You are on page 1of 66

SCHEIKUNDE

4 VWO | GYMNASIUM

UITWERKINGENBOEK

AUTEURS
Ilse Landa
Joris Schouten
Toon de Valk
Bas Zoon

EINDREDACTIE
Aonne Kerkstra

PRACTICUMBEGELEIDING
Peter Verweij

Release 2019

www. malmberg.nl/nova-scheikunde
Malmberg ’s-Hertogenbosch
Nova © Uitgeverij Malmberg

Inhoudsopgave
De uitkomsten bij de practica kunnen ten gevolge van de unieke situatie op scholen verschillen. De uitwerkingen
zijn dan ook niet in dit materiaal opgenomen. Voorbeelduitwerkingen zijn vermeld in de TOA-handleiding.

1 Chemisch rekenen
Goud 3
1 Atoombouw en periodiek systeem 3
2 De hoeveelheid stof 7
3 Rekenen aan gehaltes 8
4 Rekenen aan reacties 10

2 Bindingstypen
Touchscreens van smartphones 14
1 Metaalbinding 14
2 Molecuul- en atoombinding 15
3 Polaire atoombinding 17
4 Ionbinding 19

3 Organische chemie
Hout: biobrandstof van de toekomst? 22
1 Verbrandingsreacties 23
2 Organische verbindingen 27
3 Systematische naamgeving 29
4 Fossiele brandstoffen 33
5 Duurzame brandstoffen 35

4 Zouten
Kunstmest 38
1 Verhoudingsformules van zouten 38
2 Oplosbaarheid van zouten 40
3 Bijzondere zouten 42
4 Rekenen aan zoutoplossingen 43

5 Reacties in beweging
Katalysatoren brengen welvaart 48
1 Reactiewarmte meten 48
2 Reactiewarmte berekenen 50
3 Reactiesnelheid 52
4 Beïnvloeding reactiesnelheid 55

6 Evenwichten
Het koolzuurevenwicht 57
1 Evenwichtsreacties 57
2 Evenwichtsvoorwaarde 58
3 Bijzondere evenwichten 61
4 Beïnvloeding van evenwichten 63

2
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

1 Chemisch rekenen
Goud
Praktijk
1 a Au(s)
b IJzer is een onedel metaal en reageert gemakkelijk met lucht en water. Hierdoor zal ijzer meestal
als element in verbindingen in ijzererts aanwezig zijn.

2 a Er is in de tekst gegeven dat 10 g 24 karaat goud 24 ton afval geeft.


Het masker heeft een massa van 11 kg = 11·103 g.
11103
 1,1103 keer 10 g goud nodig. Hierbij ontstaat 1,1∙10 × 24 = 2,6·10 ton afval.
3 4
Er is dan
10
b Het e-waste bevat 0,3 g goud per kg e-waste.
11103
Voor 11 kg goud is dan  3, 67 104 kg e-waste nodig.
0,3
Dit komt overeen met 3,7∙101 = 4·101 ton e-waste.
c Filtratie kan worden gebruikt. De onoplosbare delen van het erts vormen het residu en de
goudoplossing vormt het filtraat. Bezinken kan ook.
d Door te werken met een overmaat zink reageert al het opgeloste goud tot vast goud. Dit zorgt voor
een zo groot mogelijke opbrengst.
e Bij het gebruik van koolstof is er minder zink en zwavelzuur nodig. Het koolstof kan worden
gerecycled. Het zorgt dus ook voor minder onbruikbare resten. Dit is gunstiger voor het milieu en
zou dus moeten worden gestimuleerd.
f De zure afvalstroom kan worden geneutraliseerd door toevoeging van een base. Een andere
mogelijkheid is deze oplossing verdunnen.

3 a 24 karaat goud bevat alleen goud. Goud is een edelmetaal en niet schadelijk voor de gezondheid.
Bij gebruik van goud met een lager karaat zijn ook andere (zware) metalen aanwezig die mogelijk
schadelijk voor de gezondheid zijn.
b als kleurstof of ter decoratie
c Aangezien het goud niet reageert (en ongebruikt wordt uitgescheiden) is de voedingswaarde nul.

1 Atoombouw en periodiek systeem

Opdrachten
1 a Het atoomnummer van neon is 10. Neon heeft dus tien protonen.
b Het atoomnummer van zilver is 47. Een zilveratoom heeft dus 47 protonen en ook 47 elektronen.
c Het atoomnummer van zuurstof is 8, het massagetal van O-18 is 18. Het aantal neutronen is gelijk
aan het massagetal minus het atoomnummer: 18 – 8 = 10.
d Het aantal protonen is gelijk aan het atoomnummer. Elk element heeft een uniek atoomnummer.
Atoomnummer 23 is van vanadium, V.
e Omdat het aantal neutronen in een kern kan variëren, bestaan er van de meeste elementen meerdere
isotopen met verschillende massagetallen. Verschillende elementen kunnen dus ook atomen hebben
met hetzelfde massagetal. Opzoeken in Binas tabel 25A wijst uit dat van zilver en cadmium (Ag en
Cd) isotopen met massagetal 109 bestaan.

3
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

2 a massagetal = aantal protonen + aantal neutronen


82 = 36 + n; n = 82 – 36 = 46 neutronen
b massagetal = aantal protonen + aantal neutronen
31 = 14 + n; n = 31 – 14 = 17 neutronen
c N-15 en 157 N of 15N
d Het atoomnummer van een element is altijd hetzelfde en kan worden opgezocht in Binas tabel 99.
Om aan te geven met welk isotoop men van doen heeft, volstaat daarom het massagetal.
e C heeft atoomnummer 6; C-14 heeft een kern met daarin zes protonen en acht neutronen. Om de
kern bevinden zich zes elektronen die als volgt zijn verdeeld: K-schil twee en L-schil vier
elektronen.

3 a Ni, Pd, Pt, Ds


b Na, Mg, Al, Si, P, S, Cl, Ar
c halogenen
d groep 18
e periode 1

4 In groep 1 en in de groepen 13 tot en met 17 staan zowel metalen als niet-metalen. De chemische
eigenschappen van deze elementen komen dus niet allemaal overeen.

5 a De relatieve atoommassa van Te is groter dan die van I. Het element zou dus na I moeten komen.
De eigenschappen van Te en I zijn echter zodanig dat I na Te zou moeten worden geplaatst.
b Toen de bouw van het atoom was opgehelderd, konden de elementen op volgorde van
atoomnummer worden gezet in plaats van op atoommassa. Nu werd duidelijk dat de relatieve
atoommassa van Te wel degelijk 127,8 u bedraagt en dat deze hoger is dan die van I ten gevolge
van het voorkomen van zwaardere isotopen.

6 a Een positief geladen bol (9+) met negen negatieve elektronen erin als rozijnen in een plumpudding.

4
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

c Deeltjes die op een goudatoom botsen, worden allemaal een beetje afgebogen.

d Deeltjes die in de elektronenwolk terechtkomen, worden niet of nauwelijks afgebogen, want deze
bevat nauwelijks massa. Deeltjes die op de zware kern botsen, worden sterk afgebogen of ketsen
zelfs helemaal terug.

e Niels Bohr introduceerde elektronenschillen waarin elektronen zich in een vaste baan om de kern
bewegen. Het aantal elektronen dat in een bepaalde schil past, staat vast en wordt, naarmate de
schil verder van de kern staat, groter.
f Een kleine positief geladen kern met daaromheen de elektronen in vaste banen cirkelend. Twee
elektronen in de eerste schil en zeven in de tweede schil.

5
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

7 Men moest op zoek naar een element dat gasvormig is bij kamertemperatuur, weinig reactief is en een
massa heeft van rond de 20 u.

8 a Een 81Br-atoom heeft twee neutronen meer dan een 79Br-atoom.


50,7  78,92  49,3  80,92
b De gemiddelde atoommassa is gelijk aan  79,9 u .
100
Dus de relatieve atoommassa van broom is 79,9 u.

9 De relatieve atoommassa van B is 10,81 u. De isotoop 10B komt 19,9% voor.


Dat betekent dat de andere isotoop 100 – 19,9 = 80,1% voorkomt.
De massa van deze isotoop is de onbekende, x. Invullen in de formule geeft:
19,9  10  80,1x
 10,81 ; dan geldt 199 + 80,1x = 1081; dus x = 11.
100
Het massagetal van de tweede isotoop is 11.

*10 a De achttien bestaande groepen plus de veertien lanthaniden: 18 + 14 = 32.


b Alle lanthaniden hebben twee elektronen in de buitenste schil.
c Omdat de eigenschappen van de lanthaniden weinig verschillen, zijn ze ook lastig van elkaar te
scheiden. Ze gedragen zich vrijwel hetzelfde onder verschillende omstandigheden en zijn even
reactief.
d Th en U
e 8,2·107 jaar
f De leeftijd van de aarde is 4,65·109 jaar.
4,65  109
De halveringstijd van 244Pu past daar  57 keer in.
8,2  107

 12 
57
Er is dus nog maar  6,9  1018 van de beginhoeveelheid van 244Pu over.
244
Dit getal is zo klein dat het inderdaad aannemelijk is dat er van de oorspronkelijke voorraad Pu
niets meer over is.

11 a De overeenkomsten: Au-195 en Au-197 hebben beide 79 protonen in de kern en 79 elektronen in de


elektronenwolk. Het verschil: Au-197 heeft 197 – 79 = 118 neutronen in de kern en Au-195 heeft
195 – 79 = 116 neutronen.
b Een proton en een elektron worden samen omgezet tot een neutron. Het atoomnummer wordt dan
één lager; er ontstaat goud, Au, met atoomnummer 79. Het atoomnummer van het deeltje was dus
80, dit komt overeen met Hg. Het massagetal verandert niet bij de omzetting van een proton naar
195
een neutron. Het element is 80 Hg .
c Zonder radioactieve isotopen blijven er veel patiënten verstoken van een nucleaire behandeling. De
reactor vormt echter een steeds groter risico en functioneert minder, waardoor de productie ook
afneemt. Wellicht is het verstandiger om een bestaande reactor zo spoedig mogelijk om te bouwen
tot een reactor waar radioactieve isotopen voor nucleaire behandelingen kunnen worden gemaakt
en de reactor in Petten te sluiten. Leg jouw argumenten eventueel voor aan klasgenoten of je
docent.

6
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

2 De hoeveelheid stof

Opdrachten
12 a M(CuCO3) = 63,55 +12,01 + 3 × 16,00 = 123,56 g mol–1
b M(C3H8O3) = 3 × 12,01 + 8 × 1,008 + 3 × 16,00 = 92,094 g mol–1
c M(K3PO4) = 3 × 39,10 × 30,97 + 4 × 16,00 = 212,27 g mol–1
d M(Cl2) = 2 × 35,45 = 70,90 g mol–1

13 a Uit het schema blijkt dat wanneer je van aantal deeltjes naar aantal gram gaat, je eerst moet delen
door de constante van Avogadro, NA, om het aantal mol uit te rekenen:
N 3,06 1020
n   5,08 104 mol.
N A 6,02 1023
De massa kan worden berekend met m = n × M. M(Mn) = 54,94 g mol–1.
Invullen geeft: m = 5,08·10–4 × 54,94 = 2,79∙10–2 g.
b Uit het schema blijkt dat wanneer je van massa naar aantal deeltjes gaat, je eerst moet delen door de
molaire massa, M, en dan vermenigvuldigen met het getal van Avogadro,
NA. M(I2) = 2 × 126,9 = 253,8 g mol–1.
1,3
Invullen geeft: N   6,02  1023  3,1  1021 I2-moleculen.
253,8

14 a M(O) = 16,00 g mol–1.


Invullen in de formule m = n × M geeft: m = 3,3 × 16,00 = 53 g zuurstofatomen.
b M(O2) = 2 × 16,00 = 32,00 g mol–1.
Invullen in de formule m = n × M geeft: m = 3,3 × 32,00 = 1,1·102 g zuurstofmoleculen.
c M(H2O) = 18,015 g mol–1 (Binas tabel 98).
Invullen in de formule m = n × M geeft: m = 3,3 × 18,015 = 59 g water.

m 16,0
15 a M(Au) = 197,0 g mol–1; n    8,12  102 mol
M 197,0
m 0,067  103
b M(SO2) = 64,064 g mol–1 (Binas tabel 98); n    1,0  106 mol
M 64,064
m 7, 45  103
c M(CH2Cl2) = 12,01 + 2 × 1,008 + 2 × 35,45 = 84,926 g mol–1 n    87,7 mol
M 84,926

m 1, 2
16 a M(Cl2) = 2 × 35,45 = 70,90 g mol–1; n    0,0169 mol Cl2.
M 70,90
Elk Cl2-molecuul bestaat uit twee chlooratomen.
In 1,2 g chloor bevinden zich 2 × 0,0169 = 0,034 mol chlooratomen.
m 1,2
b M(HCl) = 36,461 g mol–1 (Binas tabel 98); n    0,033 mol HCl.
M 36,461
In elk molecuul HCl bevindt zich één chlooratoom.
In 1,2 g waterstofchloride bevinden zich 0,033 mol Cl-atomen.
m 1,2
c M(CCl4) = 12,01 + 4 × 35,45 = 153,81 g mol–1; n    7,8  103 mol CCl4.
M 153.81
In elk molecuul CCl4 bevinden zich vier chlooratoom.
In 1,2 tetrachloormethaan bevinden zich 4 × 7,8·10–3 = 3,1∙10-2 mol Cl-atomen.

17 B: m = A × NA; 1,71·10–22 × 6,022·1023 = 103 g mol–1

7
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

18 a 5,976·1024 kg, dus 5,976·1027 g


b 35% van 5,976·1027 g; 0,35 × 5,976·1027 = 2,09·1027 g ijzer. M(Fe) = 55,85 g mol –1.
m 2,09  1027
In en op de aarde bevindt zich n    3,7  1025 mol ijzer.
M 55,85
c aantal deeltjes N = n × NA; 3,7·1025 × 6,02·1023 = 2,2·1049 Fe-atomen
d In Binas tabel 40A is de atoomstraal van ijzer te vinden: 126∙10–12 m.
De diameter van een atoom is 2× de straal.
De Fe-atomen op een rij overbruggen een afstand van 2,2·1049 × 2 × 126·10–12 = 5,5·1039 m.
e In een jaar bevinden zich 365 × 24 × 60 × 60 = 3,15∙107 s; een lichtjaar komt overeen met een
afstand van 3,00∙108 × 3,15∙107 = 9,46∙1015 m. De dichtstbijzijnde ster, Proxima Centauri, bevindt
zich op een afstand van 4,22 × 9,46∙1015 = 4,0∙1016 m. Het ijzersnoer komt dus ver voorbij deze
ster. (Het reikt zelfs vele malen verder dan het verste sterrenstelsel ooit ontdekt, UDFy-38135539,
dat zich op 12,9 miljard lichtjaar van de aarde bevindt.)

*19 a Deze is gelijk aan de massa van 197Au. De relatieve atoommassa is het gewogen gemiddelde van de
isotopen. Aangezien er maar één isotoop voorkomt in de natuur, is de massa van de isotoop daarom
dus ook gelijk aan het gewogen gemiddelde.
m 1, 0
b Het totale volume van 1,0 kg bladgoud kan worden berekend met V    5,18 102 dm3.
ρ 19,3
De oppervlakte is 500 m2. Volume = l × b × h, oppervlakte = l × b, dus volume = oppervlakte × h.
Eerst de eenheden gelijkmaken. 500 m2 = 5,00·104 dm2.
volume 5,18 102
hoogte    1,04 106 dm dikte.
oppervlakte 5,00 10 4

Nu nog omrekenen naar mm. 1 dm = 100 mm. Dus 1,04·10–6 ×100 = 1,04·10–4 mm.
Nu nog controleren op de juiste significantie. De dikte is 1,0·10–4 mm.
c Eerst de eenheden gelijkmaken; 1,0·10–4 mm is gelijk aan 1,0·10–7 m.
De atoomdiameter is 2 × 144⋅10–12 = 288⋅10–12.
1,0 107
Het aantal atomen is dan  347  3,5 102 goudatomen.
288 1012
Dit is de dikte van het bladgoud.
d Mogelijke redenen kunnen zijn: het bladgoud scheurt dan te snel en dus valt het niet meer te
verwerken. Het maken van deze gouddikte is te kostbaar.

3 Rekenen aan gehaltes

Opdrachten

20 a 3
b 3
c 1
d 4
e 5

21 a 16 dm3 oplossing
b 1·101 g stof
c 1000 mol
d 440 mL
e 1,626·102 g mol–1
f 1,3·104 kg

8
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

22 De gemiddelde temperatuur is 237,15  238,03  237,65  237,88  238,10  237,91  237,79 K.


6
Het antwoord mag worden gegeven in vijf significante cijfers, omdat alle meetwaarden in vijf
significante cijfers zijn gegeven en het getal 6 een telwaarde is.

m
Fe  100  2  55,85
23 massapercentage ijzer = m  100  69,94%
Fe2O3 2  55,85  3  16,00

m 0,12
24 a M(C6H12O6) = 180,16 g mol–1; n  =  6,661104  6,7 104 mol glucose
M 180,16
m 0, 250
b V    0, 251 L glucose-oplossing
 0,998
mdeel 0,12 6
c massa-ppm = ·106  ·10  4,8·102 massa-ppm glucose in de glucose-oplossing.
mgeheel 250
34,8
25 A: 100 g van de verbinding bestaat uit  2,18 mol zuurstof.
16,00
2
Uit de verhoudingsformule kan worden opgemaakt dat zich in 100 g  2,18 = 0,87 mol X
5
bevindt. 0,87 mol X heeft een massa van 100 – 34,8 = 65,2 g.
65,2 –1
De molaire massa van X is  74,9 g mol . Dit komt overeen met de molaire massa van arseen.
0,87
Een alternatieve berekening: X2O5 bevat per mol 5 O, dus 5 × 16,00 = 80,00 g O. Dit komt overeen met
100
34,8 massa%. Totaal 100 massa% = × 80 = 229,9 g. Hiervan is 80,0 g O en de rest is X.
34,8
229,9 – 80,0
Aangezien de formule 2 X bevat, is de molmassa van 1 mol X gelijk aan: = 74,9 g mol–1.
2

26 a De dichtheid van water is 0,998·103 kg m–3 = 0,998 g mL–1.


De massa van 10 mL water is: m =  ∙ V = 0,998 × 10 = 9,98 g.
De dichtheid van alcohol is 0,80·103 kg m–3 =0,80 g mL–1.
De massa van 10 mL alcohol is: m =  ∙ V = 0,80 × 10 = 8,0 g.
Het massapercentage alcohol in de alcoholoplossing wordt dan:
mstof 8, 0
massa%  100 = 100  44, 49  44 %
mmengsel 9,98  8, 0
b De totale massa alcoholoplossing is 17,98 g. Het totale volume is 19 mL.
m 17,98
De dichtheid is dan ρ =   0,946  0,95 g mL–1.
V 19

27 a Zuigelingen hebben een lager lichaamsgewicht. 75% van de zuigelingen tot en met 6 maanden
krijgt flesvoeding. De hoeveelheid lood die zij via drinkwater binnenkrijgen zorgt zo voor meer
lood per kg lichaamsgewicht. Zij zullen daarom sneller boven de norm komen.
b Er is per liter drinkwater 10 g lood aanwezig. Dit is 10·10–6 g lood.
Aangenomen dat 1 liter drinkwater 1 kg weegt is het massa-ppb van lood:
mlood 10 106
massa-ppb =  109 =  109  10 massa-ppb lood.
mdrinkwater 1103
c Een zuigeling mag 3,5 g per kg lichaamsgewicht binnenkrijgen.
Een zuigeling met een lichaamsgewicht van 3,5 kg mag maximaal per dag 3,5 × 3,5 = 12,25 g
lood binnenkrijgen. Het gehalte is 10 g lood per liter drinkwater.
12, 25
Dit betekent dat  1, 225 = 1,2 L drinkwater mag worden gedronken.
10

9
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

mdeel 22
*28 a massa%  100 = 100  91,7  92 % goud in 22 karaat goud.
mgeheel 24
22
b Het 22 karaat goud bevat × 100% = 92 massa% goud.
24
92
Dus 110 kg 22 karaat bevat 110  100,9 =1,0 102 kg 24 karaat (puur) goud.
100
c In totaal is 1,0·102 kg 24 karaat goud aanwezig.1,0 kg goud heeft een waarde van € 32.000,–.
In totaal is er dan 1,0·102 × 32 000 = € 3.200.000,– aan goud in de grafkist.
d De dichtheid van nikkel (8,90∙103 kg m–3) is lager dan de dichtheid van goud (19,3∙103 kg m–3).
De dichtheid van het goud/nikkel-mengsel is daarom ook lager dan de dichtheid van het pure goud.
e Het gehalte 18 karaat witgoud geeft aan dat 18 van de 24 massadelen goud is.
18
100 g witgoud bevat dan 100   75 g goud en 25 g nikkel.
24
m 75
Het volume van 75 g goud is V =   3,89 mL.
ρ 19,3
m 25
Het volume van 25 g nikkel is V =   2,81 mL.
ρ 8,90
In totaal is het volume van 100 g witgoud: 3,89 + 2,81 = 6,70 mL.
m 100 –1
De dichtheid van witgoud is dan ρ =   14,9  15 g mL .
V 6, 70

4 Rekenen aan reacties

Opdrachten
29 a Stap 1: Geef de reactievergelijking.
2 C4 H10 (g)  13 O2 (g)  8 CO2 (g)  10 H2O(l)
Stap 2: Reken de gegeven grootheid om naar mol.
M(C4H10) = 4 × 12,01 + 10 × 1,008 = 58,12 g mol–1.
m 190
n =  3, 269 mol C4H10(g)
M 58,12
Stap 3: gebruik de molverhouding uit de reactievergelijking.
De molverhouding tussen C4H10(g) en CO2(g) is 2 : 8 = 1 : 4.
Dit geeft 4 × 3,269 = 13,076 mol CO2(g).
Stap 4: Reken de hoeveelheid mol om naar de juiste grootheid en eenheid.
M(CO2) = 44,010 g mol–1 (Binas tabel 98)
m = n ∙ M = 13,076 × 44,010 = 575,49 g CO2 (g)
Stap 5: Controleer de significantie.
Het gegeven met het minste aantal significante cijfers is 190 g. Dit zijn drie significante cijfers.
Het antwoord wordt dan 575 g CO2(g).
b De molverhouding waarin butaan en zuurstof reageren is 2 : 13.
De massa van 2 mol butaan is 2× de molaire massa van butaan.
Dit geeft 2 × 58,12 = 116,24 g butaan.
De massa van 13 mol zuurstof is 13× de molaire massa van zuurstof.
Dit geeft 13 × 32,00 = 416 g zuurstof.
De massaverhouding waarin butaan met zuurstof reageert is dan
116, 24 416
:  1,000 : 3,579.
116, 24 116, 24

10
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

30 a Stap 1: Geef de reactievergelijking.


C7 H6 O3 (s)  C4 H6O3 (l)  C9 H8O4 (s)  C2 H4O2 (aq)
Stap 2 Reken de gegeven grootheid om naar mol.
M(C7H6O3)= 7 × 12,01 + 6 × 1,008 + 3 × 16,00 = 138,12 g mol–1
m 0,150
150 mg = 0,150 g komt overeen met n =   1,086 103 mol C7H6O3(s).
M 138,12
Stap 3: Gebruik de molverhouding uit de reactievergelijking.
De molverhouding waarin C7H6O3(s) en C4H6O3(l) reageren is 1 : 1.
Er is dus ook 1,086·10–3 mol C4H6O3(l) nodig.
Stap 4: Reken de hoeveelheid mol om naar de juiste grootheid en eenheid.
M(C4H6O3) = 4 × 12,01 + 6 × 1,008 + 3 × 16,00 = 102,09 g mol –1.
Dat betekent dat m = n ∙ M = 1,086·10–3 × 102,09 = 0,111 g C4H6O3(l) reageert.
Er blijft dus 0,5 – 0,111 = 0,4 g C4H6O3(l) na afloop van de reactie over.
Stap 5: Controleer de significantie.
Het gegeven met het minste aantal significante cijfers is 0,5 g. Dit is één significant cijfer.
Het antwoord is daarom 0,4 g C4H6O3(l).
b Een mogelijke reden is om al het 2-hydroxybenzeencarbonzuur zeker te laten reageren.
Een andere reden is om de reactiesnelheid te vergroten.

*31 a Voor een volledige reactie geldt de molverhouding uit de reactievergelijking. 10 mol Al(s) reageert
met 6 mol NH4ClO4(s).
M(Al) = 26,98 g mol–1 en M(NH4ClO4) = (14,01 + 4 × 1,008 + 35,45 + 4 × 16,00) = 117,5 g mol–1.
Dat betekent dat 10 × 26,98 = 269,8 g Al(s) reageert met 6 × 117,5 = 705,0 g NH4ClO4(s).
De massaverhouding tussen aluminium en ammoniumperchloraat wordt dan:
269,8 705,0
:  269,8 : 705,0 = 1,000 : 2,613
269,8 269,8
b In totaal reageert 1000 ton brandstof. Als er 3,613 g brandstof zou zijn, dan bevat dit 1,000 g
aluminium en 2,613 g ammoniumperchloraat.
1, 00
Dat betekent dat 1000 ton brandstof  1000 =277 ton aluminium bevat.
3, 613
m 277 106
Dit is gelijk aan n =   1, 03 107 mol aluminium.
M 26,98
Dit reageert in 120 seconden.
1, 03 107
Er reageert dan gemiddeld  8,55 104 mol aluminium per seconde.
120

32 a Stap 1: Geef de reactievergelijking.


2 H2 O(l)  2 H2 (g)  O2 (g)
Stap 2: Reken de gegeven grootheid om naar mol.
m 5,6 103
M(H2) = 2 × 1,008 = 2,016 g mol–1; n =   2,78 103 mol H2(g)
M 2,016
Stap 3: Gebruik de molverhoudingen uit de reactievergelijking.
De verhouding tussen H2(g) en H2O(l) is 2 : 2. Er is dus ook 2,78·103 mol H2O(l) geweest.
Stap 4: Reken de hoeveelheid mol om naar de juiste grootheid en eenheid.
M(H2O) = 18,015 g mol–1 (Binas tabel 98). m = n ∙ M = 2,78·103 × 18,015 = 50,0·103 g = 50,0 kg
m 50,0
H2O(l). Dit moet worden omgerekend naar volume: V =   50,1 dm3 H2O(l).
ρ 0,998
Stap 5: Controleer de significantie.
Het gegeven met het minste aantal significante cijfers is 5,6 kg waterstof. Dit staat gegeven met
twee significante cijfers. Het antwoord is dus 50 dm3 water.

11
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

m 5,6
b Het volume van de tank is: V = =  62 m3.
ρ 0,090
c Stap 1: Geef de reactievergelijking.
LiH(s) + H2 O(l)  LiOH(s) + H2 (g)
Stap 2: Reken de gegeven grootheid om naar mol.
5,6 kg waterstof komt overeen met 2,78·103 mol waterstof (vraag a).
Stap 3: Gebruik de molverhouding uit de reactievergelijking.
De molverhouding H2(g) en LiH(s) is 1 : 1, dus is er ook 2,78·103 mol LiH(s) nodig.
Stap 4: Reken de hoeveelheid mol om naar de juiste grootheid en eenheid.
Er wordt gevraagd naar kg LiH.
M(LiH) = 6,941 + 1,008 = 7,949 g mol–1. m = n ∙ M = 2,78·103 × 7,949 = 22,1·103 g LiH.
Dit is 22,1 kg LiH.
Stap 5: Controleer de significantie.
Het gegeven met het minste aantal significante cijfers is 5,6 kg waterstof.
Dit staat gegeven met twee significante cijfers. Het antwoord is dus 22 kg LiH(s).
m 22
d V=   29 dm3 LiH(s) is nodig voor de opslag van 5,6 kg waterstof.
ρ 0,76

33 a Gelijk aan die op aarde. Dus ongeveer 20 volumeprocent.


b elektrolyse
c 2 H2 O(l)  2 H2 (g) + O2 (g)
d destilleren
e Reken de gegeven stof om naar mol. M(H2O) = 18,015 g mol–1 (Binas tabel 98).
m 23 103
n=   1, 277 103 mol water wordt gebruikt voor de vorming van het zuurstof.
M 18,015
Gebruik de verhouding uit de reactievergelijking.
H2O 2 1, 277 103
De verhouding  , de benodigde hoeveelheid zuurstof is  6,38 102 mol O2(g).
O2 1 2
Reken de gevraagde stof om naar de juiste grootheid en eenheid.
De zes ISS-bewoners gebruiken 6,38·102 × 32,00 = 20,4·103 g zuurstof per dag.
20, 4 103
Een ISS-bewoner gebruikt dus  3, 4 103 g zuurstof per dag.
6
In een dag zitten 24 × 60 = 1440 minuten.
3, 4 103
Een ISS-bewoner gebruikt gemiddeld  2,36 g zuurstof per minuut.
1440
Controleer de significantie van het antwoord.
Het gegeven met het minste aantal significante cijfers is gegeven in twee significante cijfers.
Er wordt gemiddeld 2,4 g zuurstof per minuut per ISS-bewoner gebruikt.

12
Nova © Uitgeverij Malmberg

H1 Chemisch rekenen

Eindopdracht Goud
1  0 
83 Bi  79 Au  4 1 p  8 0 n  4 0 e
34 a 209 197 1

b Reken de gegeven stof om naar mol.


m 100
M(Au) = 197,0 g mol–1; n =   0,5076 mol Au.
M 197 ,0
Dit zijn N = n ∙ NA = 0,5076 × 6,02·1023 = 3,06·1023 goudatomen;
11024
dit is  3 euro per goudatoom.
3,06 1023
c Stap 1: Geef de reactievergelijking.
Cu(l) + Cl2 (g)  CuCl2 (s)
Stap 2: Reken de gegeven grootheid om naar mol.
Er is 24 – 14 = 10 karaat koper aanwezig.
10
Dat betekent dat er 1000  416,7 g koper aanwezig is in 1,0 kg. M(Cu) = 63,55 g mol–1.
24
m 416,7
416,7 g koper komt overeen met n =   6,56 mol koper in 1,0 kg.
M 63,55
Stap 3: Gebruik de molverhouding uit de reactievergelijking.
De molverhouding tussen koper en chloor is 1 : 1. Er is dus ook 6,56 mol Cl2(g) nodig.
Stap 4: Reken de hoeveelheid mol om naar de juiste grootheid en eenheid.
M(Cl2) = 70,90 g mol–1; m = n ∙ M = 6,56 × 70,90 = 465 g Cl2(g) nodig.
Stap 5: Controleer de significantie.
Het gegeven met het minste aantal significante cijfers is gegeven in twee significante cijfers.
Het antwoord is dus 4,7·102 g chloor nodig per kg 14 karaat goud.

13
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

2 Bindingstypen
Touchscreens van smartphones
Praktijk
1 a Het is een sterk en hard materiaal.
b bij het oververhitten van glas

2 a een composiet
b Een amorf materiaal heeft een willekeurige rangschikking van de deeltjes, een kristallijn materiaal
heeft een regelmatige rangschikking.

3 a Bij een atoombinding zijn er gemeenschappelijke elektronenparen die twee positieve atoomresten
met elkaar verbinden. Bij een ionbinding is er overdracht van elektronen geweest, waardoor
positieve en negatieve ionen zijn ontstaan die elkaar binden.
b In keramiek zijn er in de lagen positieve en negatieve ionen die elkaar sterk aantrekken. Als die
lagen langs elkaar schuiven, dan stoten ze elkaar af. Het gevolg is dat het keramiek breekt.

4 a Het glaskeramiek wordt op macroniveau bij 350 °C ondergedompeld in een bad vaneen gesmolten
kaliumzout. Hierdoor worden op microniveau de positieve natriumionen in het glas vervangen door
grotere kaliumionen.
b De grotere kaliumionen zorgen voor een toenemende spanning van het materiaal aan het oppervlak,
waardoor een breukvast materiaal ontstaat.

5 Drukgevoelige touchscreens bestaan uit twee geleidende lagen. Bij een druk op het scherm raken die
twee lagen elkaar. Dat levert een elektrisch signaal op, waardoor de smartphone een actie uitvoert.
Aanraakgevoelige touchscreens bevatten een geleidende laag die lading bevat. Bij aanraken stroomt er
een minimale hoeveelheid lading naar het contactpunt. Via de software van de smartphone leidt dit tot
een actie.

1 Metaalbinding

Opdrachten
1 a Ze geleiden elektriciteit; ze geleiden warmte; ze hebben een glanzend oppervalk als ze zijn
gepolijst; ze hebben meestal een hoog smeltpunt; ze zijn vervormbaar.
b legeringen of alliages
c soldeer

2 a De metaalbinding is een sterke aantrekkingskracht tussen de negatieve vrij bewegende elektronen


en de positieve atoomresten.
b In het metaalrooster zijn vrij bewegende elektronen aanwezig die de elektrische stroom kunnen
geleiden (voor ladingstransport zorgen).

3 a ijzer
b In Binas staan twee soorten staal. Koolstofstaal is de normale staalsoort en bevat ijzer en koolstof.
Roestvrij staal bevat daarnaast ook chroom, dus dat element zorgt ervoor dat het staal minder
gevoelig is voor corrosie.

14
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

c Koolstof wordt toegevoegd aan ijzer om het materiaal harder en minder vervormbaar te maken.
d In het metaalrooster van staal zullen de metaallagen niet meer zo gemakkelijk langs elkaar
schuiven doordat er in het rooster kleinere atomen zijn ingebouwd.

4 a Goud is een metaal dat stroom kan geleiden.


b Goud is een edelmetaal dat niet wordt aangetast.

5 a Mg(s) + H2 (g)  MgH2 (s)


b Het is een mengsel van metalen, dus een lanthaannikkellegering.
c Het vrijmaken van waterstof kost energie, dus zal het binden van waterstof juist energie opleveren.
Het is dus een exotherm proces.

6 a 2 Fe2 O3 (s) + 3 C(s)  4 Fe(s) + 3 CO2 (g)


b Het ijzer zal dan vast zijn, want het smeltpunt van ijzer is 1811 K = 1538 °C (Binas tabel 40A).
c Koolstof dient als brandstof om de oven warm te stoken. Verder reageert het met ijzeroxide tot ijzer
en koolstofdioxide.
d Als er veel koolstof aanwezig is, spreek je van ruwijzer dat bros en dus niet te bewerken is.
e Het ijzer is dan allang weggeroest.

*7 a Als de soortelijke weerstand afneemt, neemt de warmtegeleidingscoëfficiënt juist toe.


b Stroom- en warmtegeleiding bij metalen worden veroorzaakt door de vrij bewegende elektronen in
het metaalrooster. Als de elektronen gemakkelijker door het metaalrooster kunnen bewegen, neemt
(op macroniveau) de stroomgeleiding toe en kan de warmte ook makkelijker worden verspreid.
c Zilver, want dat metaal heeft de laagste soortelijke weerstand.
d Koper is veel goedkoper dan zilver, terwijl de soortelijke weerstand slechts een fractie hoger is.
e Goud is een edelmetaal, dus het corrodeert niet. De levensduur van je smartphone wordt hierdoor
sterk vergroot.

8 a Je spreekt van een erts als het een economisch winbaar gehalte van een metaal bevat.
b 1 ton = 1000 kg = 1 000 000 g.
200
Dus printplaten bevatten × 100 % = 0,02 massa% goud.
1 000 000
In gouderts is dat veertig keer zo laag, dus 0,0005 massa%.
c Er treedt een langzame verbrandingsreactie (oxidatie) op, want de metalen reageren met zuurstof.
d Goud, want dat is een edelmetaal.
e Er wordt een vloeistof gebruikt om een mengsel te scheiden waarbij je gebruikmaakt van een
verschil in oplosbaarheid.

2 Molecuul- en atoombinding

Opdrachten
9 a Bij verdampen gaat de stof over van de vloeibare fase naar de gasvormige fase, dus worden de
vanderwaalsbindingen verbroken.
b Bij het ontleden van koolstofdisulfide worden de koolstofdisulfidemoleculen afgebroken. Dus de
vanderwaalsbindingen tussen koolstofdisulfidemoleculen en de atoombindingen tussen de koolstof-
en zwavelatomen worden verbroken.

15
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

c Bij het oplossen zullen de vanderwaalsbindingen tussen de joodmoleculen verdwijnen. Er worden


nieuwe vanderwaalsbindingen met alcohol gevormd.
d Bij a: N2 (l)  N2 (g) ; bij b: CS2 (l)  C(s) + 2 S(s) ; bij c: I2 (s) 
alcohol
 I2 (alcohol)

10 a De halogenen moeten elk nog één elektron opnemen voor een edelgasconfiguratie, dus ze hebben
covalentie 1.
b Zuurstof moet nog twee elektronen opnemen voor een edelgasconfiguratie, dus covalentie 2,
stikstof moet nog drie elektronen opnemen, dus covalentie 3 en koolstof moet nog vier elektronen
opnemen, dus covalentie 4.
c HF, H2O, NH3, CH4
d F: 1; O: 2; N: 3; C: 4

11 a H: covalentie 1; C: covalentie 4; N: covalentie 3. Structuurformule:


b C: covalentie 4; S: covalentie 2. Structuurformule:

c H: covalentie 1; C: covalentie 4; O: covalentie 2. Structuurformule:

d C: covalentie 4; H: covalentie 1. Structuurformule:

12 a De covalentie H is 1. De beide H-atomen vormen één gemeenschappelijk elektronenpaar, dus delen


ze twee elektronen: .

b De structuurformule is .

Twee C-atomen vormen twee gemeenschappelijke elektronenparen (dubbele binding) en dus delen
ze vier elektronen.
c De covalentie van O is 2. beide O-atomen vormen twee gemeenschappelijke elektronenparen en
dus delen ze vier elektronen: .

13 a difosfortrioxide
b diwaterstofdioxide
c (mono)stikstofdioxide

14 a SO3
b N 2O
c PCl3

15 M(C2H6) (a) = 2·12,01 + 6·1,008 = 30,07 u


M(C6H14) (b): = 6·12,01 + 14·1,008 = 86,17 u
M(CO2) (c) = 12,01 + 2·16,00 = 44,01 u
M(C6H14) (d): = 6·12,01 + 14·1,008 = 86,17 u
De hoogte van het kookpunt (macroniveau) van een moleculaire stof is afhankelijk van de sterkte van
de vanderwaalsbinding (microniveau). Deze neemt toe wanneer de massa van het molecuul groter
wordt. Het deeltje met de kleinste massa is C2H6 (a). Deze stof heeft het laagste kookpunt. Dan volgt
CO2 (c). Deeltjes (b) en (d) hebben een gelijke molecuulmassa. Doordat (b) een onvertakte en (d) een
vertakte structuur heeft, is het contactoppervlak tussen de moleculen van (b) groter en dus heeft (b) een
sterkere vanderwaalsbinding. De stof (b) heeft daarom een hoger kookpunt dan (d).

16
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

16 a

links: waterstofcyanide, rechts: acrylnitril


Het is slimmer om eerst de structuurformule van waterstofcyanide te tekenen, omdat er bij HCN
maar één structuur mogelijk is. Daarna kun je gemakkelijker de structuurformule van acrylnitril
tekenen.
b De vanderwaalsbinding zal bij acrylnitril veel sterker zijn dan bij waterstofcyanide.
Dit zal zijn oorzaak vinden in de veel hogere molecuulmassa van acrylnitril:
M = 3 ×12,01 + 3 ×1,008 + 14,01 = 53,06 u.
Waterstofcyanide M = 1,008 + 12,01 + 14,01 = 27,03 u.
c Een systematische naam is alleen mogelijk als het molecuul is opgebouwd uit twee atoomsoorten.
d 8 C3 H3 N(l) + 17 O2 (g)  4 HCN(g) + 4 NO(g) + 20 CO(g) + 10 H2 O(l)

17 a PBr3: (mono)fosfortribromide; PBr5: (mono)fosforpentabromide


b De covalentie van broom is 1, van fosfor is 3. Dus dan zou je niet de formule PBr 5 verwachten.

*18 Door de bijzondere huidstructuur tussen de tenen kan de gekko een heel groot contactoppervlak
creëren. De zwakke vanderwaalsbinding wordt door het grote contactoppervlak toch sterk genoeg om
het gewicht van de gekko te dragen. Een kat heeft door zijn kussenpootjes met veel open ruimtes juist
een heel klein contactoppervlak.

*19 a koolstof in de vorm van diamant, grafiet, bucky ball, nanotube en grafeen
b Elk koolstofatoom heeft slechts drie atoombindingen, terwijl de covalentie van koolstof 4 is.
c Om en om een enkele C-C-binding en een C=C-binding aanbrengen.
d De atoomroosters van grafiet en grafeen lijken qua structuur het meest op elkaar.

20 a siliciumdioxide
b P2O5(s): kookpunt 878 K; SiO2(s): kookpunt 3223 K.
c Kristallijn siliciumdioxide heeft de bouw van een atoomrooster dat lijkt op die van grafeen.
Difosforpentaoxide heeft de bouw van een molecuulrooster. In een atoomrooster is sprake van
atoombindingen. In een molecuulrooster is sprake van vanderwaalsbinding. Omdat een
atoombinding veel sterker is dan een vanderwaalsbinding, zal het kookpunt van siliciumdioxide
veel hoger zijn dan dat van difosforpentaoxide.

3 Polaire atoombinding

Opdrachten
21 a Twee niet-metaalatomen vormen door het leveren van elk een elektron een gemeenschappelijk
elektronenpaar dat de twee positieve atoomresten bijeenhoudt.
b Elektronegativiteit geeft aan hoe hard een atoom aan het gemeenschappelijk elektronenpaar trekt.
c In een waterstofmolecuul, H2, vormen de twee H-atomen een niet-polaire atoombinding waarbij
beide atomen even hard aan het gemeenschappelijk elektronenpaar trekken. In een
waterstofchloridemolecuul, HCl, vormt het chlooratoom een atoombinding met het waterstofatoom,
waarbij het chlooratoom harder aan het gemeenschappelijk elektronenpaar trekt en er dus een
ladingverschuiving optreedt: polaire atoombinding.

17
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

22 a Daarvoor heb je de elektronegativiteiten van fosfor en waterstof nodig.


b De elektronegativiteit van fosfor is 2,2 en van waterstof 2,1. Er is dus maar een heel klein verschil
en dus zal de ladingverschuiving heel klein zijn, waardoor slechts een zwakke polaire
atoombinding ontstaat.
c Ja, want de covalentie van waterstof is 1 en de covalentie van fosfor is 3.

23 a dichloormono-oxide
b
c Chloor heeft elektronegativiteit 3,2 en zuurstof 3,5. Er is dus een klein verschil in
elektronegativiteit en dus bevat Cl2O polaire atoombindingen.

e De stof Cl2O bestaat uit dipoolmoleculen die op microniveau een dipool-dipoolbinding vormen,
waardoor het kookpunt van de stof (macroniveau) hoger zal zijn dan verwacht.
f 2 Cl2 O(g)  2 Cl2 (g) + O2 (g)
g Het is een explosiereactie, dus komt er veel energie vrij: het is een exotherme reactie.

24 a De sterkte hangt af van de molecuulmassa en het contactoppervlak van het molecuul.


b zwaveldioxide en zwaveltrioxide
c SO3, want dat oxide heeft de grootste molecuulmassa.
d De structuur links is juist, want daar heb je een –- en +-kant omdat het een gebogen molecuul is.
e Het kookpunt is een stofeigenschap, dus spreek je van een macroniveau, bij de bindingen tussen
moleculen spreek je van een microniveau.

25 a Een zuurstofatoom is sterker elektronegatief dan een zwavelatoom waardoor de dipool-


dipoolbinding sterker is.
b Het kookpunt van water is 373 K, het kookpunt van waterstofsulfide is 214 K. Het verschil komt
doordat de watermoleculen onderling ook nog H-bruggen kunnen vormen en dat kunnen
waterstofsulfidemoleculen in veel mindere mate. H-bruggen zijn verhoudingsgewijs zeer sterke
bindingen.

26 a Deze stof zal oplossen in water, want het molecuul bevat NH-groepen die met de watermoleculen
H-bruggen kunnen vormen, terwijl de rest van het molecuul maar klein is.
b Deze stof zal niet oplossen in water, want het molecuul bevat geen OH- of NH-groepen die met de
watermoleculen H-bruggen kunnen vormen.
c Deze stof zal oplossen in water, want hij bevat per molecuul vier OH-groepen die met
watermoleculen H-bruggen kunnen vormen.
d Deze stof zal niet oplossen in water, want per molecuul is er wel een OH-groep, maar de rest van
het molecuul is apolair en dat deel is veel groter en overheerst dus.

27 a

b Water bevat per molecuul twee OH-groepen, ethanol slechts één. Dus kunnen watermoleculen
verhoudingsgewijs meer H-bruggen vormen, waardoor ze een sterkere binding hebben. Hierdoor is
het kookpunt hoger.

18
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

Nee, deze stof zal niet goed oplossen in water, want het molecuul bevat geen OH-groep en kan dus
geen H-bruggen vormen met watermoleculen.
d Ethanol heeft een veel hoger kookpunt dan de isomeer omdat de moleculen onderling H-bruggen
kunnen vormen, dus via destillatie is het mengsel vrij eenvoudig te scheiden.

28 Een molecuul propaan-1-ol heeft een OH-groep die H-bruggen kan vormen met watermoleculen, maar
het molecuul heeft ook CH2- en CH3-groepen die vanderwaalsbindingen kunnen vormen met
wasbenzinemoleculen.

29 stof molecuulformule vanderwaalsbinding: dipoolmolecuul: H-bruggen:


ja/nee ja/nee ja/nee
water H2O nee ja ja
pentaan C5H12 ja nee nee
ethaanthiol C2H5SH ja ja nee
ethaanamine CH3CH2NH2 ja ja ja
butaan-1-ol CH3CH2CH2CH2OH ja ja ja
glycerol CH2OHCHOHCH2OH ja ja ja

30 a Het is een binding tussen niet-metaalatomen, dus een atoombinding.


b Het silicagelmolecuul bevat meerdere OH-groepen die met watermoleculen H-bruggen kunnen
vormen.
c Het binden van waterdamp uit de lucht: macroniveau. Netwerk van siliciumatomen en
zuurstofatomen: microniveau. Adsorptie van water: macroniveau. Berust op vanderwaalsbinding:
microniveau.

*31 a Microniveau: COS is opgebouwd uit niet-metaalatomen; macroniveau: de stof kookt al bij –50 °C
en heeft dus een zeer laag kookpunt.
b De covalentie van O en S is 2, van koolstof 4, dus: .
c De elektronegativiteit van C is 2,5, die van O is 3,5 en die van S 2,6. De atoombinding tussen O en
C is zeker polair, die tussen C en S vrijwel niet.
d Zuurstof trekt het hardst aan de gedeelde elektronenparen, terwijl koolstof en zwavel nauwelijks
voor elkaar onderdoen. De zuurstofkant van het molecuul is dus – en de koolstof-zwavelkant +.
COS is dus een dipoolmolecuul.

4 Ionbinding

Opdrachten
32 Bij de atoombinding gebruiken twee niet-metaalatomen een gemeenschappelijk elektronenpaar, bij de
ionbinding zijn de elektronen helemaal overgedragen van het metaalatoom naar het niet-metaalatoom.

33 a Edelgasconfiguratie betekent dat de atoomsoort hetzelfde aantal elektronen in de buitenste schil


heeft als een edelgas.
b Een chlooratoom moet daartoe één elektron opnemen.
c Als een chlooratoom een elektron opneemt, zal het aantal elektronen één hoger zijn dan het aantal
protonen en dan is het chloordeeltje 1– geladen.

19
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

d Een zuurstofatoom komt nog twee elektronen tekort en zal dus twee elektronen opnemen en dan 2–
zijn geladen.
e Een element dat door afstaan van elektronen een edelgasconfiguratie bereikt, dus een metaal.

*34 a De lading van het positieve ion neemt in die volgorde toe, waardoor ook de ionbinding in die
volgorde sterker wordt.
b Het kan zijn dat de drie sulfidezouten al ontleden voordat het kookpunt is bereikt.
c De afstand tussen de scandium- en sulfide-ionen zal veel groter zijn dan de afstand tussen de
calcium- en sulfide-ionen waardoor toch, ondanks de hogere lading van het scandiumion, de
aantrekkingskracht in calciumsulfide sterker zal zijn.

*35 a Het is een verbinding van een metaal en een niet-metaal.


b Het oxide-ion is 2– geladen, dus vijf oxide-ionen zijn samen 10–. Dan zijn de twee vanadiumionen
samen 10+, dus het is V5+.
c De aanduiding pent(a) mag alleen gebruikt worden bij moleculaire stoffen.
d Een katalysator versnelt een reactie zonder daarbij te worden verbruikt.
e Br  (aq) + H2 O2 (aq)  HBrO(aq) + OH (aq)
f Toxisch wil zeggen giftig, dus de micro-organismen zullen hierdoor worden gedood.

36 Als eerste bepaal je welke stof de elektrische stroom geleidt en welke niet: grafiet en zink geleiden de
stroom, calciumchloride en difosforpentaoxide niet. Als tweede probeer je de stoffen die de stroom
geleiden te smelten: dat lukt met zink met een smeltpunt van 693 K wel, maar bij grafiet met een
smeltpunt van 3823 K niet (Binas tabel 40A). De andere twee stoffen probeer je te smelten:
calciumchloride smelt bij 1048 K, difosforpentaoxide bij 835 K (Binas tabel 42A). Dat zal bij beide
lukken, alleen geleidt het vloeibaar gemaakte zout wel de stroom, maar de vloeibaar gemaakte
moleculaire stof niet.

37 a 2 C14H30 (l) + 43 O2 (g)  28 CO2 (g) + 30 H2O(l)


b Het kookpunt van waterstof is 20,4 K (Binas tabel 40A).
Dit komt overeen met 20,4 – 273 = –253 °C. Waterstof is dan pas vloeibaar.
c Het kost heel veel moeite en dus veel energie om waterstof zo sterk af te koelen.
d Bij hoge druk pers je het gas zo ver samen dat het vloeibaar wordt en zodoende veel minder ruimte
inneemt.
e Een hydride-ion bestaat uit een kern met één proton met daaromheen een volle K-schil met twee
elektronen.
f Het is een verbinding van een metaal en een niet-metaal.
g Het is een mengsel van samengesmolten metalen en dat heet een legering of alliage.
h Een opslagfaciliteit moet herbruikbaar zijn. Dat is alleen het geval als het opslaan en afstaan van
waterstof een omkeerbaar (reversibel) proces is. Om de opslag rendabel te laten zijn, mag er niet te
veel energie verloren gaan bij het opslaan.

38 a natriumoxide en calciumoxide
b CaCO3 (s)  CaO(s) + CO2 (g)

20
Nova © Uitgeverij Malmberg

H2 Bindingstypen

Eindopdracht Glas
39 a Glas geleidt uitsluitend in weke (gesmolten) toestand en behoort dus tot de zouten.
b Glas is een mengsel en heeft dus een smelttraject.
c Gorilla Glass is zeer sterk en breekt dus niet makkelijk. Het is ook zeer krasbestendig.
d Saffierglas is een zout en als in een zout de lagen verschuiven, komen dezelfde ladingen tegenover
elkaar te liggen en ze stoten elkaar dan af.
e De toevoeging ‘di’ gebruik je alleen voor verbindingen van niet-metaalatomen, nooit bij zouten.
f siliciumdioxide: SiO2(s); natriumoxide: Na2O(s); calciumoxide: CaO(s); aluminiumoxide: Al2O3(s)
g Een mengsel zal een smelttraject hebben: gewoon glas en ion-X glas; een zuivere stof heeft een
smeltpunt: saffierglas.

21
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

3 Organische chemie
Hout: biobrandstof van de toekomst?
Praktijk
1 a 2 H2(g) + O2(g)  2 H2O(l)
CH4(g) + 2 O2(g)  CO2(g) + 2 H2O(l)
C2H4(g) + 3 O2(g)  2 CO2(g) + 2 H2O(l)
2 CO(g) + O2(g)  2 CO2(g)
b Een auto met een verbruik van 1 liter benzine voor 15 kilometer verbruikt voor een actieradius van
500
500 kilometer  33,3 L .
15
33,3
Dit betekent dat deze auto  100 = 91 kg hout zou moeten meenemen voor dezelfde afstand.
36,5
c Bijvoorbeeld:
1 Een houtvergasser met voldoende capaciteit is een grote en zware installatie die niet
gemakkelijk op een kleine auto past.
2 Het duurt een behoorlijke tijd voordat de houtvergassing is opgestart, zodat het enige tijd duurt
voordat de auto rijklaar is. Dat maakt het gebruik van een houtvergasser niet erg praktisch.
3 Een houtvergasser stinkt behoorlijk en stoot relatief veel koolstofmono-oxide en andere giftige
stoffen uit.

2 a Redenen kunnen bijvoorbeeld zijn:


1 Houtblokken moeten steeds worden aangevuld, dat levert veel extra werk op. Houtsnippers en
houtpellets kunnen automatisch worden gedoseerd.
2 Houtsnippers en houtpellets zijn veel kleiner dan houtblokken en zullen daarom per kilogram
een veel groter contactoppervlak hebben. Ze zullen daarom veel sneller en vollediger kunnen
verbranden.
3 Houtsnippers en houtpellets zijn gemakkelijker in een voorraadsilo te storten.
b 1 De schraapinstallatie zorgt voor het schoonhouden van de verticale wanden van de ketel. Op
deze manier kan hout met een rendement van 90-95% worden verbrand.
2 De schraapinstallatie zorgt voor het verminderen van de roetuitstoot en andere vervuilende
gassen door deze continue naar de asla af te voeren.
c Gemiddeld is de massa van de drie houtmonsters 7,8  7,3  8,0  7,7 gram .
3
10,0  7,7
Het gemiddelde vochtgehalte is dus  100 % = 30%.
7,7
Conclusie: deze houtvoorraad is te vochtig voor een goede en schone verbranding en moet eerst
nog verder worden gedroogd.

3 In vochtig hout zit meer vloeibaar water. Bij verbranding moet dit water worden verwarmd en
verdampt. De energie die daarvoor nodig is gaat ten koste van de energieopbrengst en de temperatuur
van de verbranding. Daardoor verloopt de verbranding minder volledig en ontstaan er meer
vervuilende producten.

22
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

4 a Men wil bereiken dat het gebruik van fossiele brandstoffen afneemt om daarmee de CO 2-uitstoot te
verminderen.
b Over de langere periode zullen dergelijke maatregelen CO2-neutraal zijn als de binding en de
uitstoot van CO2 met elkaar in evenwicht zijn gekomen en er netto geen CO2 meer in de atmosfeer
vrijkomt.
c Als de vraag naar houtpellets toeneemt, zal de prijs ervan toenemen.

1 Verbrandingsreacties

Opdrachten
1 a Chemische energie wordt omgezet in warmte en licht.
b Elektrische energie wordt omgezet in chemische energie.
c (Zon)licht wordt omgezet in chemische energie.
d Chemische energie wordt omgezet in warmte en arbeid.
e Proces a: De verbranding van aardgas is een exotherm proces dat met een vlam moet worden
aangestoken. Er is dus activeringsenergie nodig om de verbranding te starten: diagram a.
Proces b: De elektrolyse van vloeibaar natriumchloride is een endotherm proces. Waarschijnlijk is
er extra energie (Eact) nodig om het proces te starten. Deze wordt geleverd door de elektrische
spanning iets te verhogen: diagram b.
Proces c: Fotosynthese is een endotherm proces en er is activeringsenergie nodig om dit proces op
gang te brengen: diagram b.
Proces d: Bij de explosie van benzinedamp komt energie vrij. Het is een exotherm proces dat door
een vonkje van een bougie voldoende activeringsenergie heeft voor de start van de explosie:
diagram a.

2 a Er worden tussen de alcoholmoleculen vanderwaalsbindingen en waterstofbruggen verbroken,


terwijl er geen nieuwe worden gevormd. Dit kost energie. Het is dus een endotherm proces.
b De ontleding van water verloopt alleen wanneer er elektrische energie wordt toegevoerd. Het is dus
een endotherm proces.
c Bij het verbranden van hout komt warmte en licht vrij. Het is dus een exotherm proces.
d Stollen is het omgekeerde proces van smelten, waarbij juist bindingen minder sterk worden en
waarvoor energie nodig is. Bij het stollen komen de moleculen dichter bij elkaar en gaan weer op
een vaste plaats zitten. De vanderwaalsbindingen zijn dus sterker geworden. Dit proces is
exotherm.

23
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

3 a 2 C2H6 (g) + 7 O2 (g)  4 CO2 (g) + 6 H2O(l)


b 2 C3H6O2 (l) + 7 O2 (g)  6 CO2 (g) + 6 H2O(l)
c ethaan bij kamertemperatuur:

propaanzuur bij kamertemperatuur:

In deze energiediagrammen bij kamertemperatuur is zichtbaar dat propaanzuur een hogere


activeringsenergie nodig heeft om de reactie te laten verlopen.
d Propaanzuur heeft een kookpunt van 414 K, ethaan kookt bij 185 K (Binas tabel 42B). Ethaan is
dus al een gas bij kamertemperatuur. Daardoor is er bij kamertemperatuur meer energie nodig om
propaanzuur op te warmen en in de gasfase te brengen en zal de activeringsenergie voor deze
verbranding hoger zijn.

24
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

e ethaan bij 472 °C:

propaanzuur bij 472 °C:

In deze energiediagrammen bij 472 °C is zichtbaar dat propaanzuur wel een activeringsenergie
nodig heeft om de reactie te laten verlopen en ethaan niet.

4 a V  n·Vm ; V  2,0 mol  24,5 L mol-1  49 L


b V  2,0  24,5 = 49 L
c V = 8,9  10-1  24,5  22 L

d V = 8,9 10-1  24,5  22 L

V 5,0 dm3
5 a n   0, 20 mol
Vm 24,5 dm3 mol-1
5,0
b n  0,20 mol
24,5
6,98  103
c n  285 mol
24,5
6,98  103
d n  285 mol
24,5

25
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

V 3,76  103 L
6 a n   1,5347  104 mol
Vm 24,5 L mol1
M(HCl) = 36,461 g mol–1 (Binas tabel 98)
m = n∙M = 1,5347 ∙10-4 × 36,461 = 5,60∙10–3 g
V 5,7
b n   0, 2545 mol
Vm 22, 4
M(F2) = 2 × 19,00 = 38,00 g mol–1
m = n∙M = 0,2545 × 38,00 = 9,7 g
V 10,0  103
c n   4,0816  102 mol
Vm 24,5
M(O3) = 3 × 16,00 = 48,00 g mol–1
massa = 4,0816∙102 × 48,00 = 1,96∙104 g

7 a 2 CH4 (g) + 3 O2 (g)  2 CO(g) + 4 H2O(l)


b Dat geldt ook voor koolstofmono-oxide, want ook CO(g) kan nog verbrand worden:
2 CO(g) + O2 (g)  2 CO2 (g) .
c

d Om koolstofmono-oxidevergiftiging te voorkomen, is het belangrijk altijd te zorgen voor


voldoende en goede ventilatie. Een koolstofmono-oxidemelder kan waarschuwen wanneer er toch
een gevaarlijke concentratie CO(g) ontstaat.

*8 a Het molair volume bij dezelfde temperatuur en druk is voor alle gassen hetzelfde.
V = n ∙ Vm , de omrekenfactor van volume naar mol, is voor elk gas gelijk.
Volumeverhouding en molverhouding zijn bij gassen daardoor aan elkaar gelijk.
V 1,0
b In 1,0 dm3 lucht bevindt zich n    0,04082 mol gassen. Daarvan is 20,9 vol% zuurstof.
Vm 24,5
20,9
In 1 dm3 lucht bevindt zich dus x 0,04082  8,5  103 mol zuurstof.
100
c Als 2,1∙106 m3 aardgas per uur wordt verstookt, wordt er
2,1∙106 × 0,80 = 1,68∙106 m3 = 1,68∙109 dm3 methaan per uur verstookt.
V 1,68  109
Dat komt bij T = 298 K, p = p0 overeen met n   = 6,857  107 mol methaan.
Vm 24,5
CH4 (g) + 2 O2 (g)  CO2 (g) + 2 H2O(l)
Er is dus 2 × 6,857∙107 mol = 1,37∙108 mol O2(g) nodig.
1,37  108
In 1 dm3 lucht zit 8,5∙10-3 mol O2(g), dus is er  1,6  1010 dm = 1,6∙10 m lucht nodig.
3 7 3
8,5  103

26
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

*9 a De stookwaarde van steenkool is 29∙106 J kg–1, die van hout 16∙106 J kg–1.
29 106
Dit betekent dat voor dezelfde hoeveelheid energie er een factor  1,8 
16 106
zo veel massa aan hout moet worden opgeslagen.
De dichtheid van steenkool is 1,6∙103 kg m–3, die van vurenhout 0,58∙103 kg m–3.
1,6 103
Dat betekent dat voor dezelfde massa hout er een factor  2,8 
0,58 103
zo veel volume aan hout moet worden opgeslagen.
Voor dezelfde hoeveelheid energie moet dus 1,8 × 2,8 = 5,0 maal zo veel volume aan vurenhout
worden opgeslagen voor dezelfde hoeveelheid opgewekte elektrische energie. Het volume van het
opslagterrein moet dus 5× zo groot zijn in vergelijking met steenkool.
b Mogelijke voordelen:
• Er wordt minder steenkool verstookt.
• Biomassa is in principe een duurzame brandstof.
• Het verbranden van hout is minder vervuilend dan steenkool, tenzij de steenkoolcentrale van
een schoon werkend type is.
Mogelijke nadelen:
• Steenkolencentrales blijven langer in stand, waardoor de bouw van meer duurzame
energiecentrales mogelijk zal worden uitgesteld.
• Door het verstoken van hout ontstaat een CO2-schuld en komt er gedurende de eerste veertig
jaar meer CO2(g) vrij dan er wordt gebonden.
• De opslagterreinen van energiecentrales moeten flink worden uitgebreid.
c 1,0 kg hout met een vochtgehalte van 30 % betekent dat
x kg water
100%  30% .
1,0 kg vochtig hout  x kg water
30
De hoeveelheid water in dit hout is dus x  1,0  0,23 kg water .
130
Om 0,23 kg water te verdampen is 0,23 kg × 2,26∙106 J kg–1 = 0,52∙106 J nodig.
Om deze hoeveelheid te verwarmen van 20 naar 800 °C is
Q = c∙m∙ΔT = 4,18∙103 × 0,23 × (800 – 20) = 0,75∙106 J nodig.
In totaal is dat dus 0,52∙106 + 0,75∙106 = 1,27∙106 J.
De volledige verbranding van 1,0 – 0,23 = 0,77 kg droog hout levert 0,77 × 16∙106 = 12,3∙106 J.
1,27 106
hierbij gaat dus  100 %  10 % energie verloren.
12,3 106

2 Organische verbindingen

Opdrachten
10 a Als alle ontbrekende H-atomen worden toegevoegd, wordt de structuurformule:

De molecuulformule is dus: C7H14.

27
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

b Het N-atoom heeft een covalentie van 3 en het C-atoom een covalentie van 4. Dit betekent dat er,
naast de twee H-atomen die al zijn aangegeven, nog drie H-atomen moeten worden toegevoegd. De
complete structuurformule is dan:

De molecuulformule is dus C5H5N5.


c Ieder hoekpunt is een C-atoom, de atoombindingen van de H-atomen zijn niet zichtbaar. Volgens de
regels van de covalentie moet ieder C-atoom vier bindingen hebben. Dit betekent dat er nog acht H-
atomen moeten worden toegevoegd. De complete structuurformule is dan:

De molecuulformule is dus C10H8.

11

12 a Propaan heeft drie koolstofatomen en acht waterstofatomen.


Met n = 3 kun je berekenen dat er 2 × 3 + 2 = 8 waterstofatomen in een molecuul propaan zijn
gebonden.
b CnH2n
c CnH2n–2
d CnH2n–2
e CnH2n–2

*13 a C8H18(l)
b Iso-octaan, C8H18(l), heeft een grotere molecuulmassa dan heptaan, C7H16(l), maar de iso-
octaanmoleculen ondervinden kennelijk even sterke onderlinge vanderwaalskrachten als
heptaanmoleculen doordat iso-octaan een vertakte koolstofketen heeft.
c De langgerekte heptaanmoleculen kunnen gemakkelijker in contact komen met zuurstofmoleculen
in de lucht waardoor de verbranding gemakkelijker kan plaatsvinden dan bij iso-octaan. In iso-
octaan zit immers een aantal C-atomen verscholen achter andere C-atomen.

28
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

14 Onverzadigd betekent dat er dubbele bindingen in voor moeten komen. Alifatisch geeft aan dat er
geen benzeenring aanwezig is. Het juiste antwoord is dus antwoord B.

*15 a Glucose heeft de molecuulformule C6H12O6(s). Bij de koppeling van n moleculen glucose zijn dan
n moleculen water vrijgekomen, die afkomstig zijn uit de glucosemoleculen. De molecuulformule
van hout is dan (C6H10O5)n(s).
b (C6 H10O5 )n (s) + 6n O2 (g)  5n H2O(l) + 6n CO2 (g)

3 Systematische naamgeving

Opdrachten

16 De zij-keten wordt dan onderdeel van de hoofdketen. De hoofdketen wordt dus met één C-atoom
verlengd.

17 a Stap 1 stamnaam: De langste keten waarin alle bijzondere groepen zitten bevat vijf C-atomen.
Er zijn geen dubbele/drievoudige bindingen tussen koolstofatomen. dus de uitgang is -aan-.
De stamnaam is dus -pentaan-.
Stap 2 achtervoegsel, voorvoegsels en numerieke voorvoegsels: Er zijn twee takken die uit één
C-atoom bestaan, het voorvoegsel wordt dan -dimethyl-. Er is één karakteristieke groep (-OH), het
achtervoegsel wordt dan -ol-.
Stap 3 nummering: De richting van de nummering wordt zodanig gekozen dat de karakteristieke
groep (-OH) het laagste plaatsnummer krijgt.
Stap 4 plaatsnummers: Op basis van de gekozen nummeringsrichting worden de plaatsnummers
van de voor- en achtervoegsels: 3,4-dimethyl- en 2-ol.
Stap 5 systematische naam: De systematische naam met de juiste leestekens wordt dan:
3,4-dimethylpentaan-2-ol
b Stap 1 stamnaam: De langste keten waarin alle bijzondere groepen zitten bevat vijf C-atomen.
De stam is dus -pent-. Er zijn twee dubbele bindingen tussen koolstofatomen, dus de uitgang is -
dieen-. De stamnaam is dus -pentadieen-.
Stap 2 achtervoegsel, voorvoegsels en numerieke voorvoegsels: Er is één tak die uit één
C-atoom bestaat, dus het voorvoegsel wordt -methyl-.
Stap 3 nummering: De richting van de nummering wordt zodanig gekozen dat de dubbele
bindingen de laagste plaatsnummers krijgen.
Stap 4 plaatsnummers: Op basis van de gekozen nummeringsrichting worden de plaatsnummers
van de voorvoegsel en de uitgang 4-methyl- en -1,3-dieen.
Stap 5 systematische naam: De systematische naam met de juiste leestekens wordt dan:
4-methylpenta-1,3-dieen.
c Stap 1 stamnaam: De langste keten waarin alle bijzondere groepen zitten bevat zes C-atomen.
Er is één drievoudige binding tussen koolstofatomen, dus de stamnaam is -hexyn-.
Stap 2 achtervoegsel, voorvoegsels en numerieke voorvoegsels: Er is een aminogroep als
karakteristieke groep, dus het achtervoegsel wordt -amine. Er is één tak die uit één C-atoom
bestaat, de naam hiervan wordt -methyl-.
Stap 3 nummering: De richting van de nummering wordt zodanig gekozen dat het achtervoegsel
het laagste plaatsnummer krijgt.
Stap 4 plaatsnummers: Op basis van de gekozen nummeringsrichting worden de plaatsnummers
van het voorvoegsel, uitgang en achtervoegsel 3-methyl, -5-yn en -3-amine.
Stap 5 systematische naam: De systematische naam met de juiste leestekens wordt dan:
3-methylhex-5-yn-3-amine

29
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

d Stap 1 stamnaam: De langste keten waarin alle bijzondere groepen zitten bevat vier C-atomen.
Er zijn geen dubbele bindingen, dus de stamnaam wordt -butaan-.
Stap 2 achtervoegsel, voorvoegsels en numerieke voorvoegsels: Er zijn twee karakteristieke
groepen waarvan de COOH-groep het hoogste in Binas tabel 66D staat. Het achtervoegsel is
dus -zuur. De voorvoegsels worden dan hydroxy- en methyl-.
Stap 3 nummering: De richting van de nummering wordt zodanig gekozen dat het achtervoegsel
het laagste plaatsnummer krijgt.
Stap 4 plaatsnummers: Op basis van de gekozen nummeringsrichting worden de plaatsnummers
van het voorvoegsel en het achtervoegsel 3-hydroxy, 2-methyl en -zuur.
Stap 5 systematische naam: De systematische naam met de juiste leestekens wordt dan:
3-hydroxy-2-methyl-butaanzuur.
e Stap 1 stamnaam: Deze cyclische verbinding bevat vijf C-atomen. Er is één dubbele binding
tussen koolstofatomen, dus de stamnaam is -cyclopenteen-.
Stap 2 achtervoegsel, voorvoegsels en numerieke voorvoegsels: Er zijn twee methylgroepen aan
de stam, dus het voorvoegsel wordt -dimethyl-.
Stap 3 nummering: Er zijn geen karakteristieke groepen, dus de nummering begint bij de dubbele
binding, waarna de nummering over de dubbele binding via de kortste weg naar de eerstvolgende
zijketen verloopt. De takken krijgen hierdoor de laagste plaatsnummers.
Stap 4 plaatsnummers: Op basis van de gekozen nummeringsrichting worden de plaatsnummers
van de voorvoegsels en de uitgang 3,4-dimethyl- en een (-1- wordt niet vermeld voor een, want in
een cycloalkeen begint de dubbele binding altijd op plaatsnummer 1) .
Stap 5 systematische naam: De systematische naam met de juiste leestekens wordt dan:
3,4-dimethylcyclopenteen.

18 a De stamnaam is -pentaan, dat betekent dat er vijf C-atomen achter elkaar met enkelvoudige
bindingen moeten worden getekend. Er kan in deze stam van links of van rechts worden
genummerd. Op plaats 2 en plaats 3 moet dan een methylgroep worden getekend. Ten slotte moeten
de benodigde H-atomen worden toegevoegd. Dit levert de volgende structuurformule:

b De stamnaam is hexaan-, dus teken je eerst zes C-atomen met uitsluitend enkelvoudige bindingen.
Op plaatsnummer 2 van een van de uiteinden zit een aminegroep. Tot slot worden de H-atomen
toegevoegd die nodig zijn volgens de regels van de covalentie. De structuurformule wordt dan:

c Isopreen is een triviale naam. Binas tabel 66A vermeldt de systematische naam 2-methylbuta-1,3-
dieen. De stamnaam is -buta-1,3-dieen, dus moeten er vier C-atomen aan elkaar worden getekend
met na het eerste en derde C-atoom een dubbele binding. De nummering ligt nu vast waardoor de
methylgroep op plaats 2 moet worden getekend. Met de toegevoegde H-atomen wordt de
structuurformule:

30
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

d De stamnaam is cyclobutaan, dus teken je vier C-atomen die met enkelvoudige bindingen in een
ringstructuur met elkaar zijn verbonden. Omdat er geen uiteinde is, kan bij ieder C-atoom de
plaatsnummering starten. Eenmaal gekozen blijft deze nummering gelden. Op plaats 1 worden dan
twee methylgroepen getekend en op plaats 2 een ethylgroep. Na toevoeging van de benodigde
H-atomen wordt de structuurformule:

e De stamnaam is –etheen, dus teken je twee C-atomen waartussen een dubbele binding zit. Er zijn
drie Cl-atomen als karakteristieke groepen. De plaatsnummers (1,1,2-) mogen worden weggelaten,
omdat dit molecuul maar op één manier in elkaar kan worden gezet. Er moet nog één H-atoom
worden toegevoegd. De structuurformule is dus:

f De stam is butaan-, dat zijn vier C-atomen die met enkelvoudige bindingen aan elkaar zitten. Aan
één uiteinde zit een zuurgroep, het C-atoom van deze groep krijgt dus plaatsnummer 1. Dan zit op
plaatsnummer 4 een -OH-groep. Op plaatsnummer 3 moet een methylgroep worden getekend,
Daarna moeten de resterende H-atomen worden toegevoegd volgens de regels van de covalentie.
De structuurformule wordt dan:

g De stamnaam is -hept-1-een-4-yn. Dit zijn zeven C-atomen met een dubbele binding na C-atoom 1
en een drievoudige binding na C-atoom 4. Op plaats 3 moet nog een methylgroep worden getekend.
Na toevoeging van het juiste aantal H-atomen wordt de structuurformule:

h De stamnaam is cyclopenta-1,3-dieen. Dit zijn vijf C-atomen die in een ringstructuur zijn
verbonden. De plaatsnummering kan op ieder C-atoom starten. Na C-atoom 1 en C-atoom 3 moet
een dubbele binding worden getekend. Na toevoeging van het juiste aantal H-atomen ontstaat de
volgende structuurformule:

31
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

19 a Als er zich maar één substituent aan een cyclische verbinding bevindt, zit deze altijd op plaats 1.
b

20 Alle verbindingen bevatten zes C-atomen. Hexaan is verzadigd en niet-cyclisch en bevat dus de
meeste H-atomen. Het juiste antwoord is antwoord B.

21

Het antwoord is C.

*22

32
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

*23 a 1,3,4,5-tetrahydroxypentaan-2-on
b 2,3-dihydroxypropaanzuur
c 2,3-hydroxypropanal

4 Fossiele brandstoffen

Opdrachten
24 De vorming van aardolie, aardgas en steenkool vindt plaats onder hoge druk en temperatuur. Hierbij
treedt thermolyse op. Dit is een endotherm proces.

25 a

Door de kleinere molecuulmassa heeft methaan een zwakkere vanderwaalsbinding en dus een lager
kookpunt. Methaan zal dus het hoogst van de kolom afkomen.
b

Pentaan en dimethylpropaan hebben beide dezelfde molecuulmassa. Dimethylpropaan is echter


vertakt en zal dus door het kleinere contactoppervlak een zwakkere vanderwaalsbinding hebben.
Dimethylpropaan heeft dus het laagste kookpunt en komt daardoor het hoogst van de kolom af.

26 a CO(g) + 2 H2 (g)  CH4O(l)


b CH4 (g) + 2 H2O(g)  CO2 (g) + 4 H2 (g)
c CO2 (g) + 3 H2 (g)  CH4O(l) + H2O(l)
d Methanol en het water zijn beide vloeistoffen. Water heeft een veel hoger kookpunt (100 °C) dan
methanol (65 °C, zie Binas tabel 42B). Destillatie is dus een geschikte scheidingsmethode.

27 a Destillatie is een scheidingsmethode op basis van verschil van kookpunt. Koolwaterstofmoleculen


worden in de vloeibare fase bij elkaar gehouden door vanderwaalsbindingen. Als de
koolwaterstoffen gaan koken, worden deze vanderwaalsbindingen verbroken; bij condensatie
worden ze weer gevormd. Het koolwaterstof zelf blijft daarbij intact.
b Destillatie is een scheidingsmethode; dat is geen chemische reactie, want er worden geen
atoombindingen verbroken.
c Kraken is een ontledingsreactie waarbij relatief lange moleculen in kleinere moleculen worden
afgebroken. Daarbij worden er atoombindingen verbroken en gevormd, het is dus een chemische
reactie.

33
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

28 a Wanneer een molecuul van een verzadigde koolwaterstof breekt, ontstaan er twee extra uiteinden.
Daarvoor zijn twee extra H-atomen nodig. Aangezien die er bij ontleding niet zijn, ontstaat een
dubbele C=C-binding, dus een alkeen.
b Een voorbeeld van een goed antwoord is:

c Een geschikte scheidingsmethode is destillatie.


d De laatste fractie mag gasvormig blijven. Dat is in dit geval methaan. Er moet worden gekoeld tot
het moment dat etheen vloeibaar is en methaan nog gasvormig. Dat is bij 169 K (Binas tabel 12).

29 a Aardgas met een stookwaarde boven de 35,8 MJ m–3 zal relatief veel ethaan en propaan bevatten.
Deze gassen hebben een hogere energie-inhoud.
b Aardgas met een stookwaarde onder de 35,8 MJ m–3 zal relatief veel stikstof en koolstofdioxide
bevatten. Deze gassen dragen niet bij aan de stookwaarde.

30 Aardoliefracties zijn mengsels, geen zuivere stoffen. De faseovergang zal niet bij één temperatuur
plaatsvinden, maar in een temperatuurgebied. Dit heet een kooktraject.

31 a De brandstof bleef dan beter op het doelwit zitten, waardoor de kans op een succesvolle
brandstichting groter was.
b Door de olie te verhitten, werd deze vloeibaarder en dus gemakkelijker te pompen en tot
ontbranding te brengen.
c Bij een onrustige zee en onstuimige wind was de kans veel te groot dat het eigen schip vlam vatte.

32 a Bij het verbranden van zwavelhoudende brandstoffen ontstaat zwaveldioxide, dat is schadelijk voor
mens en milieu.
b

c 3-aminopropaan-1-thiol en 1-sulfanylpropaan-1-ol.
d CH4S + H2  CH4 + H2S
e 2 H2S(g) + O2 (g)  2 S(s) + 2 H2O(l)

*33 a 2 C135H90O9 NS(s) + 308 O2 (g)  270 CO2 (g) + 90 H2O(l) + N2 (g) + 2 SO2 (g)
b Door te spreken van een molecuulformule, suggereer je dat er steenkoolmoleculen bestaan die
135 C-atomen, 90 H-atomen, 9 O-atomen, 1 N- en 1 S-atoom bevatten. Dat is niet zo. De atomen
zijn allemaal met elkaar in een willekeurig opgebouwd netwerk verbonden, waarin de atomen
voorkomen in de verhouding 135 : 90 : 9 : 1 : 1.
c Omdat steenkool niet uit moleculen bestaat, is er ook geen vaste temperatuur waarbij moleculen uit
het rooster kunnen breken of helemaal los van elkaar komen.
d Bij extreem hoge temperatuur worden de atoombindingen verbroken. Steenkool ontleedt dan.
e Bij een verzadigde koolwaterstof (CnH2n+2) komen op 135 C-atomen 272 H-atomen voor. In
steenkool slechts 90. Steenkool zal dus veel dubbele bindingen en/of ringstructuren moeten
bevatten.

34
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

5 Duurzame brandstoffen

Opdrachten
34 a C2H6O(l) + 3 O2 (g)  2 CO2 (g) + 3 H2O(l)
b Uit de gegevens van Binas tabel 28B blijkt dat de stookwaarde van ethanol ongeveer 30% lager ligt
dan die van benzine. Op een volle tank bio-ethanol kom je dan ook 30% minder ver dan op een
volle tank benzine.

35 a 4 CO2 (g) + Mg2SiO4 (s) + 4 H2O(l)  2 Mg 2+ (aq) + 4 HCO3- (aq) + H4SiO4 (s)
b 180 megaton komt overeen met 180∙106 × 1000 = 180∙109 kg = 180∙1012 gram.
M(CO2) = 44,010 g mol–1 (Binas tabel 98).
m 180 1012
n   4,09 1012 mol CO2(g)
M 44,010
CO2(g) en Mg2SiO4(s) reageren in een molverhouding van 4 : 1. Om CO 2(g) te binden is dus
¼ × 4,09∙1012 mol Mg2SiO4 nodig. M(Mg2SiO4) = 2 × 24,31 + 28,09 + 4 × 16,00 = 140,71 g mol –1.
Er is dus ¼ × 4,09∙1012 × 140,71 = 1,44∙1014 gram Mg2SO4 nodig. Dit komt overeen met
1,44∙108 ton olivijn.

36 a De reactievergelijking van de volledige verbranding van methaan is:


CH4 (g) + 2 O2 (l)  CO2 (g) + 2 H2O(l)
Per mol methaan komt dus één mol CO2(g) vrij.
Het molair volume Vm = 24,5 dm3 mol-1 bij T = 298 K en p = p0.
1000
Tijdens de verbranding van 1,00 m3 methaan komt = 40,8 mol
24,5
CH4 = 40,8 mol CO2(g) vrij.
b De stookwaarde van methaan bedraagt 35,8∙106 J m–3.
Omdat bij de verbranding van 1,00 m3 methaan er 40,8 mol CO2 vrijkomt,
40,8
komt er per joule = 1,14∙10–6 mol CO2(g) vrij.
35,8 106
c In één mol steenkool, C135H90O9NS(s), bevinden zich 135 mol C-atomen.
Er ontstaat dus 135 mol CO2 per mol steenkool.
d M(steenkool) =: 135 × 12,01 + 90 × 1,008 + 9 × 16,00 + 14,01 + 32,06 = 1902,14 g mol-1.
1000
in 1,0 kg bevindt zich dus  0,53 mol steenkool
1902,14
e 135 · 0,53  71 mol CO2
f De stookwaarde van steenkool bedraagt 29∙106 J kg–1.
71
 2,4  106 mol CO2 per joule
29  106
g Bij dezelfde warmteopbrengst van 1 joule komt er bij aardgas 1,14∙10–6 mol CO2 vrij en bij
steenkool 2,4∙10–6 mol CO2. Dat betekent dat bij dezelfde warmteopbrengst er bij steenkool 2,1× zo
veel CO2 vrijkomt. Dat maakt aardgas met betrekking tot de CO2-uitstoot per geleverde joule een
veel schonere brandstof dan steenkool.

37 a Er is zo veel natuurlijk water aanwezig op onze planeet, dat het zinloos is de hoeveelheid
waterdamp te willen verminderen.
b Doordat de temperatuur is gestegen, heeft er meer verdamping van water plaatsgevonden.

35
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

c In de grotendeels bevroren moerasgebieden in Siberië zit een grote hoeveelheid moerasgas


(methaan) opgesloten. Door het smelten van de moerassen komt dat gas vrij, wat het broeikaseffect
versterkt.

38 Elektriciteit is CO2-neutraal wanneer ze wordt opgewekt met behulp van duurzame energiebronnen,
zoals wind- en zonne-energie of waterkracht.

39 a Een boom uit een regenwoud is vaak honderden jaren oud. Door de boom te kappen en te
verbranden, komt alle CO2(g) die gedurende eeuwen is opgeslagen in korte tijd vrij. Tropisch
hardhout is dus beperkt CO2-neutraal, maar wel beter dan fossiele brandstoffen.
b Visafval zou normaal gesproken wegrotten of worden verbrand in een verbrandingsoven. Bij beide
processen komt CO2 vrij. Door er biogas uit op te wekken, wordt de energie die nog in het afval zit
nuttig gemaakt. De CO2 die bij de verbranding van het biogas vrijkomt, is geen extra CO 2-belasting
en het biogas is dus CO2-neutraal.
c Waterstof wordt altijd gemaakt met behulp van een energiebron. Afhankelijk van de energiebron is
waterstofgas CO2-neutraal of niet.
d Sprokkelhout uit een oerbos was anders verrot. Bij het rottingsproces komt ook CO 2 vrij. Door het
sprokkelhout te verbranden, komt er dus geen extra CO2 vrij. Elektriciteitsopwekking op basis van
sprokkelhout is CO2-neutraal, want de koolstof zit al in de koolstofkringloop.

40 Suikerriet, mais en tarwe zijn voedselgewassen. Door ze te gebruiken voor brandstofproductie kan de
voedselprijs in tijden van schaarste stijgen. Er kan ook een tekort aan voedsel optreden, waardoor
hongersnood kan ontstaan in delen van de wereld.

41 De lucht van binnensteden is door de grote hoeveelheid verkeer vaak ernstig vervuild. Door bussen op
waterstofgas of elektriciteit te laten rijden, stoot het openbaar vervoer in ieder geval geen giftige
gassen en fijnstof uit.

Eindopdracht Hout
42 a Het massapercentage C in steenkool is
135  12,01 g
 100%  86 massa% .
135  12,01  90  1,008  9  16,00  14,01  32,06 g
6  12,01 g
Het massapercentage C in hout is  100%  44 massa% .
6  12,01  10  1,008  5  16,00 g
12,01 g
Het massapercentage C in aardgas is  100 %  74 massa% .
12,01  4  1,008 g
b De stookwaarde van aardgas bereken je met behulp van het molair volume en de molaire massa van
32 MJ m3  2,24 102 m3mol1
aardgas:  103 g kg 1  45 MJ kg 1 .
16,043 g mol1
c Antwoorden kunnen zijn:
• Kernenergie, want daar komt geen CO2 bij vrij. Het nadeel is het gevaar en radioactieve
vervuiling als er iets misgaat. En er ontstaat radioactief afval.
• Waterstofproductie en -verbruik, omdat daar ook geen CO2 bij is betrokken. Nadelen zijn de
hoge kosten en transport- en opslagproblemen.
• Biomassa, alleen zal er dan strijd ontstaan om productiegronden.
• Verbranden van houtsnippers uit de regio om daarmee de transportkosten te verminderen. Toch
zijn er ook mensen die stellen dat ‘de techniek’ dit probleem in de toekomst ‘vanzelf’ oplost.

36
Nova © Uitgeverij Malmberg

H3 Organische chemie

d In 7,0 m3 houtsnippers zit 7,0 × 0,40 = 2,8 m3 massief hout.


Dit is dus 2,8 m3 × 0,58∙103 kg m–3 = 1,62 ton hout.
Uit figuur 23 is af te lezen dat bij een vochtgehalte van 40% dit 2800 kWh/ ton aan energie
oplevert.
1,62 ton van dit hout levert dan 1,62 × 2800 = 4536 kWh.
20 liter benzine heeft een stookwaarde van 20∙10 –3 m3 × 9,2∙103 kWh m–3 = 184 kWh.
184
Dit betekent dat er  100 %  4,1 % aan stookenergie is verbruikt aan het omzagen en
4536
snipperen van de bomen.
e Voor 17 miljoen inwoners is voor de productie van voldoende biomassa 17 miljoen ha nodig.
Op dit moment is er 570 000 ha beschikbaar.
570 000
Deze oppervlakte zal  100 %  3,3 % van de huidige huishoudelijke energieproductie
17 106
kunnen produceren.
f Antwoorden kunnen zijn:
• Meer bos aanplanten. De totale oppervlakte van Nederland is 34 miljoen hectare. De helft
daarvan zou alle huishoudelijke energiebehoefte in Nederland kunnen dekken.
• Meer zonne-energie, windenergie en waterkrachtenergie inzetten.
• Bezuinigen met energie.
• Biomassa betrekken uit het buitenland.

37
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

4 Zouten
Kunstmest
Praktijk

1 Vlinderbloemigen gaan blijkbaar een symbiose aan met stikstofbindende bacteriën die in staat zijn om
stikstof uit de lucht te binden. Zo komt er stikstof uit de lucht in de grond terecht.

2 Planten zullen metalen als verbinding opnemen. Zuivere metalen zijn niet oplosbaar in water en
kunnen dus niet worden opgenomen. Metaalionen wel.

3 a de industriële revolutie
b De landbouw werd intensiever bedreven waardoor tekorten aan mineralen ontstonden.
c Beide hadden stikstofhoudende grondstoffen nodig.

4 a M(NH4NO3) = 80,043 gram mol–1 (Binas tabel 98). Daarvan is 2 × 14,01 = 28,02 gram mol–1 N.
M (N) 28,02
massa% N =  100%   100%  35,01%
M (NH4 NO3 ) 80,043
b Het is een goed oplosbaar zout.

5 Kalk is een slecht oplosbaar zout. De zoutconcentratie in de bodem stijgt dus niet erg. Natriumchloride
is een goed oplosbaar zout. De bodem verzilt sterk en planten sterven af.

1 Verhoudingsformules van zouten

Opdrachten
1 a Dit is een zout met de naam:
Stap 1: Hg2+ en Br–
Stap 2: kwik(II) en bromide
Stap 3: kwik(II)bromide
b Dit is de moleculaire stof diwaterstofsulfide.
c Dit is de moleculaire stof koolstofmono-oxide.
d Dit is het metaal chroom.
e Dit is een zout met de naam:
Stap 1: K+ en PO43–
Stap 2: kalium en fosfaat
Stap 3: kaliumfosfaat
f Dit is de moleculaire stof seleentetrachloride.
g Dit is een zout met de naam:
Stap 1: Ca2+ en OH–
Stap 2: calcium en hydroxide
Stap 3: calciumhydroxide
h Dit is een zout met de naam:
Stap 1: NH4+ en NO3–
Stap 2: ammonium en nitraat
Stap 3: ammoniumnitraat
i Dit is het metaal kobalt.

38
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

2 a Stap 1: K+ en Br–
Stap 2: 1 : 1
Stap 3: KBr(s)
b Stap 1: Ca2+ en Cl–
Stap 2: 1 : 2
Stap 3: CaCl2(s)
c Stap 1: Mg2+ en SO42–
Stap 2: 1 : 1
Stap 3: MgSO4(s)
d Stap 1: Na+ en PO43–
Stap 2: 3 : 1
Stap 3: Na3PO4(s)
e Stap 1: Al3+ en CO32–
Stap 2: 2 : 3
Stap 3: Al2(CO3)3(s)
f Stap 1: Na+ en S2–
Stap 2: 2 : 1
Stap 3: Na2S(s)
g Stap 1: Fe3+ en NO3–
Stap 2: 1 : 3
Stap 3: Fe(NO3)3(s)
h Stap 1: Pb4+ en O2–
Stap 2: 4 : 2 = 2 : 1
Stap 3: PbO2(s)

3 a Voor elektrische stroomgeleiding zijn vrij bewegende geladen deeltjes nodig. Een vast zout bevat
wel geladen deeltjes (ionen), maar deze zitten op een vaste plek in het ionrooster en kunnen dus
niet vrij bewegen.
b De ionen van een gesmolten zout kunnen wel vrij bewegen. De negatieve ionen kunnen naar de
positieve pool bewegen en de positieve ionen naar de negatieve pool. Zo kan een vloeibaar zout de
elektrische stroom geleiden.

4 a Mn2+
b Het oxide-ion is 2– geladen; je hebt twee oxide-ionen die dan samen 4– zijn. Dan heeft het
mangaanion dus de lading 4+.
c mangaan(IV)oxide en mangaan(II)sulfaat
d M(MnO2) = 86,937 g mol–1 (Binas tabel 98).
m 1000
1,0 kg MnO2 komt overeen met n    11,5 mol MnO2.
M 86,937
Omdat 1 mol MnO2 1 mol Mn2+ en 2 mol O2– bevat,
bevat 1,0 kg MnO2 1 × 11,5 = 12 mol Mn2+-ionen en 2 × 11,5 = 23 mol O2–-ionen.
e Uit 1 mol MnO2 kan 1 mol MnSO4 worden gemaakt.
1,0 kg MnO2 komt overeen met 11,5 mol MnO2.
Er kan dus ook 11,5 mol MnSO4 worden gemaakt. M(MnSO4) = 151,00 g mol–1 (Binas tabel 98).
m = n · M = 11,5  151,00 = 1,7·103 gram. Uit 1,0 kg MnO2 kan 1,7 kg MnSO4 worden gemaakt.

*5 O heeft een covalentie van 2, dit wil zeggen dat het twee atoombindingen aangaat om de
edelgasconfiguratie te bereiken. Het dubbel gebonden O-atoom voldoet dus aan de
edelgasconfiguratie. De twee enkel gebonden O-atomen komen op basis van de atoombinding alleen
nog een elektron tekort voor de edelgasconfiguratie. Omdat ze echter ook nog een lading van 1–
bevatten, en dus een extra elektron hebben boven op de eigen en gedeelde elektronen, voldoen ze toch
aan de edelgasconfiguratie.

39
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

6 Uit de fasen van de elementen valt op te maken dat X een metaal is en Z een niet-metaal. Als de
verhouding X : Z gelijk is aan 2 : 1, betekent dat dat element Z twee keer zo veel elektronen heeft
opgenomen als element X heeft afgestaan. Als element X één elektron in de buitenste schil heeft,
heeft element Z er twee tekort voor de edelgasconfiguratie. Antwoord B is juist.

7 a Een vlak grenst aan twee eenheidscellen. Binnen de eenheidscel bevindt zich dus ½ deel van het
ion.
Een rib grenst aan vier cellen. Een ion op een rib bevindt zich voor ¼ deel in de eenheidscel. Een
hoekpunt grenst aan acht eenheidscellen. Een ion op een hoekpunt bevindt zich voor ⅛ deel in de
eenheidscel.
c Linker figuur: Van de witte ionen bevindt zich er één in de cel en acht op een hoekpunt. Het aantal
witte ionen in de cel bedraagt 1  8  18  2 . Er bevinden zich vier blauwe ionen in de eenheidscel.
De verhouding witte ionen staat tot blauwe ionen is dus 2 : 4, oftewel 1 : 2.
Rechter figuur: Er bevindt zich één wit ion in de cel en er bevinden zich vier op de ribben.
Het aantal witte ionen in de cel bedraagt 1  4  14  2 . Van de blauwe ionen bevinden zich acht op
de hoekpunten en één in de cel. Het aantal blauwe ionen in de eenheidscel bedraagt 1  8  18  2 .
De verhouding witte ionen staat tot blauwe ionen is dus 2 : 2, oftewel 1 : 1.

2 Oplosbaarheid van zouten

Opdrachten
8 B en C

9 a Dat zout moet goed oplosbaar zijn in water. Anders geeft het onvoldoende zijn smaak af en voel je
het knarsen tussen je tanden alsof er zand in je eten zit.
b de tanden en de botten

10 a Na 2SO3 (s)  2 Na  (aq) + SO32 (aq)

b NH4F(s)  NH4 (aq) + F (aq)

c Al2 (SO4 )3 (s)  2 Al3 (aq) + 3 SO42 (aq)


d Cl2 (g)  Cl2 (aq)
e Fe(NO3 )3 (s)  Fe3 (aq) + 3 NO3 (aq)

f Pb(CH3COO)2 (s)  Pb2 (aq) + 2 CH3COO (aq)


g C6 H12O6 (s)  C6 H12O6 (aq)

2 K (aq) + CO32 (aq) 


indampen
11 a  K2CO3 (s)

Cu2 (aq) + 2 Cl (aq) 


indampen
b  CuCl2 (s)

3 Na  (aq) + PO43 (aq) 


indampen
c  Na 3PO4 (s)

12 Zowel de positieve natriumionen als de negatieve chloride-ionen zijn verantwoordelijk voor de


stroomgeleiding. De positief geladen natriumionen bewegen naar de negatieve pool. De negatief
geladen chloride-ionen bewegen naar de positieve pool.

40
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

13 a Kaliloog is een oplossing van kaliumhydroxide in water.


b Kaliloog kan worden bereid door kaliumhydroxide op te lossen in water en door kaliumoxide te
laten reageren met water.
c Kaliumhydroxide oplossen in water: KOH(s)  K+ (aq) + OH- (aq)
Kaliumoxide laten reageren met water: K2O(s) + H2O(l)  2 K+ (aq) + 2 OH- (aq)

14 a BaO(s) + H2O(l)  Ba 2 (aq) + 2 OH (aq)


b

c vast bariumhydroxide
Ba 2 (aq) + 2 OH  (aq) 
indampen
d  Ba(OH)2 (s)
m 10,0
e M(BaO) = 153,33 g mol-1 (Binas tabel 98); n   = 0,0652 mol.
M 153,33
Uit de reactievergelijking blijkt dat uit 0,0652 mol BaO 0,0652 mol Ba(OH)2 ontstaat.
M(Ba(OH)2) = 171,34 g mol–1 (Binas tabel 98); m = n · M = 0,0652  171,34 = 11,2 g Ba(OH)2(s)

*15 a Na+(aq), Cl–(aq), Ag+(aq), NO3–(aq) en H2O(l)


b Door de oplossingen bij elkaar te gieten, ontstaan er nieuwe combinaties van ionen. Eén daarvan,
Ag+(aq) en Cl–(aq), vormt een slecht oplosbaar zout. Er ontstaat vast zilverchloride.
Cl– NO3–
Na+ g g
Ag+ s g

c Ag (aq) + Cl (aq)  AgCl(s)


d Door de suspensie te filtreren. Het vaste zilverchloride is dan het residu.

*16 a CaCO3 (s)  CaO(s) + CO2 (g)


b Wanneer calciumoxide wordt toegevoegd aan water ontstaat kalkwater, een oplossing van
calciumhydroxide in water. Wanneer er weinig water wordt toegevoegd, ontstaat er geen oplossing,
maar de vaste stof Ca(OH)2(s).
c Ca(OH)2 (s) + CO2 (g)  CaCO3 (s) + H2O(l)
d Calciumhydroxide is, in tegenstelling tot calciumcarbonaat, matig oplosbaar in water. Bij
langdurige blootstelling aan regenwater zal de nog niet uitgeharde mortel wegspoelen.

41
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

3 Bijzondere zouten

Opdrachten
17 a Na 2CO3 10H2O(s)
b MgSO4  7H2O(s)
c CoCl2  6H2O(s)

18 a CaSO4  2H2O(s)  CaSO4 (s) + 2 H2O(g)


b Na 2CO3 10H2O(s)  2 Na + (aq) + CO32- (aq) + 10 H2 O(l)
c MgSO4 (s) + 5 H2O(l)  MgSO4  5H2O(s)

19 a AlK(SO4 )2  12H2O(s)  Al3+ (aq) + K+ (aq) + 2 SO42- (aq) + 12 H2O(l)


b De verhoudingsformule van Mohrs zout is (NH4)2Fe(SO4)2·6H2O(s). Het bestaat naast het
onbekende ijzerion uit twee NH4+-ionen en twee SO42–-ionen. De lading van deze ionen bedraagt
samen (2 1)  (2  2)  2 . Om de zoutformule neutraal te maken, moet het ijzerion dus een lading
hebben van 2+.
c ammoniumijzer(II)sulfaathexahydraat
d (NH4 )2Fe(SO4 )2  6H2O(s)  2 NH4+ (aq) + Fe2+ (aq) + 2 SO42- (aq) + 6 H2O(l)
e De verhoudingsformule van dolomiet is CaMg(CO3)2(s). In Binas tabel 45A vind je dat zowel
calciumcarbonaat als magnesiumcarbonaat een slecht oplosbaar zout is. Het dubbelzout is dat dus
hoogstwaarschijnlijk ook.

20 a K is kalium, dus het negatieve ion heet thiocyanaat. Omdat het kaliumion een lading heeft van 1+
en de ionen in de verhouding 1 : 1 voorkomen, heeft het thiocyanaation een lading van 1–: SCN–.
b Na is natrium, dus het negatieve ion heet boraat. Omdat het natriumion een lading heeft van 1+ en
de ionen in de verhouding 2 : 1 voorkomen, heeft het boraation een lading van 2–: B4O72–.
c K is kalium en Na is natrium, dus het negatieve ion heet tartraat. Omdat het kaliumion en het
natriumion samen een lading hebben van 2+ en de ionen in de verhouding 1 : 1 : 1 voorkomen,
heeft het tartraation een lading van 2–: C4H6O62–.
d Ca is calcium, dus het negatieve ion heet chloraat. Omdat het calciumion een lading heeft van 2+
en de ionen in de verhouding 1 : 2 voorkomen, heeft het chloraation een lading van 1–: ClO3–.

21 a De lading van de ionen in de verhoudingsformule zou dan niet neutraal zijn: K + + I– + 3 × O2– heeft
een lading van 6–.
b IO3–

22 a Co2+, Al3+ en O2–


b Co2+ en Al2O42-
c Al2O3 (s) + CoO(s)  CoAl2O4 (s)
d Aluminiumoxide en kobaltoxide moeten in een molverhouding 1 : 1 worden gemengd.
M(CoO) = 58,93 + 16,00 = 74,93 g mol-1. M(Al2O3) = 101,96 g mol–1 (Binas tabel 98).
74,93 101,96
Massaverhouding CoO : Al2O3 = 74,93 : 101,96 = :  1 : 1,361
74,93 74,93

42
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

23 a M(CaSO4∙2H2O) = 136,14 + 2 × 18,015 = 172,17 u (Binas tabel 98).


Hiervan is 2 × 18,015 = 36,030 u H2O.
m(H2 O) 36,030
Het massapercentage kristalwater is 100%  100%  20,927% .
m(gips) 172,17
b 55 ton komt overeen met 55·103 kg. 20,927% van 55·103 kg = 0,20927 × 55·103= 1,2·104 kg

*24 a CaSiO3·nH2O, CaAl2O4·nH2O, CaCO3, Ca(OH)2


b Het aanwezige water wordt opgenomen in het kristalrooster.
c Als het water verdampt voordat het is gebonden, wordt er te weinig kristalwater in het ionrooster
ingebouwd.
d Het teveel aan water kan als druppeltjes worden ingesloten in het uitgeharde beton. Hierdoor
ontstaan zwakke plekken in het beton.
e Door temperatuurschommelingen zetten materialen uit en krimpen ze weer. Dat kan scheuren tot
gevolg hebben.
f Tijdens de winter wordt vaak portlandcement gebruikt, omdat de grote hoeveelheid warmte die het
beton dan produceert tijdens het uitharden, voorkomt dat het water bevriest.

*25 a Fosfaat is een ion. Er is geen stof die uit louter fosfaationen bestaat. Fosfaat bevindt zich altijd in
een zout.
b Je zou kunnen spreken over fosfaationen of fosfaatzouten.
c De stof stikstof heeft de molecuulformule N2(g).
d Stikstofmoleculen kunnen geen waterstofbruggen met watermoleculen vormen. Stikstof zal daarom
slecht oplossen in water en zal dus vrijwel niet aanwezig zijn in de urine.
e Men heeft het waarschijnlijk over stikstofverbindingen: stoffen die stikstofatomen bevatten.
f NH4+, Mg2+ en PO43–
g CON2H4 (aq) + H2O(l)  2 NH3 (aq) + CO2 (g)
h M(CON2H4) is: (12,01 + 16,00 + 2 × 14,01 + 4 × 1,008) = 60,06 g mol –1.
m 17
17 gram ureum komt overeen met n    2,83  101 mol ureum.
M 60,06
Hieruit kan 2  2,83  101  5,7 101 mol ammonium, NH4+, worden gevormd.
M(PO43–) is: (30,97 + 4 × 16,00) = 94,97 g mol–1.
m 0,75
0,75 gram fosfaat komt overeen met n    7,9  103 mol fosfaat.
M 94,97
In struviet zijn de ionen ammonium en fosfaat in de verhouding 1 : 1 aanwezig.
De hoeveelheid fosfaat in de urine is dus beperkend (ondermaat).
Uit 0, 25 106  0,300  7,5 104 liter urine kan dus 7,5 104  7,9 103  5,9 102 mol struviet
worden bereid.
M(NH4MgPO4·6H2O) is: (14,01 + 4 × 1,008 + 24,31 + 30,97 + 4 × 16,00 + 6 × 18,015)
= 245,412 g mol–1. m  n  M  5,9 102  254, 412  1, 4 105 g, oftewel 1,4·102 kg struviet.

4 Rekenen aan zoutoplossingen

Opdrachten
m m n
26 n ; N  n  NA ;   ; V  n  Vm ; [A] 
M V V

43
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

27 a NaBr, dus 1 mol Na+ per mol NaBr. [Na+] = 1,0 M


b Na2CO3, dus 2 mol Na+ per mol Na2CO3. [Na+] = 2  0,53  1,1 M
c Na3PO4, dus 3 mol Na+ per mol Na2PO4. [Na+] = 3  40  1, 2 102 mM

28 a M(NaCl) = 58,443 g mol–1 (Binas tabel 98).


m 35
n   0,60 mol NaCl per liter, dus 0,60 M.
M 58,443
b M(C6H6O12 = 180,16 g mol–1 (Binas tabel 98);
m 10, 0
n   5,55 102 mol glucose per 500 mL,
M 180,16
n 5,55 102
dus [C6 H12O6 ]   = 1,1∙10−1 M
V 0,500
c In 1,0 L is 35 mL ethanol aanwezig. ρethanol = 0,80 kg L-1.
m= r ×V = 0,80 ´ 0,035 = 0,028 kg = 28 gram. M(C2H6O) = 46,069 g mol–1 (Binas tabel 98);
m 28
n   6,08 101 mol. [C2H6O] = 0,61 M
M 46,069

29 a M(NaCl) = 58,443 g mol–1 (Binas tabel 98).


m 2,5
n   0,0428 mol NaCl.
M 58,443
n 0,0248
Dus ook 0,0428 mol Cl–(aq). [Cl ] =   0, 43 M
V 0,100
m 23,5
b M(CaCl2) = 110,98 g mol–1 (Binas tabel 98). n    0, 2117 mol CaCl2.
M 110,98
n 0,4234
Dus 2  0,2117  0,4234 mol Cl–(aq) aanwezig. [Cl ] =   1,69 M
V 0,250
4,5
c Na 5× verdunnen is de concentratie van de oplossing  0,90 mM.
5
De formule van kaliumchloride is KCl. 0,90 mmol KCl-oplossing bevat 0,90 mmol Cl–(aq).
[Cl–] = 0,90 mM = 9,0∙10–4 M.
d n  V  M  5,00 103 1,001103 = 5,005 106 mol.
De verhoudingsformule van aluminiumchloride is AlCl3(s). 5,005∙10–6 mol AlCl3-oplossing bevat
15,015  106
3  5,005 106 = 15,015  106 mol Cl–. [Cl ]   1,50  105 M
1,00

m 10,8
30 a M(K3PO4) = 3  39,10  30,97  4 16,00  212, 27 g mol-1. n    5, 09 102 mol.
M 212, 27
V = 0,250 L.
n 5,09 102
Molariteit =   0, 204 M
V 0, 250
b K3PO4 (s)  3 K + (aq) + PO43- (aq)
Per mol kaliumfosfaat ontstaan 3 mol kaliumionen en 1 mol fosfaationen.
Er is 5,09·10–2 mol kaliumfosfaat, dus aanwezig: 3  5,09 102  1,53 101 mol kaliumionen en
5,09·10–2 mol fosfaationen.
n 1,53 101
c [K + ]    0, 612 M
V 0, 250

44
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

d Omdat er per mol kaliumfosfaat 1 mol fosfaationen aanwezig zijn, is de molariteit van de
fosfaationen 0,204 M. n  [PO43- ] V  0, 204  0,025  5,10  103 mol.
m  n  M  5,10 103  (30,97  4 16,00)  0, 484 g = 484 mg fosfaationen
e Door te verdunnen komt er alleen maar water bij. De hoeveelheden van de ionen zijn onveranderd:
1,53×10-1 mol kaliumionen en 5,10·10 mol fosfaationen.
–2

n 1,53×10-1
f [K + ] = = = 0,122 M
V 1,25

31 (NH2)2CO is een moleculaire stof, hij valt niet uit elkaar in oplossing. Een mol NaNO3 valt uiteen
in 2 mol ionen. Een mol Mg(NO3)2 valt uiteen in 3 mol ionen en een mol Al(NO3)3 in 4 mol ionen.
De juiste volgorde is: (NH2)2CO, NaNO3, Mg(NO3)2, Al(NO3)3.

*32 a Door de oplossingen bij elkaar te gieten, ontstaan er nieuwe combinaties van ionen. Eén daarvan,
Mg2+(aq) en F–(aq), vormt een slecht oplosbaar zout. Er ontstaat vast magnesiumfluoride:
SO42– F–
2+
Mg g s
+
Na g g

Het residu bevat magnesiumfluoride.


b De natriumionen en de sulfaationen blijven goed oplosbaar en bevinden zich dus in het filtraat.
Om te bepalen of het derde ion fluoride of magnesium is, moet je achterhalen welk ion in overmaat
aanwezig was. Dat kan met behulp van een omzettingstabel. Voor Mg2+ en SO42– geldt:
n  0,350  0,203  0,0711 mol. Voor Na+ en F– is dat: n = 0,500 × 0,15 = 0,075 mol.
De vergelijking voor het ontstaan van de suspensie is: Mg2+ (aq) + 2 F - (aq)  MgF2 (s) .
Er is dus 2× zoveel mol F– nodig als Mg2+, dus 0,075 mol F– reageert met 0,075/2 = 0,0375 mol Mg2+
tot 0,0375 mol MgF2. Je hebt dus een overmaat Mg2+.
mol Mg2+ SO42– Na+ F– MgF2
begin 0,0711 0,0711 0,075 0,075 0
omgezet –0,0375 –0 –0 –0,075 +0,0375
eind 0,0336 0,0711 0,075 0 0,0375

In het filtraat bevinden zich dus naast natrium- en sulfaationen ook magnesiumionen.
c M(MgF2) = 24,31  2 19,00  62,31 g mol–1.
De massa van 0,0375 mol magnesiumfluoride bedraagt m = n · M = 62,31  0,0375 = 2,34 gram.
d Het volume van de twee oplossingen tezamen bedraagt 350 + 500 = 850 mL = 0,850 L. Het aantal
mol van de ionen in het filtraat staat in de omzettingstabel van onderdeel b. Hieruit volgt:
n 0,0336
[Mg2+]    0,0395 M
V 0,850
n 0,0711
[SO42-]    0,0836 M
V 0,850
n 0,075
[Na+]    0,088 M
V 0,850

*33 a Van al deze ziekten is de veroorzaker inmiddels bekend. Dit is in geen van de gevallen een bacterie.
Griep, waterpokken en mazelen worden veroorzaakt door een virus. Reuma is een auto-
immuunziekte en kanker is wildgroei van de eigen lichaamscellen. Dat Joseph Roy in weefsels van
patiënten van al deze ziekten dezelfde bacterie heeft aangetroffen, is dus hoogst onwaarschijnlijk.

45
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

Veind
b verdunningsfactor =  100 . Veind = 1000 mL.
Vbegin
1000 1000
100  ; Vbegin   10 mL
Vbegin 100
c 200× 100 keer verdunnen levert een verdunningsfactor op van 100200  1 10202
d 1 liter 1 M oplossing bevat 6,02∙1023 deeltjes. Na 1∙10202 keer verdunnen blijft daar
6,02  1023
 6  10179 deeltje van over. Je kunt gerust stellen dat er na zo veel verdunnen geen enkel
1  10202
deeltje meer aanwezig is.
e Het lijkt in eerste instantie een beschrijving van de vorming van waterstofbruggen. Door het water
te schudden, worden er echter niet méér waterstofbruggen gevormd dan in stilstaand water. Dat zou
namelijk betekenen dat je, door lang genoeg te schudden, water uiteindelijk zou kunnen laten
stollen. Dat is nog nooit iemand gelukt.
f Daar is chemisch en biologisch gezien geen enkele zinnige uitspraak over te doen.
g Meestal hebben medicijnen die zijn bedoeld voor kinderen een lagere dosering, omdat kinderen een
lager lichaamsgewicht hebben en dus minder werkzame stof nodig hebben. Omdat oscillococcinum
geen detecteerbare werkzame stof bevat, is er in het geneesmiddel voor kinderen geen lagere
dosering toegepast. Aan de kindervariant is een smaakstof toegevoegd.

34 a Calcium is een onedel metaal dat met water reageert.


Het zal dus alleen als Ca2+-ionen in het menselijk lichaam voorkomen.
b 200 mL halfvolle melk heeft een m =  ∙ V = 1,03 × 200 = 206 mg;
In 200 mL zit dus 20% van 206 mg = 0,20 × 206 = 41,2 mg = 4,12∙10–2 g Ca2+. M(Ca2+)
m 4,12  102
= 40,08 g mol–1. n    1,03  103 mol Ca2+.
M 40,08
n 1,03  103 –1
[Ca2+]    5,1  103 mol L
V 0,200
c Ca3(C6H5O7)2(s)
m 1,000
d De ADH is 1000 mg, n    0,02495 mol calcium.
M 40,08
0,02495
Dat zit in  8,317 103 mol calciumcitraat. M(Ca3(C6H5O7)2) is:
3
( 3  40,08  12 12,01  10 1,008  14 16,00  498,44 g mol–1.
De massa calciumcitraat is m  n  M  8,318 103  498,44  4,145 gram.
e 2 C6H8O7 (aq) + 3 Ca(OH)2 (s)  Ca 3(C6H5O7 )2 (s) + 6 H2O(l)
f

g Ca3 (C6H5O7 )2  4H2O

46
Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten

m 0,500
h De tablet bevat n    0,01248 mol calcium,
M 40,08
4
dus  0,01248 = 0,01663 mol H2O. M(H2O) = 18,015 (Binas tabel 98).
3
De massa water in de tablet is: m  n  M  0,01663 18,015  0,2997 gram.
m(H2O) 0,2997
Het massapercentage water in de tablet is: 100%   100%  12% .
m(tablet) 2,5

Eindopdracht Kunstmest
35 a boor (B) in chilisalpeter en ureum ((CO(NH2)2)
b CaMg(CO3)2(s)
c KCl(s)  K + (aq) + Cl- (aq)
K2O(s) + H2O(l)  2 K+ (aq) + 2 OH- (aq)
d CO(NH2 )2 (s)  CO(NH2 )2 (aq)
e Neem 100 gram kalkammonsalpeter. Van de 100 gram kalkammonsalpeter is 27 gram N.
m 27
Dat is n    1,927 mol N.
M 14, 01
Omdat er 2 mol N voorkomt in 1 mol NH4NO3,
1,927
bevat 100 gram kalkammonsalpeter  0,964 mol NH4NO3. M(NH4NO3) = 80,043 g mol–1
2
(Binas tabel 98);
m  n  M  0,964  80,043  77,13 g. 100 gram kalkammonsalpeter bevat 77,13 gram NH4NO3. De
100  77,13
rest is vulstof; massa% vulstof = 100%  23% .
100

47
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

5 Reacties in beweging
Katalysatoren brengen welvaart
Praktijk
1 Bijvoorbeeld: de productie van de chemische industrie is voor 80% afhankelijk van katalyse.
Een katalysator zorgt ervoor dat een apparaat of machine minder energie verbruikt.
Katalyse kan een oplossing zijn voor onze toekomstige energie- en brandstofvoorziening.

2 Hij nam waar dat een zetmeeloplossing na verhitting niet werd omgezet in een glucose-oplossing, maar
dat dit wel gebeurde als er zwavelzuur aan werd toegevoegd, zonder dat de hoeveelheid zwavelzuur
veranderde.

3 Hij ontdekte dat fijn verdeeld platina de reactie tussen waterstof en zuurstof kon versnellen.

4 Zn(s) + 2H+ (aq)  Zn 2+ (aq) + H2 (g)

5 2 H2 (g) + O2 (g)  2 H2O(l)

6 In de algemene reactievergelijking van het Fischer-Tropschproces is de molaire verhouding


H2(g) : CO(g) = (2n+1) : n. Bij grotere ketenlengtes (n >> 1) is dit nagenoeg gelijk aan 2 : 1.

7 Biomassa bestaat voor een groot deel uit cellulosevezels, die weer zijn opgebouwd uit koolstof,
waterstof en zuurstofatomen, die ook aanwezig zijn in synthesegas.

8 a Kobalt gaat als katalysator lang mee en produceert lange koolstofketens. Economische
berekeningen kunnen uitwijzen dat het rendabeler is om de kobaltballetjes als katalysator te
gebruiken dan een andere katalysator.
b Kobalt is gevoelig voor zwavelverbindingen. De biomassa mag dus niet te veel
zwavelverbindingen bevatten.
c Mogelijke antwoorden zijn:
– er is relatief weinig katalysator voor nodig;
– de doorstroming van gassen blijft beter in stand;
– het reactieoppervlak is relatief groot.

1 Reactiewarmte meten

Opdrachten
1 a Bij het verbranden van aardgas komt warmte vrij, het is dus een exotherm proces.
b Voor het fotosyntheseproces is zonlicht nodig, het is dus een endotherm proces.
c Als water op je hand verdampt, krijg je het gevoel dat het kouder wordt. Het verdampingsproces
neemt kennelijk warmte op en is dus endotherm.
d Voor het ontleden van water is voortdurend elektrische energie nodig. Het is dus een endotherm
proces.

48
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

2 De waterstofbruggen tussen de watermoleculen zijn relatief sterk en talrijk. Daardoor is relatief veel
energie nodig om ze te verbreken.

3 a De temperatuur in de warmtemeter is afgenomen, dus de reagerende stoffen hebben energie van het
water opgenomen. Het is dus een endotherme reactie.
b De reagerende stoffen hebben energie opgenomen, dus de chemische energie is tijdens de reactie
toegenomen.
c In de reactiewarmte ΔE voor die stof
d in J mol–1

m 0,500
4 a M(Ca) = 40,08 g mol–1; er is aanwezig: n =  = 1,25  102 mol Ca(s).
M 40,08
100,0 mL 1,00 M zoutzuur bevat: 100,0·10–3 L × 1,00 mol L–1 = 1,00·10–1 mol H+(aq). Ca(s) en
H+(aq) zijn dus in een molverhouding van 1,25·10–2 : 1,00·10–1 = 1 : 8,02 aanwezig.
In de reactievergelijking reageren Ca(s) en H+(aq) in een molverhouding van 1 : 2.
Zoutzuur is dus in overmaat aanwezig.
b Q = c · m · ΔT
c = 4,20·103 J kg–1 K–1
Totale massa m = massa zoutzuur + massa Ca(s) = 100,0 mL × 1,05 g mL–1 + 0,500 g = 105,5 g.
De temperatuurtoename ΔT = 45,0 °C – 22,4 °C = 22,6 °C. Dit is ook in kelvin.
De door de oplossing opgenomen warmte
Q = c  m  T = 4,20·103 × 105,5∙10–3 × 22,6 = 1,001·104 J.
Dit is de hoeveelheid warmte die door de oplossing is opgenomen.
In deze reactie heeft 0,500 g Ca(s) = 1,25·10–2 mol Ca(s) gereageerd.
Omdat alle reactiewarmte wordt overgedragen aan de oplossing is de reactiewarmte:
1, 001·104 J
E  =  8,01·105 J mol–1.
1,25·102 mol

5 a NH4Cl(s)  NH+4 (aq) + Cl (aq)


b Dit is een endotherm proces, omdat de temperatuur van de oplossing is gedaald. Dus bij het
oplossen heeft ammoniumchloride energie opgenomen.
c Q = c · m · ΔT
c = 4,20·103 J kg–1 K–1
massa water = 100,0 × 0,998 = 99,8 g water
totale massa m = massa water + massa NH4Cl(s) = 100,0 + 3,5 = 103,5 g
De afname van de temperatuur ΔT = 27,6 – 29,8 = – 2,2 K
De door het water afgestane warmte Q = c  m  T = 4,20·103 × 103,5·10–3 × –2,2 = –9,563·102 J.
M(NH4Cl) = 53,491 g mol–1 (Binas tabel 98)
m 3,5
Er is n =   6,543·102 mol NH4Cl(s) opgelost.
M 53,491
Q = – 9,563·102 J is de hoeveelheid warmte die door het water is afgestaan en overgedragen aan het
oplossen van 6,543∙10–2 mol NH4Cl(s).
9,563 · 102 –1
De oploswarmte, ΔE = -Q =   1,5·104 J mol .
6,543 · 102

6 a Volgens Binas tabel 28B is de stookwaarde van Gronings aardgas 32106J per m3.
De totaal geleverde energie is dan 32106J m–3 × 1500 m3 = 4,81010 J.
Enut 4,5  1010
Het rendement is dan:    100%  100%  94%
Etot 4,8  1010
In de eerste oplage van het opdrachtenboek staat een foutieve meetwaarde: 75 GJ moet 45 GJ zijn.
b De niet-nuttig gebruikte energie gaat verloren als warmte naar buiten, bijvoorbeeld door de
afvoerpijp of schoorsteen.

49
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

*7 a CH4 (g) + 2 O2 (g)  CO2 (g) + 2 H2O(l)


b Bij T = 298 K en p = p0 is Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1.
V 1,0
In 1,0 m3 methaan zit dus n    40,8 mol CH4(g).
Vm 2,45  102
1,0 mol CH4(g) levert 8,90·105 J warmte op (Binas tabel 56).
1,0 m3 methaan levert dus 40,8 mol × 8,90·105 J mol–1 = 3,6·107 J warmte op.
c Mogelijke antwoorden zijn:
– Het Gronings aardgas is geen zuiver methaan, maar bevat ook nog stikstof en ethaan.
– Het water komt bij de stookwaarde in tabel 28B vrij als waterdamp.
– De omstandigheden waaronder is gemeten zijn niet helemaal vergelijkbaar.
d Het aardgasverbruik per seconde is:
500
500 000 m3 dag–1 = = 5,79 m3 s–1
24  3600
Het door de centrale verbruikte vermogen is dus 5,79 × 32∙106 = 185∙108 J = 185 MW.
Enut 90
Het nuttige vermogen is 90 MW. Het rendement is dus:   100%  100% = 49%
Etot 185
51
e  1,85·108  9,4·107 J s-1
100
Q
f Q = c · m · ΔT, dus T  ; c = 4,18·103 J kg–1 K–1; de massa van 3,0 m3 water is:
cm
m = ρ ∙ V = 0,9982∙103 × 3,0 = 2,9946∙103 kg.
De toegevoerde energie per seconde verwarmt het water dat per seconde door de rivier stroomt.
9, 4 107
Dat betekent dat T   7,5 °C.
4,18 103  2,9946 103
g De temperatuur van het water stijgt van15,0 °C tot 15,0 °C + 7,5 °C = 22,5 °C.
De centrale hoeft dus nog niet te worden stilgelegd.

*8 M(C8H18) = 8 × 12,01 + 18 × 1,008 = 114,22 g mol–1.


40 liter benzine heeft een m = ρ ∙ V = 40 L × 0,72∙103 g L–1 = 2,88∙104 g.
m 2,88 104
Dit staat gelijk aan n =   2,52 102 mol benzine.
M 114, 22
Dit zijn dus 2,52∙102 × 8 = 2,017∙103 mol C-atomen.
2,017  103 mol nuttig gebruikte C-atomen
Het molair rendement is dan:  100%  81%
2500 mol ingevoerde C-atomen

2 Reactiewarmte berekenen

Opdrachten
9 a Omdat de energie-inhoud van stoffen mede wordt bepaald door de temperatuur moeten de
deelnemende stoffen aan het begin en het eind van de reactie dezelfde temperatuur hebben. De druk
moet aan het begin en het eind van de reactie ook hetzelfde zijn, omdat anders een deel van de
energie in arbeid is omgezet.
b 3 C(s)  4 H2 (g)  C3 H8 (g)

50
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

c In de reactie uit vraag b wordt de reactiewarmte alleen bepaald door de vormingswarmte van
propaan, omdat de beginstoffen uitsluitend niet-ontleedbare stoffen zijn met vormingswarmte nul.

10 a H2 O(l)  H2 O(g)
De verdampingswarmte is dus: (–2,42 – (–2,86))105 J mol–1 = +0,44105 J mol–1.
b De ΔE >0, dus de verdamping van water is een endotherm proces.
c Bij verdamping laten de watermoleculen elkaar helemaal los. De watermoleculen trekken elkaar
echter sterk aan door waterstofbruggen. Het kost energie om deze waterstofbruggen tussen de
watermoleculen te verbreken.

11 a C3H8 (g) + 5 O2 (g)  3 CO2 (g) + 4 H2O(l)


b ΔE = (3 × Ev(CO2) + 4 × Ev(H2O)) – (1 × Ev(C3H8) + 5 × Ev(O2))
ΔE = (3 × –3,935 + 4 × –2,86) 105 – (1 × –1,04 + 5 × 0)105 = –22,2105 J mol–1. Deze waarde
komt overeen met de waarde van de verbrandingswarmte in Binas tabel 56.
c

12 a M(C12H22O11) = 342,30 g mol–1 Binas tabel 98).


n 58, 0
n=   1, 694 101 mol sacharose
M 342,30
1 mol sacharose heeft een verbrandingswarmte van –56,47105 J mol–1.
1,69410–1 mol sacharose heeft dus een verbrandingswarmte van
1,69410–1 mol × –56,47105 J mol–1 = –9,57105 J = –9,57102 kJ.
b Een mogelijke verklaring voor een iets lagere energiewaarde :
– Er zijn ook andere koolhydraten en suikers in de energiedrank aanwezig met een lagere
energiewaarde.
850
c 1 cal = 4,184 J, dus 1 kcal = 4,184 kJ. 850 kJ =  203 kcal.
4,184
250 g
d 15 min  38 min .
100 g

*13 a De stookwaarde van propaan = 93,8·106 J m–3.


Het molair volume bij 273 K en p = p0 = 2,24110–2 m3 mol–1, dus de verbrandingswarmte van
propaan is: 93,8·106 J m–3 × 2,24110–2 m3 mol–1 = –21,02105 J mol–1.
De verbrandingswarmte volgens Binas tabel 56 is: –22,19105 J mol–1.

51
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

b Mogelijke verklaringen zijn:


– In Binas tabel 28B staat dat het geproduceerde water als waterdamp vrijkomt.
Zoals je in een eerdere vraag hebt gezien, kost de verdamping van 1 mol water 0,44 10 5 J mol–1.
Omdat er bij de verbranding van 1 mol propaan 4 mol water vrijkomt, betekent dit dat er
4 × 0,44·105 J mol-1 = 1,76·105 J mol–1 aan warmte wordt verbruikt voor de verdamping van
water. Omgerekend zou de berekening van de verbrandingswarmte van propaan uit de
stookwaarden dus 21,02·105 J mol–1 + 1,76·105 J mol–1 = 22,78·105 J mol–1 zijn.
Deze waarde klopt beter.
– De temperatuur in Binas tabel 56 is anders (298 K) dan in Binas tabel 28B (273 K).

*14 a De reactievergelijking is: 6 CO2 (g) + 6 H2O(l)  C6H12O6 (s) + 6 O2 (g)


b Omdat de fotosynthesereactie omgekeerd is aan de verbranding van glucose, is de
reactiewarmte = negatieve verbrandingswarmte: E = +28,16105 Jmol–1
ΔE = (1 × Ev(C6H12O6) + 6 × Ev(O2) – (6 × Ev(CO2) + 6 × Ev(H2O))),
dus 28,16105 J mol–1 = (Ev(C6H12O6) + 6 × 0) – (6 × –3,935·105 + 6 × –2,86105),
dus Ev(C6H12O6) = 28,16·105 (6 × –3,935·105 + 6 × –2,86·105)
= –12,61·105 J mol–1 = –1,261 MJ mol–1

15 a Dodecaan bevat 12 koolstofatomen, dus in de algemene fischer-tropschreactievergelijking is


n = 12. De reactievergelijking wordt dan:
12 CO(g)  (2 12  1) H2 (g)  C12H26 (g)  12 H2O(g) , dus
12 CO(g) + 25 H2 (g)  C12H26 (g) + 12 H2O(g)
b De reactiewarmte van de vorming van 1 mol C12H26(g) bedraagt:
ΔE = (1 × Ev(C12H26) + 12 × Ev(H2O(g)) – (25 × Ev(H2) + 12 × Ev(CO)) =
((–3,53 + 12 × –2,42) – (25 × 0 + 12 × –1,105))∙105 J mol–1 = –19,3∙105 J mol–1.
Dit is een negatieve waarde, dus het Fischer-Tropschproces is een exotherm proces.

3 Reactiesnelheid

Opdrachten
16 a H2 (g) + I2 (g)  2 HI(g)
(7,0  0,0)
b [HI]   1,4 mol L1
5,0
1 [HI] 1,4
s   8,8 103 mol L1 s1
2 t 2  (80  0)

17 a 2 NO(g)+2 H2 (g)  N2 (g)+2 H2O(g)


b De beginconcentraties worden berekend door het aantal mol te delen door het volume van het
0,10 0,20
reactievat.  NObegin   2,0 102 mol L-1.  H2 begin   4,0 102 mol L-1.
5,0 5,0

52
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

Deze concentraties worden ingevuld in een omzettingstabel. Omdat op tijdstip t1 de helft van de
oorspronkelijke hoeveelheid H2(g) over is, is de eindconcentratie H2(g) gelijk aan 2,010–2 mol L–1.
Dat betekent dat er tijdens de reactie –2,010-2 mol L–1 H2(g) is omgezet.
Volgens de reactievergelijking moet er dan ook –2,010–2 mol L–1 NO(g) zijn omgezet en zijn er
+1,010–2 mol L–1 N2(g) en +2,010–2 mol L–1 H2O(g) gevormd. Als deze waarden in de
omzettingstabel worden ingevuld, kunnen de concentraties op tijdstip t1 worden berekend:

concentratie (mol L–1) [NO] [H2] [N2] [H2O]


begin 2,010–2 4,010–2 0,0 0,0
–2 –2 –2
omgezet –2,010 –2,010 +1,010 +2,010–2
eind(t1) 0 2,010–2 1,010–2 2,010–2

c Het tijdstip t1 ligt bij het punt waar de concentratie H 2(g) is gedaald naar 2,010–2 mol L–1. Op t1 is
de [NO] nul geworden, het gevolg is dat de reactie is afgelopen. De [H2] blijft daarom vanaf t1
constant.

d Bij het schetsen van het verloop van de concentraties haal je de begin- en eindconcentraties uit de
omzettingstabel en plaatst deze concentraties bij tijdstip t0 en t1. Je schetst dan kromme lijnen van
het beginpunt naar het eindpunt, waarbij je ervan uitgaat dat de concentraties geleidelijk minder
snel veranderen.

53
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

e De reactiesnelheid bij hogere temperatuur is geschetst met een stippellijn.


Bij hogere temperatuur is de reactiesnelheid in het begin hoger, maar omdat de concentraties van
de deelnemende stoffen daardoor sneller dalen, neemt de reactiesnelheid ook sneller af. De reactie
is dus eerder afgelopen.

18 a Bepaal de y-waarde bij t = 0 minuten en bij 2,0 minuten.


[X] (1,7  3,4)·105 mol L1
s1      7,1·108 mol L1 s1
2t 2  120 s
b Bepaal de y-waarde bij t = 4,0 minuten en bij 5,0 minuten.
[X] (0,60  0,85)·105
s2      2,1·108 mol L1 s 1
2t 2  60
c In vraag a wordt de reactiesnelheid in het begin van de reactie berekend, terwijl in vraag b de
reactiesnelheid later in de reactie wordt bepaald. In vraag b zijn de concentraties van de
beginstoffen lager, dus is de reactiesnelheid in vraag b ook lager.

zeoliet-Y s 
19 a C11H24 (g)   C6 H14 (g) + C5H10 (g)
b Dit is heterogene katalyse, omdat de katalysator zich in een andere fase bevindt dan de reagerende
stoffen.

*20 a Juist, reactiesnelheden zijn hoger bij hogere temperaturen, omdat de kinetische of
bewegingsenergie van de moleculen van de beginstoffen toeneemt. Daardoor wordt de benodigde
activeringsenergie lager.
b Juist, omdat door samenpersen de concentratie van beide gassen stijgt. Bij hogere concentratie
verloopt een reactie sneller.
c Onjuist, omdat bij gebruik van een katalysator alleen de activeringsenergie wordt verlaagd. De
reactiewarmte bij een exotherme reactie wordt uitgedrukt in J mol –1. Per mol gereageerde stof blijft
de reactiewarmte hetzelfde, ook al verloopt de reactie sneller.

*21 a IJzer en kobalt zijn de meest geschikte katalysatoren om brandstoffen mee te maken, omdat deze
beter betaalbaar zijn dan ruthenium en voldoende lange koolstofketens uit synthesegas kunnen
produceren.
b IJzer is gevoeliger voor zwavelverbindingen, dus moet het synthesegas, dat afkomstig is van
zwavelhoudende grondstoffen, vaak worden gezuiverd.
c Men kan dan kiezen voor kobalt als katalysator, omdat dit minder gevoelig is voor
zwavelverbindingen.

54
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

4 Beïnvloeding reactiesnelheid

Opdrachten
22 a Een effectieve botsing is een botsing tussen moleculen of atomen van de beginstoffen die tot een
reactie leidt.
b – De snelheid van bewegen van de moleculen van de beginstoffen moet voldoende hoog zijn.
– De moleculen moeten op de juiste plek tegen elkaar botsen.
c In deze botsing tussen atoom A en molecuul C-B is sprake van een niet-effectieve botsing, omdat
na afloop van de botsing atoom A en molecuul C-B ongewijzigd zijn.

23 a Het is een heterogene katalysator, omdat het rhodium als metaal zich in een andere (vaste) fase
bevindt dan het vloeibare hex-1-een.
b – Rhodium werkt als katalysator voor deze reactie. Omdat daardoor de activeringsenergie van de
reactie wordt verlaagd, stijgt de reactiesnelheid.
– Het rhodium zweeft fijn verdeeld rond in de vloeistof. Daardoor is er een groot
contactoppervlak tussen de vloeistof en de katalysator, waardoor de reactiesnelheid stijgt.

24 a Bij iedere 10 K stijging verdubbelt de reactiesnelheid. Bij 20 K stijging wordt de reactiesnelheid


dus 2 · 2 = 4× hoger. Dus zijn de aardappels bij die temperatuur na 20/4 = 5 minuten gaar.
b (200 – 30) / 10 = 17 × 10 °C, dus 217× sneller, dus ongeveer 130 000× sneller.

25 Hoe groter het contactoppervlak tussen twee reagerende stoffen in een heterogeen mengsel is, hoe
sneller de reactie verloopt. Om te kunnen exploderen moet het melkpoeder zo veel mogelijk in contact
zijn met de zuurstof in de lucht. Als het melkpoeder op een hoopje ligt, is de verdelingsgraad hoog,
maar het contactoppervlak tussen melkpoeder en de lucht laag. Het zal dan niet exploderen.

26 Er kunnen verschillende factoren meespelen, zoals de verdelingsgraad, de concentratie of de aan- of


afwezigheid van een katalysator.
Ook de reactiewarmte is van invloed: Wanneer een reactie sterk exotherm is zal hij ook sneller
verlopen omdat de reactiewarmte gebruikt kan worden om de activeringsenergie te overwinnen.

27 a Dat leidt tot de volgende berekening:


ΔE = (1 × Ev(C) + 4 × Ev(NaCl) – (Ev(CCl4) + 4 × Ev(Na) =
(1 × 0 + 4 × –4,11·105 ) – (– 1,28·105 + 4 × 0) = –15,2·105 J mol–1
b Bij een hogere temperatuur zullen er tussen de moleculen meer effectieve botsingen plaatsvinden.
Hierdoor zal de reactie sneller verlopen.

Eindopdracht Fischer-Tropschproces
28 a Uit strategische en milieutechnische overwegingen willen sommige landen en overheden minder
afhankelijk zijn van aardolie. Met het FT-proces kunnen brandstoffen worden gemaakt uit
hernieuwbare grondstoffen (biomassa).
b Een katalysator verlaagt de benodigde activeringsenergie van een reactie. Waarschijnlijk heeft het
FT-proces een hoge activeringsenergie.
c De reactievergelijking voor de productie van C8H18(g) in de reactor is:
8 CO(g) + 17 H2 (g)  C8H18 (g)  8 H2O(g)
De reactiesnelheid van de reactie is 20 kmol per minuut. Per seconde is dat dan
20 103 mol
 3,3 102 mol s1 .
60 s

55
Nova © Uitgeverij Malmberg

H5 Reacties in beweging

d Als de 200 kmol ingevoerde CO(g) volledig zou worden omgezet in C 8H18(g), dan zou er
200 103 mol
 417 mol s1 C8H18(g) worden geproduceerd. Dit betekent een rendement van
8  60 s
nuttige uitvoer 3,3  102
 100%   100%  79%
theoretisch maximale uitvoer 417
e Mogelijk goede antwoorden zijn:
– de reactieomstandigheden aanpassen zoals de temperatuur of druk;
– de katalysator vernieuwen of schoonmaken;
– de overgebleven beginstoffen opnieuw invoeren in de reactor;
– een andere katalysator inzetten.

56
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

6 Evenwichten
Het koolzuurevenwicht
Praktijk
1 a C6H12O6 (aq) + 6 O2 (g)  6 CO2 (g) + 6 H2O(l)
b Door de vele OH-groepen kan een glucosemolecuul waterstofbruggen vormen met watermoleculen.

2 Door de platte vorm is het oppervlakte van de rode bloedcellen groter, waardoor er sneller uitwisseling
van gassen kan plaatsvinden.

3 In je spieren: daar is de CO2-concentratie het hoogst. Reactie (3) kan hierdoor goed naar rechts
verlopen. Er wordt veel H3O+(aq) gevormd, en de zuurgraad stijgt (de pH daalt).

4 Als de zuurgraad van het bloed stijgt, verloopt reactie (3) meer naar links, want de [H3O+] wordt groter.
De CO2-concentratie stijgt daardoor ook. Hierdoor gaat je ademhalingsfrequentie omhoog.

5 De vorming van extra rode bloedcellen. Met extra rode bloedcellen kan een sporter meer zuurstof
vervoeren naar de spieren en dus een betere sportprestatie leveren.

1 Evenwichtsreacties

Opdrachten
1 a Een aflopende reactie vindt maar naar één kant plaats en gaat door tot een van de beginstoffen op
is. Een evenwichtsreactie vindt tegelijkertijd plaats van links naar rechts en van rechts naar links.
b De reactiesnelheid is dan nul. Er vinden geen reacties meer plaats.
c De reactiesnelheid van links naar rechts is dan precies even groot als de reactiesnelheid van rechts
naar links.

57
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

2 a Onjuist: de reacties vinden nog steeds plaats, maar omdat ze beide kanten op even snel verlopen,
zie je op macroniveau niets meer veranderen.
b Juist: het oplossen gaat door totdat het zout volledig is opgelost.
c Juist: zout kan oplossen en bij indampen wordt het weer vast.
3 a H2O(l)  H2O(g)
b NaCl(s)  Na + (aq) + Cl (aq)
c C12H22O11(aq)  C12H22O11(s)
d C2H6O(l) + 3 O2 (g)  2 CO2 (g) + 3 H2O(l)
e O2(g)  O2(aq)

4 a CaCO3 (s) + CO2 (aq) + H2O(l)  Ca 2+ (aq) + 2 HCO3 (aq)


b Ca 2+ (aq) + 2 HCO3 (aq)  CaCO3 (s) + CO2 (g) + H2O(l)
c De concentratie koolstofdioxide in het water bepaalt de richting. Dit is de enige factor die blijkbaar
verandert: de concentraties Ca2+ en HCO3– blijven aanvankelijk immers gelijk.

5 a Kristalwater is water dat is ingebouwd in het kristalrooster (ionrooster).


b Er staat dan altijd achteraan in de naam ‘hydraat’ vermeld.
c CoCl2(s) + 6 H2O(l)  CoCl2 6 H2O(s)
d kobaltchloridehexahydraat
e de luchtvochtigheid
f Bij hoge luchtvochtigheid zal het zout kristalwater opnemen. De reactie naar rechts vindt met name
plaats. Er zal veel hydraat worden gevormd. Bij hoge luchtvochtigheid is het beeldje roze. Het
hydraat zal dus roze zijn en het watervrij kobaltchloride blauw.

6 a Hemoglobine, dat bindt zuurstof en koolstofdioxide.


b De concentratie van beide stoffen in het bloed: in de longen is de zuurstofconcentratie hoog, in de
cellen de koolstofdioxideconcentratie.
c Koolstofmono-oxide bindt blijkbaar veel sterker dan zuurstof en koolstofmono-oxide en gaat niet
meer van die bindingsplaats af.

*7 a 6 CO2 (g) + 6 H2O(l)  C6H12O6 (aq) + 6 O2 (g)


b aminozuren, vetzuren en polysachariden
c H2O. CO2 komt niet voor in de processen van de lichtreactie.
d CO2 heeft één zwart bolletje, glucose (C6H12O6) heeft er zes. Het aantal zwarte bolletjes geeft aan
uit hoeveel koolstofatomen de verbinding bestaat.
e Koolstofdioxide wordt gevormd in de citroenzuurcyclus en water tijdens de oxidatieve
fosforylering.
f Omdat fotosynthese en de verbranding van glucose in het lichaam in heel veel deelstapjes
plaatsvinden, bestaat er niet zoiets als ‘de fotosynthesereactie’ of ‘de verbrandingsreactie’. Je kunt
in dit geval dus niet spreken van omkeerbare reacties.

2 Evenwichtsvoorwaarde

Opdrachten
8 a Onjuist: bij evenwicht vinden nog steeds reacties plaats waarbij de snelheid van de heengaande
reactie even groot is als die van de teruggaande reactie.

58
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

b Onjuist: dit geldt alleen als er evenwicht is en geldt: Q = K.


c Onjuist: de concentratiebreuk is pas constant wanneer evenwicht is bereikt.
d Juist
e Onjuist: als je de concentratie van een van de stoffen in een evenwicht verandert, verandert op dat
moment alleen de waarde van Q.
f Juist

[NO2 ]2
9 a K=
[NO]2[O2 ]
[Fe2+ ]2[I2 ]
b K
[Fe3+ ]2[I- ]2
[PCl5 ]
c K=
[PCl3 ] [Cl2 ]

[Mn 2+ ][Fe3+ ]5
d K=
[MnO4 ][H + ]8[Fe2+ ]5

e K = [Ba 2+ ][SO42 ]
[I2 ]
f K=
[Cu 2+ ][I- ]3
[Fe2+ ]3
g K=
[Fe3+ ]2

h K =[Ag+ ]3 [PO43 ]
1
i K=
[O 2 ]

[PCl5 ] 4,2 105


10 a K= = = 8,3 102
[PCl3 ] [Cl2 ] 1,3·102  3,9·102
b Het evenwicht ligt links, want K < 1.

0,020 2, 0  108
11 a [I2] = = 4,0⋅10−3 mol L−1 en [I] = = 4,0⋅10−9 mol L−1
5,0 5, 0
[I]2 (4,0 109 ) 2
Q= = = 4,0 1015 , er is nog geen evenwicht bereikt, want Q is niet gelijk aan de
[I2 ] 4,0 103
waarde van K.
b De waarde van Q is kleiner dan de waarde van K. Er zal daarom nog I2(g) omgezet gaan worden in
I(g), zodat de noemer kleiner wordt en de teller groter. De waarde van Q zal dan groter worden en
gelijk kunnen worden aan 5,6·10–12.

12 a CO2(g) en O2(g)
b Gasuitwisseling met de bovenste longen vindt alleen plaats via diffusie.
c Je longblaasjes hebben een zeer groot oppervlak. Zo is er veel meer kans voor de deeltjes om te
botsen. De verdelingsgraad is dus verhoogd door de bouw van je longen.
d Het bloed dat de longhaarvaatjes verlaat, heeft dezelfde partiële gasdruk van CO 2 als de
longblaasjes, maar een lagere partiële gasdruk voor O2 dan de longblaasjes.

59
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

*13 a Er worden twee H-bruggen gevormd tussen de zuurgroepen van twee azijnzuurmoleculen.
b Stel dat x mol L–1 monomeer is omgezet in de dimeer.
concentratie (mol L–1) monomeer dimeer
begin 5,4·10–4 0
omgezet –x +½x
evenwicht 5,4·10–4 – x ½x

1x
[dimeer]
K= = 2 = 3,2  104
[monomeer]2 (5,4  10-4  x)2
1 x
2  (5,4  104  x)2
3,2  104
1,56·10–5 x = 2,91·10–7 – 10,8·10–4 x + x2
x2 – 1,10·10–3 x + 2,91·10–7 = 0
1,10  103  (1,10  103 )2  4  2,91  107
x  4,43  104 of 6,6  104
2
Omdat x niet groter kan zijn dan 5,4·10–4 mol L–1 moet x gelijk zijn aan 4,43·10–4 mol L–1.
4, 43 104
Omgezet in het dimeer = 100%  82%
5, 4 104
c de H-bruggen tussen de ethaanzuurmoleculen
d De [dimeer] neemt af (en dus neemt de [monomeer] toe), waardoor de waarde van K daalt.

14 a 3 O2(g)  2 O3(g)
[O3 ]2
b K=
[O2 ]3
V 1
c n ; Vm = 164 dm3 mol–1, dus het aantal mol gas per liter bedraagt  6,10 103 mol L–1.
Vm 164
Het ozongehalte is 2,0 volume-ppm.
Omdat alle gassen hetzelfde molair volume hebben, geldt dat het volume-ppm gelijk is aan het
mol-ppm.
De concentratie ozon is 2,0·10–6 × 6,10·10–3 = 1,2·10–8 mol L–1.
[O3] = 1,2·10–8 mol L–1 [O2] = 6,10·10–3 – 1,2·10–8 = 6,1·10–3 mol L–1.
[O3 ]2 (1,2 108 ) 2
d K= = =6,3 1010
[O2 ] 3
(6,1 103 )3

15 a 3 HCHO + NH3 + 3 HCN  N(CH2CN)3 + 3 H2O


[CaNTA  ] [CaCit  ]
b K1 = 3
; K2 =
2+
[Ca ] [NTA ] [Ca 2+ ] [Cit 3 ]
c Evenwicht 1 ligt meer naar rechts dan evenwicht 2. Je hebt dus minder mol Na3NTA nodig dan
Na3Cit om dezelfde hoeveelheid Ca2+ te binden (verlaging van [Ca2+] te bewerkstelligen).
d Wanneer het evenwicht is ingesteld, geldt [Ca2+] = 1,0·10–5 mol L–1 en
[CaCit-] = 2,0·10–3 − 1,0·10–5 = 2,0·10-3 mol L–1;
[CaCit - ] 2,0·103
K2 = 3
= 5 3
= 6,3 103 , dus [Cit3–] = 3,2·10–2 mol L–1.
[Ca ]  [Cit ] 1,0·10
2+
 [Cit ]
e Aantal mol Na3Cit nodig per liter = 3,2·10–2 + 2,0·10–3 = 3,4·10–2 mol. m = n · M;
M(Na3Cit) = 3 × 22,99 + 6 × 12,01 + 5 × 1,008 + 7 × 16,00 = 258,07 g mol–1.
m = 3,4·10–2 × 258,07 = 8,8 gram

60
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

3 Bijzondere evenwichten

Opdrachten
16 a Wanneer er minder dan de maximale oplosbare hoeveelheid per kg water wordt toegevoegd, zal
alle zout oplossen en is de reactie aflopend.
b een oplossing waarin de maximale hoeveelheid zout per kg water is opgelost
c Er ligt nog wat vast zout op de bodem.
d Ks = [Fe3+][OH–]3 = 2,8·10–39

17 a Het zijn geen chemische reacties.


b Bij oplosevenwichten van zouten staan links en rechts van de pijl verschillende deeltjes.
Omdat links een vaste stof staat, is de concentratiebreuk geen breuk, maar een product. Bij een
verdelingsevenwicht staat links en rechts van de pijl hetzelfde deeltje. Omdat er zowel links als
rechts van de pijl sprake is van een concentratie, is de concentratiebreuk een verhouding.

18 a een suspensie
b PbCl2(s)  Pb2+(aq) + 2 Cl–(aq) en PbF2(s)  Pb2+(aq) + 2 F–(aq)
c Ks = [Pb2+][Cl–]2 = 1,7·10–5. Met [Pb2+] = x mol L–1 en [Cl–] = 2x mol L–1 : x·(2x)2 = 1,7·10-5 levert
dit x = [Pb2+(aq)] = 1,6·10–2 mol L–1.
d Als [Pb2+] = 1,9·10–4 mol L–1, dan is [F–] = 2 × 1,9·10–4 = 3,8·10–4 mol L–1. Invullen in de
evenwichtsvoorwaarde geeft: Ks = [Pb2+][F–]2 = 1,9·10–4 × (3,8·10–4)2 = 2,7·10–11
e Nee, want de oplosbaarheid in de reeks PbCl2, PbBr2, PbI2 neemt alleen maar af, dus als de Ks van
PbF2 in de reeks had gepast, zou de waarde groter moeten zijn dan de waarde van PbCl2. F– is
immers het kleinste ion in de reeks.

*19 a Tetramoleculen kunnen geen waterstofbruggen vormen met de watermoleculen, tetra is dus een
hydrofobe vloeistof.
b lichtgeel tot lichtbruin
c Tetra vormt de onderste laag, want tetra heeft een grotere dichtheid dan water (Binas tabel 11).
d

e De molaire massa van I2 is I2 = 2 × 126,9 = 253,8 g mol–1.


m 1,5  103
1,5 mg I2 komt overeen met n    5,91  106 mol I2.
M 253,8
Een deel van deze hoeveelheid, x mol, migreert naar de tetralaag:
hoeveelheid stof (mol) I2(aq) I2(tetra)
begin 5,91·10–6 0,0
omgezet –x +x
evenwicht 5,91·10–6 – x x

n 5,91  106  x
De evenwichtsconcentratie [I2(aq] =  M;
V 5,0  103
n x
de evenwichtsconcentratie [I2(tetra)] = 
V 10  103

61
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

Invullen in de evenwichtsvoorwaarde levert:


x
[I2 (tetra)] 10  10 3 (5,91  106  x) x
K  85,0   ; 85   ;

(5,91  10  x) 10  103
6
[I2 (aq)] 5,0  10 3

5,0  103
85×10∙10-3(5,91∙10-6 – x) = 5,0·10–3x; 5,02·10–6 – 0,85x = 5,0·10–3x; 5,02·10–6
5,02  106
= 0,855x; x   5,87  106 mol I2.
0,855
5,91  106  5,87  106 5,87  106
[I2 (aq)]   8,0  106 mol L–1 en [I2 (tetra)]   5,9  104 mol L–1
5,0  103 10,0  103

20 Antwoord B is juist.
Het oplosbaarheidsproduct Ks = 6,8·10–6. [Mg2+(aq)] = [CO32–(aq)] = 6,8·10–6 = 2,6·10–3 mol L–1.
De volumeafname is 380 mL, dus 0,38 × 2,6·10–3 = 9,9·10–4 mol.
Dat komt overeen met 9,9·10–4 × 84,32 = 0,084 g.

21 Antwoord C is juist.
1,5·1011
Ks  [Ca 2+ (aq)][F- (aq)]2 = 1,5·10-11. Dan [F (aq)] = 2 · 3  3,1·104 mol L1.
4

22 a

Partiële ladingen weergeven. Het koper(II)ion wordt omgeven door watermoleculen waarbij de
negatieve kant van het watermolecuul zich richt naar het positieve metaalion.
b

Het koper(II)ion wordt omgeven door ammoniakmoleculen waarbij de negatieve kant van het
ammoniakmolecuul zich richt naar het positieve metaalion.
c De lichtblauwe kleur verandert in donkerblauw, want Cu2+(aq) wordt omgezet in Cu(NH3)42+(aq).
[Cu(NH3 ) 42+ ]
d K=
[Cu 2+ ][NH3 ]4
1
e In Binas staat het evenwicht net andersom, dus hier geldt K  14
 1,4 1013 .
7,1 10

n  [CO2 ]  V  4 105 1330 106 1012  5,32  1016 mol CO2. M(CO2) = 44,010 g mol
–1
23 a
(Binas tabel 98);
m  n  M  5,32  1016  44,010  2,3 1018 gram = 2  1015 kg.
[CO2 (aq)]
b Kv 
[CO2 (g)]

62
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

c Met behulp van het volume-ppm kan de concentratie CO2(g) worden berekend.
400
Per mol lucht bevindt zich 6
 4,00  104 mol CO2;
10
n 4,00  10 4
[CO2 (aq)] 4 105
[CO2 (g)]    1,79  105 mol L–1; K v   2
V 22,4 [CO2 (g)] 1,79  105
650
 1,63 keer zo groot, dus 1,63 1,79 105  2,92 105 mol L ;
–1
d [CO2(g)] is dan
400
[CO2 (aq)] [CO2 (aq)]
Invullen in de evenwichtsvoorwaarde geeft: 2 ;
[CO2 (g)] 2,92  105
2  2,92  105  [CO2 (aq)]  6 105 mol L–1;
6
De hoeveelheid CO2 is de oceaan is met een factor  1,5 toegenomen tot 1,5  2  1015  3 1015 kg.
4
e In de oceanen zit een enorme hoeveelheid CO2 opgeslagen. Als de CO2-concentratie in de lucht
toeneemt, neemt de oceaan een enorme hoeveelheid extra CO2 op. De uitspraak snijdt dus hout.

4 Beïnvloeding van evenwichten

Opdrachten
24 a Wanneer de druk wordt verhoogd, verschuift het evenwicht naar de kant van de minste deeltjes.
Dat is in dit geval de rechterkant. Het evenwicht verschuift naar rechts.
b Wanneer de druk wordt verhoogd, verschuift het evenwicht naar de kant van de minste deeltjes.
Omdat in deze evenwichtsreactie links en rechts evenveel deeltjes staan, gebeurt er niets.
c Wanneer de druk wordt verhoogd. verschuift het evenwicht naar de kant van de minste deeltjes.
Dat is in dit geval de linkerkant, want alleen CO2(g) heeft een concentratie. Het evenwicht
verschuift naar links.

25 Antwoord A is juist. Volumetoename betekent verlaging van de concentraties.


Het evenwicht verschuift dan naar de kant van de meeste deeltjes in de gasfase.

26 a Platina is een katalysator. De ligging van het evenwicht verandert niet, maar het stelt zich wel
sneller in.
b Wanneer de temperatuur wordt verhoogd, verschuift het evenwicht naar de endotherme kant.
Dat is in dit geval de linkerkant.
c Wanneer het reactiemengsel wordt samengeperst, verschuift het evenwicht naar de kant van de
minste deeltjes. Dat is in dit geval de rechterkant.
d Wanneer er extra koolstofdioxide wordt toegevoegd, zal de reactie naar links tijdelijk sneller
verlopen. Het evenwicht verschuift naar links.
e Neon is een edelgas, het komt niet voor in de evenwichtsvoorwaarde en is geen katalysator.
Het evenwicht wordt niet beïnvloed.

27 a De katalysator verhoogt de beide reactiesnelheden, hierdoor wordt de insteltijd van het evenwicht
verkort en is de opbrengst per uur groter.
b

c Bij een hoge druk verschuift het gasevenwicht naar de kant van de minste aantal deeltjes, dus naar
de kant van ethanol. Daarnaast is de reactiesnelheid bij hogere druk (dus hogere concentraties)
groter, waardoor er in dezelfde tijd meer ethanol wordt gevormd: de insteltijd is korter.

63
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

d Het voordeel is dat de insteltijd wordt verkort. Het nadeel is dat het evenwicht naar links verschuift,
de endotherme kant).
e ∆E = Ev(reactieproducten) – (Ev(beginstoffen) = Ev(C2H5OH(g)) – (Ev(C2H4(g) + Ev(H2O(g))
In Binas tabel 57B staat ethanol als vloeistof. Je moet dus ook de verdampingswarmte van ethanol
meenemen in je berekening: ∆E(verdampingswarmte) = + 0,42·105 J mol–1.
∆E = –2,78·105 + 0,42·105 – (0,52·105 – 2,42·105) = –0,46·105 J mol–1 = –46 kJ mol–1

[CH3OH]
28 a K
[CO][H 2 ]2
b ΔE is de som van de vormingswarmte van methanol, de verdampingswarmte van methanol (Binas
tabel 59B) en de ontledingswarmte van CO.
Dus ∆E = Ev(reactieproducten) – (Ev(beginstoffen) = Ev(CH3OH(g)) – (Ev(CO(g) + 2 × Ev(H2(g)).
In Binas tabel 57B staat methanol als vloeistof. Je moet dus ook nog de verdampingswarmte van
methanol meenemen in je berekening: ∆E(verdampingswarmte) = + 0,37·105 J mol–1.
∆E = –2,39·105 + 0,37·105 – (– 1,105·105 + 2 × 0) = –0,92·105 J mol–1 = –92 kJ mol–1
c Bij temperatuurstijging verschuift het evenwicht naar de endotherme kant, dus naar links.
De opbrengst zal lager zijn.
d Bij samenpersen verschuift het evenwicht naar de kant van de minste gasdeeltjes, dus naar rechts.
De opbrengst zal hoger zijn.
e Een katalysator heeft geen invloed op de ligging van het evenwicht, dus de opbrengst zal even
groot zijn. Omdat het instellen van het evenwicht langer duurt, zal de opbrengst per uur lager zijn.

29 a Er gebeurt niets, want een vaste stof heeft geen invloed op de ligging van een evenwicht.
b Dan verhoog je de OH–-concentratie, waardoor het evenwicht naar links verschuift.
c Fe3+ bindt CN–-ionen tot een complex ion. Dit evenwicht (zie Binas tabel 47) ligt zeer sterk aan de
kant van het complexe ion dus [CN–] wordt zeer laag waardoor het goudevenwicht naar links
aflopend wordt.

30 Antwoord C is juist. Bij constante druk neemt door toevoegen van helium het volume toe en dus de
concentratie af. Gevolg is dat het evenwicht verschuift naar de kant met de meeste gasdeeltjes dus
naar rechts, dus meer PCl3.

31 Antwoord B is juist. Volumetoename betekent verlaging van de concentraties. Het evenwicht


verschuift dan naar de kant van de meeste deeltjes in de gasfase.

32 a CaF2(s)  Ca2+(aq) + 2 F–(aq)


b Al3+(aq) + 6 F–(aq)  AlF63–(aq)
c Aan de dissociatieconstante (2·10–20) is te zien dat het aluminiumfluoridecomplex erg stabiel is.
De vorming van dit complex onttrekt fluoride-ionen uit de oplossing. Het oplosevenwicht,
CaF2(s)  Ca2+(aq) + 2 F–(aq), zal hierdoor naar rechts verschuiven en daarmee neemt de
oplosbaarheid toe.

33 a Uit Binas tabel 51 blijkt dat de waarde van K afneemt bij toenemende temperatuur. Dat betekent dat
het evenwicht bij temperatuurstijging naar links verschuift. Omdat het evenwicht bij
temperatuurstijging altijd naar de endotherme kant verschuift, is links dus de endotherme kant, en
rechts de exotherme kant van de reactie.
b Wanneer je het reactiemengsel samenperst, verschuift het evenwicht naar de kant van de minste
deeltjes. Omdat in deze evenwichtsreactie links en rechts evenveel deeltjes staan, gebeurt er niets.
c Je kunt het evenwicht naar rechts laten verschuiven door de temperatuur te verlagen, de
concentratie I2(g) en/of H2(g) te verhogen.

64
Nova © Uitgeverij Malmberg

H6 Evenwichten

34 a Het volume is 1,0 dm3, dus de beginconcentraties zijn: [NO] = 0,200 M; [Cl2] 0,100 M;
het aantal mol L–1 omgezet Cl2(g) = 0,100 × 0,85 = 0,085 mol;

concentratie (mol L–1) [NO] [Cl2] [NOCl]


begin 0,200 0,100 0,0
omgezet –2 × 0,085 –0,085 +2 × 0,085
evenwicht 0,030 0,015 0,170

[NOCl]2 (0,170)2
Invullen in de evenwichtsvoorwaarde geeft: K    2,1  103
[NO]2[Cl2 ] (0,030)2  0,015
b Bij hogere temperatuur ligt het evenwicht meer aan de endotherme kant, dus meer links. Dus er is
minder chloor omgezet.

Eindopdracht Koolzuurevenwicht
[H3O ][HCO3 ]
35 a K
[CO2 ]
b Als de [H3O+] te hoog wordt, verschuift het evenwicht naar links en neemt de [CO2] toe.
De ademhalingsfrequentie neemt dan toe.
c Door hyperventilatie daalt de [CO2]. Hierdoor verschuift het evenwicht naar links en neemt de
[H3O+] af.
d Bij een hoge temperatuur verschuift het evenwicht naar de endotherme kant, dus naar links.
De [CO2] neemt toe en de ademhalingsfrequentie ook.
[H3O ][HCO3 ] 4,0  108  [HCO3 ] 4,5  107 [HCO3 ]
e K  4,5  107  ;   11 ;
[CO2 ] [CO2 ] 4,0  108 [CO2 ]
dus [HCO3–] : [CO2] = 11 : 1.
f Als je voedingspatroon veel invloed zou hebben op de zuurgraad van je bloed zou je ademhaling
steeds ontregeld zijn. Dat is (gelukkig) niet het geval.

65
Nova © Uitgeverij Malmberg

Colofon
Auteurs
Ilse Landa
Joris Schouten
Toon de Valk
Bas Zoon

Eindredactie
Aonne Kerkstra

Practicumbegeleiding
Peter Verweij

Foto omslag
Shutterstock

Illustraties
Erik Eshuis Infographics, Groningen

ISBN 978 94 020 5830 7


Release 2019

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, St.b.
worden verveelvoudigd, opgeslagen in een 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp).
mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in
manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken
van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever
deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b te wenden.
Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, © Malmberg ’s-Hertogenbosch

66

You might also like