You are on page 1of 19

Kennistrainer

Welke van de onderstaande begrippen horen bij het kerninzicht positiewaarde? (meerdere antwoorden)
A. Plaatswaarde
B. Tientallige bundeling
C. Ordening
D. Logische groepjes maken

A en B

Om handig te leren rekenen en hoofdrekenen moet je weten welke eigenschappen bij een bewerking geldig
zijn en welke niet. Bij welke twee bewerkingen is de commutatieve eigenschap NIET geldig?
A. Aftrekken en delen.
B. Optellen en vermenigvuldigen.
C. Optellen en aftrekken.
D. Vermenigvuldigen en delen.

Om handig te leren rekenen en hoofdrekenen moet je weten welke eigenschappen bij een bewerking geldig
zijn en welke niet. Bij welke bewerkingen is de associatieve eigenschap geldig?
A. Aftrekken en vermenigvuldigen.
B. Aftrekken en optellen.
C. Optellen en delen
D. Optellen en vermenigvuldigen.

Welke van de volgende beweringen is/zijn waar? Kinderen verwerven de kerninzichten optellen en aftrekken
als
A… ze begrijpen dat de bewerkingen optellen en aftrekken in elkaars inverse zijn.
B … er sprake is van optellen in situaties waarbij hoeveelheden worden samengevoegd of waar sprongen
vooruit worden gemaakt.
C … als er sprake is van aftrekken in situaties waar het gaat om verschil bepalen, eraf halen of aanvullen van
aantallen.
1. B en C
2. A, B én C
3. A en B
4. A en C

2. A, B en C

Maak de zin correct af. U laat een kind een rij blokjes tellen door ze één voor één weg te schuiven en het
getal erbij te noemen. Deze activiteit noemen we…
A. Synchroon tellen
B. Kardinaal tellen
C. Ordinaal tellen
D. Resultatief tellen

A
Wim is jarig. ‘Hoeveel jaar ben je vandaag geworden?’ vraagt de visite. Wim steekt vier vingers in de lucht.
Telkens weer komen er vier vingers in de lucht en iedereen begrijpt wat Wim bedoelt: Wim is vandaag vier
jaar geworden en vanaf morgen mag hij naar school.
Vier vingers betekenen hier ‘vier jaar’. Dat kan Wim ook op andere manieren uitbeelden. Welke manieren
van uitbeelden passen ook bij de vierjarige Wim?
A. Een dobbelsteen pakken en de vier boven leggen.
B. Het cijfer vier tekenen.
C. Hij ziet ergens het cijfer vier en wijst dat aan.
D. Vier losse voorwerpen neerleggen, al dan niet netjes geordend.

A, C en D

Henk moet voor elk kind in groep 1 een tekenpotlood pakken. Een andere leerling heeft zojuist alle
leerlingen een voor een aangewezen en daarbij tot 12 geteld. Henk staat nu met een bak potloden in de
hand en juf vraagt: ‘hoeveel potloden heb je nodig?’ Henk kijkt naar de juf en naar de potloden. Hij zegt
niets. De juf stelt veel vragen aan Henk, maar hij geeft geen antwoord. Wat is in deze ontwikkelingsfase van
Henk de belangrijkste reden voor de juf om vragen te stellen?
A. De vragen van de juf richten de aandacht van Henk op waar het bij het tellen om gaat.
B. De vragen van de juf corrigeren het telvermogen van Henk.
C. De vragen van de juf sturen Henk naar het goede antwoord.
D. De vragen van de juf zijn bedoeld om Henk verschillende manieren te laten onderzoeken om tot 12 te
komen.

Als kinderen in groep 1 en 2 hun vingers gebruiken om te tellen, loop je het risico dat kinderen altijd op hun
vingers blijven rekenen. Wat is daarvoor de juiste verklaring?
A. Voor jonge kinderen is het heel natuurlijk om op de vingers te tellen, maar als ze ouder zijn hebben ze dat
niet meer nodig en gaat het vanzelf over.
B. Dat hangt van de leerkracht af, als die het voorbeeld van tellen op de vingers blijft geven, gaat het kind nog
heel lang mee door.
C. Dat hangt van het kind af, sommige kinderen hebben dat nu eenmaal nodig.
D. Met de vingers kun je getallen representeren. Maar het is niet de bedoeling dat kinderen op hun vingers
blijven tellen, omdat dit altijd één-voor-één tellen blijft; het leidt niet tot verkorting.

Wat is GEEN kerninzicht bij tellen en verwerven van getallen?


A. Representeren van getallen.
B. Getallen schrijven.
C. Resultatief tellen.
D. Synchroon tellen

Hoe kun je observeren of een kind de bundeling van 10 gebruikt bij het werken met een kralenketting?
A. In een kralenketting zijn de kralen 10 om 10 gekleurd. Bij telopdrachten kun je zien of kinderen handig van
die bundels gebruikmaken en niet onnodig één voor één tellen.
B. Het kind kan de kralen per tiental verschuiven.
C. In een kralenketting zijn de kralen 10 om 10 gekleurd. Het kind zet na elke 10de kraal een ruitertje.
D. Het kind is in staat de kralen in groepjes van 10 te bundelen.

A
Hieronder ziet u oplossingstrategieën voor de opgave: 65 - 13. Welke strategie herkent u als rijgend
hoofdrekenen?
A. 65 - 15 = 50 | 50 + 2 = 52
B. 65 - 10 = 55 | 55 - 3 is 52
C. 60 - 10 = 50 | 5 - 3 = 2 | 50 + 2 is 52

Aan welke van de volgende inzichten en handelingen kun je NIET opmaken dat een leerling het kerninzicht
bundelen beheerst?
A. Bij het tellen van een grote hoeveelheid maakt de leerling overzicht door groepjes te maken.
B. Als een leerling het onderscheid tussen 24 en 42 kan maken.
C. Als een leerling de opbouw in lossen, tienen, honderdtallen enzovoorts herkent.
D. Een leerling voegt 10 bundels van 10 samen tot een bundel van 100.

De bundeling van 10 is waarschijnlijk ooit gekozen omdat wij 10 vingers hebben. De Babyloniërs gebruikten
een bundeling van 60 voor de representatie van de 60 kootjes aan handen en voeten. Welke van de
onderstaande zinnen hoort bij de Babylonische telling?
A. Daaraan hebben wij de verdeling van 1 uur in 60 min en 1 min in 60 seconden te danken.
B. Die gebruiken we tegenwoordig helemaal niet meer.
C. Die wordt nu in computers gebruikt.
D. Dat waren de voorlopers van de Romeinse cijfers.

Wat is/zijn kenmerk(en) van het goed beheersen van breuken? Kies één goed antwoord.
A. Het inzicht dat 4/8 gelijk is aan 1/2.
B. Alle drie de antwoorden zijn goed.
C. De formele notatie van breuken: drie van de vier is 3/4.
D. Het inzicht dat een breuk (1/2) een deel-geheelverhouding is.

Een relatienetwerk van breuken bevat bijvoorbeeld:


A. kennis van de waarde van breuken onderling (1/5 = 2/10).
B. relaties met breuken en kommagetallen: 1/2 = 0,5.
C. relaties tussen breuken en procenten: 1/4 = 25%.
D. relaties tussen breuken, procenten en hele getallen: 1/1 = 100% = 1.

A. B en C

Een leerling die inzicht heeft in de gestandaardiseerde verhouding bij het werken met procenten beheerst in
ieder geval…
A. de kennis dat een percentage altijd een gestandaardiseerde verhouding is van 100: 1.
B. het inzicht dat je een grondgetal altijd op 100 moet zetten voordat je kunt gaan rekenen.
C. de vaardigheid om een verhouding, zoals 4: 25, snel om te rekenen naar 16 : 100 = 16%.
D. het inzicht dat een percentage dat groter is dan 100 niet mogelijk is.

B en C

Een kilo hagelslag is verhoudingsgewijs goedkoper dan vier pakjes van een half pond. Wat hoort NIET bij
deze tekst?
A. Hoe groter de verpakking, hoe lager de prijs per eenheid.
B. De toename van de inhoud gaat sneller dan die van de prijs.
C. Als de inhoud twee keer zo groot is, dan is de prijs minder dan twee keer zo hoog.
D. De verhouding tussen inhoud en verpakking is recht evenredig.

Kennis en inzicht van breuken ontwikkelen zich in een bepaalde volgorde. Wat is de gangbare volgorde
waarin kinderen kennismaken met breuken en het inzicht verwerven in wát een breuk is?
A. Vanuit een verdeel- en meetsituatie via formele kennis naar informele kennis.
B. Vanuit informele kennis via formele kennis naar een verdeel- en meetsituatie.
C. Vanuit informele kennis via een verdeel- en meetsituatie naar formele kennis.
D. Vanuit een verdeel- en meetsituatie via informele kennis naar formele kennis.

Juf Carla zegt dat de kinderen uit groep 3 in Madurodam reuzen zouden zijn van bijna 30 meter hoog.
A. Dat klopt, want dat is de gemiddelde grootte van een reus.
B. Dat klopt niet, want de gemiddelde lengte is geen 1,17 meter.
C. Dat klopt, want dan zijn ze 25 keer groter dan de gemiddelde lengte van een 6-jarige: 1,17 meter.
D. Dat klopt niet, want de lengte van de kinderen is verschillend.

De dubbele getallenlijn, of verhoudingstabel, is geschikt bij…


A. getallen met een breuk die groter zijn dan 1.
B. getallen die een breuk als een verhouding weergeven.
C. breuken die vereenvoudigd moeten worden.
D. berekeningen waar op basis van een breuk een absolute waarde moet worden berekend.

A, B, C en D

Aan welke van de onderstaande uitspraken herkent u of een kind inzicht heeft in verhoudingen?
A. Ik ben half zo hoog als juf.
B. In die lachspiegel is mijn hoofd veel te smal.
C. Zes mensen eten drie keer zo veel als twee mensen.
D. Een op de drie leerlingen in de klas heeft een bril.

A, B, C en D

Wim vergelijkt in een verhoudingstabel de afgelegde afstand en de benodigde tijd met elkaar. 4 kilometer
kost 1 uur lopen. In een dergelijke vergelijking spreek je van een…
A. interne verhouding.
B. referentieverhouding.
C. externe verhouding.
D. tijd-afstandverhouding.

Een leerling toont inzicht in verhoudingen als relatief begrip als hij/zij:
A. weet dat een getalpaar een breuk vertegenwoordigt.
B. kan uitleggen dat een fietser met een snelheid van 15 km/h in twee uur 30 km aflegt.
C. in een dubbele getallenlijn kan optellen en aftrekken.
D. de juiste relatie kan leggen tussen vergrotingsfactoren, zoals bij lengte, breedte en oppervlakte.
A, B en D
Je herkent bij een kind het kerninzicht 'breuk als een verhouding' als het begrijpt dat…
A. 20 op de 10 hetzelfde betekent als 20:10 = 2:1 = 2 keer zo veel
B. een kwart appeltaart evenveel calorieën bevat als 2/8 deel van een grote reep chocola
C. '1 op de 3 Nederlanders' ongeveer evenveel is als 'een derde (1/3) deel van de Nederlandse bevolking'.
D. een kaart van 1: 500.000 alles op 1/500.000 keer de originele grootte weergeeft.

A, C en D

Bij het vermenigvuldigen van een of meer breuken kun je te maken krijgen met…
A. de commutatieve eigenschap.
B. een antwoord dat kleiner kan zijn dan een van de factoren.
C. verschillende operatoren.
D. een bemiddelende grootheid die helpt het vermenigvuldigen inzichtelijk te maken.

A, C en D

Verklaar waarom een ritje in de achtbaan El Condor het gevoel geeft dat je veel sneller gaat dan de
gemiddelde snelheid van 18 km/u.
A. Als je er goed over nadenkt, voel je dat helemaal niet.
B. De vertraging en versnelling geven je dat gevoel.
C. Ons lijf is niet geschikt voor een achtbaan en raakt in de war.

Het verschil tussen kerndoelen en referentieniveaus is dat…


A. referentieniveaus een aanbodverplichting behelzen en kerndoelen een beheersverplichting inhouden.
B. kerndoelen een aanbodverplichting behelzen en referentieniveaus een beheersverplichting inhouden.
C. Er is geen verschil.
D. kerndoelen een beheersdoel verwoorden en referentieniveaus een algemene maatschappelijke standaard
representeren.

Welke twee waarden bereikt u vooral door met leerlingen terug te kijken op hun aanpak, wat ze bedacht
hebben en of dit veel vaker geldt.
A. Algemeen praktische waarde van de wiskunde.
B. Voorbereidende waarde van de wiskunde.
C. Vormende waarde van de wiskunde.
D. Intrinsieke waarde van de wiskunde.

A en B

De gelijke verhoudingen naast elkaar in de tabel tonen in bepaald opzicht de schoonheid van de wiskunde.
Dat is een voorbeeld van…
A. voorbereidende waarde van de wiskunde.
B. algemeen praktische waarde van de wiskunde.
C. intrinsieke waarde van de wiskunde.
D. vormende waarde van de wiskunde.

Het is belangrijk dat je een verhoudingstabel leert kennen als rekenmodel. Dat is een voorbeeld van …
A. vormende waarde van de wiskunde.
B. intrinsieke waarde van de wiskunde.
C. voorbereidende waarde van de wiskunde.
D. algemeen praktische waarde van de wiskunde.
C
Welk van de volgende aspecten is GEEN onderdeel van professionele gecijferdheid?
A. Blijven vragen naar 'het waarom?'
B. Onderzoekende houding.
C. Het hoogste niveau hoofdrekenen is bereikt.
D. Cijfers, getallen en hun relatie vanuit de concrete buitenwereld integreren in rekenlessen.

Wat is GEEN voorbeeld van de algemeen praktische waarde van rekenen?


A. Wel of niet op een uitverkoopaanbieding ingaan.
B. Schattend rekenen bij boodschappen doen.
C. Klokkijken
D. Het getal pi becijferen in zoveel mogelijk cijfers achter de komma.

Er zijn verschillende paren van leerprincipes. Welke hoort er NIET bij?


A. Construeren en concretiseren.
B. Structureren en ordenen.
C. Niveaus en modellen.
D. Sociale context en interactie.

Het begrip 'opbrengstgericht werken' wordt vooral gebruikt in samenhang met…


A. goede leerprestaties.
B. de kwaliteit van de school.
C. CITO-scores.
D. het beste uit een kind halen.

Het positioneel getallenstelsel heeft altijd een 0 (nul) nodig. Waarom?


A. Nullen dragen bij aan de nauwkeurigheid van de notatie.
B. Zonder nullen kun je geen tientallen maken.
C. Nullen dragen bij aan de verfijning van de notatie.
D. Zonder nul zie je geen verschil tussen 23 en 203.

Een leerling functioneert op referentieniveau 1F als hij, bijvoorbeeld.....


A. in staat is eenvoudige situaties te vertalen naar een berekening.
B. efficiënt kan rekenen bij allerlei bewerkingen door middel van handig rekenen.
C. in staat is een vermenigvuldiging van een getal van twee cijfers met een getal van twee cijfers uit te voeren.
D. begrijpt dat goed rekenen onderdeel is van het maatschappelijk functioneren.

A, B en C

Een verhoudingstabel is een verkorting die een manier van denken stuurt. Wanneer is een verhoudingstabel
zinvol?
A. Als de onderliggende manieren van denken en rekenen problemen opleveren.
B. Als gewoon rekenen lastig gaat
C. Als een leerling visueel is ingesteld.
D. Als een leerling in staat is verkort te handelen.

D
"Het is belangrijk dat je weet hoeveel korting je krijgt in de uitverkoop." Dat is een voorbeeld van…
A. vormende waarde van het rekenen.
B. algemeen praktische waarde van het rekenen.
C. intrinsieke waarde van het rekenen.
D. voorbereidende waarde van het rekenen.

Een leerling beheerst het kerninzicht metriek stelsel als hij…


A. de voorvoegsels bij lengten, gewichten, oppervlakten én inhouden kent en begrijpt
B. kan vertellen waarom oppervlaktematen met de factor 10 in plaats van 100 verspringen.
C. bij het omrekenen van maten het antwoord vergelijkt met referentiematen.
D. de relaties tussen lengten, oppervlakten én inhouden kent en begrijpt

A, C en D

U herkent het kerninzicht 'verfijning van maten leidt tot nauwkeurig meten' als een leerling…
A. in een meetsituatie ontdekt dat het gebruikte meetinstrument te grof is.
B. nauwkeurig kan meten met de bordliniaal.
C. begrijpt dat je lichaamstemperatuur pas nauwkeurig kunt meten als je ten minste een cijfer achter de
komma gebruikt.
D. een grover of fijner meetinstrument kiest, afhankelijk van de situatie.

A, C en D

Kinderen meten de lengte en de breedte van het klaslokaal in stappen. Waarom is meten met natuurlijke
maten een goede manier, ook al is dit niet objectief?
A. Door kinderen te laten ervaren dat natuurlijke maten geen vaste grootheid hebben, ontstaat vanzelf de
behoefte aan een objectieve maat.
B. Hiermee wordt de essentie van meten duidelijk: een hoeveelheid bestaat uit delen In dit geval: de lengte is
een bepaald aantal stappen.
C. Door natuurlijke maten te nemen, blijf je het dichtst bij de belevingswereld van het kind.
D. Natuurlijke maten liggen ten grondslag aan de objectieve maten.

A, B, C en D

Wat is zwaarder? Een kilo veren of een kilo lood? Jordy (5) antwoordt direct: 'Een kilo lood!'
Wat zijn waarschijnlijke redenen voor dit antwoord?
A. Jordy kan nog niet kwantificeren.
B. Jordy kan goed kwantificeren.
C. Jordy weet niet wat een kilo is.
D. Jordy gokt maar wat.

A, C en D

Een leerling beheerst het kerninzicht perspectief en viseerlijnen als hij…


A. op basis van meer foto’s van één situatie de positie van de fotograaf kan reconstrueren.
B. weet hoe het komt dat iets dat verder weg is, toch even groot lijkt.
C. met kijklijnen de grootte en plaats in een vlakke spiegel kan aangeven.
D. het verschil tussen viseer- en kijklijnen kan uitleggen.

A en C
Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?
I. Bolvormig is synoniem met rond.
II. Cilindervormig is synoniem met rond.

I en II zijn beide ONJUIST

U herkent het kernbegrip plaatsbepalen bij een leerling als hij…


A. zich kan verplaatsen in de positie van een ander.
B. zich kan voorstellen hoe de achterkant van een blokkenbouwsel eruit ziet.
C. een routebeschrijving kan geven.
D. met een gps-apparaat kan omgaan.

A, B en C

Een kwart hectare komt overeen met…


A. 2.500 m2.
B. een stuk land van 25 x 25 m.
C. ongeveer een half voetbalveld.
D. een stuk weiland waar een volwassen melkkoe ongeveer een week voldoende kan grazen.

A en C

Meetonderwijs maakt veelvuldig gebruik van omrekenregels, zoals 'sprongen van 10' en 'sprongen van 100'.
Zulke omrekenregels zijn nuttig, want…
A. ze vergroten het inzicht in de onderlinge verhouding van maten
B. ze zorgen ervoor dat je vlot kun omrekenen.
C. ze helpen bij het verwerven van het kerninzicht dat metrische maten kunnen worden herleid in machten van

tien.
D. ze helpen bij het toepassen van het omrekenen in praktijksituaties.

B, C en D

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


I. Referentiematen zijn gebaseerd op kwantificering.
II. Kwantificering is gebaseerd op referentiematen.

Alleen I is juist

Jojanneke wil weten hoe lang haar speelgoedtrein is. Ze legt een rij blokken naast de trein en telt: 12
blokken. Sjamir zegt dat het niet klopt. Hij legt ook blokken naast de trein: er passen precies 13 blokken
langs! Wie heeft gelijk?
A. Allebei
B. Sjamir
C. Jojanneke
D. Dat kun je niet weten

Wat valt je op aan de systematiek van de telwoorden in het Engels of het Frans?
A. Het Engels en het Frans kent geen tientallige bundeling.
B. In het Frans bestaan geen namen voor 70, 80 of 90.
C. In beide talen wordt vanaf 20 eerst het tiental en dan de eenheid genoemd.
D. Er is geen verschil in systematiek.

C
Geldbedragen worden geschreven met twee cijfers achter de komma. Bij een benzinepomp zie je vaak drie
cijfers achter de komma staan. Welke van de onderstaande beweringen past er het best bij?
A. Het derde cijfer is een zogeheten deci-cent (1/10 van een cent).
B. Sinds de invoering van de euro hebben we geen naam meer voor dat derde cijfer.
C. Dat derde cijfer is alleen maar een rekeneenheid. Bij de kassa wordt met afgeronde bedragen gerekend.
D. Dat derde cijfer achter de komma is een lokkertje, in werkelijkheid wordt de prijs altijd naar boven afgerond.

Samantha telt de kinderen in de klas. 1,2,3, enzovoorts, totdat ze bij de laatste, 25 is. Dan vraagt de juf
hoeveel kinderen er in de klas zitten. Waar vraagt de juf naar?
A. Het ordinaal getal.
B. Het kardinaal getal.
C. De uitkomst van resultatief tellen.
D. De uitkomst van synchroon tellen.

B en C

Uit welke van de onderstaande situaties kun je als leerkracht opmaken dat een leerling het positioneel
getalstelsel beheerst?
A. De leerling weet dat 927 betekent: 900 + 20 + 7.
B. De leerling kan in honderdtallen, tientallen en eenheden denken en tellen.
C. De leerling schrijft de cijfers in de juiste volgorde op.
D. De leerling kan het getal 105 zonder na te denken splitsen in 1, 0 en 5.

In een video bij hoofdstuk 2 zag u kinderen die geld aan het maken zijn om mee te spelen. Jorn telt een
stapel rondjes/euro 's. Eerst lijkt Jorn met twee tegelijk te tellen: 2, 4, 6, 7, 8 euro. Daarna begint hij opnieuw
en gaat het helemaal synchroon: 1, 2, … t/m 11, dan zegt hij 13 euro, denkt na 'twee euro erbij is 13 euro',
14, 15, 18 ... Hij gaat nog even verder. Hij is geïntrigeerd door het tellen zelf. Welke van de volgende
omschrijvingen past bij het best dit telgedrag?
A. Jorn kan tellen in sprongen van twee
B. Jorn kan resultatief tellen
C. Jorn kan de som 11 + 2 uitrekenen
D. Jorn is geobsedeerd door tellen, zonder getalbegrip te tonen.

Een kind kent de tafels tot en met 10 x 10. Het krijgt de som 6 x 14 voorgeschoteld. Op welke manier kan het
de som uitrekenen?
A. Met de communicatieve eigenschap 14 x 6
B. Herhaald optellen 14 + 14 + 14 + 14 + 14 + 14
C. Met de distributieve eigenschap 10 x 6 + 4 x 6
D. Deze som is nog te moeilijk

A, B en C

Als je kinderen vraagt zelf een verhaaltje te vertellen bij een aftreksom, komen ze vaak met iets als: ik had
eerst 'dit' en toen ging er 'zoveel' weg. Welke van de onderstaande situaties nodigen uit tot het maken van
een aftreksom?
A. Er zitten 32 mensen in de bus en er stappen 5 uit.
B. Ik had 25 snoepjes en nu heb ik er 7 opgegeten.
C. Het boek heeft 82 bladzijden en ik heb er al 15 gelezen.
D. Marjan heeft 14 euro gespaard en 9 euro uitgegeven aan een nieuwe pet.

A, B, C en D
Een kralenketting kan na enige tijd geschematiseerd worden tot een getallenlijn op het bord. Hoe kun je
zorgen voor een soepele overgang van kralenketting naar getallenlijn?
A. Zet duidelijke markeringen op de getallenlijn.
B. Geef elke 10de kraal een kleur en hang deze aan de getallenlijn.
C. Haal de kralen van de ketting en hang ze aan de getallenlijn.
D. Hang een kralenketting van dezelfde grootte boven de getallenlijn.

Meester Jaap vindt dat Sophie typerende kenmerken heeft van een handige rekenaar, want…
I …zij kan gemakkelijk van oplossingsstrategie wisselen.
II …zij is heel goed in staat het precieze antwoord uit rekenen.
A. I is een typerend kenmerk en II past er niet bij.
B. I en II zijn even goede kenmerken.
C. II is een typerend kenmerk en I past er niet bij.
D. Geen van beide kenmerken passen bij een handige rekenaar.

Waaraan herken je de kerninzichten voor optellen en aftrekken bij leerlingen?


A. De leerling kan een formele optel- of aftrekopgave laten zien met blokjes of deze tekenen op de getallenlijn.
B. Het kind herkent een verschilsituatie als een aftreksom.
C. Het kind kan een aftreksom controleren door de bijbehorende optelsom uit te rekenen.
D. Het kind is in staat een verhaaltje te vertellen bij een optel- of aftreksom.

A, B, C en D

Kees en Annie zien in de uitverkoop een aanbieding voor een mooie jas. 50% korting staat er op het label.
Annie twijfelt en loopt door. De volgende dag zien ze een poster op het raam: 20% extra korting. 'Ha', denkt
Annie 'dat is 70% korting. Nu koop ik de jas.' Kees vindt dat ze nog even moet nadenken, want die
kortingsberekening klopt volgens hem niet.
A. Kees heeft gelijk: je krijgt minder dan 70% korting.
B. Annie heeft gelijk: 50% + 20% = 70% korting.
C. Annie heeft gelijk: 50% + 20% = 70% korting.
D. Kees heeft gelijk: je krijgt meer dan 70% korting.

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


I. Een verhoudingstabel is hetzelfde als een dubbele getallenlijn.
II: Getalsverhoudingen of getallenseries kunnen een eindeloze reeks vertegenwoordigen.

I en II zijn beide juist.

In welke van de volgende verschijningsvormen zult u een breuk NIET tegenkomen?


A. Een meetgetal
B. De uitkomst van een eerlijke verdeling.
C. De representatie van een deel-geheelverhouding.
D. Een afronding.

D
Wat zijn voorbeelden van gebroken getallen?
A. Verhoudingen.
B. Breuken.
C. Kommagetallen.
D. Procenten.

A, B, C en D

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


I. Breuken met ongelijknamige noemers moet je altijd eerst gelijknamig maken voordat je een bewerking
kunt uitvoeren.
II. Breuken met ongelijknamige tellers moet je altijd eerst gelijknamig maken voordat je een bewerking kunt
uitvoeren.

I en II zijn beide ONJUIST

Waarom kun je bij het de eerste kennismaking met kommagetallen beter gebruikmaken van een echte
meetsituatie in meters, centimeters en millimeters dan van geldbedragen?
A. Bij geldbedragen worden de getallen voor en achter de komma ervaren als twee verschillende grootheden
(euro's en centen).
B. Geldbedragen die op 10 cent eindigen, worden niet met 1 decimaal geschreven.
C. In een meetsituatie kun je bewust refereren aan bekende gewone breuken zoals 1/10, 1/100 etc.
D. Geldbedragen zijn geen goede voorbeelden van het gebruik van decimale getallen.

A, B en C

Wat is waar? Als de lengte en breedte van een vierhoek worden verdubbeld, dan…
A. verdubbelt de omtrek ook.
B. verdubbelt de oppervlakte ook.
C. wordt de omtrek vier keer zo groot.
D. wordt de oppervlakte vier keer zo groot.

Het vertalen van een concrete situatie naar een reken-wiskundige opgave, noem je….
A. De antwoorden zijn alle drie fout. Er is een andere naam voor.
B. horizontaal mathematiseren.
C. mathematiseren.
D. verticaal mathematiseren.

De rekenstof die zich richt op het referentieniveau 1F of 1S vind je vooral in …


A. groep 3 t/m 8
B. groep 7
C. groep 7 en 8
D. groep 8

Welke kerninzichten zet je in bij het nagaan van de snelheid tijdens een ritje met El Condor?
A. Kwantificeren van grootheden
B. Meten met gevoelsmaten.
C. Meten met referentiematen
D. Objectiveren van gemeten waarden.

A
Het zoeken naar regelmaat en het leren generaliseren is aan de orde bij het verkennen van de
verhoudingstabel. Dat is een voorbeeld van…
A. vormende waarde van het rekenen.
B. intrinsieke waarde van het rekenen.
C. voorbereidende waarde van het rekenen.
D. algemeen praktische waarde van het rekenen.

Het spelen van een spelletje Sudoku heeft de volgende waarden:


A. algemeen praktisch.
B. intrinsiek
C. persoonlijk vormend.
D. voorbereidend.

A, B, C en D

"Het genieten van een ets van Escher, die mensen in verwarring brengt door water omhoog te laten
stromen". Dit citaat is een voorbeeld van…
A. de intrinsieke waarde van wiskunde.
B. de algemeen praktische waarde van wiskunde.
C. de voorbereidende waarde van wiskunde.
D. de maatschappelijke waarde van wiskunde.

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


I. een vierkant is een ruit.
II. een ruit is een vierkant.

Alleen I is juist

Op welke drie manieren kun je een object verplaatsen?


A. Schuiven, roteren, glijden.
B. Spiegelen, schuiven en rollen.
C. Rollen, rijden, schuiven.
D. Spiegelen, schuiven, draaien.

U herkent het kerninzicht spiegelen, schuiven, draaien bij een leerling als hij…
A. een (eenvoudige) tangrampuzzel kan leggen.
B. symmetrie herkent.
C. door middel van mentaal schuiven en/of roteren kan vertellen of twee figuren gelijk(vormig) zijn.
D. het zijaanzicht van een getekend driedimensionaal object kan tekenen of herkennen.

A, B, C en D

Welke beweringen zijn waar?


I. Een viseerlijn is synoniem met een kijklijn.
II. Het perspectief is afhankelijk van het standpunt.
III. De kijklijn is afhankelijk van het standpunt.

I, II en III zijn juist


Uit een grote fles cola kun je 10 bekertjes schenken. In de klas zitten 25 kinderen. Hoeveel flessen cola moet
je voor de hele klas kopen? Voor leerlingen uit groep 4 en 5 is dit een lastige opgave. Wat is voor hen
meestal het probleem?
A. Je weet niet hoeveel kinderen cola lusten, dus dat is geen goede som.
B. Ze kunnen niet of moeilijk bedenken dat je dan drie flessen cola moet kopen.
C. Ze geven als antwoord: 2 flessen en nog een beetje.
D. 25 past niet in de tafel van 10, dus dat kunnen ze niet uitrekenen.

Hieronder ziet u oplossingsstrategieën voor de opgave: 24 + 25.


Welke strategie herkent u als handig of gevarieerd hoofdrekenen?
A. 24 + 20 = 44 | 44 + 5 = 49
B. 20 + 20 = 40 | 4 + 5 = 9 | 40 + 9 = 49
C. 25 + 25 = 50 | 50 - 1 = 49

B en C

Hieronder ziet u oplossingsstrategieën voor de opgave: 25 + 69. Welke strategie herkent u als splitsend
hoofdrekenen?
A. 20 + 60 = 80 | 5 + 9 = 14 | 80 + 14 is 94
B. 25 + 70 = 95 | 95 - 1 = 94
C. 25 + 60 = 85 | 85 + 9 = 94

Bij een optelling mag je de termen verwisselen. Hoe noem je dat?


A. Formaliseren van de opgave
B. Commutatieve eigenschap van de bewerking
C. Mathematiseren van de opgave
D. Het goede antwoord staat er niet bij

In een aftreksom kun je beide termen evenveel verlagen of ophogen zonder dat het antwoord verandert.
A. Dat hangt van de context af.
B. Dat is waar.
C. Dat is soms waar en soms niet waar.
D. Dat is niet waar.

In de Tour de France van 2012 is weer een groot aantal fietsers hard ten val gekomen. Zij hielden hier
behoorlijke blessures aan over. In 2011 kwam ook een flink aantal valpartijen en ongelukken voor. Toen
werd in de media gesuggereerd dat het spektakel van de sport de veiligheid in het gedrang brengt en dat er
veiligheidsmaatregelen genomen moeten worden. In 2011 vond circa 65% van de ondervraagden het tijd
voor extra veiligheidsmaatregelen, in 2012 is deze groep teruggelopen tot 60,5%. Ook zien we dat een lager
percentage jongeren 12-19 jaar (38%) het eens is met deze stelling in vergelijking tot 65-plussers (70,3%).
De uitslag van beide onderzoeken (2011 en 2012) wordt in percentages gegeven en niet in absolute
aantallen. Waarom?
A. Er is sprake van verschillende leeftijdsgroepen.
B. 2011 en 2012 kun je niet vergelijken in absolute aantallen.
C. Het aantal deelnemers aan beide onderzoeken is niet gelijk.
D. Het aantal deelnemers aan de Tour de France is verschillend in 2011 en 2012.

C
Het kerninzicht deel-geheelverhouding kunt u herkennen door de volgende inzichten bij kinderen:
A. Bij 20% korting moet je 80% (8 x 10%) betalen.
B. Als de spaarrente 3% is, heb je na een jaar 103% van je oorspronkelijke bedrag.
C. Als een katoenen sok met 5% polymeren is versterkt, herkent de leerling de deel-geheelverhouding 5:95.
D. Als een katoenen sok met 5% polymeren is versterkt, kan de leerling beredeneren dat de deel-
geheelverhouding 5:100 is.

A en B

Waaraan herkent u het kerninzicht 'breuken in verdeelsituaties' bij kinderen?


A. Het kind heeft enig besef dat 1/4 van een grote pizza meer is dan 1/2 van een kleine reep chocola.
B. De lengte van een voorwerp kan het kind uitdrukken in het aantal malen van een strook, inclusief gedeelten
van die strook tot op een achtste nauwkeurig.
C. Als een kind de gelijkwaardigheid van breuken kan herkennen, bijvoorbeeld drie van de zes is evenveel als
zes van de drie.
D. Als een kind - bijvoorbeeld - kan herkennen, verwoorden en begrijpen dat twee halven evenveel is als een
kwart.

A, B en D

Wat is de allerbelangrijkste voorwaarde waaraan kinderen moeten voldoen om succesvol bewerkingen met
breuken uit te voeren?
A. Gelijknamig maken van breuken met verschillende noemers.
B. Weten dat delen hetzelfde is als herhaald aftrekken of omgekeerd vermenigvuldigen.
C. Kunnen vermenigvuldigen met hele getallen.
D. Weten dat vermenigvuldigen met een breuk hetzelfde is als delen door het omgekeerde.

Een landkaart is getekend op de schaal 1: 1.000.000. Dat betekent:


A. 1 cm op de kaart is 10 kilometer.
B. 1 cm op de kaart is 100.000.000 millimeter.
C. 1 cm op de kaart is 1.000 meter.
D. 1 cm op de kaart is 100 kilometer.

Daria is een van uw leerlingen. Ze maakt een aantal vermenigvuldigingen met kommagetallen (zie boek,
pagina 190). Aan welk aspect van het kerninzicht 'decimale structuur' voldoet ze nog niet en waar gaat u dus
extra aandacht aan besteden?
A. Inzicht in de formele notatie van kommagetallen, al dan niet op basis van een context.
B. Begrijpen dat de uitkomst van een vermenigvuldiging met kommagetallen kleiner kan zijn dan een van de
factoren.
C. Inzicht in de gelijkwaardigheid van gewone breuken en decimale getallen.
D. Een goede schatting maken van de uitkomst van een vermenigvuldiging van kommagetallen.

Welke van de onderstaande zinnen beschrijven een verhouding?


A. De kans dat je met een dobbelsteen 4 gooit is een op zes.
B. De kaart is getekend op de schaal 1:200.000.
C. Van alle Nederlandse vakantiegangers zochten ruim twee miljoen mensen een zonnig land op.
D. Dit jaar is de oogst van bosbessen gehalveerd door een onbekende ziekte.

A, B en C
In de cyclus van 'opbrengst gericht' werken zit een duidelijke terugkoppeling van leerprestaties naar de
leerdoelen. Wat is de functie van die terugkoppeling?
A. Kerndoelen voor een bepaald vak bijstellen.
B. Beoordelen of een kind de beoogde doelen heeft behaald of in de nabije toekomst gaat halen.
C. Beoordelen of een kind extra ondersteuning nodig heeft.
D. Beoordelen of het onderwijs goed is ingericht.

B, C en D

Een leerkracht noemen we 'professioneel gecijferd' als hij…


A. getallen en getalsmatige informatie in zijn eigen omgeving kan negeren.
B. getallen en getalsmatige informatie uit de belevingswereld van een kind kan signaleren en integreren in het
(reken)onderwijs.
C. reken-wiskundige ervaringen van leerlingen kan scheiden van de rekenlessen.
D. het plezier in rekenen kan overdragen op zijn leerlingen.

B en D

Een leerling noemen we gecijferd als hij…


A. ten minste 80% van de sommen op niveau 1S foutloos maakt.
B. ten minste 80% van de sommen op niveau 1F foutloos maakt.
C. alle kerndoelen van het rekenen heeft gehaald.
D. vertrouwd is geraakt met getallen, vormen, structuren en maten.

Wat is de juiste volgorde? Leerlingen doorlopen in de leerlijn meetkunde de fasen…


A. verklaren, ervaren, verbinden.
B. verbinden, ervaren, verklaren.
C. ervaren, verklaren, verbinden.
D. ervaren, verbinden, verklaren.

De bewering: 'Een pak meel weegt 1 kilo' is een voorbeeld van…


A. het omzetten van een standaardmaat naar een referentiemaat.
B. het omzetten van een natuurlijke maat naar een standaardmaat.
C. het omzetten van een natuurlijke maat naar een referentiemaat.
D. het omzetten van een referentiemaat naar een standaardmaat.

Bij welke van de onderstaande vergelijkingen kun je kwantificeren?


A. Zwaarder of lichter.
B. Duurder of goedkoper.
C. Sneller of langzamer
D. Warmer of kouder

A, B, C en D

Waardoor raken kinderen gefascineerd als ze door een periscoop kijken?


A. Ze voelen zich groter dan ze zijn.
B. Ze zien niet wat ze verwachten.
C. Ze kunnen om een hoekje kijken.
D. Ze snappen niet wat ze zien.

B en C
Waaraan herkent u het kerninzicht?
Een leerling beheerst het kerninzicht grootheden kwantificeren als hij…
A. gewicht en aantal niet met elkaar verwart.
B. bij het meten steeds dezelfde maat hanteert.
C. weet dat tien champignons ongeveer evenveel wegen als twee tomaten.
D. benoemt dat lood zwaarder is dan veren.

A en B

Het belangrijkste kenmerk van ons decimaal rekenkundig stelsel is dat het…
A. is gebaseerd op het aantal vingers dat een mens heeft.
B. een positiestelsel is.
C. aantallen overzichtelijk kan bundelen in groepjes van 10.
D. is opgebouwd uit slechts tien cijfers waar je alle denkbare getallen mee kan maken.

Een kind kan resultatief tellen als het


I …de telrij in de juiste volgorde kan opzeggen.
II …een correcte één-op-éénrelatie legt tussen de gebruikte telwoorden en de getelde voorwerpen.
A. I en II zijn beide juist.
B. Alleen I is juist
C. Alleen II is juist
D. I en II zijn beide onjuist

Het cijferend rekenen heeft plaatsgemaakt voor kolomsgewijs rekenen. Welke van de twee methoden past
het best bij de term 'verkort rekenen'?
A. Kolomsgewijs rekenen.
B. Cijferend rekenen
C. Het maakt niet uit
D. Ze passen er allebei niet bij

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


I. Ons getalsysteem is een decimaal positioneel getalstelsel.
II. Romeinse getallen zijn niet positioneel geordend.
A. I en II zijn beide juist
B. Alleen I is juist
C. Alleen II is juist
D. I en II zijn beide onjuist

Je hebt € 2 in de portemonnee. Is dat genoeg om soesjes te kopen? - Waarom is schattend rekenen hier
belangrijker dan exact rekenen?
A. Het is erg lastig zo'n som uit het hoofd uit te rekenen en in de winkel heb je meestal geen rekenmachine bij.
B. Schattend rekenen is hier helemaal niet belangrijk.
C. Dan kun je snel controleren of het bedrag op de kassa klopt.
D. Het precieze antwoord is niet belangrijk, je hoeft alleen maar te weten of je genoeg geld in de portemonnee
hebt. Daarvoor moet je goed kunnen schatten.

D
Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?
I. Een verhouding is een absoluut begrip.
II. Een verhouding vertegenwoordigt een bepaalde reeks van gelijkwaardige getallenparen.
A. Alleen I is juist
B. Alleen II is juist
C. I en II zijn beide juist
D. I en II zijn beide onjuist

U maakt drie opgaven voor groep 8. U zet de gemakkelijkste vooraan, dan een iets moeilijker en dan de
moeilijkste.
A: Je krijgt 25% korting op een jas van € 95. Wat moet je betalen?
B: Een jas kost € 60 euro, omdat de winkelier 25% korting geeft. Wat was de oorspronkelijke prijs?
C: Chips zijn in de aanbieding: drie halen, twee betalen. Hoeveel procent korting krijg je?
Wat is de juiste volgorde?
A. A, B, C
B. B, C, A
C. C, B, A
D. A, C, B

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


I. Een verhouding geeft altijd een vergelijking weer.
II: Verhoudingsgetallen zijn altijd terug te rekenen naar absolute grootheden.
A. Alleen I is juist
B. Alleen II is juist
C. I en II zijn beide juist
D. I en II zijn beide onjuist

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


I. Kwantificeren is hetzelfde als het omschrijven met behulp van een objectieve grootheid.
II. Om te kunnen kwantificeren heb je een eenheid nodig.
A. I en II zijn beide juist.
B. I en II zijn beide onjuist
C. Alleen I is juist
D. Alleen II is juist

Hieronder staan vier kerndoelen. Welke kerndoelen horen bij 'tellen en getallen'?
A. De kinderen leren wiskundetaal gebruiken.
B. De leerlingen leren praktische en formele rekenen-wiskundige problemen op te lossen en redeneringen
helder weer te geven.
C. De leerlingen leren aanpakken bij het oplossen van rekenen-wiskundeproblemen te onderbouwen en leren
oplossingen te beoordelen.
D. De leerlingen leren structuur en samenhang van aantallen, gehele getallen, kommagetallen, breuken,
procenten en verhoudingen op hoofdlijnen te doorzien en er in praktische situaties mee te rekenen.

A en D
Als je telt begin je bij één (1), als je terugtelt, dan eindig je bij nul (0). Wat is een logische verklaring voor dat
verschijnsel?
A. Als begint te tellen, begin je bij het eerste voorwerp.
B. Als je terugtelt, tel je net zo lang door tot er niets meer over is.
C. Lang geleden kenden we het getal nul niet, dus daarom beginnen we bij 1.
D. Nul is niets, dus daarom zouden we dat getal ook bij terugtellen eigenlijk niet moeten gebruiken. Het is een
gewoonte die er pas sinds een paar eeuwen in zit.

Alle antwoorden zijn juist

Waaraan herken je het kerninzichten handig rekenen bij een leerling?


A. De leerling rekent voor een belangrijk deel uit het hoofd en gaat flexibel om met tussennotaties op papier.
B. De leerling maakt graag gebruik van mooie, ronde getallen.
C. De leerling is in staat relaties tussen getallen te zien.
D. De leerling heeft duidelijke kenmerken van een 'luie' rekenaar.

Alle antwoorden zijn juist

Bij het tellen van grotere hoeveelheden is het efficiënt om te bundelen. Het bundelen in groepjes van 10 is
het handigst. Waarom?
A. Omdat 10 past bij 10 vingers.
B. Omdat grotere hoeveelheden niet meer te overzien zijn.
C. Omdat 10 precies twee bundeltjes van 5 is.
D. Omdat dat het beste aansluit bij ons tientallig stelsel.

Sommige aftreksituaties nodigen uit om vanaf het kleinste getal aan te vullen.
I. Aanvullen wordt ook wel doortellen genoemd.
II. Elke aftreksom kun je oplossen met doortellen.
A. I en II zijn beide juist
B. I en II zijn beide onjuist
C. Alleen I is juist
D. Alleen II is juist

Het cirkelmodel is het meest geschikt bij…


A. het weergeven van de uitslag van een enquête
B. getallen met een breuk die groter zijn dan één
C. getallen die een deel van een groot getal weergeven.
D. breuken die een meetgetal vertegenwoordigen.

A en C

'Kleine poppen dragen kleine kleren en grote poppen grote.' In deze bewering is sprake van …
A. grootheden
B. evenredige verbanden
C. verhoudingen
D. lengte en breedte

A, B en C
Bennie gaat een dagje wandelen met zijn vader. Vader koopt een kaart met een schaal van 1 cm = 1/2
kilometer. Wat is de schaal?
A. 1 : 5.000
B. 1: 500.000
C. 1: 5.000.000
D. 1 : 50.000

You might also like