You are on page 1of 14

KERNBEGRIPPEN VAN DE SOCIALE- EN POLITIEKE

FILOSOFIE
col01.ksp college UvA Veith Baader, 1991
J.Vernee

COLLEGE 01: DILEMMA'S VAN EEN LIBERTAIR-DEMOCRATISCH SOCIALISME.......2


1. KLASSIEK LIBERALISME, NEO-LIBERALISME EN DE MAATSCHAPPIJ................2
2. LIBERTAIR-DEMOCRATISCH SOCIALISME.................................................................2
3. POLITIEKE FILOSOFIE......................................................................................................3
4. TRADITIE EN MODERNE TIJD.........................................................................................3
COLLEGE 02: HOBBES OVER SOEVEREINITEIT .............................................4
1. INLEIDING...........................................................................................................................4
2. TEKSTEN.............................................................................................................................4
3. MACHT.................................................................................................................................4
4. OORLOG VAN ALLEN TEGEN ALLEN...........................................................................4
5. OVERTUIGING TOT SOEVEREINITEIT..........................................................................5
6. STAAT..................................................................................................................................5
COLLEGE 04: ROUSSEAU. GELIJKHEID EN DEMOCRATIE...............................................7
1. POLITIEKE BETEKENIS....................................................................................................7
2. TEKSTEN.............................................................................................................................7
3. SOCIALE ONGELIJKHEDEN EN EIGENDOM.................................................................7
4. STAATSTHEORIE EN ONGELIJKHEID...........................................................................8
COLLEGE 06: KARL MARX, RECHTSTAAT, UITBUITING EN DEMOCRATIE .........10
1. HET GEHEIM VAN DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ...........................................10
2. SAMENHANG WARENCIRCULATIE EN RECHTSSTAAT..........................................10
3. POLITIEKE DEMOCRATIE EN KLASSEN ONGELIJKHEID........................................11
4. RECHTVAARDIGHEID EN ALTERNATIEVEN.............................................................11
COLLEGE 07: J.S.MILL, LIBERALISME EN DE WERKENDE KLASSE. .....................12
1. INLEIDING.........................................................................................................................12
2. ON LIBERTY.....................................................................................................................12
3. CONSIDERATIONS ON REPRESENTATIVE GOVERNMENT....................................13

1
COLLEGE 01: DILEMMA'S VAN EEN LIBERTAIR-
DEMOCRATISCH SOCIALISME.

1. KLASSIEK LIBERALISME, NEO-LIBERALISME EN DE MAATSCHAPPIJ.


Vanaf de twintiger jaren van deze eeuw ontwikkelen zich binnen de vrije markt oligopolies en
treden er crises in de economie op, waardoor het vertrouwen in de vrije markt wordt verloren.
Keynes en anderen ontwikkelen de politieke economie die een andere regulering van het
economisch handelen inhoudt dan die van de vrije markt. De crises in de economie gaat samen
met een crisis in het klassieke liberale denken.
Het klassieke liberale denken was tegen het ontstaan van politieke partijen; het waren de
individuele burgers die samen een contract afsloten. De gelijke mogelijkheden die zij voorstaat
blijken niet op te gaan, zowel wat politieke participatie betreft als wat sociale gelijkheid betreft
(klassen). De vrijheid van de eigenaren van de productiemiddelen impliceerde de onvrijheid van
de arbeiders, die over het gebruik ervan niet mee mogen beslissen. Ten slotte gaat de klassieke
theorie mank omdat zij geen maatschappelijk middenveld herkend, dat tussen individu en staat
aanwezig is, doch dat steeds belangrijker is geworden.

Vanuit de kritiek op het klassieke liberale denken dienen zich een drietal alternatieven aan: (1)
staatscommunisme (2) fascisme en (3) de verzorgingsstaat. Alle drie deze richtingen zijn in
toenemende mate ongeloofwaardig geworden. De verzorgingsstaat bevindt zich nu alweer zo'n 15
jaar in een crisis en binnen die crisis zien we een revival van het liberale denken in het
neoliberalisme dat voorstander is van zaken als deregulering en privatisering. Baader stelt dat ook
het neoliberalisme haar beloftes niet waar kan maken en stelt daar het libertair - democratisch
socialisme tegenover (LDS).

2. LIBERTAIR-DEMOCRATISCH SOCIALISME

2.1. Kritiek op het liberalisme


- Structurele sociale ongelijkheden worden verdedigd of ontkend.
Verdedigd daar waar men stelt dat er offers tbv de efficiëntie gebracht moeten worden,
ontkend door op de juridische gelijkheid en vrijheid te wijzen. In hoeverre het dilemma tussen
efficiëntie eisen en democratie echt onoplosbaar is valt nog te bezien.
- Vrijheid is alleen vrijheid voor bepaalde groeperingen, nl. de ondernemers die beslissingen
mogen nemen. Het kl. liberalisme was altijd tegen zaken als 'industriële democratie'. Er is een
democratisering in alle maatschappelijke situaties nodig.
- Dat de maatschappelijke ongelijkheid in politieke participatie met zich meebrengt kan niet meer
ontkend worden.
Positieve aansluiting bij het liberalisme daar waar deze een wantrouwen tegen de staat heeft en
dit wantrouwen institutionaliseert dmv de grondrechten van individuen, de staat die zelf ook aan
wetten onderworpen dient te zijn. Tevens aansluiting bij het liberalisme daar waar zij anti-totalitair
is, dwz aangeeft dat de staat zich buiten de invloedsfeer van het maatschappelijke middenveld en
het gezin moet houden. Hierin komt zij overeen met het klassieke communisme en anarchisme.

2.2. Kritiek op verschillende opvattingen van democratie.


- Vaak wordt democratie in een zeer beperkte zin opgevat als parlementaire democratie, waar men
dus op een slechts zeer beperkt terrein mag meebeslissen, nl. een keer in de zoveel tijd naar de
stembus.
- Tegen alleen directe democratie of alleen industriële democratie.
- Tegen geleide democratie, de instelling van een politieke avant-garde die weet wat goed is voor
iedereen en die haar taak pas neerlegt als het volk is opgevoed. Mn. dus tegen het
marxismeleninisme model.
Positieve aansluiting bij een democratie opvatting die besluitvorming op alle terreinen
democratiseert, omdat alleen deze opvatting van democratie verenigbaar is met een
universalistische ethiek. Ook moet democratie niet slechts worden opgevat als een principe
volgens welke besluitvorming plaatsvindt, doch als een wijze van met elkaar omgaan waarbij

2
wederzijds respect en tolerantie een rol spelen.

2.3. Kritiek op het socialisme.


- Tegen antidemocratisch socialisme mn marxistisch-leninisme.
- Tegen een uitwisseling van vrijheid tegen gelijkheid. In onze maatschappij zal trouwens elke
hiërarchische opzet van een waarden structuur gevolgen hebben die eerder het tegendeel
bewerkstelligen van wat zij beogen. Gelijkheid als hoogste waarde stellen leidt tot vergrote
ongelijkheid.
- Tegen de verwerping van de grondrechten van de mens omdat deze slechts burgerlijke rechten,
formele rechten zouden zijn.
- Tegen de totalitaire neiging die ook de sociaaldemocratie niet vreemd is.
Positieve aansluiting bij het socialisme, daar waar deze staat voor de strijd tegen uitbuiting,
onderdrukking, discriminatie en uitsluiting, dwz. daar waar ze tegen ongelijkheid strijd.

3. POLITIEKE FILOSOFIE.

3.1. Politieke theorieën dienen vier niveaus van werking te onderkennen:


(1) Er moet een mensbeeld aan ten grondslag liggen.
(2) Er moet een maatschappijbeeld aan ten grondslag liggen.
(3) Er dient een utopisch referentiekader aanwezig te zijn.
(4) Er moet een strategie en tactiek worden ontwikkeld om de doelstellingen te bereiken.
Met name het maatschappijbeeld ontbreekt in het klassieke liberalisme.

3.2. Als werkmethode hanteert Baader twee tactieken nl. die van de des-aggregatie en die van
het overwinnen van dichotomieën. Bij desaggregatie gaat het erom dat men niet te abstract moet
blijven bij het hanteren van begrippen als vrijheid en gelijkheid. Bij het overwinnen van
dichotomieën gaat het erom dat tegenstellingen, zoals tussen plan en markt of die tussen
efficiency vs. democratie wellicht te eenvoudige modellen voor de complexe maatschappelijke
realiteit kunnen zijn. Vereenvoudigingen die ons wellicht voor schijnkeuzes kunnen stellen.

3.3. Het heeft om drie redenen zin om de klassieke sociaal filosofen te bestuderen.
(1) De 17de eeuwse politieke filosofen bespreken voor het eerst de structurele problemen van de
moderne maatschappij. Dit zijn problemen waar onze maatschappij vandaag ook nog voor
gesteld is.
(2) De recente politieke filosofie grijpt terug op, is in discussie met deze historische filosofen.
(3) Het bestuderen van de geschiedenis als vorm van zelfreflectie.

Het heeft minder zin om Aristoteles of Aquino te bestuderen omdat Hobbes en Locke voor het
eerst de structurele veranderingen bij de overgang naar de moderne tijd signaleerden en ermee
streden.

4. TRADITIE EN MODERNE TIJD.

- Monetarisering ipv directe afhankelijkheid


- Ruilwaarde ipv gebruikswaarde
- Industrialisatie ipv productie tbv subsistentie
- Internationaal kredietsysteem, afhankelijkheid staten
- Nieuwe klassenstructuur. Van horigheid naar arbeidscontract, van feodale heersers naar kapitalisten
- Mobiliteit in geografisch opzicht.
- Dynamiek
- Politieke structuur, ontstaan staat in eigelijke zin, nl. als organisatie die het monopolie op legaal
geweld, rechtspraak, belasting heeft. De soevereine staat. Machtsconcentratie.
- Natuur en wereldbeeld: secularisatie. Rede ipv autoriteit.

3
COLLEGE 02: HOBBES OVER SOEVEREINITEIT
1. Inleiding
2. Teksten
3. Macht
4. Oorlog van allen tegen allen
5. Twee middelen tot overtuiging om deze oorlog te verlaten
6. Staat en kenmerken soevereine staat

1. INLEIDING.
Waarom Hobbes?
(1) Hij windt geen doekjes om het bezitsindividualisme en het ermee gepaard gaande streven naar
onbegrensde macht over anderen. Hiervoor geeft hij geen legitimatie van hogere orde. Daarom
werd hij nogal gehaat.
(2) Hij ontwikkelt als eerste op systematische wijze de idee van de moderne absolute
soevereiniteit. Voorgangers slechts in Machiavelli en Bodin. De staat heeft daarbij het monopolie
op legaal geweld, belasting en wetgeving/rechtspraak. De ontwikkeling van dit idee is nodig om
het staatsgezag aan banden te kunnen leggen en om tot democratisering te kunnen komen.
Soevereiniteit wordt meestal niet als zodanig direct aangevallen door sociale bewegingen.
(3) Hij is revolutionair in zijn fundering van een politieke theorie op de rede alleen. Uit de feiten
van de op eigenbelang en zelfbehoud uit zijnde mens ontwikkelt hij een theorie van politieke
verplichting. Hierbij is de discussie in hoeverre er sprake is van morele verplichting of dat het
slechts om prudentiele verplichting gaat.
Hobbes ziet echter slechts geïsoleerde individuen. Het wordt interessant als je de
klassenmaatschappij erbij betrekt. Zie hiervoor Macpherson. Zelfs Hobbes komt niet uit onder
gemoraliseer als het gaat om de vraag hoe de soeverein zelf gebonden moet worden.

2. TEKSTEN.
1640 Elements of law natural and politic
1642 De Cive
1651 Leviathan

3. MACHT.
Hobbes komt erop uit dat de mens onderhevig is aan een permanent en rusteloos verlangen naar
macht. Hij gaat daarbij in eerste instantie van een veel neutralere definitie van macht uit als zijnde
het vermogen om in de toekomst een kennelijk goed te verwerven. Hierbij treden hindernissen op
die zowel natuurlijk als maatschappelijk van aard zijn. Mijn macht wordt gedwarsboomd door die
van anderen. Het gaat Hobbes dus bij uitstek om de analyse van asymmetrische machtsrelaties:
macht over anderen.
Een eerste lijn van verklaring voor het rusteloze verlangen naar macht ligt in de psychologie van
de mens. De mens kent geen groter genoegen dan dat anderen niet zoveel hebben. Het gaat dan om
eer/macht en rijkdom. Maw. de mens is gelukkig bij de gratie van ongelijkheid.
Een tweede lijn voor verklaring gaat uit van de sociale condities. Het verlangen naar macht is een
verschijningsvorm van de concurrentie om schaars ervaren kansen. Het streven naar meer macht
geldt in eerste instantie slechts voor enkelingen. Daardoor worden anderen echter gedwongen om
mee te doen omdat ze anders ten onder gaan. De secundaire literatuur legt meestal de nadruk op de
tweede verklaringslijn.
Om nu toekomstig genot tegen dit streven naar macht van anderen veilig te stellen is de staat
nodig.
Opmerkingen Bader.
(1) Het is niet juist om competitie te snel terug te brengen tot 'market societies', zoals Macpherson
dat doet. Zie bijv. Sahlins 'Stone age economics' waarin deze laat zien dat competitie ook in
primitieve samenlevingen een rol speelt. Ook zie je bijvoorbeeld competitiestrijd tussen staten.
Het is wel zo dat sommige maatschappelijke structuren beter bij deze geneigdheid tot competitie
aansluiten dan anderen.

4. OORLOG VAN ALLEN TEGEN ALLEN.


Opmerking vooraf: Vaak vindt een verwarrende identificatie plaats tussen de 'staat van oorlog' en
de 'natuurlijke staat'. Er is sprake van een tweetraps abstractie: huidige maatschappij - staat+wet

4
geeft de staat van oorlog. Trek hier ook nog eens de specifieke kenmerken van de burgerlijke
maatschappij vanaf dan krijgen we pas de natuurlijke staat. (JV ?)
4.1. Kenmerken van de staat van oorlog.
(1) De mens is principieel antisociaal, los van enige maatschappij is het onafhankelijke individu
steeds op zoek naar zijn eigen voordeel. Dit gaat dus tegen de tot dan toe gehanteerde opvatting
van Aristoteles in waarbij de mens als 'zoon politicon' wordt gedefinieerd, het individu dat
vanzelfsprekend in een maatschappij is geïntegreerd. Dit is dus een behoorlijke abstractie omdat
gezin en elke andere maatschappelijke structuur wegvalt.
Hierdoor komt Hobbes dus op een theorie waarbij sociale relaties van het individu meteen op het
niveau van de staat, in de vorm van een sociaal contract worden aangegaan. Tussennivo's worden
daarbij overgeslagen.
(2) In de staat van oorlog geldt het natuurrecht en dat natuurrecht houdt de onbeperkte vrijheid van
het individu in. Het is het recht van allen op alles. Dit is echt een recht, er is geen grond om deze
rechten te beperken.
(3) Mensen zijn natuurlijk gelijk, ze hebben nl. gelijke mogelijkheden om de anderen te doden.
Hieruit volgt een gelijk recht op leven en zelfbehoud.
(4) Er geldt geen gerechtigheid noch recht op eigendom.
(5) Het leven is onbeschermd.
Het was zaak voor Hobbes om de staat van oorlog zo slecht mogelijk voor te stellen, om zodoende
de soeverein aanvaardbaar te maken. Dit is heel iets anders dan het natuurrecht van Thomas van
Aquino.
Om de staat van oorlog aan te tonen worden twee methoden gebruikt. Nl. (1) introspectie, die
mislukt omdat ze onaanvaardbaar is. (2) Intuitionistisch adhv voorbeelden zoals de burgeroorlog.

De overige stappen worden overgeslagen ivm tijd???

5. OVERTUIGING TOT SOEVEREINITEIT.


5.1. Overtuiging op grond van vrees voor beroving en dood.
Er is sprake van een gelaagde vrees. De dood is volgens Hobbes het absolute euvel. Daardoor
wordt zelfbehoud een absolute noodzaak. Alleen vrees voor de dood geeft dan ook uiteindelijk de
doorslag als argument tot onderwerping aan de soeverein. De hoop op de mogelijkheid om in de
toekomst is daar een afgeleide van. Hoop op welvaart is veel minder belangrijk.
5.2. Overtuiging op grond van de rede.
(1) De rede van het zelfbehoud en dus van prudentiele verplichting. Zoek naar vrede zolang daar
hoop op bestaat. Deze rede is beperkt tot particuliere belangen op de lange termijn. Ze wordt later
uitgewerkt in de vorm van economische theorie, speltheorie ed. Het gaat hierbij dus ook niet om
een onvoorwaardelijk, doch om een conditioneel zoeken naar vrede. Als de staat niet meer kan
garanderen dat je leven niet wordt bedreigd dan heb je het recht je aan het staatsgezag te
onttrekken.
Door Hobbes worden daarbij geen klassen betrokken, alle individuen zijn in de state of war
onderhevig aan dezelfde onzekerheid tav het behoud van hun leven. Betrek je er wel klassen bij
dan wordt het ingewikkelder. Zie Macpherson blz 271-275. Neem je de klassen wel in acht dan
bestaat er dus behoeft aan een ander type legitimatie in de vorm van een hoger of algemeen belang
bijv. god, staat, ras, oorlog, een gemeenschappelijke vijand van zowel de bezittende als de
werkende klasse. Ook wordt de natuurstaat verzacht, ze is harmonieuzer en er is welvaart
mogelijk, zoals bij Mandeville en Adam Smith.
(2) Overtuiging op grond van morele verplichting.
Dit mislukt volgens Bader. Als de staat eenmaal bestaat moet men afzien van contractbreuk. Deze
moraliteit gaat soms tegen het eigenbelang in (anders is ze niet nodig). Je moet het contract
opvolgen omdat je er eens mee hebt ingestemd, je zou in zelf tegenspraak komen als je je
terugtrok en dat is absurd. Bij Habermas heet zoiets de rationele bindingskracht van de rede.
Hobbes heeft hier uiteindelijk zelf weinig vertrouwen in. In de staat van oorlog zijn contracten
slechts woorden omdat niemand de naleving ervan kan afdwingen. Omdat de contracten van geen
waarde zijn kan hij dus veroverde staatsmacht gelijk stellen met staatsmacht waarmee ingestemd
wordt. Er zitten daar zelfs voordelen aan omdat de onderdanen deze staatsmacht meteen vrezen.
Maw. zijn hele onderbouwing van de soevereiniteit op morele gronden is krachteloos.

6. STAAT.
Iedereen moet zijn kracht en macht overdragen aan de soevereine macht, onder de voorwaarde dat
allen dat doen. Dit is de rechtspersoon staat, een juridische constructie.
Deze staat garandeert de zekerheid en het zelfbehoud van de individuen. Faalt ze daarin dan geeft

5
dat recht op verzet, wat dus op het recht tot zelfbehoud is gebaseerd.
Als Hobbes schets van de natuurstaat verzocht wordt, wordt anarchisme mogelijk. Zelf in geval
van de staat van oorlog worden er vanuit de speltheorie argumenten aangegeven dat het zonder de
soeverein kan.

6
COLLEGE 04: ROUSSEAU. GELIJKHEID EN DEMOCRATIE
1. Politieke betekenis
2. Literatuur
3. Ontstaan van ongelijkheid
4. Doorwerking structurele ongelijkheid op de staat.

1. POLITIEKE BETEKENIS.
- Franse revolutie. Zowel de Jacobijnen (revolutionairen) maar ook de sans-Culotte waren
aanhangers van Rousseau.
- Marx, communisme. Over het Jodenvraagstuk. Participerende democratie, sociale gelijkheid en
het brede democratie begrip nemen zij van Rousseau over.
- Anarchisme. Bakoenin, Kropotkin, Tolstoi en, modern: Bookchin (Ecology of freedom) zijn
door hem beinvloed.
Er zijn echter nogal wat ambivalenties:
*Totalitarisme. Hij erkent geen liberale grondrechten om de macht van de burgerlijke
maatschappij te begrenzen.
*Opvoeding van de massa's door verlichte opvoeders staat tegenover zijn concept van de
autonomiteit.
*Democratisch absolutisme: nl. de regerenden zijn identiek aan de geregeerden dus heb je geen
institutionele waarborgen nodig om het individu tegen de staat te beschermen. Iedereen zou
vrijwillig instemmen.
*Zelfhaat van de intellectueel. Terugvallen naar de natuurtoestand.
Als positief blijft staan zijn radicale gelijkheidsprincipe en zijn stellingname tegen het
kolonialisme. Als negatief punt geldt zijn, ook voor die tijd, reactionaire houding tov vrouwen.
Rousseau staat model voor een bepaald type maatschappijkritiek die een morele ambivalentie in
de moderne maatschappij signaleert.

2. TEKSTEN.
- Vertoog over de ongelijkheid.
- Het sociale contract
Interpretaties: Tom Lemaire en Starobinski.

3. SOCIALE ONGELIJKHEDEN EN EIGENDOM.

3.1. Inleiding.
Rousseau gaat uit van sociale gelijkheid, niet slechts van juridische en politieke gelijkheid. Eerste
echt moderne sociaalcriticus: onderkent klasse ongelijkheid itt. Hobbes en Locke.
Twee soorten ongelijkheid: (1) Natuurlijke of fysieke ongelijkheid, in geestelijke vermogens of in
fysieke kracht. (2) Zedelijke of politieke ongelijkheid, dwz. voorrechten, afspraken, macht en
afhankelijkheid. Rousseau wijst op een tussen natuurlijke en zedelijke ongelijkheid, doch wijst de
vooronderstelling dat dit verband noodzakelijk, natuurlijk zou zijn, als volstrekt immoreel af.
Rousseau kan alleen die vormen van ongelijkheid als rechtvaardig zien die het directe gevolg zijn
van daadwerkelijke eigen prestaties. Dit dus tegen het opblazen van het 'derde proviso' door Locke
(zie Macpherson). Men spreekt van het meritocratisch principe en in stricte zin breekt dit dus met
de overerfbaarheid van het privé-bezit. Dit meritocratische uitgangspunt komt in feite overeen met
wat Marx als eerste fase van de socialistische maatschappij zag: beloning naar prestatie.

In de natuurstaat groeit langzamerhand de maatschappelijke ongelijkheid als gevolg van de


ongelijke vaardigheden. (1) Volgens een eerste argumentatielijn is het de vermaatschappelijking
op zich die de ongelijkheid veroorzaakt. Vergelijk bijv. Girard waar onderlinge vergelijking tot
competitie en dus tot ongelijkheid leidt. (2) Volgens een tweede argumentatielijn veroorzaakt
privé-eigendom de ongelijkheid. Eigendom ontstaat daarbij als gevolg van arbeid, de zgn
vreedzame legende (2a), ofwel het ontstaat door toe-eigening, de machtslegende (2b).

3.2. Ongelijkheid als directe konsekwentie van vermaatschappelijking.


Rousseau stelt de logische status van de natuurtoestand zoals Hobbes en Locke die hanteerden ter

7
discussie: zij schilderen slechts de geciviliseerde mens zonder politiek gezag. Rousseau zelf komt
met een echte oorsprongsmythe, welke explanatief doch ook normatief is. Onderkent echter wel
dat ze niet strikt historisch is, doch een theoretische constructie. Hij onderkent ook een methodisch
probleem, nl. dat men om de natuurmens te schilderen moet abstraheren van alle
verschijningsvormen van de mens in de maatschappij. Rousseau is daarbij de eerste die gebruik
maakt van literatuur over primitieve volkeren, doch hij draait daarbij de in zijn tijd gangbare
negatieve waardering 180 graden om.

In de natuurstaat gaat Rousseau uit van het geïsoleerde individu, de mens die door de bossen
dwaalt en twee principes voor handelen heeft: (1) zelfbehoud, men heeft voorrang op anderen voor
zover dat nodig is uit zelfbescherming. (2) medelijden, met alle wezens die tot voelen in staat zijn.
Dit is een natuurlijk gevoel voor anderen en Rousseau vertrouwt hier blijkbaar meer op dan op een
rationele ethiek.

Rousseau maakt daarbij onderscheid tussen zelfbehoud en eigenliefde, amour soi-meme en amour-
propre. Eigenliefde ontstaat in de maatschappij, mensen maken teveel ophef van zichzelf met als
gevolg haat, jalouzie, eerzucht etc. Met als gevolg daarvan sociale ongelijkheid. Deze ontstaat dus
direct in elke maatschappij, de mens stelt zich tentoon zodra er toeschouwers zijn. Twee
therapieën: (1) het autonome individu. Het individu vindt het geluk in zichzelf en in confrontatie
met de natuur, dit wordt in Emille aangegeven. (2)Deugd. Door eenvoudig te leven en gelijkheid
te handhaven kan mimetische begeerte worden ingetoomd.

3.3. Ongelijkheid als gevolg van eigendom.


Rousseau neemt zijn schets van het ontstaan van privé-eigendom van Locke over, doch waardeert
het resultaat anders. Volgens hem wordt de onrechtvaardige verhouding tussen arbeid en
eigendom verstoort omdat de natuurlijke ongelijkheid wordt versterkt. In dit maatschappelijk
geheel ontstaan jalousie ed. met als gevolg geweld waardoor het natuurlijk medelijden wordt
onderdrukt. Maw. de 'state of war' van Hobbes ontstaat pas geleidelijk. Rousseau schildert de
eerste toe-eigening van land als illegitiem af, de rechtvaardiging die ervoor wordt gegeven
(Locke!) is volgens hem bedrog. Toch is hij geen voorstander van communaal bezit, doch van
'klein bezit', te allen tijde dient de producent eigenaar van de productiemiddelen te blijven en dus
ook van de vruchten te zijn.

4. STAATSTHEORIE EN ONGELIJKHEID.
Mbt. de staattheorie bij Rousseaau gaat het hem duidelijk om de verhouding tussen arm en rijk en
niet zozeer om individuen. Twee aspecten van zijn staattheorie (1) theoriekritisch, hoe verklaart hij
het ontstaan van de staat. (2) normatief, hoe ziet de rechtvaardige staat er uit.
4.1. Onstaan van de staat.
Hobbes argument dat gehoorzaamheid aan het staatsgezag nodig zou zijn vanuit een 'equality of
insecurity' wijst hij af als een argument van de rijken. Het is in de 'state of war' van Hobbes niet
zozeer allen tegen allen, doch de armen die de rijken bedreigen. De rijke wil zgn. de zwakke
beschermen dmv. de staat. De armen geloven dat en smeden zo hun eigen ketenen. Dit slaat de
bodem weg onder 'Leviathan'. Het is de eerste schildering van de staat als
onderdrukkingsinstrument.
Dit is tegelijkertijd een aanval op elke utilitaristische theorie van verplichting die van individuen
uitgaat en klassen over het hoofd ziet.
Binnen een klassenmaatschappij is er geen rechtvaardiging voor de staatmacht. (Hobbes sterke
positie was dat zijn argumentatie in laatste instantie niet op de bescherming van eigendom berustte
doch op de angst voor de dood.)
4.2. De rechtvaardige staat.
Eerste voorwaarde voor de totstandkoming van een rechtvaardige staat is een relatieve sociale
gelijkheid, nl. niemand mag zo rijk zijn dat hij de arbeid van een ander kan kopen, noch zo arm
dat hij gedwongen is zichzelf te verkopen (zijn arbeid). Slechts bij voldoende gelijkheid zou de
arme zijn vrijheden niet aan de rijken verkopen en op staatsniveau getiranniseerd worden. Dit in
tegenstelling tot de Angelsaksische stroming waar welbegrepen eigenbelang niet met algemeen
belang in botsing komt en dus ongelijkheid gerechtvaardigd kan worden. Rousseau doorbreekt
met zijn begrip van sociale gelijkheid het beperkte gelijkheidsbegrip zoals we dat bij Locke zien.
Afwijzing van elke vorm van tiranie of veroverde staatsmacht, niemand zou daarmee instemmen,
ook niet door 'tacit consent' (Locke). Slechts democratische beslissingen - en wel voor elke
beslissing op zich - kunnen legitimiteit garanderen, niet slechts legitieme instituties of procedures.
Door deze verregaande mate van democratisering te eisen worden twee punten duidelijker:

8
- Op deze wijze is het mogelijk te stellen dat de mens bij het sluiten vh sociaal-contract vrij blijft
en alleen zichzelf gehoorzaamd.
- Daarom kan ook niemand tot arbeid worden gedwongen.
Later zien we bij Kant en Hegel deze dwang cynisch voorgesteld.

Helaas geen tijd voor 'volonte generale'

Bader: Als de identiteitsformule tussen regerenden en geregeerden niet opgaat ontstaan er


problemen. Dit is bijvoorbeeld het geval als men moet terugvallen op meerderheidsbesluiten ipv
unanieme. Rousseau lost dit op door alleen voor het sluiten van het contract unanimiteit te eisen.
Het gaat er dus om in hoeverre een consensus bereikt kan worden. Het gaat Rousseau daarbij niet
om representatieve democratie, omdat het individu direct bij het politieke forum is betrokken
hoeven zijn rechten dus niet tegenover de staat te worden beschermd. De discussies zoals wie die
daarover bij de liberale constitutionele visies kennen zijn bij Rousseau dan ook niet aanwezig.
Vandaag de dag zijn dit nog steeds problemen voor anarchisme en communisme.

9
COLLEGE 06: KARL MARX, RECHTSTAAT, UITBUITING EN
DEMOCRATIE
210591
1. Het geheim van de burgerlijke maatschappij (uitbuiting).
2. Samenhang warencirculatie en rechtsstaat
3. Hoe wordt in de praktijk politieke democratie gecombineerd met klassen ongelijkheid.
4. Rechtvaardigheid en alternatieven.
Literatuur:
- Geras, Norman. The controversy about Marx and justice. In: Philosopica 33, 1984, p33-86
- Inleiding in de maatschappijtheorie. Bader ea. ong 1970 Duits!

1. HET GEHEIM VAN DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ.


Rousseau is de eerste die maatschappelijke ongelijkheid en staatsstructuur met elkaar in verband
brengt, met name vanuit de garantie die de staat geeft voor onbelemmerd privé-bezit. Dit is ook de
spil bij Marx. Nieuw bij hem is dat hij in afwijking van de natuurstaat, contract theorieën en de
klassieke politieke economen een sterk historisch getinte analyse geeft. Marx zag de verschillen
tussen feodale en burgerlijke maatschappij en zag dat de zgn. natuurtoestand slechts een overname
van de structuur van de burgerlijke maatschappij inhield. Zijn kritiek op de 'burgerlijke ideologie'
is dan ook dat zij de huidige maatschappij zonder meer als de 'natuurlijke' zag (muv het politieke
gezag).

Marx onderkent specifieke kenmerken van de burgerlijke maatschappij.


In verhouding tot de voorburgerlijke productiewijze gaan mensen elkaar als formeel-juridisch
gelijken beschouwen, terwijl er toch sprake vn uitbuiting is. Dit is de 'geheime' organisatie van de
uitbuiting. Uitbuiting is niet meer een directe juridische en politieke afhankelijkheid zoals dat het
geval is bij slaven of onderhorigen. Arbeiders en kapitalisten zijn juridisch elkaars gelijken en zij
nemen beiden deel aan de 'republiek' van de markt, waar op het niveau van de eenvoudige
warencirculatie gelijkheid heerst. Tot deze eenvoudige warencirculatie hoort ook de arbeid die er
geruild wordt. De uitbuiting vindt plaats op het niveau van de directe productie. Op de werkvloer
heerst despotie. Het verschil tussen deze twee niveaus, de warencirculatie en de directe productie,
zien de burgerlijke ideologen over het hoofd.

Deze eenvoudige warencirculatie heeft twee kenmerken, nl. (1) Privé productie (2)
Maatschappelijke deling van de arbeid.
(1) Privé productie: men produceert als individu, niet als onderdeel van de gemeenschap. Dat er op
deze wijze wordt geproduceerd is daarbij wel door en door maatschappelijk bepaald.
(2) Maatschappelijke arbeid: dwz. gebruikswaarde voor anderen produceren.
Als de meeste relaties als ruilrelaties zijn georganiseerd dan heeft dat een aantal consequenties:
- Individuen ontmoeten elkaar als eigenaren van ruilwaren. Hun individuele kwaliteiten zijn hierbij
irrelevant. De 'macht van het geld' is hier slechts een uitdrukking van.
- Doel is niet meer het produceren van ruilwaarde voor jezelf of anderen, dwz. ten bate van de
mens, doch het produceren van ruilwaarde op zich wordt een doel (abstractie). Dat men 'rijk' wil
worden is hier slechts de kristallisatie van.
- Alleen onder de voorwaarde dat men elkaar als eigenaren van waarden (h)erkent kan men een
ruilcontract aangaan (equivalente) ruil. Anders dreigt geweld ed.
Interessant doch geen tijd: uitwerking van deze specifieke maatschappelijke vormen van
individualiteit.
- Vrijheid van het individu is slechts vrijheid tegenover de maatschappij, niet in de maatschappij.
- Doel van de ruilrelaties is dus een abstract doel, nl. maximering van nut.
- Dit mechanisme houdt in: competitie en eigenbelang dat strijdig is met het belang van anderen.

2. SAMENHANG WARENCIRCULATIE EN RECHTSSTAAT.


Marx gebruikt Locke om te laten zien dat eigenaren een gemeenschappelijk belang hebben.
'Life, liberty and estate' nu geïnterpreteerd als de belangen van waarde eigenaren, ook voor
arbeiders als eigenaar van hun leven en arbeidskracht. Op dit nivo dan ook geen onderscheidt in
kapitalisten en arbeiders. Deze belangen hebben allen gemeenschappelijk en worden door de
rechtsstaat formeel gegarandeerd.
De zaak verandert als we naar het niveau van de productieverhoudingen gaan. Historisch zijn er

10
twee lijnen voor de rechtsstaat: in Engeland wordt de rechtsstaat aan de parlementaire democratie
gekoppeld, gelijken voor de wet moeten participeren bij het tot stand komen van die wet. In
Duistland is dit niet het geval.
Marx stelt dat het harmoniemodel een illusie van de burgerlijke ideologie is die alleen stand kan
houden als men de directe productie niet analyseert. Hij komt wat dat betreft op de
meerwaardetheorie uit. Het is alleen arbeid die waarde produceert. Meerwaarde is daarbij het
verschil tussen de geproduceerde waarde van de arbeid en de marktwaarde van de arbeidskracht.
Deze meerwaarde is een kristallisatie van het vervreemde arbeidsproces. Marx vond niet dat de
arbeiders te weinig betaald kregen, de ontvreemding van meerwaarde is noodzakelijk bij deze
productiewijze. We zien op deze wijze dat Locke's theorie van de toe-eigening binnenste buiten
wordt gekeerd nl. geen toe-eigening doch juist ontvreemding dmv arbeid!
We zien dus dat als de staat 'unconditional private-property' garandeert daar uit volgt dat er
meerwaarde overdracht=ontvreemding plaats moet vinden. In eerste instantie had de arbeider baat
bij de garantie vh privé-bezit omdat dat ook het bezit van de eigen arbeid inhield (iit slaven en
horigen) doch dat deze garantie bij veranderde productieverhoudingen de klassenmaatschappij
oplevert.

3. POLITIEKE DEMOCRATIE EN KLASSEN ONGELIJKHEID.


Uiteindelijk stelt Marx dat het om een democratie van de rijken gaat: hoe kan het nu dat de
rechtsstaat samengaat met de klassenstaat? Dat was een oud probleem; eerdere liberalen als
Jefferson/Hamilton stelden dat een algemeen kiesrecht het de rijken onmogelijk zou maken, de
armen zijn immers in de meerderheid! De liberale politieke theorie tot 1850 is dan ook niet in de
moderne zin democratisch, er is altijd een argumentatie voor de beperking van het kiesrecht tot
bepaalde groepen aanwezig. Voor Marx was het duidelijk dat dit werd gedaan om de klassenstaat
te beschermen.
Ook in de moderne democratie heb je ahw. een systeem van filters waardoor voorkomen wordt
dat tegenstellingen binnen de maatschappij te direct worden vertaald in politieke tegenspraken. Er
bestaat geen garantie voor gelijke kansen tot communicatieve participatie binnen het politieke
proces.

4. RECHTVAARDIGHEID EN ALTERNATIEVEN.
Om kritiek op de bestaande maatschappij uit te oefenen gebruikt Marx twee methoden:
(1) Pak erkende universalistische waarden op en laat zien dat deze binnen de burgerlijke
maatschappij weliswaar formeel worden beleden, doch niet worden gerealiseerd. Zgn. immanente
kritiek.
(2) Visionaire kritiek. Sluit aan bij J.S.Mill en S.Green. Het belang van het autonome individu is
te zeer gericht op het privé leven en niet op de openbaarheid, de maatschappij.
Het model voor de realisering van de individualiteit wordt door Marx aangepast en komt tot een
maatschappijmodel met een aantal fundamentele kenmerken:
- Geen structurele ongelijkheden meer aanwezig.
- De ergste nood moet overwonnen zijn. (Niet de schaarste in de zin van Achterhuis). Bader: Zijn
model is dus niet productivistisch, accumulatie is geen doelstellig meer, zoals dat binnen het
kapitalisme wel het geval is.
- De staat zal afsterven, doch niet iedere vorm van politieke gemeenschap. Er bestaan dus wel
sancties, het model is niet radicaal-anarchistisch.
Slechts conflicten op basis van klassenongelijkheid vallen weg.
Bader. Marx liet het utopistisch model doelbewust leeg (JV waarom ook al weer?) In onze tijd
staan we juist voor de taak om zo'n model concreet te construeren, gezien onze ervaringen met het
reële socialisme. Wat zullen precies de nieuwe instituties zijn en tot welke prijs moeten we ze
vestigen?
JV. Hoe staat dit tegenover het anti-paternalisme?

11
COLLEGE 07: J.S.MILL, LIBERALISME EN DE WERKENDE
KLASSE.

1. INLEIDING.
Het centrale probleem van John Stuart Mill is het herformuleren van het oude liberalisme tbv. de
klassenmaatschappij, dwz. zonder deze te ondermijnen. Als gevolg van deze doelstelling zit zijn
filosofie vol inconsistenties, om er een paar te noemen:
- Hij combineert utilitaristische overwegingen met de ontplooiing van het autonome individu.
- Op economisch gebied zijn er tegenspraken.
- Politiek. Klassieke liberalisme dat in tegenspraak komt met een door Mill voorgesteld nieuw
type van social legislation.
Deze inconsistenties zijn geen gevolg van een gebrek aan denkkracht bij Mill, maar zijn
symptomen van reeel bestaande spanningen in de maatschappij. Ook heden ten dage zijn deze
tegenstellingen noch in theorie nog in praktijk opgelost.

Er wordt van twee teksten van Mill uitgegaan, nl. ON LIBERTY (1859) en van CONSIDERATI-
ONS ON REPRESENTATIVE GOVERNMENT. Het eerste boek gaat over de beperking van de
soevereiniteit van de staat en de bepaling van de vrijheid van het individu. Het tweede boek over
een beperkte versie van politieke democratie.

2. ON LIBERTY.
Dit boek is beïnvloedt door W.v.Humboldt. De centrale vraagstelling is in hoeverre de
maatschappij macht over het individu mag uitoefenen. Het gaat hier dus niet meer alleen over
individu en staat, doch ook over het middenkader van de maatschappij. Mill signaleert een steeds
grotere macht van de maatschappij over het individu (sociale controle). Dit thema van de
beperking van de staatmacht blijft ook igv. parlementaire democratie actueel, ook hier zijn
regeerders en geregeerden niet identiek (vgl. Rousseau).
Dit hier in moderne bewoordingen geformuleerde thema, functioneert bij Mill binnen een
elitistisch democratiemodel: de rijke minderheid moet beschermd worden tegen
meerderheidsbeslissingen. Meerderheidsbeslissingen kunnen onredelijk zijn. Probleem hierbij is
natuurlijk wie/ wat er beslist over wat redelijk is. Zijn elitistisch model staat daarmee op
gespannen voet met zijn zeer vooruitstrevende model van het ontstaan van wetenschappelijke
kennis, nl. door vrije discussie! In zijn democratiemodel is het de stem van de geleerde die de
doorslag heeft bij discussies.
2.1. Vrijheid en staatsmacht.
Mill vervangt het model van het bezitsindividualisme, waarbij individuen alleen hun eigenbelang
nastreven en waarbij dit eigenbelang onbeperkte accumulatie van kapitaal is. Ervoor in de plaats
komt een humanistisch model, waarbij het erom gaat dat individuen gelijke kansen moeten hebben
om in vrijheid hun capaciteiten te ontplooien.
In eerste instantie lijkt Mill's visie op vrijheid op het klassieke liberalisme, zij mag alleen beperkt
worden als anderen schade ondervinden. Probleem daarbij is dat er geen eenvoudige scheidslijn is
te trekken tussen private- en sociale- sfeer, waarbij de eerste de sfeer van de ongelimiteerde
vrijheid zou zijn. Mill doet wel pogingen om deze scheidslijn te definieren, maar zij wordt mn
daar problematisch waar individuen in collectieve organisaties samenwerken. De klassieke
oplossing voor deze situatie is interne democratisering, bijv. samen over investeringen beslissen en
niet alleen de eigenaar. Mill lost dit anders op; volgens hem kan het individu bereidt zijn een deel
van zijn individuele vrijheid af te staan omdat daarmee een positieve mogelijkheid tot solidariteit
met anderen ontdekt die van hem een socialer wezen maken. Hier zien we dus de hedonistisch-
utiliaire tendens strijden met de sociale tendensen.
We zien hier de mens als 'maker' ipv 'toeeigenaar' naar voren treden.
Zie ook Macpherson's boek over democratic theory.
2.2. Machtsuitoefening.
Mill ziet heel helder de illegitieme machtsuitoefening die plaatsvindt in de verhouding ouder-
kind en man-vrouw, hij ziet echter de klassenongelijkheid op dit punt over het hoofd. Nieuw is dat
er een kritiek op de vrijheid binnen de private sfeer wordt gegeven, waar het klassieke liberalisme
zich buiten hield omdat zij alleen vrije individuen zagen die geen machtsrelatie tot elkaar hebben.
De verhouding ouder-kind is van oudsher wel het domein van de vrijheid, niemand vind dat
anderen dan de ouders er iets over te zeggen hebben. Mill zag dat anders en stelde dat de staat

12
verplichtingen in deze heeft. Er is dus een noodzaak voor een nieuwe sociale wetgeving.
Er moet hier een parallel getrokken worden met de arbeidsverhoudingen. Men moet dan stelling
nemen over de vraag of er werkelijk sprake is van in vrijheid contracterende individuen, die dan
dus zelf bepalen dat er machtsongelijkheid tussen eigenaar-arbeider is. Mill gaat hier niet op in.
Mill wil wel het overerfbare recht op privé-eigendom in principe afschaffen en de grond zou
collectief eigendom moeten worden. Dit speelt heden ten dage nog in de discussie over het
basisinkomen dat sommigen uit de grondrente willen financieren.

3. CONSIDERATIONS ON REPRESENTATIVE GOVERNMENT.


Bader noemt wat Mill voorstaat de moralisering van de politiek, omdat morele overwegingen een
rol zouden moeten spelen bij het uitoefenen van het kiesrecht door de kiezers. Mill wijkt af van
Locke en Smith. Locke die een beperking van het ... en Smith die ondanks het
bezitsindividualisme toch een automatische harmonie in de samenleving ziet ontstaan.
In de tijd van Mill is inmiddels het argument voor prudentiele politieke verplichting niet meer
geldig (zie Macpherson), zodat het basis probleem van Hobbes weer aan de orde is: hoe is in een
situatie van absolute onzekerheid van verwachtingen tav elkaars gedrag een theorie van politieke
verplichting mogelijk (wel uitgaande van een uitzijn op eigenbelang).
In de loop van de tijd zijn daar verschillende visies op gegeven:

Belangen ---> in conflict: Hobbes -->


| --> prudentiele verplichting
| ---> in harmomie: Smith / Bentam -->
Normatieve integratie--> Kant/Durkheim/Habermas/Parsons --> morele verpl.

Theorien die normatieve integratie als argumentatielijn aanhouden moeten op basis van universele
waarden tot een morele verplichting komen. De universele waarden moeten het sociale cement
vormen op basis waarvan legitiem gezag mogelijk wordt. Dit is sociologisch gezien sterk reductio-
nistisch: er wordt geen rekening gehouden met traditie en affectieve solidariteit (term Bader).
Mill wijst theorien die gebasseerd zijn op prudentiele verplichtingen af, zodat de moraal
overblijft. Hoe hiermee nu een theorie voor politieke verplichting in een klassenmaatschappij te
ontwerpen? De 'duistere' belangen

van de twee klassen komen in botsing, wat bij onbeperkt stemrecht tot de 'dictatuur van het
proletariaat' zou kunnen leiden. De staatsmacht wordt dus zo wie zo beinvloedt door particuliere
(klasse) belangen die niet overeenkomen met het algemeen belang. Deze visie roept drie vragen
op:
- a. Wie definieert het algemeen belang.
- b. Hoe kan het algemeen belang het belang van particulieren worden.
- c. Wat voor constitutionele garanties kunnen er zijn om ervoor te zorgen dat de particuliere
belangen teveel invloed kunnen krijgen.
Ad a+b. - In een klassenmaatschappij zijn er twee manieren om over eigenbelang te spreken, nl:
(1) Als algemeen belang dat tegenover alle particuliere klassenbelangen staat. (2) Proberen de
procedures voor het oplossen van de nu eenmaal bestaande tegenstellingen als algemeen belang te
beschrijven. Dit is de zgn. procedurele democratie, waarbij dat dus gelijk het enige belang is dat
men gemeen heeft. Zie ook de discussie over de belangengroepen-democratie waar het algemeen
belang zoek is.
Mill ontmaskert de door groepen zelf geformuleerde belangen als niet hun eigenlijke belangen,
waarvoor hij twee argumentatielijnen heeft:
(1) Korte vs. lange-termijn belangen. Min of meer prudentieel.
Bij dit soort argumentaties komen veel vooronderstellingen tav mens en maatschappij aan de orde,
inschatting van de feitelijke situatie ed. Zie hiervoor Bader's nieuwe boek.
(2) Oproep tot altruisme. Waarbij altruisme niet moet worden geinterpreteerd als eigenlijk een
vorm van egoisme, waardoor het utilitarisme geen specifieke positie meer zou inhouden. Probleem
met de oproep tot altruisme is ze niet effectief en geloofwaardig is (net als bij Hobbes). Een ander
probleem is dat als een dergelijke morele positie al geformuleerd kan worden, dit onmiddellijk
leidt tot een kritiek op de bestaande maatschappij.
Mill stelt dat men niet zelf in staat is om over eigen belang te oordelen. Dit moeten 'geleerden'
doen. Past dus in de traditie van Parmenides, Plato, Hegel. Argument: je hebt een
onbevooroordeelde obeservator nodig. (Pas recent komen er theorien op over de particuliere
belangen van intellectuelen die hun visie op de maatschappij beinvloeden). Mill erkent de weinige
effectiviteit van een morele oproep en om de effectiviteit te vegroten zouden opvoedkundige

13
instituten ingesteld moeten worden die de individuen leert wat hun echte belangen zijn.
Ad c. - Om een evenwicht tussen de krachten an de verschillende klassen te garanderen stelt Mill
een verfijnde vorm van politiek kiesrecht voor. Het moderne kiesrecht heeft vier kenmerken die
Mill geen van allen in tact laat. (1) Kiesrecht is onbeperkt (vrijwel). Bij Mill moet men een
behoorlijke algemene kennis hebben en belastingbetaler zijn. (2) Ieders stem telt gelijk. Bij Mill
moeten stemmen worden gewogen op grond van iemands ontwikkelling. (3) Men stemt in het
geheim. Bij Mill stemt men in het openbaar zodat men verantwoording voor zijn keuze moet
afleggen, deze moet namelijk op het algemeen belang an niet op het eigenbelang zijn afgestemd.
(4) Direct stemrecht. ?
JV. Ziet dan blijkbaar geleerden toch tot een klasse van eigenaars behoren Blijkbaar geldt bezit
niet als eenhindernis voor objectieve oordeelsvorming.
We zien dus dat Mill uitkomt bij een volstrekt anti-liberale houding tov het kiesrecht. Mensen zijn
hier niet meer de beslissers over het eigen leven.

14

You might also like