You are on page 1of 9

Thema 4 Winkels

TAALCOMPLEET A2

4.1 Mijn werkdag


Opdracht 3
a. b. c. d. e. f. g. h. i. j.
10 3 7 2 9 1 4 8 6 5

Opdracht 5
1. Hij beschrijft zijn auto. 6. Ik ben arts. En wat is jouw beroep?
2. … dus ik moet vroeg opstaan. 7. Ik wijs het goede plaatje aan.
3. Victor is mijn baas. 8. We hebben elke maand een vergadering.
4. Ik kan ze nergens vinden. 9. Je mag één ding uitzoeken.
5. Ik eet elke werkdag om 7.30 uur mijn
ontbijt.

Opdracht 6
1. c. aantrekken 3. e. oplossen 5. d. worden
2. a. beantwoorden 4. b. helpen

Opdracht 7
1. aanwijzen 3. beschrijven 5. uitzoeken 7. opstaan
2. beantwoorden 4. oplossen 6. aantrekken

Opdracht 8
1. de activiteiten 3. de beroepen 5. de vergaderingen
2. de klanten 4. de bazen 6. de werkdagen

Opdracht 9
1. nergens 2. wakker 3. aanwijzen 4. beantwoorden

Opdracht 11
1. beroep 3. staat … op 5. klanten
2. wijst … aan 4. wakker 6. beantwoordt

Opdracht 12
Om 6.45 uur sta ik op. Om 14.30 uur stuur ik een pakje op.
Om 6.50 uur zoek ik kleren uit. Om 15.00 uur speel ik een spelletje.
Om 6.55 uur smeer ik mijn huid in. Om 15.25 uur bel ik mijn broer terug.
Om 7.00 uur trek ik mijn kleren aan. Om 15.50 uur laad ik mijn telefoon op.
Om 7.15 uur eet ik mijn ontbijt. Om 15.55 uur hang ik de was op.
Om 7.40 uur poets ik mijn tanden. Om 17.00 uur neem ik medicijnen in.
Om 8.10 uur breng ik de kinderen weg. Om 18.45 uur kook ik eten.
Om 8.35 uur pas ik op de baby van de buren. Om 19.50 uur nodig ik de buren uit voor een
Om 10.00 uur maak ik de keuken schoon. feest.
Om 11.30 uur spreek ik met een vriendin af. Om 20.15 uur sport ik.
Om 14.15 uur haal ik de kinderen op. Om 22.30 uur ga ik naar bed.

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


4.2 Morgen moet ik werken. – Daarom moet ik vroeg opstaan.
Opdracht 17
1. Ik ben Iza. 6. Vervolgens loop ik naar de bushalte.
2. Op werkdagen moet ik om 8.00 uur weg. 7. Ik werk in een kledingwinkel.
3. Daarom kom ik om 6.45 uur uit bed. 8. Daarom draag ik altijd nette kleren.
4. Dan ga ik onder de douche. 9. Ik ga nu altijd met de bus naar mijn werk.
5. Daarna eet ik mijn ontbijt. 10. Waarschijnlijk koop ik dit jaar een auto.
In de zinnen 2, 3, 4, 5, 6, 8, 10 staat wie of wat na het werkwoord.

Opdracht 18
1. b. Vandaag moet ik werken. 3. a. De buurvrouw brengt ze vandaag.
2. b. Daarom breng ik de kinderen niet naar 4. b. Morgen werk ik thuis.
school. 5. b. Dan kan ik ze brengen.

Opdracht 19
1. Sinds 2016 is Inaam in Nederland. 5. Gisteren heb ik het uitje georganiseerd.
2. Helaas is de winkel dicht. 6. Om 8.30 uur gaat de school open.
3. Waarschijnlijk ga ik morgen zwemmen. 7. Misschien gaan we uit eten.
4. Morgen is het maandag. 8. Helaas kan ik de brief nergens vinden.

4.3 Ik zoek een boek.


Opdracht 23
a. over een boek voor Ozans opleiding e. over de prijs van het boek
c. over de naam van de schrijver g. over wanneer het boek in de winkel is

Opdracht 24
1. Ozan praat eerst te zacht. 5. Ozan bestelt het boek voor niveau 1.
2. Ozan zoekt een boek voor zijn school. 6. Het boek is nu niet in de winkel.
3. De medewerker zoekt het boek op de 7. Ozan wil twee boeken bestellen.
computer.
4. Ozan moet de achternaam van de
schrijver spellen.

Opdracht 26
1. a. De docent praat duidelijk. 5. b. De cursus is moeilijk.
2. a. Ik ga naar een nieuwe school. 6. a. Felix leert Engels.
3. b. Je schrijft het woord niet goed. 7. b. Francis Patak heeft dat boek gemaakt.
4. b. Ik heb niets gegeten. 8. a. Wil je dat ik de boodschappen doe?

Opdracht 27
1. Jan doet veel moeite voor zijn baan. 4. Ik ga direct weg.
2. Ik vind het geweldig. 5. Voor de veiligheid moet u handschoenen
3. Sifra heeft een nieuw systeem op de aan.
computer. 6. Dat ga ik zeker doen.

Opdracht 28
1. Hij heeft niks gedaan. 4. Ik spreek Nederlands op niveau A2.
2. Het systeem is langzaam. 5. De studie duurt vier jaar.
3. Ik hoor stemmen op de gang.

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


Opdracht 29
1. ge / wel / dig 3. schrij / ver 5. op / lei / ding
2. ver / keerd 4. vei / lig / heid 6. di / rect

Opdracht 31
g e w e l d i g
s t e m
d i r e c t
z e k e r
s t u d i e
Z a l
v e i l i g h e i d
de werkdag

Opdracht 32
1. schrijver 3. moeite 5. niks 7. systeem
2. niveau 4. verkeerd 6. opleiding

Opdracht 33
Bijvoorbeeld:
1. Zal ik je helpen? / Kan ik je helpen? 4. De telefoon mag maximaal € 150,- kosten.
2. Wat is uw / jouw e-mailadres? 5. Welke schoenen zal ik kiezen?
3. Wanneer zijn de schoenen in de winkel? 6. Hoeveel kaas wilt u / wil je hebben?

4.4 Hij, het, ze


Opdracht 36
1. Ze is: de nieuwe 3. Hij is: de nieuwe broek 6. Hij is: onze auto
schoenen 4. Ze is: hun mutsen 7. Ze is: de pillen
2. Het is: het boek 5. Het is: het spelletje

Opdracht 37
1. Hij 2. Ze 3. Het 4. Het 5. Hij 6. Ze

Opdracht 38
Bijvoorbeeld:
1. Hij ligt op tafel. 4. Hij staat tegen de muur.
2. Het kost € 2,50. 5. Hij komt over tien minuten.
3. Ze zitten in de map. 6. Ze zijn van Jaïra.

4.5 Tips bij het luisteren


Opdracht 41
1. b. iets ruilen 2. b. de bon + c. geld

Opdracht 43
a. Hoe heet het meisje? e. Hoe ziet het meisje eruit?
c. Hoe oud is het meisje? f. Waar is het meisje nu?

Opdracht 45
b. de prijs van de onderbroeken

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


Opdracht 46
1. b. november 3. b. sportspullen
2. a. Het is bijna december. 4. c. voetbalschoenen en een zwembroek

4.6 Online bestellen


Opdracht 49
1. ja 4. veertig
2. morgen 5. € 8,49
3. blauw, roze en geel 6. Hij is heel stevig en veilig.

Opdracht 50
1. c. voeren 2. c. de schaar 3. b. de nagels 4. c. knippen
5. a. voelen 6. b. het doekje 7. a. de borstel 8. c. scherp

Opdracht 51
1. Ik zoek een product om mijn auto te wassen.
2. Ze maakt haar haren mooi met een borstel.
3. Mijn tas is stevig. Hij gaat niet snel kapot.
4. Het antwoord is perfect. Heel goed!

Opdracht 52
Bijvoorbeeld:
1. Een doekje / trui is zacht. 4. Elsa doet pennen / geld in het bakje.
2. Een schaar / mes is scherp. 5. Kan hij hier even naar de wc?
3. Wil je twee flessen wijn / drank kopen?

Opdracht 53
1. de bakjes 3. de borstels 5. de doekjes
2. de scharen 4. de flessen 6. de producten

Opdracht 54
1. knipt 2. voer 3. plast 4. voelt

Opdracht 55
/a/ /aa/ /e/ /ee/ /a/ /aa/ /e/ /ee/
1. X 4. X
2. X 5. X
3. X 6. X

Opdracht 56
1. de fles 2. de schaar 3. het doekje
4. het bakje 5. tien nagels 6. de borstel

Opdracht 57
1. scherp 3. zacht 5. perfect 7. plast 9. product
2. knippen 4. stevige 6. voert 8. voel

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


4.7 Ik heb een klacht
Opdracht 61
1. c. elf dagen 4. c. Nee, want de kinderstoelen in de winkel
2. c. Hij is boos. zijn op.
3. b. voor woensdag 5. b. korting

Opdracht 62
1. Zij heeft een klacht. 6. Je krijgt 30% korting.
2. Ik beloof dat ik morgen op tijd kom! 7. De winkel zal snel een nieuwe bank
3. Anders kan ik geen kleren kopen. leveren.
4. Kunt u het nog eens uitleggen? 8. We zijn erg tevreden.
5. De politie komt onmiddellijk. 9. Kun je vandaag op mijn e-mail reageren?

Opdracht 63
1. c. geleden 3. b. bestelling 5. c. excuses
2. a. aanbieden 4. c. gauw 6. a. anderhalf

Opdracht 65
1. Ik wacht al anderhalve week. 5. Ik heb een klacht over dit product.
2. Ik beloof dat ik je zal bellen. 6. Zij bieden hun excuses aan.
3. Het ongeluk is twee jaar geleden gebeurd. 7. Ik ga eens een feest organiseren.
4. Wij komen gauw op bezoek. 8. Hoeveel korting krijg ik?

Opdracht 66
1. Wij zijn tevreden over deze winkel. 5. De oude vrouw ligt al anderhalve maand
2. Ik wil mijn excuses aanbieden. Het is mijn in het ziekenhuis.
fout. 6. De winkel levert het product op vrijdag.
3. Hij reageert niet op mijn e-mail. 7. Ik heb een klacht: mijn telefoon is kapot.
4. De brandweer moet onmiddellijk komen. 8. Ik moet gauw gaan: mijn trein vertrekt
Er is brand. bijna.

Opdracht 67
1. korting 3. klacht 5. anders 7. geleden
2. eens 4. bestelling 6. beloof

Opdracht 68
Bijvoorbeeld:
1. … het scherm is kapot. 3. … één broek is veel te groot.
2. … hij is te laat geleverd. 4. … hij is niet de goede kleur.

4.8 Uitleg over de kassa


Opdracht 71
plaatje d

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


Opdracht 72
1. Merel gaat Joost straks helpen.
2. Joost moet eerst de code typen.
3. Je ziet het bedrag op het scherm, voor het betalen.
4. De la gaat open, als de klant wil betalen met briefjes.
5. Joost moet ten slotte vragen of de klant de bon wil.
6. Joost moet Victor bellen als de kluis vol is.

Opdracht 74
1. b. de kluis 2. b. de la 3. c. vallen 4. b. leeg
5. c. vol 6. c. sluiten 7. b. duwen 8. b. juist

Opdracht 75
1. a. Ik kan je nu niet helpen, want ik ben bezig.
2. a. John gaat aan het einde van de dag naar huis.
3. a. Ik wil een cursus doen. Ik ga mij aanmelden.
4. a. Mijn zoon kan al van 1 tot 100 tellen.
5. a. Bedankt voor de uitleg. Ik begrijp het nu!
6. b. Je hoeft de deur niet dicht te doen. Hij gaat vanzelf dicht.
7. b. Bas kan niet naar de vergadering komen, dus hij moet zich afmelden.

Opdracht 76
1. geknipt 2. gevallen 3. geteld 4. gesloten 5. geduwd

Opdracht 77
Gelukkig is de lift leeg. Aan het einde van de dag meldt Dorian zich af.
Hij heeft gisteren uitleg over de kassa gehad. Zijn baas telt het geld in de la van Dorians
Hij moet zich eerst aanmelden. kassa.
De mensen kopen tassen vol met kleren. Alle kassa’s moeten daarna in de kluis.

Opdracht 79
1. sluiten 4. aanmelden 7. einde
2. kluis 5. leeg 8. tellen
3. la 6. afmelden 9. valt

Opdracht 81
Bijvoorbeeld:
1. Kunt u me helpen? De wijn staat te hoog. 4. Ik begrijp het. Bedankt.
2. Hoe werkt de koffiemachine? 5. Sorry, ik ben nog even bezig. Ik kom je
3. Kunt u me helpen? Welke computer is het straks helpen.
snelst? 6. Bedankt voor uw hulp!

Opdracht 82
1. Je moet eerst op deze knop drukken. 3. Dan moet je geld teruggeven.
2. Daarna moet je het geld in de la doen. 4. Ten slotte moet je de bon geven.

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


Opdracht 83
Bijvoorbeeld:
1. Je moet eerst de kleren in de wasmachine doen.
2. Je moet dan het wasmiddel in de la doen.
3. Daarna moet je de deur sluiten. En je moet op de knop drukken.
4. Je moet ten slotte de was uit de machine halen.
5. Graag gedaan!

4.9 Woorden met -uw, -ieuw, -eeuw, -auw, of -ouw


Opdracht 88
1. opnieuw 4. het nieuws 7. het huwelijk
2. uw 5. ik duw 8. blauw
3. bouwen 6. de sneeuw 9. hij schreeuwt

4.10 Tim helpt mij. – Hij koopt een boek voor mij.
Opdracht 90
1. Hem is: Joost 4. Mij is: Merel 7. Hen is: twee
2. Haar is: Merel 5. U is: de klant vriendinnen
3. Jou is: Joost 6. Ons is: Merel en Sandra 8. Jullie is: de vriendinnen

Opdracht 91
1. van jou 2. van haar 3. van ons 4. van hem
5. van jullie 6. van mij 7. van hen 8. van u

Opdracht 92
1. Ik zie hem. 6. Dit boek is van ons.
2. Hij ziet mij niet. 7. Hij geeft zijn oom een hand.
3. Ik praat met jou. 8. Hij groet hem.
4. Ik heb een cadeau voor jou. 9. Mijn broers komen bij mij op bezoek.
5. Dit boek is niet van haar. 10. Ik geef een kopje thee aan hen.

Opdracht 93
1. jou 3. jullie 5. haar 7. ons
2. hem 4. mij 6. hen 8. u

4.11 Het werkoverleg


Opdracht 96
b. over een boze klant d. over ’s avonds werken
c. over de openingstijden van de winkel

Opdracht 97
1. niet waar 3. waar 5. niet waar
2. niet waar 4. niet waar 6. waar

Opdracht 99
1. b. boos zijn op iemand 5. b. een plan of idee vertellen
2. b. zeggen dat je een probleem hebt met 6. a. het geld dat je krijgt omdat je werkt
iets 7. b. het antwoord op een probleem
3. a. een gesprek om iets te regelen 8. b. heel hard roepen
4. b. je man of je vrouw

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


Opdracht 100
1. a. Ik durf niet in de zee te zwemmen, want ik ben bang voor vissen.
2. a. Hij eet soep met een vork. Wat raar!
3. a. ‘Nederlanders moeten minder suiker eten.’ ‘Ik ben het ermee eens.’
4. a. Jan gaat verder met koken. Het duurt nog tien minuten.
5. a. Het onderwerp van dat boek is 'verhuizen'.
6. a. Ik ga altijd overdag naar de supermarkt.

Opdracht 101
/o/ /oo/ /a/ /aa/ /o/ /oo/ /a/ /aa/
1. X 4. X
2. X 5. X
3. X 6. X

Opdracht 102
1. Durf 2. ruzie 3. overdag 4. salaris

Opdracht 103
1. Je mag niet schreeuwen! 4. Ik ben het ermee eens.
2. Geen ruzie maken! 5. We gaan verder met de les.
3. Ik stel voor dat we stoppen.

Opdracht 104
1. salaris 4. verder 7. stel voor
2. raar 5. durven 8. overleg
3. onderwerp 6. partner 9. overdag

Opdracht 105
In Twello maakten twee mannen vannacht om 4.00 uur veel lawaai. Ze stonden zo hard
te schreeuwen dat iemand uit de buurt de politie belde.
De twee mannen zijn buren van elkaar en ze hebben al jaren ruzie. De andere buren klagen al lang
over de mannen. ‘We hebben al vaak de politie gebeld,’ vertelt buurvrouw Jannie. ‘De gemeente
vindt dat de mannen samen een oplossing moeten bedenken. Ik ben het er niet mee eens.
Ik vind dat de gemeente hen moet helpen.’

Opdracht 108
De winkel blijft op donderdag en vrijdag tot 20.00 uur open.
Iza wil op vrijdagavond werken, Patrick op donderdagavond.
Ze krijgen meer salaris voor die uren.

4.12 Het ontbijt is klaar. – Olga zet het op tafel.


Opdracht 110
1. Hem is: de jas 3. Hem is: de sleutel 5. Het is: het brood
2. Ze is: de winkels 4. Het is: het rokje 6. Ze is: de schoenen

Opdracht 111
1. c. Ik heb ze bij Zara gekocht. 4. e. Ik heb het bij de Hema gekocht.
2. f. Ik heb hem niet gezien. 5. b. Ik heb het niet gezien.
3. d. Ik heb ze niet gezien. 6. a. Ik heb hem bij de H&M gekocht.

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9


Opdracht 112
1. ‘Ik vind hem heel mooi.’ 5. Ze liggen hier al een week.
2. Thomas wil het graag huren. 6. ‘Ja, maar ik heb hem nog niet gelezen.’
3. Je moet hem niet vergeten. 7. Ik heb ze gisteren op de stoel gelegd.
4. Hij is wel 32 kilometer lang! 8. Hij past perfect.

Opdracht 113
1. ze 3. hem 5. hem 7. het
2. het 4. ze 6. ze

Opdracht 114
1. ze 3. hem 5. het 7. hem
2. het 4. ze 6. het

TaalCompleet A2 - Antwoorden Thema 4 9

You might also like