You are on page 1of 8

Vraag 1 van 30 

    (1 punt)

Maak de zin correct af. U laat een kind een rij blokjes tellen door ze één voor één weg te schuiven en het getal
erbij te noemen. Deze activiteit noemen we …

A. ordinaal tellen.

B. synchroon tellen.

C. kardinaal tellen.

D. resultatief tellen.

Vraag 2 van 30     (1 punt)

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?


Een kind kan resultatief tellen als het:

I. de telrij in de juiste volgorde kan opzeggen.


II. een correcte een-op-een relatie legt tussen de gebruikte telwoorden en de getelde voorwerpen.

A. Alleen I is juist.

B. Alleen II is juist.

C. I en II zijn beide juist.

D. I en II zijn beide onjuist.

Vraag 3 van 30     (1 punt)

Henk moet voor elk kind in groep 1 een tekenpotlood pakken. Een andere leerling heeft zojuist alle leerlingen één
voor één aangewezen en daarbij tot twaalf geteld. Henk staat nu met een bak potloden in de hand en juf vraagt:
"Hoeveel potloden heb je nodig?" Henk kijkt naar de juf en naar de potloden. Hij zegt niets. De juf stelt veel
vragen aan Henk, maar hij geeft geen antwoord. Wat is in deze ontwikkelingsfase van Henk de belangrijkste
reden voor de juf om vragen te stellen?

A. De vragen van de juf richten de aandacht van Henk op waar het bij het tellen om gaat.

B. De vragen van de juf corrigeren het telvermogen van Henk.

C. De vragen van de juf zijn bedoeld om Henk verschillende manieren te laten onderzoeken om tot
twaalf te komen.
D. De vragen van de juf sturen Henk naar het goede antwoord.

Vraag 4 van 30     (1 punt)

Wim is jarig. "Hoeveel jaar ben je vandaag geworden?" vraagt de visite. Wim steekt vier vingers in de lucht.
Telkens weer komen er vier vingers in de lucht en iedereen begrijpt wat Wim bedoelt: Wim is vandaag vier jaar
geworden en vanaf morgen mag hij naar school. Vier vingers betekenen hier ‘vier jaar’. Dat kan Wim ook op
andere manieren uitbeelden. Welke manier van uitbeelden past nog niet bij de vierjarige Wim?
A. Het cijfer vier tekenen.

B. Hij ziet ergens het cijfer vier en wijst dat aan.

C. Een dobbelsteen pakken en de vier boven leggen.

D. Vier losse voorwerpen neerleggen, al dan niet geordend.

Vraag 5 van 30     (1 punt)

Als u telt, begint u bij één (1), als u terugtelt, dan eindigt u bij nul (0). Wat is een logische verklaring voor dat
verschijnsel?

A. Lang geleden kenden we het getal nul niet, dus daarom beginnen we bij 1.

B. Nul is niets, dus daarom zouden we dat getal ook bij terugtellen eigenlijk niet moeten gebruiken. Het
is een gewoonte die er pas sinds een paar eeuwen in zit.
C. Als u begint te tellen, begint u bij het eerste voorwerp.

D. Als u terugtelt, telt u net zolang door tot er niets meer over is.

Vraag 6 van 30     (1 punt)

Waarom is het tellen van kaarsjes op een taart zoals afgebeeld een moeilijke telopdracht?

A. Tot zes tellen is voor een zesjarige te moeilijk.

B. Een zesjarige raakt in de war door de ronde vorm van de taart.

C. Je kunt je vingers branden, dus kun je de kaarsjes niet aanraken.

D. Het is lastig om te bepalen waar je begint of ophoudt met tellen.

Vraag 7 van 30     (1 punt)

Als kinderen in groep 1 en 2 hun vingers gebruiken om te tellen, loopt u het risico dat kinderen altijd op hun
vingers blijven rekenen. Wat is daarvoor de juiste verklaring?

A. Voor  jonge kinderen is het heel natuurlijk om op de vingers te tellen, maar als ze ouder zijn, hebben
ze dat niet meer nodig en gaat het vanzelf over.
B. Dat hangt van de leerkracht af, als die het voorbeeld van tellen op de vingers blijft geven, gaat het
kind er nog heel lang mee door.
C. Dat hangt van het kind af, sommige kinderen hebben dat nu eenmaal nodig.
D. Met de vingers kunt u getallen representeren, maar het is niet de bedoeling dat kinderen op hun
vingers blijven tellen, omdat dit altijd één voor één tellen blijft; het leidt niet tot verkorting.

Vraag 8 van 30     (1 punt)

Welke combinatie hoort NIET bij de kerninzichten 'tellen' en 'verwerven van getallen'?

A. Getallen schrijven & synchroon tellen.

B. Resultatief tellen & representeren van getallen.

C. Synchroon tellen & resultatief tellen.

D. Representeren van getallen & getallen schrijven.

Vraag 9 van 30     (1 punt)

Wat zijn GEEN voorbeelden van gebroken getallen?

A. Maten.

B. Verhoudingen.

C. Kommagetallen.

D. Breuken.

Vraag 10 van 30     (1 punt)

In welke van de volgende krantenkoppen is GEEN sprake van gebroken getallen?

A. 65% Nederlandse kinderen te dik.

B. Kwart pabo-studenten is man.

C. 3,2 miljoen Nederlanders dit weekend met vakantie.

D. Politie registreert 450 keer 'geweld tegen hulpverleners'.

Vraag 11 van 30     (1 punt)

"Kleine poppen dragen kleine kleren en grote poppen grote." In deze bewering is GEEN sprake van …

A. evenredige verbanden.

B. grootheden.

C. lengte en breedte.

D. verhoudingen.
Vraag 12 van 30     (1 punt)

In Madurodam is alles nagebouwd op de schaal 1 : 25. Dat betekent:

A. Op de plek van één huis passen in werkelijkheid 25 huizen.

B. Autootjes rijden er 25 keer langzamer dan in het echt.

C. Alles is 25 keer verkleind.

D. Als je 25 keer verder weg gaat staan, lijkt alles op ware grootte.

Vraag 13 van 30     (1 punt)

Juf Carla zegt dat de kinderen uit groep 3 in Madurodam reuzen zouden zijn van bijna 30 meter hoog.

A. Dat klopt, want dat is de gemiddelde grootte van een reus.

B. Dat klopt niet, want de gemiddelde lengte van een zesjarige is ongeveer een meter.

C. Dat klopt niet, want de lengte van de kinderen is verschillend.

D. Dat klopt, want dan zijn ze 25 keer groter dan de gemiddelde lengte van een zesjarige: 1,17 meter.

Vraag 14 van 30     (1 punt)

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?

I. Een verhouding geeft altijd een vergelijking weer.


II. Verhoudingsgetallen zijn altijd terug te rekenen naar absolute grootheden.

A. Alleen I is juist.

B. Alleen II is juist.

C. I en II zijn beide juist.

D. I en II zijn beide onjuist.

Vraag 15 van 30     (1 punt)

Wat is zwaarder? Een kilo veren of een kilo lood? Jordy (5) antwoordt direct: "Een kilo lood!"

Welke verklaring past NIET bij dit antwoord?

A. Jordy weet niet wat een kilo is.

B. Jordy kan nog niet kwantificeren.

C. Jordy kan goed kwantificeren.


D. Jordy gokt maar wat.

Vraag 16 van 30     (1 punt)

Bij welke van de onderstaande vergelijkingen kunt u NIET kwantificeren?

A. Sneller of langzamer.

B. Mooi of lelijk.

C. Duurder of goedkoper.

D. Zwaarder of lichter.

Vraag 17 van 30     (1 punt)

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?

I. Kwantificeren is hetzelfde als het omschrijven met behulp van een objectieve grootheid.
II. Om te kunnen kwantificeren, hebt u een eenheid nodig.

A. Alleen I is juist.

B. Alleen II is juist.

C. I en II zijn beide juist.

D. I en II zijn beide onjuist.

Vraag 18 van 30     (1 punt)

Een ritje in de achtbaan El Condor heeft een gemiddelde snelheid van 18 km/u. Verklaar waarom dat ritje het
gevoel geeft dat u veel sneller gaat dan 18 km/u.

A. Dat komt door het grote hoogteverschil in een achtbaan.

B. De vertraging en versnelling geven u dat gevoel.

C. Als u er goed over nadenkt, voelt u dat helemaal niet.

D. Ons lijf is niet geschikt voor een achtbaan en raakt in de war.

Vraag 19 van 30     (1 punt)

Welke kerninzichten zet u in bij het nagaan van de snelheid tijdens een ritje met de achtbaan?

A. Kwantificeren van grootheden.

B. Meten met referentiematen.

C. Objectiveren van gemeten waarden.


D. Meten met gevoelsmaten.

Vraag 20 van 30     (1 punt)

Wat is GEEN voorbeeld van de algemeen praktische waarde van rekenen?

A. Schattend rekenen bij het boodschappen doen.

B. Wel of niet op een aanbieding in de uitverkoop ingaan.

C. Klokkijken.

D. Het getal pi becijferen in zo veel mogelijk cijfers achter de komma.

Vraag 21 van 30     (1 punt)

Hieronder ziet u oplossingstrategieën voor de opgave: 45 - 13. Welke strategie herkent u als rijgend
hoofdrekenen?

A. Geen van de genoemde strategieën.

B. 45 - 15 = 30 | 30 + 2 = 32

C. 45 - 10 = 35 | 35 - 3 = 32

D. 40 - 10 = 30 | 5 - 3 = 2 | 30 + 2 is 32

Vraag 22 van 30     (1 punt)

Aimée gaat een dagje wandelen met haar vader. Vader koopt een kaart met een schaal van 1 cm = 1 kilometer.
Wat is de schaal?

A. 1 : 10.000.000.

B. 1 : 100.000.

C. 1 : 1.000.000.

D. 1 : 1.000.

Vraag 23 van 30     (1 punt)

Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?

I. In een verhoudingstabel mag u onder en boven de streep met elk willekeurig getal delen of
vermenigvuldigen.
II. Als u in een verhoudingstabel willekeurige getalparen op elkaar deelt, komt er − eventueel na
vereenvoudiging − altijd dezelfde breuk uit.

A. Alleen I is juist.
B. Alleen II is juist.

C. I en II zijn beide juist.

D. I en II zijn beide onjuist.

Vraag 24 van 30     (1 punt)

Pedro (groep 4) krijgt de opgave: 62 - 27. Deze som kan zowel splitsend als 'handig' worden opgelost. Pedro
kiest voor rijgend. Waarom is dat voor hem de meest logische keuze?

A. Dat is een willekeurige keuze voor een leerling uit groep 4.

B. De opgave omdraaien en aanvullen vanaf het kleinste getal is hier niet mogelijk.

C. Bij splitsend rekenen lopen leerlingen uit groep 4 vast op 2 − 7.

D. Handig rekenen doe je vooral als er maar één of twee gecompenseerd hoeft te worden.

Vraag 25 van 30     (1 punt)

Welke omschrijving past het best bij 'referentiegetallen'?

A. Eén uur duurt zestig minuten.

B. Marjan vertelt dat ze vier uur hebben gereden voordat ze bij het opa en oma waren.

C. Een fietser rijdt ongeveer 20 km/u.

D. Een straaljager kan sneller vliegen dan het geluid.

Vraag 26 van 30     (1 punt)

Het verschil tussen referentieniveaus en kerndoelen is dat …

A. referentiedoelen meetbaar kunnen worden gemaakt in reken- en taaltoetsen en kerndoelen niet.

B. kerndoelen een beheersdoel verwoorden en referentieniveaus een algemene maatschappelijke


standaard representeren.
C. Er is geen verschil.

D. kerndoelen meetbaar zijn in toetsen en referentiedoelen niet.

Vraag 27 van 30     (1 punt)

Een leerling noemen we gecijferd als hij …

A. ten minste 80% van de sommen op niveau 1F foutloos maakt.

B. vertrouwd is geraakt met getallen, vormen, structuren en maten.


C. alle referentieniveaus van het rekenen beheerst.

D. ten minste 70% van de sommen op niveau 1S foutloos maakt.

Vraag 28 van 30     (1 punt)

Om te kunnen uitstromen naar de brugklas havo- of vwo-niveau moet een leerling aan het einde van groep 8
kunnen rekenen op …

A. referentieniveau 1F.

B. Citoscore 535 of meer.

C. referentieniveau 1S.

D. Dat wordt pas op de school voor vo bepaald.

Vraag 29 van 30     (1 punt)

Hieronder staan vier voorbeelden van deelstrategieën. Welke past het best bij het formele niveau, bijvoorbeeld in
de som: 80 / 5?

A. Distributieve eigenschap: 80 / 5 = (20 / 5 = 4) + (20 / 5 = 4) + (20 / 5 = 4) + (20 / 5 = 4) = 4 + 4 + 4 +


4 = 1.
B. Herhaald aftrekken: 80 – 5 = 75, 75 – 5 = 70, …

C. Opvermenigvuldigen: 80 / 5 = 16, want 16 × 5 = 80.

D. Halveren: 40 / 5 = 8. Dat kunt u twee keer doen, dus het antwoord is twee keer 8 = 16.

Vraag 30 van 30     (1 punt)

‘Optellen’ en ‘aftrekken’ zijn inverse bewerkingen. Welke combinaties zijn dat ook?

A. Vermenigvuldigen en delen.

B. Aftrekken en machtsverheffen.

C. Oppervlakte en inhoud
berekenen.
D. Delen en worteltrekken.

You might also like