter mij dicht, liep de hoek om en ging in de Damstraat een half
bruin brood kopen, een pakje shag met vloeitjes en een pakje gerookte bokkingfilet. Daarmee kwam
ik een kwartier later bij haar binnen. Ze zat braaf achter haar tekenbord. Het was nu nieuwe koffie,
die pruttelde. Ik zocht een boek uit haar kast, en ging liggen lezen.
“Hou je soms van klassieke muziek?”
“Ik hou van elke muziek, als die maar muzikaal is.”
Zij legde een stapeltje LP’s op de draaitafel.
“Als je iets niet snapt, Marlou, vraag het dan meteen.”
Mijn hemel - het leek wel of we een half jaar getrouwd waren. Een hoogst griezelig gevoel. En die
koffie maar pruttelen.

Na een tijdje stond ik op, sneed wat bruinbrood en legde er de bokkingfilet op. Zij zat dat van achter
haar tekenbord te bekijken.
“Wat moet dát nu weer voorstellen?”
“Mensen eten soms, nooit van gehoord?”
Een tijdje stilte achter het tekenbord.
“En vind je dat lekker? Bruin brood met vis?”
“Ik heb wel vervelender dingen dingen moeten eten.”
Bach liep af en Mozart ging op.
“En wat is dat nou allemaal voor onzin over die haven?”
“Gaat dat jou één Haagse moer aan? Laten we het strak en zakelijk houden, zoals afgesproken.”
Aan het eind van Mozart kwam ze van achter haar tekenbord vandaan en smeet wat vellen voor me
neer.
“Hier zijn de eerste schetsen. Kan het Uw Hoogedele’s goedkeuring wegdragen? Ik wil vanavond
spaghetti eten

225
met varkenslapjes. Eet je mee soms?”
“Met genoegen.”
Koken kon ze verdomme óók nog. Zo tegen acht uur in de avond zat ze weer achter de tekentafel
en ik tot over de oren in Pushkin (in Engelse vertaling). Toen kwam de vraag:
“En waar slaap je nu vannacht?”
“Maak jij je daar nou geen zorgen over, zeg. Ik kan op veel plaatsen in Amsterdam terecht.”
“Ja ja ja. Dat zal best. Dáár twijfel ik niet aan. Haha...”
En na een tijdje: “En wanneer mag ik de schrijver dan terugverwachten?”
Ik keek geërgerd op uit een boeiend sombere passage:
“Morgen om een uur of tien. Als madam dan al haar nest uit is.”
“Ja ja ja. Dat zal wel.”
Het was toen kwart over negen. Ze had juist weer koffie gezet.
“Ik heb er eens goed over zitten nadenken. Je bent minder beestmens dan ze me hebben verteld. En
ik ben er helemaal niet zo zeker van, dat je morgen wel weer op komt dagen. Ik houd je liever hier
tot het werk af is. Je kunt in het atelier hiernaast slapen. Daar staat een los bed. Maar ik houd de
tussendeur op slot, hoor.”
“Dat lijkt me een uitstekend idee”, zei ik. “dan heb ik tenminste vannacht geen sermoenen en geen
gepreek aan mijn kop.”

Het duurde geen twee, maar drie dagen. Maar toen was het resultaat dan ook perfect. Ik hield het met
mijn beetje geld aan shag, bruin brood en bokking of makreel precies die drie dagen uit. De koffie en
de warme hap kreeg ik teder van Marlou, en daar was ze niet krenterig mee. De derde dag om drie
uur ‘s middags waren we klaar. Ik schreef een korte notitie voor de uitgever, onder aan haar rekening,

226
dat de zaak voor mij puntgaaf was. Zij pakte haar werk in. Stond met die envelop in de hand klaar
om naar het postkantoor te gaan. Keerde zich bij de deur om: “Je bent me toch een heel stuk
meegevallen. En ik heb aardig aan je verdiend, ook nog. Nu nodig ik je uit om vanavond met mij in
de stad te gaan eten. Vóór je naar die belachelijke haven van jou toegaat.”
Ik moest toch nog even goed nadenken. Of dat niet al te verlokkelijk en te feesterig was. Maar men
moet nooit dom stug zijn in welke Leer ook. Het was de een of andere Duitser, die al lang geleden
verklaarde: “Alle Konsekwenz führt zum Teufel.”
“Toch fideel van je”, zei ik. “Soms vertoon je heel menselijke trekken.”
“Zorg dan wel dat je om acht uur hier bent, want ik moet zelf nog even een paar adressen langs. Als
je soms even de deur uit moet - de sleutel ligt op de balk buiten.”
“Komt voor mekaar, Florence Nightingale.”

Maar ach... men moet de dag niet prijzen eer de beer geschoten is. Door die drie dagen van sober
Nieuw Leven was ik misschien wel een tikkeltje overmoedig geworden. Een begrijpelijke menselijke
fout. Wellicht had het ook iets te maken met de aan de oude Grieken reeds bekende gluiperigheid van
het Noodlot. Hoe dat zij... ik dacht: ik ga nu toch wel even een luchtje happen, want tussen nu en
vanavond acht uur is nog een lange ruk. Ik was ook al een dag tevoren overgegaan van Poesjkin op
James Hadley Chase.
Dus ik trok de deur achter me in het Yale-slot, controleerde nog even of de sleutel op zijn vaste plaats
boven op de balk lag en daalde tussen al die snorrende naaimachines en kakelende meiden door die
uitgesleten trappen af, de Ouwezijds langs. Het Oudekerksplein op... langzaam naar links.
Warmoesstraat. Even bij Adriaan langs gaan

227
om hem de goede uitslag te melden? ... Och nee. Die kon ik beter vredig aan zijn eigen werk laten.
En bovendien kwam er daar dan toch maar weer een fles op tafel, want hij was reuze gastvrij.
Langs de Dam. Nieuwe Zijds Voorburgwal? Nee - niet bij Scheltema langs, want daar zaten natuurlijk
de vaste bekenden. Beter door de Spuistraat. Hoppe kwam ik ongeschonden voorbij. Nu de
Leidsestraat in. Op de een of andere manier ging ik wat sneller lopen, meen ik. En voor ik het wist,
deed ik heel langzaam en beheerst het oude fluwelen gordijn bij de ingang van EyIders opzij, en trad
binnen. En daar zat Gerard de Brabander. En daar zat Jan van Herwijnen met rondvliegende haren.
En daar hing Eddie Schellenberg. En daar sloop Dronken Tine rond, op zoek naar waardige
tegenstanders. Een daar had je zowaar Coby ex-Bantzinger.
“Zozozo”, zei Dronken Tine met haar intelligente vissenogen. “Daar hebben we Willem Waterman.
Die ik in de oorlog zijn leven heb gered.”
“Godzalmebewaren, Tine!” riep George Eylders ontsteld. “Jij zijn leven gered? Als we dat eerder
hadden geweten, hadden we je hier nooit toegelaten.”
Dat brak het eerste ijs een beetje.
“Bier!” brulde De Brabander. “Geef Willem bier!”
“Nee nee, luister nou”, begon ik tegenspartelend. “Ik heb nog maar zestig cent, en...”
Maar dat was natuurlijk een hopeloos argument. Als je financieel aan de grond zat, kon je je bij
Eylders aan alcohol lam bietsen. Je moest het alleen niet in je kop halen, om een broodje ham te
vragen, want dan wilde niemand meer tegen je praten. Regels zijn nu eenmaal regels. Om zeven uur
waren we het met zijn elven allemaal luidkeels oneens. Om half acht werd ik er bijna uitgegooid. Om
kwart voor acht hielp ik mee om iemand anders eruit te gooien. lk besefte ineens, hoe laat het was.

228
“Jongens!” zei ik geschrokken. “Ik moet er vandoor. lk heb een afspraak om acht uur.”
Zoiets werkte bij Eylders ook weer als een rooie lap op een stel aangeschoten stieren. Alles kon je
krijgen en uitstukken, maar niet als een brave burgerlul op tijd naar je afspraak. Om negen uur vond
ik het toch wel wat te gek worden. Ik plaatste de handen plat op de rand van de Ronde Tafel en rees
overeind: “Figuren en mede-barricade-bestormers... Willem Waterman gaat nu naar zijn afspraak.”
Ze werden gewoon handtastelijk. Hielden me vast bij de mouwen. Trokken me omlaag aan de
schouders. En je kunt in een café als Eylders toch niet elke dàg gaan vechten? Zeg nou zelf. Toen zag
ik in een heldere flits de oplossing. Tot dusver had ik bier aangeboden gekregen en glaasjes jonge
jajem, maar bij de volgende ronde bestelde ik met luide stem een dure dubbele Schotse whisky met
ginger ale en ijs, en verwachtte dat men nu graag van mij af wou willen wezen. Maar ik had geen
rekening gehouden met Jan van Herwijnen’s bourgondische aard. Die keek de kring rond met zijn
wilde kop en brulde:
“Willen die klootjurken jou geen whisky geven? Zuip maar van mij! George. Frits!”
Maar om tien uur kon ik er eindelijk tussenuit glippen. Dat wil zeggen: ik strandde nog even nèt
binnen de buitendeur, waar men mij naar het tafeltje van Jacques Gans sleurde, in de hoop dat wij
elkaar publiek in de haren zouden vliegen, maar ook dáár kwam ik doorheen gerold. Het was al
enkele malen eerder geprobeerd, maar het is nooit gelukt. Gans had geen zin in publieke ruzie met
mij en omgekeerd.

In een bijzonder beste bui arriveerde ik bovenaan de trap en botste met de voet tegen een obstakel.
Het was daar verrekte donker. Een opvlammende lucifer onthulde mijn

229
oude varkensleren koffer, die demonstratief in het portaaltje stond. En de sleutel op de balk was weg.
Ik begon meewarig het hoofd te schudden en mompelde wat van: “Tut, tut, tut... dat heb je nou met
die nette meiden van 23. Die moeten nog een hoop leren.”
Bukte me, pakte de koffer op en daalde eenzaam de trap weer af. Nog steeds met diezelfde zestig
cent op zak (want bij Eylders had ik nog niet eens opgebeld) en geconfronteerd met het plotselinge
probleem, waar nu voor de nacht onder dak te komen. Al wandelende denkt men. lk dacht in één ruk
door tot aan de Nieuwmarkt. Daar stond altijd een telefooncel, en in die dagen werkten die dingen.
Ik herinnerde mij helder dat ik een tijd tevoren vanaf De Kaag was meegenomen door een stel
feestgangers in een sliert auto’s, onder aanvoering van Tonio Hildebrand, waarna wij uiterst dronken
waren geworden in een geweldig duur pand op de Koningslaan, met achteruitzicht over het
Vondelpark. Er was mij inmiddels ter ore gekomen, dat dit pand kort daarna was omgezet in een
eveneens duur particulier hotel... maar hoe heette dat ook alweer? Juist! Het TORO-hotel En die
rode eigenares heette...? Kathinka! In de cel. Koffer neergezet. Gids opgeslagen. Ziedaar...
TORO-hotel. Een dubbeltje in de gleuf.
“Met het TORO-hotel...”
“Ja, eh... U spreekt met Willem Waterman. Alias Van der Heide...”
Een geestdriftige kreet:
“Willem! We hebben het gisteren nog over je gehad. Waar ben je ergens?”
“Eh... ben jij dat, Kathinka?”
“Ja, natuurlijk. lk heb je zelf ‘s morgens nog gewekt in de oranjerie, toen je lag te slapen tussen de
palmen. Waar ben je?”
“Nou, luister Kathinka... het is een tikkeltje moeilijk. Ik moet morgen naar de haven, en ik heb net
ruzie gekre-

230
gen met een vriendin, en ik heb geen geld, en...”
“Kom hierheen. Kom onmiddellijk hierheen.”
“Ja maar, Kathinka. Ik heb geen geld, en...”
“Wil je ophouden met zeuren en meteen hier komen?”
“Eh... ja, Kathinka.”
“Waar ben je nu?”
“Ik sta met een koffer in een cel op de Nieuwmarkt, en...”
“Wat doe jij in godsnaam op de Nieuwmarkt?”
“Telefoneren, natuurlijk, want...”
“Blijf daar bij die cel staan en ik stuur een taxi.”
“Ja maar, Kathinka...”
“Blijf daar stáán en loop niet ergens anders heen en wacht op die taxi!”
“Ja, Kathinka.”

Mijn taxi zoefde eerbiedig naar de trottoirband. Hoog oprijzend tegen de aprilse sterrenhemel en licht
omwuifd door boomkruinen wachtte daar een statig, alleenstaand pand. Met een zee van licht stralend
uit vrijwel alle vensters. Ik herinnerde mij nu het smeedijzeren hek en een inrit tussen zware bakstenen
pilaren, waarop thans aan weerszijden vergulde stierenkoppen prijkten, met de naam: TORO-hotel.
“Ach - kunt u even wachten?”
Ik naar buiten, in sleetse zeiljopper en schipperspet. De chauffeur zal wel gedacht hebben, dat ik van
een zeewaardige klipper kwam afgestapt. Vanaf de Zeedijk, nietwaar? Met een koffer vol oude
reisetiketten. En dan naar zo’n hotel... Dus de chauffeur tilde de koffer achteruit en kwam eerbiedig
enkele passen achter me aan. Zeelui zijn altijd goed voor een fikse tip. Ik belde aan, onder een
overkapping van zware natuursteen. De deur zwaaide vrijwel terstond open en daar stond een klein,
donkerogig dienstmeisje, met een doortrapt kittig smoeltje, in een

231
zwart jurkje en met een wit mutsje op. Mijn hemel - ook dát nog!
“Mijn naam is Willem W...”
“Gaat u maar naar binnen, mijnheer. Mevrouw verwacht u in de salon. Ik zal de taxi wel voor u
regelen.”
Dat doen ze tegenwoordig in dat rot-Okura of dat prollige Hilton niet eens meer zo. Ik zette juist de
koffer neer in de hal, toen uit een deur rechts Kathinka te voorschijn kwam. Een hoofd met bovenop
zes pond hoog opgestoken rood haar. Zwarte, dure geplisseerde hoerejurk. Parelsnoer sliertend tot
op de navelstreek. Beide handen uitgestoken.
“Willem!” Een van mijn handen wordt innig gegrepen en ik word meegevoerd over parket onder
kristallen kronen. Overal rondom vergulde stoelpootjes en damast. Ik klossend met mijn werkmans-
schoenen over dat parket.
“Ga hier naast me zitten, Willem, en vertel me àlles!”
De voordeur slaat dicht. Kathinka slingert het parelsnoer speels in het rond. Roept dan: “O, Rietje!”
“Ja, mevrouw?”
Het kittige dienstmeisje (18 of 19) met de donkere oogjes komt op hoge hakjes aanklikken over het
parket.
“Wat wil je drinken, Willem?”
Ik had vanuit EyIders echt wel een fikse lading binnen, al was dat niet zometeen aan me te merken,
en ik moest de volgende dag nu écht wel serieus die haven in...
“Koffie, Kathinka. Kan dat?”
“Een pot koffie voor mijnheer Waterman, Rietje”. Zij buigt zich minzaam naar mij opzij: “Met toch
wel wat erin, zeker? Cognac? Whisky? Grand Marnier? Armagnac?”
(Ach - wat maakt één avond ook uit op een heel mensenleven. Per slot van rekening had ik me
dagenlang Strak in de Leer betoond. Bewezen dat ik het kon. Liet ik dit maar als een afscheidsavond
beschouwen...)
“Met Armagnac, als dat kan.”

232
“Je hebt het gehoord, Rietje?”
“Jazeker, mevrouw.”
En daar zit ik dan. Met de ouwe schipperspet achter op de reeds kalende bol. De snor wat omhoog
strijkend, want in geen tijden bijgeknipt. Ik begin maar de jopper uit te trekken en drapeer die
achteloos over wat petit point.
“O, Rietje!...”
“Ja, mevrouw?”
“Och - kun je even de jas van meneer Waterman opnemen? Hang die zolang maar in de bibliotheek.”
Ik kom overeind: “Maar dat kan ik toch zelf wel, Kathinka... Of vindt juffrouw Rietje het niet erg om
het even voor mij te doen?”
Ik vang in een fractie van een vlietende seconde een blik op uit de donkere oogjes. Juffrouw Rietje
hangt mijn ouwe jopper op ergens in de bibliotheek. Ik krijg het onbestemde gevoel dat ik steeds
verder uit de buurt van die haven ga geraken. Ik houd mezelf dus streng voor, dat het oppassen is
geblazen. De wereld is vol van sirenen en andere verlokkingen die een zeeman uit de rechte koers
willen halen. Het was voor Willem Odysseus Waterman niet alleen zaak om tussen de Scylla en
Charibdis der kroegen door te navigeren... de oren dicht te houden tegen lokkend sirenengezang -
nu wendde zich ook Circe Kathinka tot mij: “En vertel mij nu eerst eens even... wat is dat met die
haven?”
“Nou - dat is heel eenvoudig, Kathinka. Ik heb daar op De Kaag veel te veel de feestneus uitgehangen
en de Belastingdienst heeft op alles beslag gelegd. Nu ga ik eerst eens een tijdje in de haven
werken...”
“Wat geweldig flink van je...”
(Had ik dat niet kort tevoren nog ergens anders gehoord?)
“Maar vertel jij nou eerst eens, Kathinka...”
Dat was eigenlijk ook heel eenvoudig. Onze Kathinka

233
was gaan scheiden en had, inplaats van alimentatie, dat hele huis gekregen met een deel van de
inboedel. Maar géén contant geld. Toch moet de mens een bescheiden inkomen hebben. Dus men
neemt een hypotheek op zo’n huis en laat alle kamers boven de parterre verbouwen tot pico bello
hotelkamers.
“Wil je het eens zien? Het is nog geen seizoen en de meeste kamers staan toch leeg.”
Dat was me wat, zeg. Die TORO-kamers hadden geen fantasieloze nummers en evenmin zogenaamd
vlotte popartnamen, maar hadden eigen kleuren. En ze waren verdoeme nog strak volgehouden in
die kleuren ingericht, ook. Zwarte Suite (zwart tapijt met babyblauwe gordijnen en sprei. Badkamer
zwart met babyblauwe tegels). De Rose Suite (Bad met bordeaux-rode tegels en handdoeken als
contrast). Dan het wat kleinere werk: de Nijlgroene Kamer met dubbele douche. De Blauwe Kamer
met eigen balkonterras aan het Vondelpark. De Turquoise Kamer met twee erkers. De Gele Kamer...
Ga maar door, zegt Willem Duys dan. En de totale benedenverdieping (waaronder nog een gigantisch
souterrain) was lounge en zitruimte, met wat aparte tafeltjes achterin voor ontbijt. Warme maaltijden
werden niet geleverd. Dit hotel was een fuik voor dure buitenlanders en die kregen alleen een ontbijt.
Dan oprotten en de stad in tot diep in de nacht. Geen gezeur overdag. Toen we weer achter de
Armagnac zaten, ging de voordeurbel. Kathinka keek op haar bejuweeld horloge:
“Ah... na middernacht. Dan is Rietje uit dienst, en doe ik zelf open.”
Binnen kwam een Engels echtpaar. Nou - Engelser kon het al niet. Mister Kenway-Jones en
echtgenote. Tussen de 45 en 55. Hij met een opavest waar hij gezellig alle as op liet vallen en ma in
een jurk die mijn oudtante wat tuttig zou hebben gevonden. Samen vermoedelijk goed voor

234
een half miljoen pond.
“This is my old friend William Waterman. He writes books.”
“Ah, yes. You write books. How nice.”
“Do you want anything to drink?”
“Well, I suppose a spot of whisky wouldn’t hurt me.”
“Now, daddy - isn’t it about time you went to bed?”
Om half twee kwamen er twee Amerikanen bij. Vervolgens een Fransman. Om drie uur was het echt
gezellig gaan worden. Toen boog de roodharige Circe zich even naar mij opzij, en sprak snel in het
Hollands: “Ach, Willem - ik moet morgen om zes uur alweer opstaan om af te rekenen, als de eerste
gasten vertrekken. Wil jij nog een uurtje of wat waarnemen? Je zit toch zo gezellig met ze te kletsen...
je hoeft alleen maar op te schrijven wat ze hebben gedronken. De sleutel van de drankkast ligt in de
bibliotheek, voor als je tekort komt. Rietje heeft je koffer al op de Turquoise Kamer gezet... Kan
dat?”
“Natuurlijk, lieve Kathinka. Graag gedaan.”
Dus daar zat ik mijn talen en de streepjes bij te houden. Haalde vers ijs uit de koelkast. Zaten elkaar
goedmoedig in de haren over De Gaulle - over de specifieke waanzin van alle Engelsen en de
onmisbare decadentie van Europa. Om iets na vieren vonden ze het allemaal welletjes. Ik wankelde
als laatste opwaarts naar de Turquoise Kamer. Mijn koffer was leeggeruimd en het bed lag teder
halfopen geslagen. Er lagen ook zeep en een handdoek. Aandoenlijke en ook wat vuige gedachten
aan juffrouw Rietje waarden door mijn brein. Ik deed de kleerkast open. Kinderen... wat een
merkwaardig tafereel! Daar hingen naast elkaar: een overall, wat truien aan metalen knaapjes, het
blauwe pak, met daaronder, naast elkaar, het paar werkschoenen en het paar nette schoenen. In een
lade lagen de schapewollen sokken naast de zwartzijden sokken. Die kleine, kittige Rietje toch... Ik
had er veel voor over

235
gehad om precies te weten wat er, terwijl ze die koffer uitpakte, en alles zo keurig opborg, was
omgegaan achter die guitige, donkere oogjes.

Ik werd wakker om kwart over tien. Begaf mij onder de Turquoise Douche. Verdomme - en nou naar
die haven! Ik liet dus het blauwe pak met de nette schoenen in de kast, maar liet ook de overall met
rust. Het was nog niet definitief zover. De kleren van de vorige dag (met de marinetrui) vormden een
soort civiele middenweg. Zeilpet op: Jopper? 0 ja. Hing nog beneden in de bibliotheek.
Beneden bevond zich ook Kathinka. Achter een zilveren servies met koffie plus een ochtendblad.
Geen gasten in zicht. Waren vermoedelijk allen al de stad in gejaagd. Allicht. Als je een particulier
hotel drijft, moet je het ook particulier houwen.
“Ha, Willem - ben je daar? Janneke!”
Ah, dit was iets anders. Een vlasharig Jordaanmeisje van het soort dat bij het afwassen zingt als een
karekiet.
“Janneke!?”
“Ja ja...”
“Het ontbijt voor de Turquoise Kamer. Koffie of thee, Willem? Je ei gekookt of gebakken?”
“Kom er gezellig bij zitten, Kathinka.”
Een enorm ontbijt, met uitzicht, over een achterterras heen, dwars door het Vondelpark. Kathinka
zwierde met het parelsnoer.
“Willem - luister eens. Ik wilde je wat vragen.”
“Altijd, Kathinka.”
“Jij bent nogal goed in je talen, hè? Als ik dat gisteren zo hoorde...”
“Nou, dat is meer een kwestie van brutaliteit, hoor.”
Zij boog zich wat vertrouwelijk naar mij over:
“Want weet je wat het is? Ik moet het hier natuurlijk van de buitenlanders hebben, want Hollanders
willen deze

236
prijzen niet betalen. Ik heb honderden brieven op geschept papier met bladgouden TORO-vignet
gestuurd naar buitenlandse reisbureaus, en nu krijg ik elke dag telefoontjes en brieven binnen. Uit
Engeland, Duitsland, tot aan Joegoslavië toe. Ik heb overal een cliché-afdruk van een foto van dit
hotel bijgedaan, en dat schijnen ze prachtig te vinden...”
“Maar het is ook prachtig, Kathinka. Zoals wij daar gisteravond tussen die prachtige salonmeubeltjes
bij elkaar zaten...”
Zij keek me half-flirterig en half-uitgekookt van opzij aan: “Heb jij enig idee, wat er na middernacht
aan drankjes is omgezet?”
Ik koos met zorg een plak gekookte ham uit en bromde wat: “Nou ja - ze kunnen dat beter jou hier
laten verdienen dan een stomme nachtclub.”
Zij knikte goedkeurend.
“Die brieven en telefoontjes gaan allemaal over reserveringen. De een wil een suite met bad, vanaf
vier mei, met twee kinderen voor 14 dagen. De andere, uit Bordeaux, wil een tweepersoonskamer
plus nog een éénpersoons met douche, vanaf 6 april tot en met 13 april. Dat moet eigenlijk allemaal
bevestigd worden... en het moet allemaal kunnen en in elkaar passen.”
“Klaar als een klont, lieve Kathinka.”
“En weet je wat het is, Willem - ik ben maar een vrouw alleen. Begrijp je?”
“Ik sta hier helemaal alléén voor. Van vroeg in de ochtend tot diep in de nacht. Ik kan dat niet aan
die meisjes overlaten. Die spreken geen woord over de grens. Ik ben daar ook wel niet zo goed in,
maar ik kan me nog nèt redden. Elk moment kan de telefoon gaan uit Londen of Frankfurt. Ik kan
redelijkerwijs geen minuut de deur uit, en ik zou toch echt dringend eens naar de Bonneterie moeten,
of Gerzon, om wat nieuws te kopen. Zou jij nou van-

237
middag de telefoons kunnen aannemen, en een oogje houden op de boel?”
Ik keek op mijn horloge. Al zowat elf uur. Eigenlijk ideale tijd om nu eindelijk eens in de haven langs
wat vrachtschepen te lopen om te zien of er ergens wat te lossen of te laden viel.
“Of kun je de tijd absoluut niet missen?”
Tja tja tja... zoiets kun je eigenlijk niet máken, hè? Een vrouw alléén, die er helemaal alleen vóór staat.
En die me zo hartelijk en gastvrij onderdak verleende, zonder zeuren of zaniken.
“Doe ik graag voor je, Kathinka. Ik pas wel op het fort.”
Het leek wel of die verdomde Kathinka gedachten kon lezen.
“Rietje komt om vier uur in dienst”, zei ze. “Het is maar dat je het weet. En als je dan toch hier bent...
zou je dan eens een paar van die buitenlandse brieven kunnen doorlezen en kijken wat ik daarop moet
antwoorden? Mijn talen zijn niet zo best, en... Het reserveringenboek enzo ligt naast de telefoon. Wil
je nog koffie? Nog een gebakken ei of zo?”
“Jeetje, nee Kathinka - dit was een goden-ontbijt.”
Zij schonk nog wat koffie uit de losse hand. De andere had ze nodig om met dat parelsnoer te
zwieren.
“Ga jij nou maar de stad in, lieve Kathinka. Dan ga ik alvast eens in die brieven neuzen.”
En daar vertrok lieve Kathinka. In een ronkende privé-Jaguar. Ik ging de bibliotheek in. Daar hing
mijn sleetse zeiljopper. Zwakjes, maar lekker ruikend naar verf en scheepsteer. Ach wat - die ene dag
meer of minder... die haven liep beslist niet weg. Zolang ik het uiteindelijke doel maar niet uit het oog
verloor.
Om kwart over vier kwam Rietje, op klikkende hakjes en met het witte mutsje op, mij een zilveren
blad met thee brengen. Ik zat achter een portable te worstelen met het

238
plusquamperfectum van een conditionnel, of iets dergelijks. Bestemd voor een echtpaar in Tours.
Rietje schonk een kopje thee voor mij in. Wij wisselden geen enkel woord. Alleen onze blikken
waaierden even langs elkaar heen. Dat we plusquamperfect samen in een bed terecht zouden gaan
komen als we niet goed uitkeken, dat stond toen al vast. Alleen het wáár, wanneer en het hoe intens
was nog een conditionnel.

Hooggeëerd Publiek,
Ik besef dat dit verhaal bezig is, een bruller te worden. Met de onderstroming van een Griekse
noodlotstragedie. Worsteling van Man met Onontkoombaar Fatum. Nu ik er na zoveel jaren op
terugkijk, is het allemaal heel duidelijk. De goden op de Olympus moeten zich te barsten hebben zitten
lachen. Zo van: “Moet je die sterveling daar beneden bezig zien. Nee - die met die stoere schipperspet
op, en die heldensnor. Die denkt nog ècht, dattie in een haven aan het werk raakt... Vulcanos - breng
nog een rondje dubbele nectar!”
Ik had natuurlijk metéén de volgende morgen dat ferme ontbijt naar binnen moeten slaan, mijn koffer
weer inpakken en vóór de komst van Rietje te vier uur dat dure hotel moeten ontvluchten. Ik had
tegen Kathinka dienen te zeggen: “Lieve meid - we staan allemáál wel eens ergens alleen voor, en
breng die zooi maar naar een vertaalbureau, of neem een arme student Letteren in losse dienst.”
Want, zodra ik een van die telefoons had aangenomen en eenmaal aan die brieven was begonnen, was
ik reddeloos de pineut. Daar had zelfs die Rietje nog niet eens mee te maken. Het waren niet eens zo
verschrikkelijk véél brieven, en je hebt geen hotelschool nodig plus een IQ van 163 om binnen tien
minuten te snappen, hoe een hotelreserveringssysteem dient te werken... als je eruit wil ha-

239
len wat erin zit. De pest was wel, dat een hoop van die brieven daar al weken hadden gelegen, zonder
dat ze waren beantwoord. Er waren zelfs telegrammen bij, waar nooit op was ingegaan. Geen manier
om een bedrijf te runnen. Maar zodra mijn getypte antwoorden expresse waren verzonden en er
zinnige reactie uit Amsterdam kwam op die achterstallige telegrammen, toen begon de draaimolen
pas goed! Want dat vreemde, zich in mysterieus zwijgen hullende TORO-hotel begon ineens wakker
te worden! Dus er kwamen direct méér telefoons en nieuwe telegrafische reserveringen van
buitenlandse reisbureaus. En tja... toen ik eenmaal begonnen was met orde op zaken stellen, kon ik
natuurlijk helemáál niet zomaar ineens tegen Kathinka zeggen: “Ik heb er geen zin meer in - los nou
de boel zelf maar verder op.”
Ik had een beer bij de staart gepakt, die ik moeilijk kon loslaten. En dat had helemaal niets met Rietje
te maken, want zij gaf geen draad en ik lekker ook niet. We keken elkaar alleen af en toe maar heel
even aan. Soms knipte ik wel eens met mijn vingers in de maat als ze met die hoge hakjes wegstapte
over het parket. Bij de deur keek ze dan snel over haar schouder even om. U moet nu ook weer niet
gaan denken, dat een koppig Gronings jongetje het zómaar opgeeft! Ik zou in die haven terecht
komen! Marten Toonder en ik komen uit eenzelfde soort van nest. Vandaar ook die werkelijk
spookachtige uiterlijke gelijkenis tussen zijn broer Jan Gerhard en mij. Weten wij veel wat onze
voorouders daar in de buurten van Winschoten, Appingedam en Delfzijl op saaie winteravonden
hebben afgerotzooid?...
En al dat soort van dingen overpeinzend (Rietje en ik waren nog steeds zeer afstandelijk tegen elkaar)
zei ik op een rustige avond kordaat:
“Luister eens, lieve Kathinka - morgen om negen uur ga ik vroeg opstaan en de haven in. De
achterstallige post

240
is ingehaald - je zit voor méér dan twee derde volgeboekt en... Je hebt nou toch wel genoeg nieuwe
kleren gekocht, zou ik denken. Elke middag de stad in...”
Zij keek me oprecht ontdaan aan:
“O, maar natuurlijk, lieve Willem. Je dacht toch zeker niet, dat ik het erop aanstuurde om beslag op
je te leggen, is het wel?”
En verdomd, het lukte me, hoor! Om tien uur de volgende morgen was ik in de haven. In toepasselijk
grove kledij. Er stonden huizenhoge stapels balen en kisten. Hijskranen zwaaiden lustig rond. Hele
rissen schilderachtig roestige schepen lagen klaar om geladen of gelost te worden. Zalige vlagen
parfums woeien in het rond: olie en teer en stinkende ossehuiden en fijne rotte vis, en zo meer. De
moeilijkheid scheen echter te zijn, dat geen mens in die hele haven, vanaf het Oosterdok tot aan de
Houthaven, in mijn arbeidsvermogen was geïnteresseerd.
“Maar, verdomme!” kreet ik ten laatste. “In alle kranten lees ik al maanden dat jullie hier duizenden
mensen tekort komen!”
Er kwamen wat ferme jongens en stoere knapen bij staan. Die spogen nog op non-progressieve
manier met tabakssap en tapten rotgeintjes. Maar ik heb onder Scheveningers op een soldatencham-
bree gelegen, en dat is nog wel wat rauwer volk! Ik gaf dus lik op stuk, en dat soort van taal kun je
heus niet uit een boekie leren... dat komt metéén levend over.
“Kijk es”, zei er eindelijk een voorman. “As het je echt ernst is, valt er best over te praten. Alles valt
te matsen. Maar onder één ding komme we niet uit: je mot eerst een rentekaart hebben.”
Wat was nou in godsnaam een rentekaart? Men legde me heel goedmoedig uit, dat je zoiets kreeg van
een Arbeidsbureau. Dat ik me eerst dáár moest melden als ongeschoold werkzoekend arbeider, en
dat ik dan dáár zou

241
worden ingeschreven, en dan...
Grimmig wandeldelde ik terug naar het TORO-hotel... juist op tijd om Kathinka bezig te zien met
parkeren van haar Jaguar, waaruit zij platte kartonnen dozen begon te tillen, met kleurige linten
dichtgestrikt. Het andere portier zwaaide open, en daar steeg moeizaam een logge, breedgeschouder-
de man uit, die met de handen op de rug breeduit op het trottoir bleef toezien, hoe Kathinka kwiek
al die aankopen naar de voordeur overbracht.
“Zal ik je even helpen?” joelde ik van een paar pas afstand.
“Het is al gebeurd, hoor!” - En ze dook naar binnen.
De brede man en ik stonden bij die twee bakstenen pilaren met gouden stierenkoppen elkaar zo’n
beetje op te nemen. Hij paste wel op die plaats, leek mij: hij had zelf wel iets van de constructie van
een stier: een brede nek, rond verlopende schouders en een soort van grimmig Winston Churchill
gezicht. Geen vrolijke lachebek, zo te zien. Toen hij zijn muil opendeed, kwam er een grommend,
rommelend geluid ult:
“Woont u hier?”
“Zo min of meer”, zei ik. “Moet u ook naar binnen?”
“Grrroemmm”, bracht hij voort, wendde zich van me af en banjerde de nog openstaande voordeur
binnen.

De verdere loop van de namiddag zag ik hem met Kathinka in de bibliotheek verkeren, alwaar veel
met papieren heen en weer werd geschoven. Ik ging een uitsmijter halen bij Janneke en Rietje in de
keuken, liep daarna achteruit het Vondelpark in waar ik op het terras van het Theehuis aan een boek
verder werkte. Want wàt er in mijn leven aan desorganisaties mochten plaatsvinden - de boekproduk-
tie moest doorgang vinden. Toen ik tegen de schemering weer het hotel in kwam, was die conferentie
in de bibliotheek nog steeds aan de gang. Ik ging dus maar

242
naar mijn Turquoise Kamer, waar ik op bed lag te lezen tot het tijd was voor de Nachtdienst.

Ik ging niet meteen de volgende morgen in gestrekte draf naar het Arbeidsbureau - dat weet ik nog
wel. Omstreeks zestienhonderd schreef John Donne al neer: “No man is an Iland, intire of itselfe”.
Een man kan nu wel abrupt ineens een Nieuw Leven wensen te beginnen, maar dat houdt nu ook
weer niet in, dat je alle relatielijnen rigoureus wilt of kunt afsnijden.
Een van die lijnen liep naar de kunstpromotor Hans Koetsier, en een andere naar de Geïllustreerde
Pers. Daar kwamen weer afspraken uit voort en alles bij elkaar duurde het een dag of drie, eer ik
wakker werd met een onbezette dag voor de boeg.
Het was de voorgaande nacht tamelijk rustig geweest en ik voelde mij helder en actief. Ook de lucht
stond helder... een aangewezen dag, leek mij, om nu eens definitief naar het Arbeidsbureau te tijgen.
Toen ik tegen elven beneden kwam, zag ik Kathinka, met ochtendblad, aan mijn ontbijttafeltje zitten.
“Hallo, hallo!” kirde ze. “Ik zal je koffie even halen.”
En daar ging ze weer heerlijk ouderwets in de weer, schenkend met de ene hand en parelsnoer-
zwierend met de andere. Opnieuw begon zo’n gehuwd gevoel me te bekruipen. Alsof ik dáár alweer
een halfjaar getrouwd zat. Maar ik keek wilskrachtig op het horloge en schoof de stoelpoten
achterwaarts over de dansvloer:
“Lieve Kathinka... ik ga nu eerst naar het Arbeidsbureau.”
Zij trok een gezicht, of ik een hoogst onbetamelijk woord had gebruikt.
“Het Arbeidsb... wat moet jij dáár?”
“Me in laten schrijven. Anders kan ik nooit werk krijgen in de haven.”

243
“Wat die mensen al niet bedenken...” zei ze, en legde een hand vertrouwelijk op mijn tweed mouw.
“Luister nu eerst even, eer je onbesuisde dingen gaat doen. Die man, die al een paar dagen geregeld
bij mij in de bibliotheek zit, hè?”
“Is dat een accountant, of zo?”
“Dat is een meneer Huson. Een oud-Indischman. En die wil dit hotel van me kopen.”
“Och jee - heeft-ie daar verstand van?”
Kathinka keek me aan, of ze wilde zeggen: Wat heeft dàt er nou mee te maken? maar uitte dat niet,
en ging door: “Maar dat wil hij dan zo, dat hij het koopt en ik het voor hem drijf.”
“Ah!”zei ik, met mijn bekende snelle begrip. “Jij wordt dan bedrijfsleider in zijn hotel?”
“Zo eh... zo ongeveer, ja. Hij zal zometeen wel weer komen, en het is maar dat je het weet. Ik heb
hem verteld over jouw positie hier, en dat vindt-ie best.”
“Positie!” zei ik, en herhaald een stuk luider: “Positie? lk ga die haven in, en...”
“Doe nou eens niet zo onbekookt. Huson lijkt een knorrige oude beer, maar hij heeft hele plantages
geleid op Sumatra en hij zag natuurlijk metéén, dat jij niet zomaar een normale hotelgast was.”
“Ach - hij herkende mij meteen als inkt-koelie?”
“Leukert. En om nou te vermijden dat hij zou gaan menen, dat wij stiekem wat met elkaar hàdden...”
“O jee - en dat met die nachtdiensten, en zo.”
“Precies. We moeten geen misverstanden krijgen.”
“Jee, nee. Maar luister nou es - even heen en terug naar dat Arbeidsbureau - da’s zo gebeurd. Uiterlijk
één uur ben ik terug.”

Het was zulk mooi weer, dat ik ging wandelen. Op de Willemsparkweg kwam ik Karen Habraken
tegen, en dat

244
hield me een beetje op. Maar ondanks dat arriveerde ik om half één aan het Arbeidsbureau. Daar trof
ik een portier die me heel voorkomend te woord stond. Natuurlijk kon ik een Arbeidskaart krijgen.
De moeilijkheid school hem alleen hierin, dat het Loket Inschrijvingen om twaalf uur sloot. Dus de
volgende dag terugkomen vóór twaalf uur.
Toen ik aangeslagen weer op straat stond, begon ik kwaad te worden. Geleidelijk-aan werd ik hoe
langer hoe kwader. Ik eindigde koud, ijzig kwaad. Nou moesten ze dan, voor de gloeiende duivel,
in dat bureaucratische Amsterdam maar zien hoe ze hun haven-economie zónder mij uit de dallas
kregen! Voor mij konden ze verder barsten!
Nou, jullie hebben het resultaat kunnen waarnemen. Die schepen zijn vrijwel allemaal naar Rotterdam
gegaan. Net goed.

Maar intussen zat ik met de gebakken peren. Nou ja - eigenlijk met de dienstmeisjes, de whisky en
de kaviaar. Uit pure balorigheid hing ik mijn jopper, mijn scheepspet en mijn werkschoenen in de kast
bij de overall, en trok het Blauwe Pak aan met de das en de zwarte gepoetste schoenen. Aldus
getransformeerd was ik juist onderaan de trap, toen Rietje met het zilveren theeblad de keuken
uitkwam. Zij bleef roerloos staan, midden in de hal, en ik even roerloos onderaan de trap. Zo stonden
we elkaar te bewonderen.
“Zou je zo met mij naar de bioscoop durven?” vroeg ik.
“Nog wel naar een gemaskerd bal”, zei Rietje, en wandelde klikkend verder naar de bibliotheek. Daar
zat Kathinka met de Oude Brombeer, alias mijnheer Huson.
“Dit is mijnheer Huson”, stelde Kathinka voor. “En dit is Willem, de boekenschrijver, waar ik je over
vertelde.” Huson en ik gaven elkaar de hand.

245
“Ga toch zitten, Willem”, nodigde Kathinka. “Wat zie je er ineens officieel uit?”
Ik verklaarde - nog steeds nijdig - wat deze transformatie te betekenen had. Kathinka sloeg beide
handen voor haar mond - de aanstelster.
“O, wat erg!” riep ze. “En hoe kom je nou aan werk?”
“Ik heb al ander werk”, gromde ik, nog steeds diep gebelgd.
“Hans Koetsier wil reclameteksten van me hebben en voor de Geïllustreerde Pers kan ik draaiboeken
maken voor stripverhalen van Oom Dagobert en de Boze Wolf.” Ik trok een briefje van honderd uit
de borstzak. “Ze hebben me al voorschot gegeven, ook. Maar dat is nou niet wat
ik bedóélde...”
Toen zei Huson, het bandje van een sigaar peuterend:
“Neem me niet kwalijk, meneer de boekenschrijver, maar als ik het goed heb vernomen, heeft u
moeilijkheden met de Fiscus.”
“Dat is mild uitgedrukt, mijnheer Huson. Ik heb belastingbeslag op de hele reutemeteut. Dus ik moet
van lopend werk leven tot ik de zaak uit de knopen heb.”
“Dan zal ik je een voorstel doen”, zei hij. “Ik heb juist gisteren besloten om dit hotel te kopen.
Mevrouw hier blijft het overdag runnen, maar er moet natuurlijk ook een nachtmanager zijn. Wat ik
er zo van heb gezien en gehoord, doet u dat lang niet slecht. Wat mij betreft, kunt u dat blijven doen.
U werkt dan tegen kost en onderdak, en dan kan de Belasting u hier ook niet grijpen. Waarom
moeilijk die haven in, als alles hier voor u geregeld is?”
“Ik had dat werk in die haven nu eenmaal in mijn hoofd gezet, omdat ik een heel ander soort van
Leven...”
“U bent nog wat te jong”, zei Huson. “De mens hééft helemaal geen Vrije Wil. Hij dénkt alleen dat
hij het heeft. Dat is de Grote Lacher.”
Daar had ik best een dikke boom over willen opzetten,

246
maar het leek me daar het moment niet voor.
“Nu heb ik óók een vraag, mijnheer Huson.”
“Voor de draad ermee.”
“Als u dit hotel heeft gekocht, waarom gaat u er dan niet zelf in wonen en de dagdienst waarnemen?
Dan kan Kathinka de nachtdienst doen, en...”
“Ik peins er niet over. Ik heb mijn pensioen en geen zin meer in werken of in soesah. En ik blijf op
mijn eigen adres wonen. Elke morgen kom ik langs om de administratie bij te houden.”
“Dat is natuurlijk uw zaak”, zei ik.
“lk wil maar één ding veranderd hebben. Die Turquoise Kamer - dat is een verhuurbare hotelkamer.”
“Dat klopt.”
“Het seizoen gaat nu beginnen. Hieronder is een enorm souterrain, met betegelde ruimtes. Met een
aparte ingang naar de tuin. Er is nog een aparte douche, ook nog. Daar ga jij slapen.”
“Daar ben ik nog nooit in geweest.”
“Dan zou ik daar maar eens gaan kijken”, zei hij. “Lijkt me nou precies iets voor een boekenschrij-
ver.”

Ik ging de binnentrap af en de eerste, die ik beneden tegenkwam, was Rietje. Die met een badmantel
om en een sponsezakje door de betegelde gang liep. We stonden elkaar wéér eens zwijgend te
bekijken.
“Ik word hier nachtbedrijfsleider”, zei ik, en barstte in een wild gelach uit. “Ik moet hier beneden gaan
bivakkeren.”
“Dat kan best gezellig worden”, zei Rietje. “Dat wordt natuurlijk die grote ruimte aan de voorkant.
Ik heb mijn eigen kamer hierachter.”

Maar niemand is een eiland. Een weekje of zo later pakte ik tegen een uur of zeven in de avond de
telefoon aan. Ik

247
was net in dienst.
“Met het TORO-hotel.”
“Ben jij dat zelf, Willem?”
“Ja, dat ben ik. Met wie?”
“Doe nou niet of je mijn stem niet herkent, zeg. Met Jan van Ees.”
“Ha, die Jan. Hoe weet je dat ik hier zit?”
Hij klonk een beetje koeltjes.
“Nou - da’s niet zo moeilijk, hè? Mijn schoonvader komt geregeld bij Eylders, en bovendien kwamen
er hier vanmiddag een stel Amerikanen bij mij in de Koe, die vertelden dat ze zo’n enorme lol hadden
gehad in een stinkduur hotel in Amsterdam. Met een boekenschrijver met een enorme snor.”
“Ach, natuurlijk!” zei ik. “Die kerels van de IBM.”
“Die kerels van de IBM, ja. Maar ik vind het allemaal maar een raar soort van gedrag van jou, hoor.”
“Raar gedrag? Van mij? Wat nou weer?”
“Nou - je verdwijnt hier met de Noorderzon zonder je rekeningen te betalen. Zonder tegen iemand
iets te zeggen. En nu hoor ik ineens dat je daar in het duurste hotel van Amsterdam-Zuid Zuid de bink
zit uit te hangen.”
“Maar, beste Jan - zo zit het helemaal niet. Ik ben hier de nachtbedrijfsleider, en...”
“Zo zo zo. Nachtbedrijfsleider nog wel. Dan kun je toch op zijn minst elke maand wel eens wat op
je rekening afbetalen, niet?”
“Maar mijn beste Jan - ik verdien hier helemaal niks! Ik heb belastingbeslag op alles.”
“Ja, dat verbaast me niks”, zei Jan onlogisch. “Maar het meest lullige vind ik, dat je nou met
dergelijke smoesjes aan komt zetten.”
Ik begon nu een beetje nijdig te worden, en brulde: “lk vertel helemaal geen smoesjes. Dat doe ik
nóóit. Ik heb helemaal geen smoesjes nodig. Ik besef heus wel, dat het

248
allemaal een beetje onwaarschijnlijk klinkt. Maar ik zou eerst in de haven gaan werken, maar...”
“Onwaarschijnlijk!” riep Jan. “Daar weet ik nog heel andere woorden voor!” En hij smeet de hoorn
neer.
De telefoon stond bij hem op de bar, en ik kon er donder op zeggen, dat binnen 24 uur héél
Kaageiland op de hoogte was. Zo’n verhaal gaat een eigen leven leiden. En krijg dat nou maar weer
eens de wereld uit.
Lukt nooit.

249
Het jasje van Karel Sijmonds
Het was een gloeiend hete week in augustus en ik was die ochtend om tien uur de eerste klant bij
EyIders, Amsterdam. Frits stond achter de kist onbetaalde rekeningen te ordenen en de hele tent
riekte naar boenwas en ouderwetse zeepsop. Ik had juist een kop koffie voorgeschoteld gekregen en
vroeg mezelf desperaat af, wáár ik een rustig tijdelijk onderdak zou kunnen vinden om mijn volgende
Bob Evers te produceren.
Op dat tijdstip werd het oude fluwelen gordijn, dat al sinds jaren de toegangsdeur afschermde, opzij
geheven en binnen trad de donkere en wat exotisch ogende schoonheid, bij de Burgerlijke Stand
bekend als Wibina Reuchlin. Zij overzag het ledige lokaal en benaderde mij met welopgevoede
schroom:
“Willem.”
“Dag, mevrouw.”
“Blijf je liever alleen, of...”
Ik was al overeind geschoten:
“Nee nee, zeg. Ga alsjeblief zitten.”
Wij kregen nu het ritueel van het neerzetten van de tas - het te voorschijn halen der sigaretten en het
hoofs verstrekken van vuur. Daarna het gefrons over de bestelling.
“Jij bent aan de koffie, zie ik.”
“Ja, eh... vandaag wel.”
“Ik wilde eigenlijk iets fris... Frits!”
“Ja, mevrouw?”
“Heb jij een dubbele Campari met spuitwater?”

250
“Welzeker, mevrouw.”
Zij kon zich nu wat gaan ontspannen. Wij wisten van elkaar best, wie wij waren, maar hadden nog
nooit privé met elkaar gesproken. Ik wist wel dat zij ergens in Zuid woonde, met een eigen coterie,
maar verder reikten onze betrekkingen op dat moment niet. Wij deden dus zo direct geen van tweeën
een bek open, en keken naar het felle zomerzonlicht, dat aan de overkant tegen de bakstenen zijwand
van het Leidsepleintheater schetterde.
Frits bracht de Campari en Wibina tinkelde met de blokjes ijs.
“Wat ben jij stil, zeg?”
Dat staat in dit soort communicatie gelijk met opening E2-E4. Ik was in een bui om het aan te sturen
op een Geweigerd Wibina-gambiet, zat wat voor me uit te blazen, en antwoordde met: “Ik moet een
boek afmaken en mijn uitgevers zitten me achter de broek. Daarom hou ik me een beetje bij de
koffie.”
“O ja...” zei ze na enkele tellen. “En nu weet je niet goed, hoe je verder moet.”
“Zo zit dat niet, Wibien”, zei ik voorkomend, maar ook wel een tikje vermoeid. “Ik krijg mijn boeken
altijd wel af. Ik kan alleen geen geschikte plek vinden om te werken. Frits! Mag ik nog een koffie?”
De doorgang voor Frits was ietwat bemoeilijkt door het in de weg staan van een sleets gereisde leren
koffer vol hoteletiketten plus een draagbare schrijfmachine. Ik zette deze wat opzij.
“Je hebt je werkmateriaal bij je, zie ik.”
“Ja hoor. En het hele boek in mijn hoofd. Ik moet het alleen nog maar op papier zetten.”
Er kwamen nu wat meer klanten binnen, maar alwie in die tijd bij Eylders ‘s ochtends vóór in de
kroeg ging zitten, gaf daarmee geluidloos te kennen, dat hij niet gestoord wilde worden, anders liep
hij wel meteen door naar

251
de slangenkuil - achterin. Nu was Wibina privé wel aardig gek, maar niet dom. En begon - zoals
vrouwen dat zo geraffineerd kunnen - aan een welgemanierd kruisverhoor. Maar die floretschermerij
was me veel te omslachtig.
“Och, Wibien”, zei ik. “Het is in wezen vreselijk eenvoudig. Ik heb daar op De Kaag jarenlang veel
te veel geld opgefeest en nu enorme herrie met de Belasting. Toen heb ik mijn schip verkocht en mijn
bungalow ontruimd en nu zit ik al een tijdje in Amsterdam om de boel weer op orde te brengen. Elk
boek dat ik getypt bij de uitgever aflever, betaalt hij me duizend gulden als voorschot.”
“En krijg je dat metéén?”
“Ze lezen het niet eens ná”, zei ik. “Ik hoef alleen dat pak papier maar op tafel te leggen en zij tellen
het geld neer. Ik heb het wel eens per taxi gedaan. Dan kon de chauffeur blijven wachten.”
Duizend gulden toen was zo’n beetje wat drieduizend nu is. Wibina zat een beetje rustig te kijken.
Ze schoof geestelijk ook wat op haar stoel heen en weer, meen ik.
Toen vroeg ze:
“Maar waar moet je dan intussen van leven?”
“Als ik aan het werk ben, heb ik vrijwel niets nodig. Dan drink ik alleen thee. En eet brood met
biefstuk of zo. Ik heb nog ruim tweehonderd gulden in mijn achterzak, dus...”
“Maar hoelang...”
“Een week of tien dagen. Dan is de boel af.”
Zij zat wat perplex te kijken. Ik had nog steeds niets in de gaten. Tot ze ineens achteloos opperde:
“Maar waarom doe je dat niet bij mij thuis?”
Ik zweer u: dat was nog geen seconde bij me opgekomen.
“Bij jou thuis? Maar...”
“Luister”, zei ze. “Ik heb een heel huis op de Harmoniehof. Daar woont ook Harry Brander en daar
zit Karel

252
Sijmonds. Ik ben toch met Jack Kröner getrouwd geweest? Moet je een eigen kamer hebben?”
“Wibien”, zei ik. “Alleen een gewone houten keukentafel en een grote asbak. Plus geregeld een pot
thee met een mok. De rest doe ik zelf.”
“Als dat alles is... Blijf jij nou rustig hier aan de koffie, dan ga ik even een boodschap doen, daarna
zetten we jouw boel in een taxi en rijden naar mij toe.”

Nu is het van belang, hier even te vermelden dat ik er die dag uitzonderlijk netjes uitzag. Als ik mij
goed herinner, omdat ik speelde met het idee om ergens in een stil hotelletje in de provincie te gaan
zitten, en het verdient aanbeveling om zich daar acceptabel te presenteren. Ik droeg dus een broek
met een vouw erin - ook een das, en over dat alles heen een blazer. Niet zo’n gigolo-blazer zoals je
tegenwoordig wel waarneemt, of een homo-blazer met lubben en brocaat, maar een strakke, sobere,
Engelse blazer.
Toen de taxi op de Harmorriehof voorreed, was het meteen duidelijk dat Wibina ergens vandaan had
opgebeld. Want uit de open ramen hingen de bovenlijven van Harry Brander en Karel Sijmonds en
ook van een roodharige dame, die ons opgetogen toewuifden. Ik betaalde de taxi en zeulde typewriter
plus koffer naar binnen. Terstond begon Wibina op te treden met een ongedachte mate van
kordaatheid.
“Zo”, zei ze, de deur van een kabinetje openend. “Hier staat je bed, en hier slaap je dus. Kom nu
mee... Hier is de badkamer. Ik ben de eerste die elke dag in bad gaat, en daarna kunnen jullie.”
Ik liep wat bedremmeld achter haar aan, en vanuit twee wijd openstaande deuren volgden de
grijnzende tronies van Harry Brander en Karel Sijmonds onze voortgang door het pand. Ik begon het
gevoel te krijgen dat ik in de

253
gestrenge klavieren was gevallen van een soort Moeder Overste.
“O ja. Hier is een theepot.”
Dat was verdomme een stukje boudoir-antiek waar nog geen drie dameskopjes uit konden. Ik loerde
het kabinet binnen.
“Zeg, Wibien... heb je niet ergens een kleine maat keukentafel? Anders loop ik wel even naar een
tweedehandswinkel...”
“En we eten hier om zeven uur”, zei ze. “Wie te laat is, gaat maar naar een broodjeszaak.” Ze betrad
kordaat de woonruimte: “En daar staat de secretaire... daar zet je je schrijfmachine op.”
Ik bleef een tijdje onbeweeglijk staan - alleen wat spelend met mijn snor, neerkijkend op de door haar
geopende klep van een onbetaalbaar fraaie antieke secretaire met ingelegd parelmoer. Het idee alleen
al om op die zwiepende, frêle klep een schrijfmachine te ranselen, deed me rillen. Ook al was het
alleen maar een zware portable.
“Ik geloof toch, dat een gewone houten tafel... En als daar een brandplek op komt...”
Ze luisterde niet eens en sleurde me de voorkamer binnen. Daar zat de roodharige dame met één been
tot de lies in het gips. Harry Brander en Karel Sijmonds stonden met gekruiste armen grijnzend en
afwachtend toe te kijken. Mij bekroop het onontkoombare gevoel, dat deze drie mij bezagen als een
geheel nieuwe speler in een toneelstuk waarin zij al jaren rollen vervulden die zij in hun slaap konden
opzeggen.
“En ga nu rustig zitten!” beval Wibina, “dan drinken we gezellig samen een glaasje cognac om je
binnenkomst te vieren.”
Ik keek naar Harry Brander. Die grijnsde als een duivel. De roodharige dame deed exhibitionistisch
met haar lies en lachte fijntjes. Ik blikte naar Karel Sijmonds. Die is pre-

254
cies even lang als ik - even breed in de schouders en heeft dezelfde soort snor. We kenden elkaar
allemaal uit de kroeg, natuurlijk.
“Dag Willem Waterman”, zei Brander, en ging breeduit zitten.
“Dag bandiet”, zei ik.
Toen kwam Wibien binnen met een rinkelende sleutelbos en een adembenemende fles cognac. Ik deed
vanwege de hitte mijn blazer uit en hing die over de rug van een stoel. Vervolgens mompelde ik: “lk
moet eigenlijk aan de koffie en de thee blijven, want dat boek moet af...”
Ik werd gewoonweg uit de stoel wèggehoond. Men voelt dat aan.
“Kom nou, zeg. Kan dat niet tot morgen wachten?”
Bij de tweede fles cognac kreeg ik met afgrijselijke helderheid het totale beeld dóór. Wibina was
inderdáád Moeder Overste. Tevens gestreng houdster van de koorden van de beurs en de sleutels van
de drankkast. Wat haar goed recht was, uiteraard. En verstandig ook, want ik heb evenmin ooit in
de levensvatbaarheid van communes geloofd. En zij had natuurlijk in de praktijk wel ervaren, dat
bijvoorbeeld de goede Karel Sijmonds, aan het hoofd van een briefje van tien, als een snoek het
dichtstbijzijnde café inschoot en pas weer terugkwam als hij bij niemand meer een biertje kon
versieren. Maar intussen begon ik het verdomd benauwd te krijgen. Ik sta niet graag onder
dwingelandij - de enige die mij onder curatele zet en houdt, ben ikzelf. Bij elk volgend glas superbe
cognac, en naarmate de Breugeliaanse jolijt steeg en Wibien alsmaar demonstratiever met de
sleutelring rammelde, klom ook mijn instinct om als de schichten te zorgen dat ik uit die val
wègkwam. Gelijke tred daarmee hield mijn besef, dat geen mate van redelijke uitleg mij op dat punt
zou helpen. Wibina zou mij eenvoudig overstemmen met machtswellustig gerinkel van haar sleutelbos
en strenge

255
blikken op de klok.
Maar laat nu ineens de sigaretten op zijn!
Ik verhief mij dus uit mijn fauteuil - in shirt met loshangende das - en riep luide: “Laat mij nu effe
voor de sigaretten zorgen! Dan neem ik meteen bloemen voor de gastvrouw mee!”
Dit ouderwetse gebaar werd met gejuich en gestamp begroet, en zoals ik erbij had gezeten (in shirt
met loshangende das) verliet ik het pand. Ik liet alles hangen en staan zoals het stond en hing: de
blazer over de stoel en schrijfmachine en koffer in het kabinet. Ging rechtstreeks naar de tram en
stapte uit, zodra ik een café ontwaarde, waar ik nog nooit eerder was geweest, en waar dus zeker
geen mens me zou kunnen opsporen. Daar bestelde ik een dubbele jonge met Sinas en ging me zitten
afvragen... wáár ik nu dat boek zou moeten gaan afmaken. Die tweehonderd gulden had ik rechts in
mijn broekzak zitten. Dat wel.

In dat soort operaties ben ik wel radicaal. Ik kwam in geen tien dagen meer terug en belde ook niet
op dat ik weg was. Waartoe ook? Dat was evident. En ik vond het ook een verdomd goed praktisch
lesje voor die terroristische Wibien. Voor de liefhebbers: dat moet deel 23 of 24 uit de serie zijn
geweest.
Hoe en wáár ik dat deel afwerkte, is in dit verhaal van geen belang. Ik leverde het elf dagen later af,
ving tien briefjes van honderd, bracht mijn gehuurde schrijfmachine terug en nam de trein naar de
Randstad Holland. Het was nog steeds (of alweer) stralend zomerweer. Ik arriveerde vroeg in de
middag aan het Centraal Station en ging op de hoek van de Martelaarsgracht in een heerlijk
scheefhangend café zitten, bestelde matig sterke drank en hanteerde de publieke kletsbel.
“Met mevrouw Reuchlin.”

256
“Ha, die Wibien. Met Willem Waterman.”
Stilte.
“Hei, Wibien - ben je daar nog? lk heb mijn boek af en dat wilde ik komen vieren met een bos
bloemen voor jou. En ik wou ook wat drank meenemen.”
“Dat is best gezellig”, zei ze, met de bewonderenswaardige sangfroid, die van ene Reuchlin verwacht
kan worden. “Waar ben je?”
“Bij het CS. Ik kom met een taxi naar jullie toe.”
En toen de taxi voorreed (Lezer, ik besef dat mijn verhaal eentonig gaat worden...) hingen daar uit
de open ramen Harry Brander en Karel Sijmonds en de roodharige dame. Wibina hing niet uit een
raam. Die stond beheerst in de gang en nam haar bloemen in ontvangst. Mensenlief - die twee kerels
en de Rooie Lies ontvingen me of ik als laatste overlevende uit een Kruistocht was teruggekeerd.
Binnen de vijf minuten was er een luid bacchanaal aan de gang met alle drank die ik in een kartonnen
doos had aangevoerd. Ditmaal met sigaretten erbij. Verfijnd trekje. Er viel niets te rinkelen met
sleutelbossen en niets te dreigen met etenstijden, want ik zei simpelweg:
“Kop dicht, Wibien. Eten laten we komen van de Chinees.”

De volgende ochtend scheen iedereen te menen, dat het feest in dezelfde stijl zou worden
gecontinueerd tot mijn duizend piek op waren, maar ik gaf voorkomend te kennen dat zulks helaas
onmogelijk was, omdat ik allereerst mensen geld moest gaan terugbetalen dat ik van hen geleend had.
Zulks is een absoluut onaantastbaar argument. Ik zette dus koffer en schrijfmachine gereed en keek
speurend rond.
“Zeg, Hospodár - ik heb hier toch een blazer laten hangen toen ik wegging?”
Hospodár Sijmonds sloeg zich getroffen met de vlakke

257
handpalm tegen het voorhoofd.
“O, beste kerel - wat treft dát nou ongelukkig!”
“??????”
Hij keek mij open aan - als de ene Hongaarse veteraan de andere.
“Jij en ik hebben dezelfde maat, hè? Lengte... schouders... En ik bèn in de schouders wel breed, maar
ik hèb het niet zo breed. Hahaha!”
“Hohohoho...!”
“Dus toen jij weg was... en weg bleef toen heb ik enkele dagen die verrekte mooie blazer van jou
aangetrokken. Stond me verdomd goed, zeg. Zeg niet dat je daar boos over bent!”
Ik wuifde een dergelijk benepen vermoeden wijd weg.
“En nu waren er enkele vlekken op gekomen en dát is natuurlijk wat anders. Dat komt niet te pas.
Dus heb ik jouw blazer nét gisteren naar de stomerij gebracht. Het duurt wel een paar dagen...”
“Allright... allright. Ik kom hem wel eens ophalen.”
“Doe dat vooral!” riep iedereen. “Gezellig!”

Nu had ik in die tijd een vaste vriendin. De eigenzinnige dochter van goede families die quaestrix
geweest was van haar Corps, maar het concrete leven spannender en ook nuttiger vond voor haar
persoonlijke ontwikkeling dan academische theorie. Ze had een paar jaar Letteren volgehouden, doch
gaf aan omgang met personen uit Levende Letteren ruim de voorkeur boven uitpluizers van Dode
Talen. Geheel in overeenstemming met deze zienswijze werkte zij overdag als secretaresse van een
zilverharige en continu dronken advocaat, die haar bij voorkeur zijn brieven luidkeels dicteerde vanaf
een tafeltje bij Hoppe, waar zij dan zedig op haar schoot zat te steno-en. Ook alweer Levende
Letteren, ziet u.
Deze lange blondine woonde vierhoog achter onder de

258
dakpannen op de Oude Zijds Voorburgwal. La Vie de Bohème met alle ballen en strikken. Ik had een
sleutel van haar mansarde en ik bracht ook wel eens bloemen voor haar mee, en als we dan ruzie
kregen, smeet ik bloemen annex kamersleutel vierhoog achter het dakraam uit. De volgende dag
moest ik dan bloemen voor de hoeren gelijkvloers meenemen om op hun binnenplaatsje de sleutel
weer op te mogen zoeken. Die hoeren leefden daar geweldig in mee.
Nu bestond daar een of andere huisregel die luidde, dat ik ten allen tijde auprès de ma blonde mocht
toeven, maar als zij ‘s morgens naar haar advocaat ging, moest ik er ook uit. Weekeinden telden niet
mee. Ordnung muss sein. Zeker op de Ouwe Zijds Voorburgwal.

Er gingen wat weken voorbij, en ineens zag ik een vent in een bar zitten met een nette Engelse blazer
aan. Ik nam de telefoon en belde het nummer van Wibina.
“Zeg - is Karel Sijmonds daar?”
“Met Sijmonds.”
“Met Waterman. Zeg, Karel - is die blazer van mij al terug uit de stomerij?”
“Ja, wat ben jij nou voor een rare lul, zeg?”
“lk?”
“Ja, verdomme. Je belooft ons gauw terug te komen om je jasje op te halen, en wekenlang heeft het
hier in de kast op je gewacht. Toen moest ik ineens naar een feestje en toen heb ik het in godsnaam
maar weer even aangetrokken. Maar een dronken kluns flikkerde er een glas bloody mary overheen
en verdomd... Of de duvel ermee speelt, zeg! Nou zit het wéér in de stomerij... Maar als jij je nou eens
aan je afspraken hield...”
Ik bood haastig mijn verontschuldigingen aan, en belde af.

259
Er gingen weer wat weken voorbij en er begon al een duidelijke herfstkilte in de lucht te komen. Ik
weet heel zeker, dat ik eens vanuit Antwerpen naar de Harmoniehof belde, maar Karel Sijmonds was
er niet en Wibien wist niets van mijn blazer af. Redelijk, natuurlijk. Was zij soms mijn blazers
hoedster? Ik kan niet goed verklaren, waarom die blazer op de achtergrond van mijn bewustzijn bleef
spoken. Ik was heus wel meer jasjes en andere bezittingen kwijt geraakt. Herenhuizen vol. Met de
huizen eromheen, ook nog. Maar die dingen zijn niet cerebraal verklaarbaar. Evenmin als de
momenten waarop ik soms ineens Wibina’s nummer weer eens draaide. Ik kreeg wel de suspicie dat
Sijmonds nogal veel niet aanwezig was, maar dat kon op pure kwaaddenkendheid van mij berusten.
Misschien had hij onverhoeds wel kans gezien om wat betaald werk te verrichten, en met enig geld
zat hij beslist niet braafjes thuis.
Tot de dag in oktober kwam dat ik mij in doorgezakte toestand bevond in een zeemanskroeg op de
Prins Hendrikkade, onder de rook van de Schreierstoren, te zeven uur in de morgen. lk zat daar met
schorre heldentenor Ketelbinkie te zingen, toen Karel Sijmonds binnenkwam. Met snor, riekend naar
Hongaarse pommade en een Monty-coat om de brede schouders gedrapeerd. Onder het zingen van
het laatste aangrijpende couplet nam ik waar dat hij onder die coat mijn blazer niét aan had.
Kunst moet betaald worden, dus ik kreeg drank van de Amsterdammers.
“Hospodár!” begroette ik Sijmonds. “Zet u naast mij neder en vertel mij veel. Vertel mij àlles. Zeg
mij in de eerste plaats: heb jij geld bij je?”
Hij keek mij open en kaarsrecht in de ogen (zoals onder Hongaarse veteranen gebruikelijk).
“Een binnenkomertje, Willem. Slechts een hoopvol binnenkomertje.”

260
“Vriend mede-hospodár”, verklaarde ik met de aristocratische generositeit der wild besnorde
Hongaarse cavaleristen. “Dan heb ik de eer en het genoegen, jou ter plaatse 25 piek te lenen. Dan kun
je mij straks wat aanbieden.”
Zo kwamen we het restje tijd door, tot het Leidseplein geacht kon worden, te zijn ontwaakt. In ieder
geval was daar dan The Old Inn in vol bedrijf. Wij ambuleerden dus binnendoor naar de Leidsestraat,
zonder ook maar ergens te stoppen en arriveerden op Het Plein midden in de ziedende massa van
getergde lieden die allemaal tijdig op hun werk moesten zijn. Het kijken daarnaar verschafte ons altijd
een immens genoegen. Wij posteerden ons uitgebreid voor de Stadsschouwburg en daar zagen we
op de vluchtheuvel van Lijn 2 onze Ben Bakema staan. Met de rug naar ons toe, maar onmiskenbaar
Ben Bakema: met rossig haar, gedrongen gestalte en gedwee aktentasje in de hand. Hij was eens als
Red Debroy een goed jazzsaxofonist geweest, maar had zijn ziel verkocht aan de muziekuitgeverij
van Strengholt, waar hij op kantoor zijn taaie dagen en saaie broeken sleet met het beoordelen van
keukenmeidenliedjes en jammerteksten. Was hij maar hongerig saxofonist gebleven, dan had hij nu
nog geleefd!
“Zie je dat?” zei ik. “Daar staat Ben Bakema.”
“Verrèk ja!” zei Sijmonds, en brulde: “Sta Op, Verdrukten Der Aarde! Word weer een vent, Bakema,
en zak met ons door als een kerel!”
Door al dat donderend verkeerslawaai hoorde Bakema natuurlijk niets.
“Ik ga hem een schop onder zijn muzikale reet geven”, zei ik, holde dwars door het verkeer naar de
vluchtheuvel, draaide mijn voet dwars en gaf hem met de vlakke zijkant een enorme doffer onder zijn
kont.
“Ha, die Ben!” riep ik. “Ben je al wakker?” De vent draaide zich om, en het was Bakema helemaal

261
niet. Ik stond heus wat bedremmeld te kijken.
“N... neemt u mij oprecht niet kwalijk. Maar ik dacht dat u een goede vriend van mij was.”
“N... nou”, sputterde de man, hoogrood maar beheerst. “D... dan ben ik blij dat ik geen vriend van
u ben.”
Ik maakte als de raphazen dat ik weer terug kwam bij Sijmonds, die als een hyena stond te lachen.
Hij lachte nog steeds toen wij bij The Old Inn naar binnen schoven.
“O, mijn Allah - wat een prachtverhaal!” hikte hij. “Daar heb ik twee dagen gratis drinken mee.”
“Zeg - nu we toch hier zitten,” zei ik, op niets slaande, “kunnen we straks best even naar Wibien gaan
en daar mijn blazer ophalen.”
Hij werd ineens zeer ernstig:
“Mede-Hospodár”, sprak hij, en legde een hand op mijn schouder. “Ik had dat punt al met je willen
aansnijden. IK woon sinds een week niet meer bij Wibien, en jouw fraaie blazer zit met mijn andere
kleren in een koffer.”
“En waar bevindt zich die koffer?”
“Bij mijn zuster in Amersfoort.”
Ik wenkte beheerst de barkeeper:
“Mogen wij beide een dubbele Scotch met ginger ale?”
“En het schijfje citroen erin?”
“Graag, als dat zou kunnen.”
Noblesse oblige. Men is een Hospodár, en gedraagt zich dan aldus.

De winter viel vroeg in, dat jaar. Ik sliep een ganse, koude nacht auprès de ma blonde op de
Ouwezijds. Toen zij opstond om naar haar dronken advocaat te gaan (zij was vreselijk plichtsgetrouw
en ik ben dan later ook met haar getrouwd, wat dit een onzettend net verhaal maakt, met goede
afloop) was de waterleiding bevroren. Ik verrekte van natuurlijke kou en verdampende alcohol en
ging op de vloer zitten, met mijn rug vlak voor de gaskachel. Ik

262
had toen een tweed jasje aan. Dat wordt van belang in dit verhaal. Het was een verrekt goed jasje,
ook nog. Harris tweed. Stond me even goed als die ephemere blazer. Maar u weet hoe dat gaat:
binnen een minuut werd dat jasje gloeiend heet op mijn rug. Ik strekte dus die rug tot het jasje los
hing en wat ruimte liet tussen tweed en ruggegraat. Zo zat ik lekker heet stovend op te zien naar het
aanminnig wezen, waarvan ik toen nog niet wist, dat het mijn vrouw zou gaan worden. Zij wist het
al wel, maar ik nog niet. Tot wij op hetzelfde ogenblik begonnen te snuiven: “Zeg... er brandt hier
iets!”
Ja hoor - het was mijn jasje. Mijn prachtige, Harris tweeden jasje. Een uniek gezicht, daar niet van.
Er zat een brandplek in ter grootte van zowat de hele breedte, naar het midden toe steeds bruiner
wordend en met centraal een zwart verkoold wolgat met de afmeting van een ouderwetse
rijksdaalder. Ik deed het zwijgend weer aan, wikkelde me in mijn overjas en verliet samen met haar
het romantisch pand.

Ik bracht de hele verdere dag door aan de stamtafel bij Eylders, je was er daar tenminste zeker van
dat je niet van die stomme opmerkingen te horen kreeg van: “Heee - weet je dat je een gat in je jas
hebt?”
Om half zes kwam mijn blondine me gezelschap houden en tegen die tijd had ik behoefte aan een
ander decor. Dus liepen we een straat verder naar de Bamboe Bar. Die is later gekocht door Hans
Gruijters die er een politiek café van maakte, als voorbereiding op zijn ministerschap.
We kwamen daar binnen... en wie zat er aan de bar? Karel Sijmonds. Met mijn blazer aan!”
Hij zat met handen en voeten en wapperende snor een verhaal te vertellen. Ik wilde hem daarbij niet
storen, hing mijn overjas aan een wandhaak, leunde met een elleboog op de bar en werd medeluiste-
raar. Toen het verhaal uit

263
was, wendde hij zich tot mij.
“Vriend Hospodár! Welk een genoegen, je weer te zien!”
Ik meende, dat hij toch wat schichtig uit de ogen keek, doch maakte een lichte bulging, zoals
gebruikelijk onder Hongaarse Huzaren.
“Geheel wederzijds. Heb de welwillendheid, iets van mij te drinken.”
“Met uiterst genoegen, mede-Hospodár!”
Het is prettig met elkaar omgaan als je van gelijke rang bent. Mijn blondine zat aan het einde van de
bar, met een schitterend uitzicht op mijn tweed rug met ingebrande schietroos. Wij keuvelden over
zussen en zowen, tot ik ineens opende met: “Zeg, Sijmonds... zie jij dit tweed jasje?”
Hij had het al lang gezien, maar rechtte zijn rug op zijn kruk, keek langs zijn vervaarlijke
Hondved-snor naar beneden en knikte goedkeurend: “Een keurig jasje, Willem. Een superieur jasje,
mag ik wel zeggen. Harris tweed?”
“House of England, Hospodár”.
Wij namen tegelijkertijd teugen uit onze glazen.
“Zeg, Sijmonds?”
“Hospodár?”
“Ik wou zo graag mijn eigen blazer weer eens een keertje aan. Als wij nu eens, als Hospodáren van
gelijke rang... dat zijn wij toch, nietwaar?”
“Willem!” zei hij geroerd. “Als er iets vast staat, is het dàt wel.”
“Als we dan nu eens van jasjes ruilden? Dan hebben we allebei weer eens iets anders om in rond te
lopen.”
Hij sloeg ontroerd met de vlakke huzarenhand op de bar.
“Dit is een denkbeeld, ware Hospodáren waardig! Terstond, Willem. Maar dan ook ogenblikkelijk!”
Wij klommen van onze krukken af, begonnen onze zakken te ledigen en legden de inhoud op de bar.
Ik was het

264
eerste klaar en hield mijn jasje al bij de kraag vast.
“Edele Hospodár, sta mij toe u in uw nieuwe tuniek te helpen.”
Ik hielp hem in zijn jasje. Hij hielp me even hoffelijk in mijn blazer. Wij deden onze bezittingen weer
in onze zakken en bogen tegen elkaar. Daarna ging ik een eindje verderop naast mijn blondine zitten,
die alles had gevolgd, doch geen wimper van haar gelaat vertrok. De barkeeper kwam naar ons toe:
“Of u beiden wat wilt drinken van mijnheer Sijmonds.”
Wij accepteerden dit met een lichte neiging.

Vijf minuten later klom Sijmonds van zijn kruk af en liep naar achteren om te gaan pissen.
“Hei zeg, Karel - wat loop jij daar met een gat in je rug!” Hij heeft er later nóóit over willen lachen.
Dat vond ik wel een beetje lullig van hem.

265
Toen mijn Vrouw zich verveelde
“Ik wou dat er eens wat gebeurde”, zei mijn vrouw Marjon. Ik keek met argwaan op vanuit een
sappig boek vol pistolen en onverwachte lijken. Mijn vrouw zat zedig met de handen in de schoot,
maar wipte wat met een voet op en neer. Geestelijk begon ik stormballen te hijsen. Ik heb me veel
met schepen bezig gehouden en weet dies dat de kapitein van de huwelijkscoaster, op straffe van
zware averij, de tekenen moet kennen die wijzen op naderende depressies.
“Mijn beste kind”, begon ik, aftastend hoe intens het gevaar was en hoe nabij, “er zijn nu eenmaal
steeds van die stille periodes dat er niemand op bezoek komt. Dat de telefoon niet rinkelt en het huis
niet in brand wil vliegen. Dat gaat voorbij, hoor. Er gebeurt vanzelf weer wat.”
Marjon schopte naar een hoek van het vloerkleed:
“Maar hoelang gaat dat nog duren?” wilde zij weten.
Ik werd nu ernstig verontrust, ging naar de kast en nam sherry te voorschijn. Dat vond plaats in een
maand november en toen woonden we te Beekbergen, op de Veluwe. In een romantisch buitenhuis
met rietdak, rozentuinen vol luis en met twee oprijlanen. Reuze idyllisch, maar de bomen daar
beginnen al te druipen in september en druipen in één ruk door tot en met april. Het enige wat je dan
hoort, zijn de egels die zuchten in hun winterslaap. Ik zou er kennelijk niet komen met een etentje in
de Woeste Hoeve of een Franse film in Arnhem. Nee nee, er diende iets op touw te worden gezet dat
langere tijd bezigheid en vertier fourneerde. Een soortgelijk probleem als dat van Wil-

266
lem Barentsz op Nova Zembla. Die kwam er ook niet met een avondje Scrabble of wat tapijtweven.
Maar halverwege de tweede fles sherry kreeg ik de Ingeving Van Het Jaar.
“Melieve, ik hèb het!” schalde ik uit. “We geven een jazzconcert!”

Hoe geeft men een jazzconcert? Kan iedereen. Je huurt een lege kerk of schouwburg, verlokt een stel
jazzmusici tot optreden, laat een paar honderd aanplakbiljetten drukken en wacht af of je publiek
vangt. Als middel om verveling te verdrijven kan ik het u aanbevelen.
Nu had ik op dat gebied enige ervaring, aangezien ik sinds jaren de gewoonte had, vlagen van
particuliere verveling te verdrijven door het luisteren (in nachtclubs en dancings) naar figuren als
Roelof Stalknecht, Peter Schilperoort en zijn DSC en Roefie Hueting, die ik dan aanvuurde met luide
kreten en alcoholische subsidies Maar wèlke schouwburg?
De volgende dag belde ik brutaalweg die in Deventer. Of er misschien een zaterdagavond was,
waarop ze die hadden leegstaan. En laten ze dat nou hèbben! Tot 1 mei was alles volgeboekt, behalve
zaterdag 3 december.
“Wat gaat me dat kosten?”
De stem aan de andere kant wilde wat argwanend weten, wat ik erin wou gaan doen.
“Gewoon een jazzconcert geven.”
“Tja... dat is nou net het enige wat moeilijk kan, want juist op die avond hebben wij een dansavond
in onze Grote Zaal.”
“Ai”, zei ik. “Dat loopt dan door elkaar heen... Wacht eens even: wat voor muziek speelt er die avond
in de Grote Zaal?”
“The Rivertown Dixieland Jazzband.”
En laat ik nou die jongens kennen, en hoe! Die woonden allemaal in Zutphen en Deventer. Ze hadden
net de

267
eerste Dixielandprijs gewonnen in Loosdrecht en vlak daarop een in Knokke.
“Maar als ik de hele schouwburg huur, dan is die zaal erbij nietwaar?”
“Ja, natuurlijk, maar...”
“Dan huur ik de hele mikmak en zet de Rivertown op het toneel inplaats van in de danszaal.”
“Tja... als ze daarmee akkoord gaan...”
“Vast wel”, zei ik. “Boek maar.”

Er moest nu eerst een kleine moeilijkheid worden geregeld. Ik had het complete achtmansorkest The
Rivertown Dixieland Jazzband opgepakt en overgepoot naar een concertpodium. Alleen wist het
orkest zelf daar nog niets van, en het leek me beter om dat toch even in orde te maken. Een van de
vele eigenaardigheden van dat orkest was, dat ze hun repetities hielden in het zaaltje van het
Consultatiebureau voor Alcoholisme te Deventer. Daar hadden ze dan keurige thermosflessen naast
zich staan. Alleen zat er geen thee in. Ik belde orkestleider Dik Roemer.
“Met Willem Waterman. Zeg - ik kreeg ineens een idee...”
“Prachtig, prachtig!”
“Nee, luister nou. Ik heb wat uitgehaald achter jullie rug om, en...”
“Schitterend, schitterend...”
“Toch niet. Hou nou effe je kop. Mijn vrouw verveelde zich, en nu wou ik een jazzconcert geven,
en...”
“Enorm, enorm. Wanneer?”
Hij vond het allemaal best. En ik had het daarbij kunnen laten. Desnoods met Anneke Grönloh, die
donderend goed dixieland kan krijten, en het alleen niet mag van die hufters van de grammofoonplaat-
persen. Maar ik wilde het móóier hebben. Ik wilde iets gróóts verrichten. Niet dat

268
miezerige in de aanpak. Ik wou per se Roelof Stalknecht erbij hebben, plus de vibrafonist die dat
instrument beter bespeelt dan iemand anders in Europa: Piet van der Houven. En in elk geval een
extra drummer. Al jaren droomde ik van twee geweldige drumstellen op één toneel en dan
drumduellen of drumduetten, of hoe dat dan zou uitpakken. En daar had ik maar één man voor in de
bol: Ouwe Jan Engels. Dat was de vader van Jonge Jan Engels, maar dat niet alleen.
“Natuurlijk, jonge,” zei Ouwe Jan Engels meteen. “Als jij als Grunninger een jazzconcert geeft, dan
kom ik. Gezellig. Wat verdien ik ermee? Of ik een extra bassist voor je weet? Moet je Dick van de
Cappelle nemen. De vroegere bassist van de Diamonds. Komt voor mekaar, Willem. Gaan we fijne
muziek maken.”
Maar nu was ik er nog lang niet. Want je kunt niet zomaar een stel pure jazzjongens inhuren, op een
losse zaterdag een toneel op duwen en zeggen: “Maak nou fijne muziek.” Ze moeten eerst wat aan
elkaar snuffelen, en ruzie maken, en warm draaien, en zo meer. Een goochelaar kun je huren en een
gedresseerde zeeleeuw ook. Maar jazzmusici samen laten werken is half werk voor een psychiater
en voor de andere helft voor een circusdompteur. Het zijn nu eenmaal andere dieren dan dat
salarisspul van Rogier van Otterloo.
Ik ging dus een en ander bespreken met Roelof Stalknecht in Groningen. Daarvoor had ik wat
bandopnames meegenomen van nummers van de Rivertown, want Roelof is een verschrikkelijke
prima donna en speelt niet zomaar met iedereen.
Maar nadat Stalknecht zijn Hoge Goedkeuring had uitgesproken over de muziek van de Rivertown
gingen we natuurlijk naar een café waar een piano stond. Daar ging hij wat zitten vingeren aan het
toetsenbord, maar midden in een maat draaide hij zich naar me opzij:

269
“Zeg... je moet er wel rekening mee houwen dat Ouwe Jan Engels met geen stok uit Den Haag te
krijgen is.”
“Ja, dat weet ik. Maar hij heeft het mij rotsvast beloofd.”
“Ik ken Jan Engels”, zei Roelof met zachte nadruk. “Jij moet Jan met een auto gaan halen en hem
persoonlijk erin lokken en dan onderweg alle portieren op slot houden, anders krijg je hem niet in
Deventer. Als Jan Engels de bebouwde kom van Den Haag moet verlaten gaat-ie te keer of je de Paus
uit het Vaticaan wil ontvoeren. Ga jij hem nou vroeg op de morgen van 3 december maar persoonlijk
strikken, anders zie ik geen Jan Engels opdagen. En dat zou jammer zijn.”
In de daarop volgende dagen kreeg ik (tussen het uitventen van aanplakbiljetten door) wat tactvolle
telefoontjes:
“Zeg - je weet toch wel zeker dat Roelof komt, hè?”
“O, beslist. Hoezo?”
“Die krijg je met geen stok Groningen uit. Als-ie toevallig die dag geen zin heeft, komt-ie gewoon
niet.”
“Maar hier hééft-ie zin in!” verklaarde ik.
“O”, zei de andere kant. “Ik zou hem toch maar de avond tevoren met een auto gaan ophalen, als ik
jou was.”
Goed. Reclamebiljetten die gedrukt zijn, moeten natuurlijk ook her en der worden opgehangen: in
Deventer, Zutphen, Apeldoorn en Zwolle. Plus wat bijzondere adressen daar tussenin. Er waren
opvallend veel café’s en andere openbare gelegenheden bij. Ik hield alle uitgaven naar beste vermogen
bij in een Speciaal Onkostenboekje. Toen kreeg mijn vrouw ineens last van zakelijke inzichten en
begon in dat boekje te neuzen.
“Zeg - hoeveel plaatsen heeft die schouwburg eigenlijk?”
“Kleine duizend of zo. Waar slaat dát nou op?”
“Als je nou alle plaatsen verkoopt... en je neemt de gemiddelde prijs... Eh - wat kóst die schouwburg
eigenlijk?”

270
Ik werd korzelig: “Wat zit jij nou ineens te mekkeren? We zijn toch niet aan dat concert begonnen
om er rijk van te worden?”
Dat concedeerde ze. Daar was ze heel fair in. Maar ze wees er ook op, dat het evenmin in de
bedoeling lag, er failliet aan te gaan.
“Ga nou niet benepen zeuren!” riep ik. “Bovendien kunnen we een eventueel verlies afschrijven van
de belasting. Want dan zijn we namelijk Ondernemers, zie je.”
“O... wij zijn Ondernemers...!” Dat bracht haar tot zwijgen.
Piet van de Houven belde op met een sensationeel idee.
“Zeg - 3 december, dat is toch vlak voor Sinterklaas?”
“Klopt”, erkende ik.
“En ik vind het zo saai om in een gewoon pak mijn vibrafoon het toneel op te rijen. Dat ga ik doen
in een Sinterklaaspak. Dan wijs ik met mijn staf naar Roelof en zeg streng: “Roelof me Stalknecht...
breng me mijn stokken!”
“Prachtig. Prima. En dan begin jij varieties op: “Hoor Wie Klopt daar Kindren...”
“Máák ik voor je!” zei Piet.

Nu ben ik, Willem Waterman, alias Willy van der Heide, het soort van persoon bij wie nooit, maar
dan ook nóóit iets geheel normaal verloopt. Nederland is vol nette lieden die nooit iets meemaken en
voortdurend hopen dat hen iets interessants zal overkomen. Maar ik hoef maar de straat op te gaan
om een haring aan te schaffen, en er valt iets vreemds uit de lucht. Zo ging het met dit concert ook,
natuurlijk. Zaterdag 3 december was uitgerekend de dag dat er, volgens de kranten, zestig miljard ton
water neerregende over Nederland en half Meppel wegspoelde. Als u denkt dat ik overdrijf, belt u
De Bilt maar op. Het was de dag waarover Seth Gaaikema later bet lied concipieerde:

271
“As ‘t effe waait... as ‘t effe waait...
staat meteen de hele rotzooi blank.”

ik hád het allemaal zo fijn geregeld. Alle musici zouden om twee uur in de schouwburg bijeen komen
(waar dan kratten bier en aanlokkelijke flessen gereed stonden) om gezellig samen “warm te draaien”.
Daarna zouden we met zijn allen kip gaan eten in het lJsselhotel om de juiste stemming erin te
houden, en om kwart over acht zou ik dan Het Concert aankondigen.
Doch om tien uur op de concertochtend kreeg ik een telegram dat Jan Engels verhinderd was, maar
dat in zijn plaats Lex Cohen van de Dixieland Pipers zou komen. Een kwartier later waren er in het
bos rond mijn huis al acht bomen omgewaaid, waarvan er een bovenop de bestelwagen van de slijterij.
De fangroep uit Apeldoorn (die ook danig aanwezig was geweest bij het ophangen der biljetten) zou
mij naar Deventer rijden in een overjarige Cadillac. Daar ging ook mijn vrouw in, plus wat
bandrecorders om het Historisch Muziekgebeuren op te nemen. Ook het Speciaal Onkostenboekje,
natuurlijk. Peter Booy zat aan het stuur. Die Cadillacs hebben ramen die elektrisch op en neer gaan
door het drukken op een knop. Bij de spoorwegovergang vlak buiten Apeldoorn ontstond zomaar
een violent geschil van mening. Met een man uit een ander voertuig die er een zeer woeste baard op,
na hield. Hij kwam zijn eigen auto uit en ging nijdig op ons portierraam staan bonzen. Booy drukte
waardig op een knop en het raam daar rolde een eindje naar beneden. Meteen woei door de enorme
wind zowat de hele baard van die knaap door het ontstane gat onze Cadillac binnen. Achterin zaten
wij wat hartversterkingen te nemen.
“Zuiplappen!” brulde de baard. “Wegpiraten! Kun je niet kalm in de file gaan staan en je beurt
afwachten?”
“Wij moeten een concert gaan geven, man!” brulde de fan-

272
club.
Toen gingen de spoorbomen open.
“Haal je wederrechtelijke baard uit mijn auto!” schreeuwde Booy dreigend. “Da’s autovredebreuk!”
Maar de man bleef staan tieren. De auto’s achter ons begonnen ongeduldig te toeteren.
“Dan moet je ‘t zelf maar weten”, zei Booy en drukte op een andere knop. De ruit rolde naar boven
en klemde de baard wrikvast boven in de sponning. Toen begon de Cadillac te rollen... Ze praten er
nu langs de IJssel nog over. Die vent is naar de politie gelopen, maar er schijnt geen enkel wetsartikel
te bestaan, waar zoiets onder te vangen is.

Vanaf dat moment ging alles mis, wat er bij mensenmogelijkheid maar in het honderd kón lopen. Het
begon bij de kilometer harder te blazen en hier en daar lag er al een boom dwars over de weg. Het
was toen nog midden op de dag en brandweerlieden en boeren met motorzagen weerden zich
geducht. Maar we schoten niet hard op. De lol begon pas goed op het plein voor de schouwburg,
toen Dik Roemer (die met zijn eigen auto vol instrumenten achter ons aan kwam) zijn kofferbak open
deed om er het gehuurde Sinterklaaspak uit te halen, waarna een windvlaag het hele pak uit zijn
handen rukte en de Sinterklaasbaard als een wild fladderende meeuw boven de Deventer daken liet
verdwijnen. Kerktorens stonden te zwiepen en de schouwburg zelf schudde op zijn grondvesten.
Binnen in het gebouw vertelde een knorrige toneelmeester dat er een uur tevoren wat muziekmensen
waren geweest, die alweer waren vertrokken om ergens een verwarmd café te vinden. Wij begonnen
instrumenten, kratten en flessen uit te laden en intussen kwamen wat verlate lieden van de Rivertown
aanzetten.
“En blijven jullie nou alstublieft hier en ga niet óók aan het verdwijnen!” kreet ik. “Dan ga ik intussen
de rest

273
opsporen.” Peter Booy bood aan om ergens een losse Sinterklaasbaard te gaan organiseren. Ik
speurde in steeds wijder wordende spiralen Deventer rond om de ontbrekende solisten te vinden. Dat
lukte me even na vieren, toen ik Stalknecht, Cohen en Van de Houven aantrof achter dampende
rumgrocs in de studentensociëteit. Roelof zat daar uitgebreid piano te spelen, terwijl Lex drumde met
foscolepels op stoelzittingen en lege biscuitblikken. Ik had de grootste moeite om hem daar vandaan
te lokken en een ijskoude schouwburg in. Toen dat eindelijk lukte, kwam er een half honderd apezatte
studenten mee, die met geen mogelijkheid meer naar buiten te krijgen waren en alle telefoons bezet
hielden om vriendinnetjes op te bellen.
Op het toneel was het ook een gedemoraliseerde bende, want de toneelmeester had bericht gekregen
dat de duiventil van zijn huis was afgewaaid en was hals-over-kop verdwenen. Het was er nog steeds
als een ijskelder, want verwarming leek niet bij de prijs inbegrepen. Men hoorde ook algemeen gemor
over nijpende honger, want niemand had die ochtend gegeten. Twee fans, met een student als gids,
gingen op pad om broodjes te kopen.
Zo tegen een uur of half zes stond er stroom op de stopcontacten en begonnen enkele muzieknoten
te klinken. Maar daar bleef het meteen bij, want intussen was iedereen zo dóór en door koud
geworden, dat Roelofs vingers telkens na het aanslaan van een akkoord in die houding bleven staan.
Piet van de Houven omknelde zijn vibrafoonstokken of hij er zojuist de ijsjes van had afgelikt.
“Zijn hier nergens straalkachels?” vroeg Dik Roemer. Nee - die waren er niet. Of waren verstopt.
“Marion!” brulde ik. “Waar is mijn vrouw, gâdome!?”
Die zat lekker warm in vier studentenjassen gehuld, met negen geestige ouwerejaars om zich heen
in een loge hete rumgrocs te hijsen uit een thermoskan.

274
“Hier ben ik, lieve. Is er wat?”
“Je vervéélt je toch niet, hoop ik?” vroeg ik. Met pregnant sarcasme, naar ik meende.
“O, nee hoor”, riep ze. “Trek je maar niks van mij aan. Wanneer begint de muziek nou?”
Ik vond nog wat geld in een achterzak en opnieuw gingen er fans op pad om twee straalkachels te
kopen. Die legden we plat op het toneel en de musici gingen er als Indianen omheen zitten om hun
vingers te ontdooien.
Het concert begon precies op tijd en toen zaten er zeker wel zeventig mensen in de zaal. Het galmde
wel fijn, met al die lege stoelen. Tot aan de pauze bleven er alsmaar meer lieden binnenstommelen die
allemaal op tijd hadden willen zijn, maar van de weg waren gewaaid, of tegen elkaar op gereden, of
vastgelopen in omgeblazen schuren. Na de pauze kon het niemand meer éne moer bommen wat er
nog mis of goed ging, en toen werd het pas gezellig, Van der Pik! De Rivertown startte: “When The
Saints Go Marching In” en wandelde al blazend het toneel af, de zaal door en de Grote Zaal in, waar
iemand het smoorheet had gestookt. De rest der musici en het publiek sloten zich erbij aan. Men kon
daar dansen.
Om twee uur in de nacht begon iedereen er zin in te krijgen. Toen kwam er een enorm fantasieloze
vent van de schouwburg (óók alweer met een baard!) om te zeggen dat het afgelopen moest zijn. We
waren al een uur over tijd, beweerde hij. Hij werkte op mij als een rode baard op een stier en we
gingen bijna op de vuist.
“Goed dan!” riep ik tenslotte nijdig. “Laten we dan maar afrekenen, en dan gaan we.”
“Afrekenen?” zei de ambtenaar met de baard. “Wát afrekenen?”
“Er is toch geld binnengekomen, zeker? Aan de kassa’s. Ik moet mijn artiesten betalen. Wat dacht
je?”
“Menéér!” zei die man. “Dat gebeurt hier altijd pas na

275
minstens een week. Als we de kas hebben opgemaakt.” Toen moest ik geld lenen van de studenten.
En van de fanclub. En de tas van Marjon leegschudden. Toen was ik er nóg niet.
“Dan is er maar één oplossing”, zei ik. “We hebben thuis nog geld liggen. In Beekbergen. Gaan jullie
allemaal maar mee.”
Die ganse enorme, half laveloze meute, waarvan de helft weg nog steg wist tussen Deventer en
Beekbergen, reed bij windsterkte tien tussen rondvliegende takken en fladderende dakpannen door
de nacht. De laatsten kwamen met zware averij tegen zeven uur in de ochtend opdoemen. Toen was
het afscheidsfeestje al in volle gang.

Twee etmalen later, om elf uur in de ochtend, bracht ik Roelof, als laatste, per taxi naar de trein. Ik
had een label om zijn muzikale hals gehangen met de tekst: “Ik heet Roelof. Ik moet eruit in
Groningen.”
Toen ik terugkwam, lag mijn vrouw met de armen zijwaarts gestrekt plat op de vloer temidden van
een gigantisch stilleven van halflege flessen, volle asbakken en gebroken gitaarsnaren.
“Heb je je niet al te erg verveeld, schat?” vroeg ik teder.
Zij liet een zacht gesmoord gegil horen. Heel vreemd.
“Als je je nou wéér eens verveelt”, zei ik, “begin ik een Dolfinarium met zeemeerminnen. Of...”
Maar toen sliep ze al.
Toen de afrekening van de schouwburg binnen was, kon ik de kas opmaken. Dat concert kostte
ongeveer één gulden en veertig cent per gespeelde muzieknoot.

276

You might also like