You are on page 1of 21

Uitwerkingen

Let op: deze uitwerkingen kunnen fouten bevatten.

Opgave 1
Persoonlijk antwoord. Bij twijfel, laat checken door de docent.

Opgave 2
Hier zijn ook andere antwoorden mogelijk.
a. Niet goed, want door ‘beste’ niet objectief.
b. Niet goed, want leidt niet tot nieuwe kennis.
c. Niet goed, want ‘inzicht geven’ is een vaag begrip en ‘hartproblemen’ is vrij breed.

Opgave 3
Hier zijn ook andere antwoorden mogelijk.
a. Dit zijn twee vragen. Daarnaast is het woord ‘talent’ niet specifiek genoeg. Een betere
vraag: ‘Welke factoren zijn van invloed op de keuze van meisjes om wiskunde te gaan
studeren?’
b. Te eenvoudig voor een hoofdvraag, zou wel een deelvraag kunnen zijn. Betere hoofdvraag:
‘Hoe ervaren jongeren tussen de 15 en 18 jaar de bescherming van hun persoonsgegevens
bij het gebruik van sociale media?’
c. Deze vraag is met ja/nee te beantwoorden. Betere vraag: ‘In welke mate speelt opvoeding
een rol bij de keuze voor een profiel op de middelbare school?’
d. Te breed. Betere vraag: ‘Hoe kunnen kinderen uit gezinnen in de bijstand in Utrecht
ondersteund worden bij het ontvangen van bijles?’
e. Het woord ‘gedrag’ is niet specifiek genoeg. ‘In welke mate dragen gewelddadige games bij
aan agressief gedrag op straat onder 16-jarigen?’

Opgave 4
Persoonlijk antwoord. Bij twijfel, laat checken door de docent.

Opgave 5
Persoonlijk antwoord. Bij twijfel, laat checken door de docent.
Opgave 6
Hier zijn ook andere antwoorden mogelijk.
a. Er zijn grote groepen mensen die zelden of nooit op zaterdagmiddag in de stad (kunnen)
rondlopen. Deze mensen hebben weinig of geen kans om in de steekproef voor te komen.
b. Wie geen auto heeft of zelden in de ochtendspits in de file zit, heeft weinig kans om in de
steekproef voor te komen.
c. De steekproef van 12 personen is te klein en niet aselect: iemand in Drenthe heeft meer
kans dan iemand in Zuid-Holland om in de steekproef voor te komen.
d. De bezoekers van een natuurgebied vormen –zeker als het gaat over het milieuprobleem-
geen goede afspiegeling van de hele bevolking.

Opgave 7
Persoonlijk antwoord. Bij twijfel, laat checken door de docent.

Opgave 8
Hier zijn ook andere antwoorden mogelijk.
Vragen b t/m f en vraag h meten allen ongeveer hetzelfde.

Opgave 9
Hier zijn ook andere antwoorden mogelijk.
a. De vraag wekt de suggestie dat je hem wel gezien moet hebben.
Beter is: Ken je de film GREASE? Heb je hem zelf gezien?
b. De vraag geeft geen specificering van wat onder boeken verstaan wordt.
Beter is: Hoeveel boeken heb je het afgelopen jaar voor de lol gelezen?
c. De vraag geeft de suggestie van twee kranten mee, dit kan duiden op alleen landelijke
dagbladen, maar er zijn ook regionale dagbladen. Beter is: Heb je een abonnement op een
dagblad?
d. De vraag geeft geen specificatie waarom je bij de dokter geweest bent, je kunt ook met
iemand mee zijn geweest. Beter is: Hoe vaak ben je vorig jaar voor jezelf naar de dokter
geweest?
e. Het is hier onduidelijk naar welk soort criminaliteit de onderzoeker vraagt. Beter is (dichter
bij huis): Denk je dat de criminaliteit in jouw wijk beter bestreden kan worden? Ja/nee.
f. Hier staat alleen een stelling. Beter is: Wat vinden havo 5-leerlingen in Amsterdam van hun
school?
g. Hier wordt naar de mening van de ouders gevraagd via de kinderen. Beter is: Heb je het
gevoel dat je ouders het belangrijk vinden dat jij betere resultaten op school haalt dan zij
gedaan hebben?
h. Er wordt geen onderscheid gemaakt in wat voor soort drugs.
Beter is: Vind je dat iedereen in zijn eigen huis zelf mag weten of hij harddrugs gebruikt?
i. Het woord ‘altijd’ geeft wel iets heel definitiefs.
Beter is: Hoeveel glazen alcohol drink je gemiddeld voordat je uitgaat?
j. De vraag is erg suggestief.
Beter is: Vanaf welke leeftijd vind jij dat alcohol drinken toegestaan zou moeten worden?
k. De vraag is erg suggestief. Beter is: Wat vind jij het maximaal aantal uren dat een havo 5-
leerling per week aan huiswerk mag opkrijgen?
l. De vraag geeft weinig informatie. Beter is: Wat denk je dat je volgend jaar – na je diploma
– gaat studeren?
m. De vraag is tweeledig, dat is lastig te beantwoorden. Beter is: Als je het voor het zeggen
had en je moet een flinke som geld verdelen in het investeren in het openbaar vervoer en in
snelwegen. Hoeveel procent van dat geld stop jij dan in het openbaar vervoer en hoeveel
procent in snelwegen?
n. De vraag is suggestief.
Beter is: Wat vind je een goede prijs voor een treinkaartje van Den Haag naar Utrecht?
Opgave 10
a. Kwantitatief
b. Kwalitatief: Nominaal
c. Kwantitatief
d. Kwantitatief
e. Kwalitatief: Ordinaal
f. Kwalitatief: Nominaal
g. Kwalitatief: Nominaal
h. Kwantitatief

Opgave 11
a. Discreet
b. Continu
c. Discreet
d. Continu
e. Discreet
f. Discreet
g. Discreet
h. Continu
i. Discreet
Opgave 12
a. 42 leerlingen hebben het profiel E&M.
b. 39,0% van de leerlingen heeft het profiel N&G.
c. 113 leerlingen hebben het profiel C&M, E&M of N&G.
d. 34,4% van de leerlingen hebben het profiel C&M of E&M.

Opgave 13
a. Lengte is een kwantitatieve variabele.
b. De variabele lengte is nu ordinaal weergegeven.
c. De klassenbreedte is 20 centimeter.
d. De lengte 180 zit in de klasse 180-<200 centimeter.
e. 148 leerlingen zijn 160 centimeter of langer.
f. 0,65% van de leerlingen is 200 centimeter of langer.
g. 107 leerlingen zijn tussen de 140 en 180 centimeter.
h. 99,4% van de leerlingen zijn tussen de 140 en 200 centimeter.

Opgave 14
a. Deze tabel geeft ook de variabele profiel weer, maar is gesplitst op geslacht.
b. De variabelen profiel en geslacht.
c. De variabele profiel neemt de waarden CM, EM, NG en NT aan. De variabele geslacht
neemt de waarden jongen en meisje aan.
d. Er zijn 43 meisjes met het profiel NG.

Opgave 15
a. De leerlingen havo en vwo die in 2006 t/m 2008 examen deden.
b. Aantal examenkandidaten: kwantitatief.
Aantal geslaagden: kwantitatief.
Percentage geslaagden: kwantitatief.
Onderwijssoort: kwalitatief.
c. Absolute frequenties onder aantal examenkandidaten en aantal geslaagden.
Relatieve frequenties onder percentage geslaagden.
d. 41.371 van de 46.313 is 89,3%, dus klopt.
e. N-profiel: 29% (of 29,4%); M-profiel: 32.679.
f. Ja, maar niet zo eenvoudig en niet nauwkeurig, want de percentages voor de M- en N-
profielen zijn al afgerond: voor 2008/2009 bijvoorbeeld (90 x 13.634 + 89 x
32.679)/(13.634 + 32.679) ≈ 89,2.
g. Achtereenvolgens 27,9% - 28,4% - 29,4%; dus ja.
h. Zouden de betere leerlingen vaak een dubbelprofiel hebben?
Opgave 16
a. De variabelen profiel en soortwis (het soort wiskunde dat ze volgen)
b. Bij profiel de waarden CM, EM, NG en NT. Bij soortwis de waarden A en B.
c. In totaal doen 42 leerlingen E&M, waarvan 30 met wiskunde A en 12 met wiskunde B.
d. Dat betekent dat er geen C&M leerlingen zijn met wiskunde B en geen N&T leerlingen met
wiskunde A.
e. Het is niet toegestaan om wiskunde B te doen bij C&M of wiskunde A te doen bij N&T.

Opgave 17
a. Boven: totaal-percentages, linksonder: kolom-percentages, rechtsonder: rij-percentages.
b. 37,7% van de leerlingen heeft N&G met wiskunde B.
c. 69,8% van de leerlingen met wiskunde A doet E&M.
d. 28,6% van de E&M’ers doet wiskunde B.
e. De tabel rechtsonder. 71,4% van de E&M’ers doet wiskunde A.
f. De tabel linksonder. 25,6% van de leerlingen met wiskunde A doet C&M.

Opgave 18
a. Linksboven: de variabelen profiel en soortwis en de kolommen gesplitst op geslacht
Rechtsboven: de variabelen profiel en soortwis en de rijen gesplitst op geslacht
Linksonder: de variabelen profiel en geslacht en de kolommen gesplitst op soortwis
Rechtsonder: de variabelen profiel en geslacht en de rijen gesplitst op soortwis
b. Er zijn 41 meisjes met N&G en wiskunde B. En er zijn in totaal 41 leerlingen met N&T.
c. Er zijn 11 jongens met E&M en wiskunde A.
d. De tabel linksboven. Bijvoorbeeld: Er zijn bij het vak wiskunde A ruim twee keer zoveel
meisjes als jongens. De meeste van deze meisjes doen het profiel E&M.
e. De tabel rechtsonder. De meest voorkomende combinatie is het profiel N&G met wiskunde
B, met 58 leerlingen. Ruim twee keer zoveel meisjes als jongens hebben deze combinatie.

Opgave 19
a. Kwantitatieve variabelen
b. Bij mouwlengte horen de waarden 49 cm t/m 71 cm. Bij kniehoogte horen de waarden 34
cm t/m 54 cm.
c. Er is geen klassenindeling, alle waarden zijn los weergegeven. Daar is waarschijnlijk voor
gekozen om meer informatie te geven voor het nieuwe maatsysteem. De tabel wordt er
wel groter en minder overzichtelijk door.
d. In de vakjes met het groene driehoekje kun je de totalen van de rijen (de mouwlengte) en
van de kolommen (de kniehoogte) aflezen.
e. Rechtsonder kun je het totaal aflezen: 5001 vrouwen.
f. 2 vrouwen hebben een mouwlengte van 60 cm en een kniehoogte van 50 cm. Dat is
2/5001*100% = 0,04% van het totaal. Er zijn 653 vrouwen met een mouwlengte van 60 cm.
Dus het is 2/653*100% = 0,3% van de vrouwen met een mouwlengte van 60 cm.
g. 5 vrouwen hebben een mouwlengte van 68 cm of groter en een kniehoogte van 50 cm of
groter. Dat is 5/5001*100% = 0,1% van het totaal.
h. Met 141 vrouwen komt de combinatie mouwlengte 58 cm en kniehoogte 43 cm het
meeste voor.
Opgave 20
a. Lijndiagram en staafdiagram (stapeldiagram)
b. Het aantal geboren kinderen min het aantal overleden mensen
c. Het aantal mensen dat Nederland inkomt min het aantal mensen dat Nederland verlaat
d. Totale bevolkingsgroei = natuurlijke aanwas + migratiesaldo
e. In 2015 en 2017 zijn er relatief weinig kinderen geboren of relatief veel mensen overleden.
f. Dat er in die periode meer mensen uit Nederland vertrokken dan Nederland binnen
kwamen.
g. De vluchtelingencrisis.
h. De totale bevolkingsgroei tussen 2014 en 2017 is vergelijkbaar met de twintig jaar ervoor,
met een toename van het migratiesaldo en een afname van de natuurlijke aanwas.

Opgave 21
a. Kaartdiagram
b. Er zijn hier twee variabelen: plaats en huizenprijs. Als één van de twee variabelen plaats is,
is een kaartdiagram een goede optie.
c. Je kunt door in te zoomen een specifieke plaats of gebied bekijken, zonder dat je afgeleid
wordt door de gegevens van andere plaatsen.
d. In bijvoorbeeld Maarssen, Zuilen, Overvecht en Kanaleneiland.
e. Tussen de 750.000 en 1.000.000 euro.

Opgave 22
a. Stroomdiagram
b. Uit invoer en winning.
c. Naar verbruik, uitvoer en bunkers
d. Nederland haalt voor 2587 x 1015 joule aan energie uit aardgas van eigen bodem.
e. 386 x 1015 joule
f. Aardgas verzorgt een groot deel van het verbruik aan energie en tevens belangrijk
uitvoerproduct.

Opgave 23
a. Cirkeldiagram, kaartdiagram en lijndiagram
b. De kleuren in het kaartje komen overeen met de kleuren in het cirkeldiagram, maar
hebben verder geen betekenis.
c. 61,5%
d. Omdat er waarschijnlijk nog een onbekende, geheime voorraad is.
e. De nul begint niet onderaan. Een negatieve olieprijs bestaat niet.
f. Er was minder olie beschikbaar, waardoor de olieprijs explosief steeg.

Opgave 24
a. Beelddiagram
b. Duitsland, want er zijn heel veel meer Duitsers dan Nederlanders.
c. Het aantal inwoners van het land.
d. 1019 km per persoon.
e. België heeft met 327 km bijna het dubbele van Italië (168), maar de staaf is maar een klein
beetje langer. De staaf van Groot-Brittannië moet meer dan 3 keer zo lang zijn dan die van
Spanje.
f. De hoogte van de fiets is dan de hoogte van de staaf. Ja, bijv. de Nederlandse fiets is
dubbel zo hoog als de Belgische fiets.
Opgave 25
a. Dotplot
b. Dat één jongen 184 lang is.
c. 10 meisjes

Opgave 26
a. 5
b. Nee, laatste twee klassen zijn anders.
c. Omdat je op die manier bij de verschillende prognoses ook de groei van de totale omvang
van de Nederlandse bevolking kunt zien en kunt vergelijken.
d. T.o.v. totaal: dan kun je ook zien hoe de verhouding mannen/vrouwen per
leeftijdscategorie is afzonderlijk: je kunt voor beide seksen zien hoe de verdeling over de
leeftijdscategorieën is.
e. De ‘top’ van de grafiek van de vrouwen is breder dan bij de mannen.
f. Categorie ‘groen’ Regional Communities, want dan is het bovenste deel van de grafiek het
breedst in verhouding tot het onderste deel.

Opgave 27
a. De stippen staan in het midden van de klassen. De klassen zijn 1-<3, 3-<5, 5-<7, 7-<9, 9-
<11, 11-<13
b. Door de frequenties bij elkaar op te tellen.
c. Dat zijn de klassen 1-<3 en 3-<5. Dus 5 + 15 = 20 jongens. Dat is 20/105*100% = 19%.
d. De grafiek van de jongens ligt onder die van meisjes omdat er minder jongens dan meisjes
zijn. De hoogte van het zakgeld is af te lezen op de horizontale as. Aan de rechterkant van
de diagram zitten de kinderen met veel zakgeld.

Opgave 28
a. Ongeveer 62 mensen.
b. 50 mensen.
c. Dat zijn minder dan 40 maar meer dan 25 mensen.
d. Minder dan 18 is 60 mensen. Minder dan 9 is 40 mensen. Dus 60 – 40 = 20 mensen.

Opgave 29
De polygoon van Lithium ligt meer naar rechts en heeft dus gemiddeld gezien een langere
gebruikstijd.

Opgave 30
a. Tussen de 8 en 8,7 seconden.
b. 11,2 seconden.
c. Voor het antwoord op vraag a zou je het totaal aantal deelnemers moeten tellen, 25%
daarvan nemen, dat aantal vanaf links naar rechts optellen en kijken welk tijdsinterval erbij
hoort.
Voor het antwoord op vraag b zou je de tijd van de deelnemer helemaal rechts in de
dotplot moeten aflezen.
Opgave 31
1. Niet, uit een boxplot kun je nooit absolute getallen aflezen.
2. Wel, kijk naar de buitenste twee streepjes van de twee boxplots: die staan bij hetzelfde
bedrag.
3. Wel, als de boxplot ‘smaller’ is, zal de frequentie groter zijn (want binnen een kleiner
interval ligt toch 25% van de metingen). Boxplot I is smaller bij de kleinere bedragen.

Opgave 32
A4
B2
C1
D7
E5
F8
G6
H3

Opgave 33
a. 17 sporters
b. Dat één sporter voor de oefening een polsslag had van 67.
c. 59
d. 6 sporters
e. Nee, want je weet nu niet welke polsslagen bij dezelfde sporter horen.

Opgave 34
a. Spreidingsdiagram
b. De natuurkundetoets. De puntenwolk ligt iets meer naar linksboven.
c. Trek de lijn ‘y=x’ (van de hoek linksonder naar de hoek rechtsboven) en tel de punten die
daar rechts van vallen. Dat zijn 6 leerlingen.
d. Ja, want de punten liggen ongeveer rond een rechte lijn.
e. Trek een lijn zodat ongeveer evenveel bolletjes boven en onder de lijn vallen. De leerling
met een 9 voor wiskunde heeft naar verwachting ongeveer een 8,8 voor natuurkunde.
Opgave 35
a. Kwalitatieve variabele
b. Bij een kwantitatieve variabelen kun je de data in een getallenrij zetten, bijvoorbeeld:
11, 4, 13, 2, 8, 7, 6, 6, 2
Daar kun je vervolgens het gemiddelde van uitrekenen.
Bij kwalitatieve variabelen ontstaat er geen rij van getallen, maar van categorieën:
vmbo-t, vmbo-b, vwo, vwo, vmbo-k, havo, vwo, vmbo-t, vmbo-t
Daar kun je geen gemiddelde van uitrekenen.

Opgave 36
a. Dat is de 𝑥𝑥̅ .
b. Dat is één waarde uit de data.
c. Dat is de grootte van de steekproef.
d. Er wordt steeds het verschil berekend tussen een waarde en het gemiddelde. Die
verschillen worden gekwadrateerd. Het Σ-teken (sommatieteken) telt deze waarden
vervolgens op.

Opgave 37
a. Waarschijnlijk het gemiddelde. De participanten van dit onderzoek geven gemiddeld 5
euro per keer.
b. De spreidingsbreedte zou het verschil aangeven tussen de ouder die het meeste geld en de
ouder die het minste geld geeft.
De interkwartielafstand zou het verschil aangeven tussen het geldbedrag waar 75% van de
ouders onder vallen en het geldbedrag waar 25% van de ouders onder vallen.
De standaardafwijking zou aangeven hoeveel de ouders in dit onderzoek gemiddeld
afwijken van het gemiddelde.

Opgave 38
a. De modus (modaal inkomen)
b. Als we zouden spreken over een ‘gemiddeld’ inkomen van de Nederlander, dan zou er een
vertekend beeld ontstaan. Uitschieters, zoals profvoetballers, trekken het gemiddelde
inkomen omhoog. Het modale inkomen is het meest voorkomende inkomen: dat geeft een
realistisch beeld van wat men in Nederland verdient.

Opgave 39
a. Meisjes: 165 cm
Jongens: 180 cm
b. Meisjes: 168 cm
Jongens: 180 cm
c. Meisjes: 169 cm
Jongens: 180 cm
d. Er is één meisje van 196 cm, die trekt het gemiddelde omhoog (en de mediaan niet).
e. Meisjes: 40 cm
Jongens: 39 cm
f. Van 161 t/m 176 cm.
g. Jongens: 161 – 176 – 180 – 185 – 200
Meisjes: 156 – 165 – 168 – 173 – 196.
h. Meisjes: 8 cm
Jongens: 9 cm
i. De spreiding bij jongens en meisjes is nagenoeg gelijk aan elkaar.

Opgave 40
Symmetrisch: IQ van mensen
Rechts-scheef: de lengte van een telefoongesprek
Links-scheef: het cijfer voor een wiskundetoets
Tweetoppig: de lengte van jongens en meisjes
Uniform: het getal dat je gooit met een dobbelsteen

Opgave 41
a. Modaal: 1648 euro; gemiddelde: 1854 euro; boxplot zie hieronder.
b. Modaal: 1800 euro; gemiddelde: 2000 euro; boxplot zie hieronder.
c. Modaal: 1600 euro; gemiddelde: 1807 euro; boxplot zie hieronder.
Opgave 42
a. Ja
b. Ja
c. Ja
d. Nee
e. Ja
f. Ja
g. Ja

Opgave 43
a. 13,6 + 2,3 = 15,9%
b. Het gemiddelde is 100. 68% zit tussen het gemiddelde plus de standaardafwijking en het
gemiddelde min de standaardafwijking in. De standaardafwijking is dus 15.
c. Je moet de percentages optellen: 34 + 34 = 68%.
34 + 34 + 13,5 + 13,5 = 95%
Dan blijft aan beide zijkanten nog 2,5% over.
d. 16% = 13,5 + 2,5
Dus 502 = het gemiddelde + de standaardafwijking
Het gemiddelde is 500 gram.
Dan is de standaardafwijking 2 gram.

Opgave 44
a. μ = 3,0
σ = 0,2
Percentage is 16

μ = 82
σ=6
Percentage is 84
b. Lager: de spreiding is groter, dus er zitten meer mensen verder van het gemiddelde af,
daardoor is de grafiek minder hoog.
Opgave 45
[0,654; 0,746].

Opgave 46
a. 140.
b. [139,51; 140,49].

Opgave 47
[0,090; 0,095].

Opgave 48
a. Duitse jongeren.
b. [0,747; 0,833].
c. Een leeftijd-geslachtsverdeling in de steekproef die overeenkomt met de
bevolkingsstatistiek. Een verdeling over de verschillende schoolniveaus die overeenkomt
met landelijke gegevens hierover.
d. Een enquête op een of slechts enkele specifieke plekken in het land.
Een enquête op een of slechts enkele specifieke scholen in het land.

Opgave 49
a. Onderbouwklassen in het basisonderwijs in Nederland.
b. [23,03; 24,37].
c. [20,17; 21,63], de intervallen overlappen niet.
d. n > 25600.
e. Ministerie van Onderwijs; Centraal Bureau voor de Statistiek.

Opgave 50
a. Ouderen in Nederland.
b. [0,175; 0,225].
c. n > 25.600.

Opgave 51
Soort A: [598,21; 601,79].
Soort B: [1147,11; 1152,89].

Opgave 52
a. De 3200 fruittelers in Nederland.
b. [0,236; 0,424].
c. Alle fruittelers nummeren van 1 tot en met 3200 en vervolgens 100 willekeurige nummers
trekken uit de getallen 1 tot en met 3200.
d. Alleen fruittelers uit een bepaalde regio in de steekproef.
Voornamelijk ‘grote’ of juist ‘kleine’ fruittelers in de steekproef.

Opgave 53
Aflezen gemiddelde is ongeveer 163 en standaardafwijking is ongeveer 6.
Daarmee kom je op [162,83; 163,17].
Opgave 54
De voorspelling zou kunnen zijn:
Gering Gering
Groot Groot
Groot Groot

De waarden voor phi zijn:


0 0
1 1
0,723 0,877

Opgave 55
Phi = −0,082, dus het verschil is gering.

Opgave 56
MaxVcp ≈ 8,6, dus het verschil is gering.

Opgave 57
E = 1,12, dus het verschil is groot.

Opgave 58

M V T
Wel kleurenblind 65 7 72
Niet kleurenblind 535 393 928
Totaal 600 400 1000

Phi = 0,17, dus het verschil is gering.

Opgave 59
Phi = 0,128, dus het verschil is gering.

Opgave 60
De boxen overlappen en de medianen liggen niet in de andere box, dus het verschil is
middelmatig.

Opgave 61
E = 0,8, dus het verschil is middelmatig.
Opgave 62
E = 0,106, dus het verschil is gering.
De boxen overlappen elkaar en de mediaan van de ene ligt in de box van de andere,
dus het verschil is gering.

Opgave 63
a. Phi = 0,18 dus het verschil is gering.
b. Uit de tabel blijkt dat in lesgroep 1 29% een onvoldoende (dus lager dan 5,5) heeft.
Dit komt overeen met de grafiek.
Uit de tabel blijkt dat in lesgroep 2 14% een onvoldoende (dus lager dan 5,5) heeft.
Dit komt overeen met de grafiek.
c. Lesgroep 2, want het percentage onvoldoendes is lager (zie tabel) en de grafiek ligt rechts
ten opzichte van lesgroep 1.
d. MaxVcp ≈ 25, dus het verschil is middelmatig.

Opgave 64
a. In figuur 1 omdat de grafiek van de jongens rechts ligt ten opzichte van de grafiek van de
meisjes.
In figuur 2 zitten er in de klasse 0-5 uur meer meisjes dan jongens, in de andere klassen
zitten juist meer jongens dan meisjes.
In figuur 3 staat dat het gemiddelde voor de jongens 8,7 is en voor de meisjes 3,9.
b. MaxVcp ≈ 38, dus het verschil is middelmatig.
c. E = 0,69 dus het verschil is middelmatig.
Opgave 65
a. TV = 14,31.
b. TV = 14,91.
c. TV = 16,11.

Opgave 66
a. Profiel; nominaal.
b. Verticaal percenteren, want je wilt per profiel weten hoe de cijfers verdeeld zijn.
c.
Aantallen leerlingen Profiel
Wiskundecijfer CM EM NG NT Eindtotaal
5 9,1% 2,4% 1,7% 1,9%
6 54,5% 14,3% 8,3% 7,3% 13,0%
7 42,9% 38,3% 17,1% 31,2%
8 27,3% 31,0% 36,7% 36,6% 34,4%
9 10,0% 36,6% 13,6%
10 4,8% 1,3%
(leeg) 9,1% 4,8% 5,0% 2,4% 4,5%
Totaal 100% 100% 100% 100% 100%
d. De verdelingen van de cijfers over EM- en NG-profielen lijken redelijk op elkaar; bij het CM-
profiel scoren de meesten een wat lager cijfer, terwijl de meesten in het NT-profiel een wat
hoger cijfer scoren.

Opgave 67
Horizontaal percenteren:
Aantallen Profiel
leerlingen
Wiskundecijf CM EM NG NT Eindtotaal
er
5 33,3% 33,3% 33,3% 100%
6 30,0% 30,0% 25,0% 15,0% 100%
7 37,5% 47,9% 14,6% 100%
8 5,7% 24,5% 41,5% 28,3% 100%
9 28,6% 71,4% 100%
10 100,0% 100%
(leeg) 14,3% 28,6% 42,9% 14,3% 100%
Eindtotaal 7,1% 27,3% 39,0% 26,6%

Vijven worden gelijkmatig over de niet-NT-profielen verdeeld; zessen relatief gelijkmatig


over alle vier de profielen (maar iets minder in de N-profielen); zevens vooral in EM/NG;
achten vooral in het NG-profiel, maar ook in alle andere profielen en negens alleen in de N-
profielen.

Opgave 68
a. S = 40000.
b. A = 667.
Opgave 69
Verticaal percenteren: zelf doen.

Opgave 70
De puntenwolk suggereert een matig negatieve samenhang, dus hoe hoger het inkomen per
persoon in een staat, hoe minder sociale en gezondheidsproblemen er zijn in de betreffende
staat.

Opgave 71
a.
Kleurenblind Niet kleurenblind Totaal
Man 65 535 600
Vrouw 7 393 400
Totaal 72 928 1000

b. 65/72 ofwel 90%.


c. 65/600 ofwel 11%.
d. Vermoedelijk is er wel een statistisch verband: bij mannen is er een grotere kans op
kleurenblindheid.
Opgave 72
a. Vergroting in twee richtingen.
b. 540, 400, 360; nulpunt ontbreekt: de staaf van aardappelen had precies dubbel zo hoog
moeten zijn als de staaf van tomaten, maar is bijna drie keer zo hoog.

Opgave 73
a. De waarde van de Amerikaanse dollar ten opzichte van de euro; ofwel hoeveel dollar heeft
dezelfde waarde als 1 euro.
b. 1,48 dollar is evenveel als 1 euro, dus 1 dollar kost 68 eurocent.
c. De nul op de verticale as ontbreekt; op de horizontale as zou een ruimere schaal de figuur
vlakker laten lijken.

Opgave 74
a. Nee.
b. De hoogte van de totale uitgaven.
c. Ongeveer 20% afgenomen.
d. Het rechter cirkeldiagram had kleiner getekend moeten worden

Opgave 75
a. De hele grafiek is op ‘dalend roosterpapier’ getekend.
b. Nee, redelijk constant.
c. Vrouwen van 65 jaar en ouder.
Alle 29 jaar 1% afname geeft 60 ∙ 0,9929 ≈ 45%, maar er was de eerste jaren meer afname;
dus die 37% kan wel kloppen.

You might also like