Professional Documents
Culture Documents
P van Eysenck
A. Mannen scoren gemiddeld hoger op agressie
B. Belanden meer in de criminaliteit
C. Meer kans op psychose
D. Alle onderstaande zijn juist
3. Hechtingsstijlen voor volwassenen met een casus. Heeft een goede relatie met vriend,
maar iets over haar eigen was minder positief.
A. Angstig-ambivalent
B. Angstig-afwijzend
C. Veilig
D. Afwijzen-vermijden
4. Een vraag rond morele zelf, ideale zelf en actual self in deze aard:
A. Morele zelf is voor falen te vermijden
B. Discrepantie tussen .. + .. zorgt voor depressieve gevoelens
C. Discrepantie tussen .. + .. zorgt voor schuldgevoelens
8. ID van Freud
A. Aangeboren
B. Latentie fase
C. Orale fase
12. Aggregatie
A. Gedragsneigingen
B. Intern, causaal
C. Gemiddelde neigingen
18. Vraag over affectieve intensiteit, welke van deze stellingen is FOUTIEF
A. Kan alleen gemeten worden door experience sampling
B. Correleert positief met neuroticisme
C. Correleert positief met extraversie
D. Geen van bovenstaand
19. Duid aan welke van onderstaande stellingen over het verband tussen persoonlijkheid
en ‘job performance’ correct is:
A. De persoonlijkheid van een persoon is een betere voorspeller van de kwaliteit van zijn/haar
geleverde werk, dan voor aspecten zoals goed kunnen samenwerken, goede omgang met
collega’s.
B. We kunnen ‘job performance’ beter voorspellen op basis van combinaties van verschillende
factoren uit het FFM dan op basis van één factor.
C. Aangenaamheid is de beste schatter voor ‘job performance’.
D. Persoonlijkheid oefent geen invloed uit op job performance
20. Welk van deze zaken heeft geen significante correlatie met schoolprestaties
A. Intelligentie
B. Doorzettingsvermogen
C. Geloof in eigen kunnen.
D. Drang om niet voor anderen onder te doen
29. Stockholm syndroom doet zich vaak voor bij personen die gegijzeld zijn geweest. Dit
houdt in dat de gegijzelde sympathie vertoont tegenover zijn gijzelaar. Met welke
afweermechanisme van Freud komt dit overeen?
A. Verplaatsing
B. Reactievorming
C. Projectie
D. Sublimatie
34. Persoonlijkheidstype A
A. Door prestatiedrang hoger risico op cardiovasculaire problemen
B. Van nature hogere bloeddruk.
C. Gedragen zich vijandig tegenover andere personen.
D. Type A en type B zijn tegenovergestelden.
36. Emotieonderdrukking:
A. Het is altijd beter dat je je emoties niet onderdrukt
B. Personen die hun emoties onderdrukken hebben meer gezondheidsproblemen
C. Invloed op autonoom zenuwstelsel
D. Iets met expressieve mensen
39. Uit onderzoek naar de erfelijkheidsgraad van agressie bleek dat de correlatie bij dizygote
tweelingen .14 bedraagt en die bij monozygote tweelingen .43. Hoeveel bedraagt de
erfelijkheidsgraad of heritabiliteit (h?) van deze trek?
A. 15%
B. 58%
C. 29%
D. 57%
43. Als iedereen van een bepaalde groep 5 punten lager scoort op een maat van impulsiviteit
twee jaar na de eerste meting, dan toont deze groep een hoge mate van:
A. Absolute stabiliteit
B. Rangorde stabiliteit
C. Persoonlijkheidscoherentie
D. Betrouwbaarheid
44. Adaptaties:
A. Zijn random variaties die zorgen voor de oplossing van een adaptief probleem.
B. Zijn specifieke oplossingen voor adaptieve problemen.
C. Lossen vaak verschillende adaptieve problemen op.
D. Zijn secundaire producten van het selectieproces.
45. Suzy is altijd heel streng voor zichzelf en voelt zich voortdurend schuldig, beschaamd,
waardeloos. Volgens de psychoanalyse lijdt zij duidelijk aan...
A. Morele angst
B. Neurotische angst
C. Een anale fixatie
D. Een orale fixatie
46. Welke uitspraak met betrekking tot de psychodynamische theorie van Freud is FOUTIEF?
A. Gedrag wordt gemotiveerd door onbewuste, innerlijke krachten, herinneringen of conflicten.
B. Het ego werkt volgens het realiteitsprincipe.
C. Het superego ontwikkelt zich tijdens de latentiefase.
D. Tijdens de genitale fase vindt een heropleving van het libido plaats.
48. Het proces van het interpreteren van de omgeving en er betekenis aan verlenen, heet
volgens MURRAY:
A. Alfa press
B. Beta press
C. Zelfactualisatie
D. Apperceptie
50. Hoe komt het volgens de persoonlijkheidstheorie van Carl Rogers, dat sommige
volwassenen te veel bezig zijn met wat anderen van hen denken en voortdurend
bevestiging, aandacht en liefde van anderen nodig hebben? Met andere woorden, wat
was kenmerkend in hun kindertijd en in de opvoeding die zij kregen als kind?
51. Deze problematiek kan overeenstemmen met een persoonliikheidsstoornis uit DSM-5
wanner het voortdurend nodig hebben van bevestiging en advies van anderen een
ernstig en aanhoudend patroon is dat ernstig afwijkt van de culturele verwachtingen
en dat in significante mate lijden veroorzaakt. Met welke persoonlijkheidsstoornis
zie je grote gelijkenissen en waarom?
54. Noem 2 basisvoorwaarden waaraan een therapeut bij deze therapievorm aan moet
voldoen:
55. Wat is de link tussen een fully functioning person en deze therapievorm?