Professional Documents
Culture Documents
TAALCOMPLEET A2
Opdracht 5
1. Hij beschrijft zijn auto. 6. Ik ben arts. En wat is jouw beroep?
2. … dus ik moet vroeg opstaan. 7. Ik wijs het goede plaatje aan.
3. Victor is mijn baas. 8. We hebben elke maand een vergadering.
4. Ik kan ze nergens vinden. 9. Je mag één ding uitzoeken.
5. Ik eet elke werkdag om 7.30 uur mijn
ontbijt.
Opdracht 6
1. c. aantrekken 3. e. oplossen 5. d. worden
2. a. beantwoorden 4. b. helpen
Opdracht 7
1. aanwijzen 3. beschrijven 5. uitzoeken 7. opstaan
2. beantwoorden 4. oplossen 6. aantrekken
Opdracht 8
1. de activiteiten 3. de beroepen 5. de vergaderingen
2. de klanten 4. de bazen 6. de werkdagen
Opdracht 9
1. nergens 2. wakker 3. aanwijzen 4. beantwoorden
Opdracht 11
1. beroep 3. staat … op 5. klanten
2. wijst … aan 4. wakker 6. beantwoordt
Opdracht 12
Om 6.45 uur sta ik op. Om 14.30 uur stuur ik een pakje op.
Om 6.50 uur zoek ik kleren uit. Om 15.00 uur speel ik een spelletje.
Om 6.55 uur smeer ik mijn huid in. Om 15.25 uur bel ik mijn broer terug.
Om 7.00 uur trek ik mijn kleren aan. Om 15.50 uur laad ik mijn telefoon op.
Om 7.15 uur eet ik mijn ontbijt. Om 15.55 uur hang ik de was op.
Om 7.40 uur poets ik mijn tanden. Om 17.00 uur neem ik medicijnen in.
Om 8.10 uur breng ik de kinderen weg. Om 18.45 uur kook ik eten.
Om 8.35 uur pas ik op de baby van de buren. Om 19.50 uur nodig ik de buren uit voor een
Om 10.00 uur maak ik de keuken schoon. feest.
Om 11.30 uur spreek ik met een vriendin af. Om 20.15 uur sport ik.
Om 14.15 uur haal ik de kinderen op. Om 22.30 uur ga ik naar bed.
Opdracht 18
1. b. Vandaag moet ik werken. 3. a. De buurvrouw brengt ze vandaag.
2. b. Daarom breng ik de kinderen niet naar 4. b. Morgen werk ik thuis.
school. 5. b. Dan kan ik ze brengen.
Opdracht 19
1. Sinds 2016 is Inaam in Nederland. 5. Gisteren heb ik het uitje georganiseerd.
2. Helaas is de winkel dicht. 6. Om 8.30 uur gaat de school open.
3. Waarschijnlijk ga ik morgen zwemmen. 7. Misschien gaan we uit eten.
4. Morgen is het maandag. 8. Helaas kan ik de brief nergens vinden.
Opdracht 24
1. Ozan praat eerst te zacht. 5. Ozan bestelt het boek voor niveau 1.
2. Ozan zoekt een boek voor zijn school. 6. Het boek is nu niet in de winkel.
3. De medewerker zoekt het boek op de 7. Ozan wil twee boeken bestellen.
computer.
4. Ozan moet de achternaam van de
schrijver spellen.
Opdracht 26
1. a. De docent praat duidelijk. 5. b. De cursus is moeilijk.
2. a. Ik ga naar een nieuwe school. 6. a. Felix leert Engels.
3. b. Je schrijft het woord niet goed. 7. b. Francis Patak heeft dat boek gemaakt.
4. b. Ik heb niets gegeten. 8. a. Wil je dat ik de boodschappen doe?
Opdracht 27
1. Jan doet veel moeite voor zijn baan. 4. Ik ga direct weg.
2. Ik vind het geweldig. 5. Voor de veiligheid moet u handschoenen
3. Sifra heeft een nieuw systeem op de aan.
computer. 6. Dat ga ik zeker doen.
Opdracht 28
1. Hij heeft niks gedaan. 4. Ik spreek Nederlands op niveau A2.
2. Het systeem is langzaam. 5. De studie duurt vier jaar.
3. Ik hoor stemmen op de gang.
Opdracht 31
g e w e l d i g
s t e m
d i r e c t
z e k e r
s t u d i e
Z a l
v e i l i g h e i d
de werkdag
Opdracht 32
1. schrijver 3. moeite 5. niks 7. systeem
2. niveau 4. verkeerd 6. opleiding
Opdracht 33
Bijvoorbeeld:
1. Zal ik je helpen? / Kan ik je helpen? 4. De telefoon mag maximaal € 150,- kosten.
2. Wat is uw / jouw e-mailadres? 5. Welke schoenen zal ik kiezen?
3. Wanneer zijn de schoenen in de winkel? 6. Hoeveel kaas wilt u / wil je hebben?
Opdracht 37
1. Hij 2. Ze 3. Het 4. Het 5. Hij 6. Ze
Opdracht 38
Bijvoorbeeld:
1. Hij ligt op tafel. 4. Hij staat tegen de muur.
2. Het kost € 2,50. 5. Hij komt over tien minuten.
3. Ze zitten in de map. 6. Ze zijn van Jaïra.
Opdracht 43
a. Hoe heet het meisje? e. Hoe ziet het meisje eruit?
c. Hoe oud is het meisje? f. Waar is het meisje nu?
Opdracht 45
b. de prijs van de onderbroeken
Opdracht 50
1. c. voeren 2. c. de schaar 3. b. de nagels 4. c. knippen
5. a. voelen 6. b. het doekje 7. a. de borstel 8. c. scherp
Opdracht 51
1. Ik zoek een product om mijn auto te wassen.
2. Ze maakt haar haren mooi met een borstel.
3. Mijn tas is stevig. Hij gaat niet snel kapot.
4. Het antwoord is perfect. Heel goed!
Opdracht 52
Bijvoorbeeld:
1. Een doekje / trui is zacht. 4. Elsa doet pennen / geld in het bakje.
2. Een schaar / mes is scherp. 5. Kan hij hier even naar de wc?
3. Wil je twee flessen wijn / drank kopen?
Opdracht 53
1. de bakjes 3. de borstels 5. de doekjes
2. de scharen 4. de flessen 6. de producten
Opdracht 54
1. knipt 2. voer 3. plast 4. voelt
Opdracht 55
/a/ /aa/ /e/ /ee/ /a/ /aa/ /e/ /ee/
1. X 4. X
2. X 5. X
3. X 6. X
Opdracht 56
1. de fles 2. de schaar 3. het doekje
4. het bakje 5. tien nagels 6. de borstel
Opdracht 57
1. scherp 3. zacht 5. perfect 7. plast 9. product
2. knippen 4. stevige 6. voert 8. voel
Opdracht 62
1. Zij heeft een klacht. 6. Je krijgt 30% korting.
2. Ik beloof dat ik morgen op tijd kom! 7. De winkel zal snel een nieuwe bank
3. Anders kan ik geen kleren kopen. leveren.
4. Kunt u het nog eens uitleggen? 8. We zijn erg tevreden.
5. De politie komt onmiddellijk. 9. Kun je vandaag op mijn e-mail reageren?
Opdracht 63
1. c. geleden 3. b. bestelling 5. c. excuses
2. a. aanbieden 4. c. gauw 6. a. anderhalf
Opdracht 65
1. Ik wacht al anderhalve week. 5. Ik heb een klacht over dit product.
2. Ik beloof dat ik je zal bellen. 6. Zij bieden hun excuses aan.
3. Het ongeluk is twee jaar geleden gebeurd. 7. Ik ga eens een feest organiseren.
4. Wij komen gauw op bezoek. 8. Hoeveel korting krijg ik?
Opdracht 66
1. Wij zijn tevreden over deze winkel. 5. De oude vrouw ligt al anderhalve maand
2. Ik wil mijn excuses aanbieden. Het is mijn in het ziekenhuis.
fout. 6. De winkel levert het product op vrijdag.
3. Hij reageert niet op mijn e-mail. 7. Ik heb een klacht: mijn telefoon is kapot.
4. De brandweer moet onmiddellijk komen. 8. Ik moet gauw gaan: mijn trein vertrekt
Er is brand. bijna.
Opdracht 67
1. korting 3. klacht 5. anders 7. geleden
2. eens 4. bestelling 6. beloof
Opdracht 68
Bijvoorbeeld:
1. … het scherm is kapot. 3. … één broek is veel te groot.
2. … hij is te laat geleverd. 4. … hij is niet de goede kleur.
Opdracht 74
1. b. de kluis 2. b. de la 3. c. vallen 4. b. leeg
5. c. vol 6. c. sluiten 7. b. duwen 8. b. juist
Opdracht 75
1. a. Ik kan je nu niet helpen, want ik ben bezig.
2. a. John gaat aan het einde van de dag naar huis.
3. a. Ik wil een cursus doen. Ik ga mij aanmelden.
4. a. Mijn zoon kan al van 1 tot 100 tellen.
5. a. Bedankt voor de uitleg. Ik begrijp het nu!
6. b. Je hoeft de deur niet dicht te doen. Hij gaat vanzelf dicht.
7. b. Bas kan niet naar de vergadering komen, dus hij moet zich afmelden.
Opdracht 76
1. geknipt 2. gevallen 3. geteld 4. gesloten 5. geduwd
Opdracht 77
Gelukkig is de lift leeg. Aan het einde van de dag meldt Dorian zich af.
Hij heeft gisteren uitleg over de kassa gehad. Zijn baas telt het geld in de la van Dorians
Hij moet zich eerst aanmelden. kassa.
De mensen kopen tassen vol met kleren. Alle kassa’s moeten daarna in de kluis.
Opdracht 79
1. sluiten 4. aanmelden 7. einde
2. kluis 5. leeg 8. tellen
3. la 6. afmelden 9. valt
Opdracht 81
Bijvoorbeeld:
1. Kunt u me helpen? De wijn staat te hoog. 4. Ik begrijp het. Bedankt.
2. Hoe werkt de koffiemachine? 5. Sorry, ik ben nog even bezig. Ik kom je
3. Kunt u me helpen? Welke computer is het straks helpen.
snelst? 6. Bedankt voor uw hulp!
Opdracht 82
1. Je moet eerst op deze knop drukken. 3. Dan moet je geld teruggeven.
2. Daarna moet je het geld in de la doen. 4. Ten slotte moet je de bon geven.
4.10 Tim helpt mij. – Hij koopt een boek voor mij.
Opdracht 90
1. Hem is: Joost 4. Mij is: Merel 7. Hen is: twee
2. Haar is: Merel 5. U is: de klant vriendinnen
3. Jou is: Joost 6. Ons is: Merel en Sandra 8. Jullie is: de vriendinnen
Opdracht 91
1. van jou 2. van haar 3. van ons 4. van hem
5. van jullie 6. van mij 7. van hen 8. van u
Opdracht 92
1. Ik zie hem. 6. Dit boek is van ons.
2. Hij ziet mij niet. 7. Hij geeft zijn oom een hand.
3. Ik praat met jou. 8. Hij groet hem.
4. Ik heb een cadeau voor jou. 9. Mijn broers komen bij mij op bezoek.
5. Dit boek is niet van haar. 10. Ik geef een kopje thee aan hen.
Opdracht 93
1. jou 3. jullie 5. haar 7. ons
2. hem 4. mij 6. hen 8. u
Opdracht 97
1. niet waar 3. waar 5. niet waar
2. niet waar 4. niet waar 6. waar
Opdracht 99
1. b. boos zijn op iemand 5. b. een plan of idee vertellen
2. b. zeggen dat je een probleem hebt met 6. a. het geld dat je krijgt omdat je werkt
iets 7. b. het antwoord op een probleem
3. a. een gesprek om iets te regelen 8. b. heel hard roepen
4. b. je man of je vrouw
Opdracht 101
/o/ /oo/ /a/ /aa/ /o/ /oo/ /a/ /aa/
1. X 4. X
2. X 5. X
3. X 6. X
Opdracht 102
1. Durf 2. ruzie 3. overdag 4. salaris
Opdracht 103
1. Je mag niet schreeuwen! 4. Ik ben het ermee eens.
2. Geen ruzie maken! 5. We gaan verder met de les.
3. Ik stel voor dat we stoppen.
Opdracht 104
1. salaris 4. verder 7. stel voor
2. raar 5. durven 8. overleg
3. onderwerp 6. partner 9. overdag
Opdracht 105
In Twello maakten twee mannen vannacht om 4.00 uur veel lawaai. Ze stonden zo hard
te schreeuwen dat iemand uit de buurt de politie belde.
De twee mannen zijn buren van elkaar en ze hebben al jaren ruzie. De andere buren klagen al lang
over de mannen. ‘We hebben al vaak de politie gebeld,’ vertelt buurvrouw Jannie. ‘De gemeente
vindt dat de mannen samen een oplossing moeten bedenken. Ik ben het er niet mee eens.
Ik vind dat de gemeente hen moet helpen.’
Opdracht 108
De winkel blijft op donderdag en vrijdag tot 20.00 uur open.
Iza wil op vrijdagavond werken, Patrick op donderdagavond.
Ze krijgen meer salaris voor die uren.
Opdracht 111
1. c. Ik heb ze bij Zara gekocht. 4. e. Ik heb het bij de Hema gekocht.
2. f. Ik heb hem niet gezien. 5. b. Ik heb het niet gezien.
3. d. Ik heb ze niet gezien. 6. a. Ik heb hem bij de H&M gekocht.
Opdracht 113
1. ze 3. hem 5. hem 7. het
2. het 4. ze 6. ze
Opdracht 114
1. ze 3. hem 5. het 7. hem
2. het 4. ze 6. het