You are on page 1of 28

Goed om te weten!

 Persoonlijke voornaamwoorden
 Bezittelijke voornaamwoorden
 Aanwijzende voornaamwoorden
 Vragende voornaamwoorden
 Betrekkelijke voornaamwoorden
getal onderwerpsvorm voorwerpsvorm

1e persoon ev ik Me, mij

2e persoon ev Je, jij, u, gij Jou, je, u

3e persoon ev Hij, zij, het Hem, haar, het, d’r,’m

1e persoon mv Wij, we ons

2e persoon mv jullie Jullie

3e persoon mv Zij, ze Hun, hen


 Ik heb het je nog zo gezegd.
 Jullie moeten haar met rust laten.
 Wij zagen het huis. Het moet geschilderd
 Het is zeker, dat Inez vanmiddag komt.
getal bijvoeglijk zelfstandig

1e persoon ev mijn, m'n het mijne

2e persoon ev jouw, je, uw het jouwe, het uwe

3e persoon ev zijn, z’n, haar, d’r Het zijne, het hare

1e persoon mv ons, onze het onze

2e persoon mv jullie, uw het uwe

3e persoon mv hun het hunne


Ik
heb je gezegd
dat zijn vrienden
weg moesten gaan
Julliemoeten jullie
fietsen in de schuur
zetten
Heb je je/jouw moeder
weggebracht?

Maar:

Heb je mijn moeder


weggebracht?
Heb je ons huis verkocht?
 Toen ze tegen hem gezegd
had, dat ze zijn moeder niet
kon luchten of zien, liep hij
met een gekwetste blik in z’n
ogen van d’r weg.
Aanwijzende De aanwijzende
voornaamwoorden wijzen voornaamwoorden die en dat zijn
iets aan. altijd vervangbaar door dit of
Ze kunnen zelfstandig en deze.
bijvoeglijk gebruikt worden.
Deze degenen

Die gene

Dat Dusdanige

Dit Dergelijke

Dezelfde Zodanige

Hetzelfde zelf

Diezelfde gindse

Datzelfde diegene

Zo’n datgene

Zulk, zulk een


 Dit boek is van mij
 Ik heb dit echt niet geweten.
 Dat huis heb ik gekocht.
 Heb ik dat gekocht?
 Vragende voornaamwoorden vragen naar namen,
eigenschappen of nadere detaillering.

 Wie heeft hier zitten roken?


 Wat ligt daar op de grond?
 Welk boek was dat?
 Wiens fiets ligt daar op straat?

 De voornaamwoorden wie en wat worden


zelfstandig gebruikt
 Welk(e) en Wat voor worden bijvoeglijk gebruikt
 Een betrekkelijk voornaamwoord heeft
betrekking op iets dat al eerder in de zin
genoemd is: een woord, woordgroep, of een hele
zin.
 In die zin wordt over dat woord informatie
toegevoegd.
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden
zijn: DIE, DAT, WIE en WAT
en in de geschreven taal kun je ook nog wel eens
WIENS, WIER, WELKE of HETGEEN tegenkomen.
De woorden die betrekkelijk voornaamwoord
kunnen zijn, moet je goed kunnen
onderscheiden van andere woordsoorten.

Wie kan bijvoorbeeld betrekkelijk


voornaamwoord zijn, maar ook vragend
voornaamwoord. We zullen de
probleemgevallen even langslopen.
Ik weet niet wie dat is.

Wie heeft geen antecedent. Je kunt bovendien


de zin vanaf het woordje wie ombouwen tot
een vraagzin (Wie is dat?). Het is dus een
vragend voornaamwoord.
 Dat is de baas voor wie ik werk.

 Wie heeft een antecedent (de baas) en is dus


betrekkelijk voornaamwoord.
 Is dat nou die mooie woning?

 Die kun je vervangen door deze en is dus


aanwijzend voornaamwoord.
 Ik houd van jam die niet te zoet is.

 Die heeft een antecedent (jam) en kan niet


vervangen worden door deze. Het is dus een
betrekkelijk voornaamwoord.
 Dat hondje is erg lief .

 Dat kun je vervangen door dit: het is een


aanwijzend vnw.
 Het proefwerk dat ze moesten maken, bleek
erg moeilijk te zijn.

 Dat heeft een antecedent (proefwerk) en is


dus een betrekkelijk voornaamwoord.
 Dat hij niet kwam, wist ik niet.

 Dat heeft geen antecedent en is dus geen


betrekkelijk voornaamwoord. Omdat je het
niet kunt vervangen door dit, is het ook geen
aanwijzend voornaamwoord. Dan blijft er een
mogelijkheid over: dat is een voegwoord (zie
hoofdstuk 9).
 Wiens boek is dat?

 Wiens heeft geen antecedent. Het is een


vragend voornaamwoord.
 Dat zijn de kinderen wier vader bij de politie
werkt.

 Wier heeft een antecedent (kinderen) en is


dus betrekkelijk voornaamwoord.
 Je mag alles hebben wat ik heb.

 Wat heeft betrekking op alles en is dus


betrekkelijk voornaamwoord.
 Bij de betrekkelijke voornaamwoorden wie en
wat is het mogelijk dat het antecedent bij
wijze van spreken in het betrekkelijk
voornaamwoord zit.
 Wat je zegt geloof ik niet.
 Datgene, wat je zegt, geloof ik niet.
 Wie de schoen past, trekke hem aan.
 Degene die de schoen past, trekke hem aan.

You might also like