You are on page 1of 7

1.

P van Eysenck
A. Mannen scoren gemiddeld hoger op agressie
B. Belanden meer in de criminaliteit
C. Meer kans op psychose
D. Alle onderstaande zijn juist

2. Welke eigenschap is een indicator voor schoolprestaties


A. Intelligentie
B. Prestatieoriëntatie

3. Hechtingsstijlen voor volwassenen met een casus. Heeft een goede relatie met vriend,
maar iets over haar eigen was minder positief.
A. Angstig-ambivalent
B. Angstig-afwijzend
C. Veilig
D. Afwijzen-vermijden

4. Een vraag rond morele zelf, ideale zelf en actual self in deze aard:
A. Morele zelf is voor falen te vermijden
B. Discrepantie tussen .. + .. zorgt voor depressieve gevoelens
C. Discrepantie tussen .. + .. zorgt voor schuldgevoelens

5. Vraag over CAPS van Mischel


A. Gedrag beïnvloedt door context
B. Mentale dingen worden geactiveerd bij verschillende personen bij eenzelfde situatie
C. Affectieve en cognitieve processen de situatie aanpassen

6. Fully functioning person


A. Nut om persoon leren fully functioning te zijn (cliëntgericht)
B. Ze zijn allemaal juist
C. Mensen zijn fully functioning alles ze alles hebben verwezenlijkt

7. Vraag over stabiliteit van agressie


A. Kan je niet afleiden uit grafiek
B. Hoe ouder je wordt, hoe minder agressie
C. Korter interval, grotere stabiliteit

8. ID van Freud
A. Aangeboren
B. Latentie fase
C. Orale fase

9. Welke stelling over MBTI is correct?


A. Handig/makkelijk af te nemen door professionals van verschillende achtergrond
B. Iets met validiteit
C. Allemaal juist
D. Gebaseerd op de types van Jung

10. Contraproductief gedrag:


A. Bepaald door A
B. Bepaald door C
C. Bepaald door N
D. Alle 3 antwoorden correct

11. In welk model had ph geen invloed op gezondheid?


A. Ziektegedrag model
B. Predispositioneel
C. Interactionele model
D. Transactioneel model

12. Aggregatie
A. Gedragsneigingen
B. Intern, causaal
C. Gemiddelde neigingen

13. Iemand die slim is gaat vaak naar de bib


A. Passief
B. Actief
C. Reactief

14. Nadeel dimensionele benadering tov categorische benadering


A. Minder stereotiepere
B. Communiceren van clinici
C. Er is veel heterogeniteit in verschillende groepen

15. Welke situatie beïnvloedt de persoonlijkheid het minst


A. Ambique
B. Bedreigend
C. Sterke
D. Zwakke

16. Vraag over onbewuste en coca cola reclame


A. We nemen het onbewust op, maar het stuurt ons gedrag niet. We gaan wel sneller dan en
herkenning vinden met woorden die te maken hebben met cola, maar het beïnvloedt gedrag
niet
B. 'Het onbewuste heeft een beperkte invloed op het gedrag, dit op een rationele manier'.

17. Secundaire appraisal


A. Beseffen dat je middelen niet hebt om met een bedreigende situatie om te gaan
B. Zich in een bedreigende situatie begeven

18. Vraag over affectieve intensiteit, welke van deze stellingen is FOUTIEF
A. Kan alleen gemeten worden door experience sampling
B. Correleert positief met neuroticisme
C. Correleert positief met extraversie
D. Geen van bovenstaand

19. Duid aan welke van onderstaande stellingen over het verband tussen persoonlijkheid
en ‘job performance’ correct is:
A. De persoonlijkheid van een persoon is een betere voorspeller van de kwaliteit van zijn/haar
geleverde werk, dan voor aspecten zoals goed kunnen samenwerken, goede omgang met
collega’s.
B. We kunnen ‘job performance’ beter voorspellen op basis van combinaties van verschillende
factoren uit het FFM dan op basis van één factor.
C. Aangenaamheid is de beste schatter voor ‘job performance’.
D. Persoonlijkheid oefent geen invloed uit op job performance

20. Welk van deze zaken heeft geen significante correlatie met schoolprestaties
A. Intelligentie
B. Doorzettingsvermogen
C. Geloof in eigen kunnen.
D. Drang om niet voor anderen onder te doen

21. Correlatie monozygote .55 en dizygote .46 wat is de erfelijkheidsgraad?


A. 0.018
B. 18%
C. 0.9
D. 9%

22. Karen Horney: waarom meisjes jaloezie vertonen tegenover jongens


A. Machtspositie

23. Vraag over Behavioral Activation System en Behavioural Inhibition System


A. BAS: vermijdingsgedrag
B. BAS: positief met extraversie en negatief met neuroticisme
C. BIS: negatief met extraversie en positief met neuroticisme

24. Wat is de sterkste voorspeller van slechte relaties?


A. Vermijden van intimiteit
B. Neuroticisme
C. Avonturisme
D. Verlatingsangst

25. Wat verandert er naarmate we ouder worden?


A. Meer extravert, minder neurotisch, meer consciëntieus
B. Minder extravert, minder neurotisch en aangenamer
C. Minder extravert, minder neurotisch, meer consciëntieus

26. Wat is geen symptoom van psychopathie?


A. Parasitaire levensstijl
B. Gebrek aan empathie
C. Gevoel van entitlement
D. Automutilatie

27. Wat komt het eerst aan bod volgens de zelfperceptie?


A. Privaat zelfconcept
B. Zichzelf herkennen op een foto
C. Sociale vergelijking
D. Perceptie

28. Welke eigenschappen horen bij vermijdende PS?


A. Gaat tot uiterste om verzorging te krijgen
B. Terughoudend bij relaties en minderwaardigheidsgevoel
C. Kan niet delegeren
D. Verlangt bewondering

29. Stockholm syndroom doet zich vaak voor bij personen die gegijzeld zijn geweest. Dit
houdt in dat de gegijzelde sympathie vertoont tegenover zijn gijzelaar. Met welke
afweermechanisme van Freud komt dit overeen?
A. Verplaatsing
B. Reactievorming
C. Projectie
D. Sublimatie

30. Door wat wordt situationisme het best beschreven?


A. B= f(SXP)
B. B= f(P/S)
C. B= f(P)
D. B= f(S)

31. Welke manier is de beste om onzorgvuldigheid in antwoorden te detecteren:


A. Factoranalyse
B. Dubbele items
C. Frequentiebepaling
D. Sociaal wenselijke antwoorden onderzoeken

32. Welke stelling over het vijffactorenmodel is correct?


A. Komt voort uit enkel adjectieven
B. Iets over domeinen beter dan facetten
C. Iets met dynamische processen
D. Alle bovenstaande opties zijn correct.

33. Secundaire coping houdt in dat:


A. Er zich een crisis situatie voordoet
B. Dat men de middelen niet heeft om met een stresssituatie om te gaan
C. Dat men zich onveilig voelt in een situatie

34. Persoonlijkheidstype A
A. Door prestatiedrang hoger risico op cardiovasculaire problemen
B. Van nature hogere bloeddruk.
C. Gedragen zich vijandig tegenover andere personen.
D. Type A en type B zijn tegenovergestelden.

35. Welke van deze uitspraken is correct


A. Neuroticisme en aangenaamheid hebben een indirecte invloed op ervaring van emoties door
selectie en uitlokken van omgeving.
B. Neuroticisme en extraversie hebben een RECHTSTREEKSE invloed op de ervaring van emoties
en het geluksgevoel.
C. Neuroticisme en aangenaamheid hebben een directe invloed op de ervaring van emoties en
het geluksgevoel.
D. Neuroticisme en extraversie hebben een indirecte invloed op de ervaring van emoties door
selectie en uitlokken van omgeving.

36. Emotieonderdrukking:
A. Het is altijd beter dat je je emoties niet onderdrukt
B. Personen die hun emoties onderdrukken hebben meer gezondheidsproblemen
C. Invloed op autonoom zenuwstelsel
D. Iets met expressieve mensen

37. Persoonlijkheid kan vanuit 2 verschillende benaderingen worden onderzocht, waarbij


A. De idiografische benadering het bestaan van universele persoonlijkheidstypes ontkent
B. De nomothetische benadering vooral naar gelijkenissen tussen groepen kijkt op basis van
gevalsstudies
C. De idiografische benadering op basis van gevalstudies poogt om algemeen geldende
principes van persoonlijkheid af te leiden
D. De nomothetische benadering de universele basisstructuur van persoonlijkheid tracht te
onderzoeken door in diepte onderzoek te doen bij een klein aantal individuen

38. Patronen in internetgebruik worden beschouwd als


A. Zelfrapportage
B. Observatiegegevens
C. Testgegevens
D. Life-outcome gegevens

39. Uit onderzoek naar de erfelijkheidsgraad van agressie bleek dat de correlatie bij dizygote
tweelingen .14 bedraagt en die bij monozygote tweelingen .43. Hoeveel bedraagt de
erfelijkheidsgraad of heritabiliteit (h?) van deze trek?
A. 15%
B. 58%
C. 29%
D. 57%

40. Wat betekent "identity foreclosure"?


A. Dat men verschillende opties verkent vooraleer men zich en definitieve identiteit aanmeet.
B. Dat men blijft experimenteren en er niet in slaagt om en definitieve identiteit te kiezen.
C. Dat men zich een definitieve identiteit aanmeet zonder vooraf verschillende opties te
exploreren.
D. Dat men zich een identiteit aanmeet die gebaseerd is op de verwachtingen van anderen.

42. Het vijf-factoren-model is gebaseerd op...


A. De lexicale benadering
B. De theoretische benadering
C. De statistische benadering
D. De lexicale en de statistische benadering

43. Als iedereen van een bepaalde groep 5 punten lager scoort op een maat van impulsiviteit
twee jaar na de eerste meting, dan toont deze groep een hoge mate van:
A. Absolute stabiliteit
B. Rangorde stabiliteit
C. Persoonlijkheidscoherentie
D. Betrouwbaarheid

44. Adaptaties:
A. Zijn random variaties die zorgen voor de oplossing van een adaptief probleem.
B. Zijn specifieke oplossingen voor adaptieve problemen.
C. Lossen vaak verschillende adaptieve problemen op.
D. Zijn secundaire producten van het selectieproces.

45. Suzy is altijd heel streng voor zichzelf en voelt zich voortdurend schuldig, beschaamd,
waardeloos. Volgens de psychoanalyse lijdt zij duidelijk aan...
A. Morele angst
B. Neurotische angst
C. Een anale fixatie
D. Een orale fixatie

46. Welke uitspraak met betrekking tot de psychodynamische theorie van Freud is FOUTIEF?
A. Gedrag wordt gemotiveerd door onbewuste, innerlijke krachten, herinneringen of conflicten.
B. Het ego werkt volgens het realiteitsprincipe.
C. Het superego ontwikkelt zich tijdens de latentiefase.
D. Tijdens de genitale fase vindt een heropleving van het libido plaats.

47. Hedendaagse psychoanalisten richten hun aandacht vooral op:


A. Het ID
B. Verdrongen seksualiteit
C. Relaties tijdens de kindertijd
D. Agressieve driften tijdens de kindertijd

48. Het proces van het interpreteren van de omgeving en er betekenis aan verlenen, heet
volgens MURRAY:
A. Alfa press
B. Beta press
C. Zelfactualisatie
D. Apperceptie
50. Hoe komt het volgens de persoonlijkheidstheorie van Carl Rogers, dat sommige
volwassenen te veel bezig zijn met wat anderen van hen denken en voortdurend
bevestiging, aandacht en liefde van anderen nodig hebben? Met andere woorden, wat
was kenmerkend in hun kindertijd en in de opvoeding die zij kregen als kind?

51. Deze problematiek kan overeenstemmen met een persoonliikheidsstoornis uit DSM-5
wanner het voortdurend nodig hebben van bevestiging en advies van anderen een
ernstig en aanhoudend patroon is dat ernstig afwijkt van de culturele verwachtingen
en dat in significante mate lijden veroorzaakt. Met welke persoonlijkheidsstoornis
zie je grote gelijkenissen en waarom?

52. In de persoonlijkheidstheorie van Carl Rogers is de "fully functioning person" en


belangrijk concept. Licht deze term toe in eigen woorden.

53. Hoe heet de therapievorm die Rogers introduceerde?

54. Noem 2 basisvoorwaarden waaraan een therapeut bij deze therapievorm aan moet
voldoen:

55. Wat is de link tussen een fully functioning person en deze therapievorm?

You might also like