You are on page 1of 5

IND-1

1. Q: Rijst u vaak met de bus? Vertel ook waarom?


A: Gewoonlijk, ik rijst met de bus niet, want ik woon in Leiden, en kleine stad en
ik ga overal met de fiets.

2. Q: Wat vindt u een leuk programma op TV? Vertel ook welke programma u niet
leuk vindt?
A: Ik kijk TV meestal, maar ik vind leuk documentaires over natuur en
geschiedenis. Bijvoorbeeld Planet Earth. Ik vind niet leuk reality programma’s.

3. Q: Wat voor fruit eet u graag? Vertel ook hoe vaak u fruit eet?
A: Ik eet graag elke fruit, maar ik vind aardbeien het leukst. Ik houd van het fruit
en ik eet fruit elke dag.

4. Q: In Nederland regent het vaak. Wat vindt u daarvan? Vertel ook hoe het weer
is in u eigen land?
A: Ik vind niet leuk dat in Nederland het vaak regent. Het weer in mijn land,
Servië, is verschillende. De winter is erg heel koud en de zomer erg heel warm.

5. Q: Hoe vaak gebruikt u uw telefoon? Vertel ook waarvoor u uw telefoon


gebruikt.
A: Ik gebruik mijn telefoon heel vaak, vaker dan ik wil. Ik gebruik de telefoon
voor praten met mijn familie en vrienden en veel andere dingen, bijvoorbeeld
Nederlands te leren, fotos te maken en weer te checken.

6. Q: Ik was vandaag te laat op mijn werk. Waarom bent u weleens te laat? Zeg
ook wat u dan doet?
A: Ik ben soms laten op mijn werk, als ik en afsprak met huisarts hebt. Maar, als
ik te laat was, verstuur ik en sms op mijn baas om haar te laten weten.

7. Q: Wat leest u graag? Zegt ook hoe vaak u leest?


A: Ik lees graag een boek, een roman. Ik probeer elke avond te lezen.

8. Q: Ik krijg het liefst bloemen als ik jarig bent. Wat krijgt u het liefst cadeau?
Vertel ook waarom.
A: Ik vind bloemen mooi, maar ik krijg het liefst boeken, want ik lees graag.

9. Q: Wat voor eten maakt u het liefst? Vertel ook hoe u dat maakt?
A: Ik maak het liefst pasta met kip voor eten. Ik kook pasta in het water, kip op
de pan, en daarna mix ik alles samen met rode saus.

10. Q: Ik wil graag leren schilderen. Wat wilt u graag leren. Zeg ook war u dat kunt
leren?
A: Ik wil graag leren dansen salsa. Ik kun salsa leren en een danse school of en
Cuba, want ik wil Cubaanse salsa leren.
11. Q: Kijk naar de plaatjes (het sap en de melk). Wat drink u liever? Vertel ook
wanneer u dit graag drinkt
A: I drink het sap liever, ik vind sinaasappelsap goed drink voor ontbijt, en het is
gezond.

12. Q: Ricardo werkt als kapper. Kijk naar de plaatjes (1. Kosu pere, 2. Sisa, 3 cisti
salon). Vertel wat Ricardo doet. Vertel iets over alle plaatjes.
A: Eerst, Ricardo wast haar van een klant, daarna hij knipt haar van zijn klant, en
uiteindelijk Ricardo schoonmaakt zijn salon.

IND-2
1. Q: Wat vindt u de leukste dag van de week, vertel ook waarom?
A:
2. Q: Met wie woont u in uw huis. Vertel ook hoelang daarom woont?
A:
3. Q: Wat doet u het liefst in uw vrije tijd? Vertel ook hoe vaal u dat doet.
A:
4. Q: Wat vindt u een leuk programma op TV? Vertel ook war dat over gaat?
A:
5. Q: Wat vindt u van u buren? Vertel ook hoelang u zal kent.
A:
6. Q: Waar ging je vroeger naar de school. Vertel ook iets over de school.
A:
7. Q: Welke sport vindt u leuk on naar te kijken? Vertel ook waarom.
A:
8. Q: Nederlands ligt aan zee. Hoe vaak gaat u naar zee. Vertel ook wat u daar dan
doet.
A:
9. Q: Naar welke land wilt u graag een keer gaan? Vertel ook waarom.
A:
10. Q: Wat voor huis hebt u nu? Vertel ook wat voor huis u vroeger had.
A:
11. Q: Ayla gaat haar handen schoonmaken. Kijk naar de plaatjes (1 – sapun, 2 –
oprati, 3 - obrisati)
A:
12. Q: Kijk naar het plaatje. (guzva na autoputu) Jafar komt te laat op zijn werk.
Waarom komt hij te laat? Vertel ook wat hij nu moet doen.
A:

IND-3
1. Q: Ik woon in het centrum van een grote stad. Waar woont u? Vertel ook hoe u
dat vindt?
A:
2. Q: Met wie eten u meestal samen? Zegt ook waar u het liefst eten.
A:
3. Q: Waar hebt u Nederlandse les? Zegt ook hoe lang u aan les hebt.
A:
4. Q: Ik heb een nieuw trouw gekocht. Wat hebt u kortgeleden gekocht? Vertel
ook waar u dat hebt gekocht.
A:
5. Q: Wat vindt u beter in uw eigen land dan in Nederland? Vertel ook waarom.
A:
6. Q: Welke stad zou u graag willen zien? Zegt ook wat u daar willen doen.
A:
7. Q: Ik heb op school leren lezen. Wat hebt u op school geleerd? Zegt ook wat u
het leukst vond om te leren.
A:
8. Q: Ik moet soms ’s nachts werken. Wanneer werkt u het liefst? Vertel ook
waarom.
A:
9. Q: Hoe vaak lest u de krant? Verten ook wat u van de krant vindt.
A:
10. Q: Wat kunt u goed? Vertel ook van wie u dat geleerd hebt.
A:
11. Q: Kijk naar de plaatjes (salade, hamburger). Wat eet u liever? Vertel ook
waarom.
A:
12. Q: Kijk naar het plaatje (lady washing teeth). Wat doet de vrouw? Vertel ook
hoe vaak ze dat doet.
A:

YouTube:

1. Q: Waar ben jij bang voor?


A:
2. Q: Wat doet u graag in het weekend? Zegt ook waar u dat doet?
A:
3. Q: Hoe vaak leest u? Vertel ook wat u leest.
A: Ik lees elke avond, voordat ga ik slapen. Meestal ik lees een boek of een
krant.
4. Q: Wat drinkt u bij uw ontbijt? Zegt ook wanneer uw ontbijt is.
A:
5. Q: Waar wilt u werken in Nederland? Vertel ok wat voor soort werk u graag zou
willen doen.
A:
6. Q: Wat voor werk hebt u gedaan? Zegt ook waar u dat werk gedaan hebt.
A:
7. Q: In wat voor huis wilt u graag wonen? Zegt ook in welke plaats u graag woont.
A:
8. Q: Met wie koopt u uw kleiding? Zegt ook waar u uw kleiding koopt.
A:
9. Q: Hoe reist u naar het buitenland? Vertel ook waarom u naar het buitenland
reist.
A:
10. Q: Wat heeft u deze week gekookt? Vertel ook wanneer u kookt.
A:
11. Q: Komt u weleens te laat op school of uw werk? Vertel ook wat u doet als u te
laat komt.
A:
12. Q: Ik vind het leuk om bloemen te krijgen op mijn verjaardag. Wat vindt u leuk
om te krijgen? Zeg ook waarom.
A:
13. Q: Waarom hebt u een computer nodig?
A:
14. Q: Wat doe u voor werk?
A:
15. Q: Waarom hebt u uw mobieltje nodig?
A:
16. Q: Petra heeft vragen over de opleiding Nederlands. Wat vraagt ze?
A:
17. Q: Waar werkt u?
A:
18. Q: Wat doet u na het opstaan?
A:
19. Q: Waarom hebt u centrale verwarming nodig?
A:
20. Q: Wat zijn de klachten?
A:
21. Q: Waarom hebt u meel nodig?
A:
22. Q: Werkt u vaak met een computer?
A:
23. Q: Veel Nederlanders eten on 6 uur ’s avonds. Wat vindt u daarvan? Zegt ook
hoe laat uzelf meestal eet.
A:
24. Q:
A:
25. Q:
A:
26. Q:
A:
27. Q:
A:
28. Q:
A:
29.

Stefan
1. Q: Nederlanders hebben vaak gasten. Wat vindt u daarvan? Vertel ook waneer u
gasten hebt.
A:
2. Q: U moet werken maar u bent ziek. Wat doet u dan? Vertel ook waarom.
A:
3. Q: Wat doe u het liefst als het mooi weer is? Zegt ook vaar u dat doet.
A:
4. Q: Wat voor werk doet u nu? Verten ook vat voor werk u vroeger did.
A:
5. Q: Wat voor eten maakt u het liefst? Vertel ook wat u daarvoor nodig hebt.
A:
6. Q: Waar mee spelde u liefst? Vertel ook waar.
A:

You might also like