You are on page 1of 15

VRAAG 1

Een historisch-vergelijkend onderzoek probeert na te gaan of fenomeen Y verklaard kan worden door
factoren A, B, C en/of D. De empirische observatie van 4 verschillende cases kan als volgt
schematisch weergegeven worden:

Case 1 Case 2 Case 3 Case 4


A a a a’ a
B b b’ b’ b
C c c c’ c’
D d d d d
Y y y niet y niet y

De onderzoekers besluiten dat Y verklaard kan worden door factor C.

Van welke methode wordt hier gebruik gemaakt?

A. Methode van overeenkomst


B. Methode van verschil
C. Gecombineerde methode van overeenkomst en verschil
D. Methode van gelijktijdige variatie

VRAAG 2

Welke stelling met betrekking tot Dillman’s Total Design Method (TDM) is fout?

A. De TDM wordt gebruikt om de responsgraad bij post-enquêtes te verhogen


B. Dillman’s TDM schrijft voor om respondenten gepersonaliseerd aan te spreken
C. Dillman’s TDM is gebaseerd op Homan’s sociale ruiltheorie
D. Dillman’s TDM helpt om sturing door rolafhankelijke interviewkenmerken te voorkomen

VRAAG 3

Welk van volgende personen hoort niet thuis in de traditie van het empirisme?

A. Galileo Galilei
B. David Hume
C. René Descartes
D. Moritz Schlick
VRAGEN 4-6

Aan de KUL wordt een onderzoek opgezet naar het gebruik van Twitter bij 600 Belgen ouder dan 16
jaar. Omdat de onderzoekers bijzondere interesse hebben in Twitter-gebruik bij de relatief kleine
groep van jongeren tussen 16 en 24, werd de steekproef disproportioneel gestratificeerd naar
leeftijd. De onderzoekers komen tot volgende resultaten.

Leeftijdsgroep Aandeel in de Aandeel in de Aantal tweets in de


populatie steekproef voorbije week
16-24 jaar 0.14 0.25 4.5
25-39 jaar 0.26 0.25 9.3
40-64 jaar 0.39 0.25 7.2
65+ 0.21 0.25 2.7

VRAAG 4.Hoeveel bedraagt de weegfactor voor de jongste leeftijdsgroep?


(Let op: door afrondingsfouten kan er een kleine afwijking op het antwoord zitten)

A. 0,14
B. 1,25
C. 0,56
D. 1,79

VRAAG 5.Het gemiddeld aantal tweets voor de ganse bevolking bedraagt 6,42 en de variantie 4,71.
Wat is het 95% betrouwbaarheidsinterval rond dit geschatte gemiddelde? Je kan gebruik maken van
onderstaande formules (voor de eenvoud maak je de berekening alsof het een enkelvoudige
toevalssteekproef zou betreffen).


2
ȳ ± za s
n

za = 1,96

(Let op: door afrondingsfouten kan er een kleine afwijking op het antwoord zitten)

A. (6,40; 6,44)
B. (6,33; 6,51)
C. (6,25; 6,59)
D. (6,04; 6,80)

VRAAG 6. Welk van volgende wijzigingen zou tot een smaller betrouwbaarheidsinterval leiden?

A. Een grotere gewenste kans op vergissing


B. Een grotere heterogeniteit van de steekproef
C. Een beter steekproefkader
D. Een kleinere steekproef
VRAAG 7

Welk van volgende uitspraken met betrekking tot theoriegericht en praktijkgericht onderzoek is
correct?

A. In theoriegericht onderzoek wordt een interventie in de sociale realiteit uitgevoerd. In


praktijkgericht onderzoek is dit niet noodzakelijk het geval.
B. Bij theoriegericht onderzoek wordt aan deductie gedaan, in praktijkgericht onderzoek niet.
C. Ook in praktijkgericht onderzoek speelt theorie een belangrijke rol.
D. Theoriegericht onderzoek richt zich voornamelijk naar een publiek van beleidsmakers en
personen uit het werkveld.

VRAGEN 8-9

VRAAG 8.Er zijn verschillende redenen waarom het afzonderlijke-steekproef ontwerp met voor- en
nameting niet als een zuiver experiment beschouwd wordt. Welk van volgende redenen is niet van
toepassing?

A. De condities zijn niet toevallig samengesteld


B. De voormeting gebeurt slechts in één van de condities
C. De nameting gebeurt slechts in één van de condities
D. Beide condities zijn onderworpen aan de experimentele manipulatie

VRAAG 9. Welk van volgende punten vormt de grootste bedreiging bij toepassing van dit design?

A. Reactiviteit van de voormeting


B. History
C. Verwachtingen van de deelnemers en onderzoekers
D. Selectie

VRAAG 10

In een survey worden respondenten gevraagd of ze voor dan wel tegen een bepaalde
beleidsmaatregel zijn. In een split-ballot experiment krijgen twee groepen respondenten een licht
verschillende versie van de vraag. De eerste groep krijgt twee antwoordopties aangeboden, namelijk
‘voor’ en ‘tegen’. Zowat 70% van de respondenten antwoordt ‘voor’, 29% zegt ‘tegen’ te zijn. In de
tweede versie wordt ook een geen-mening filter aangeboden. Maar liefst 31% van de respondenten
kiest deze optie, en het aantal voorstanders valt terug onder de helft.

Welk respons-effect kan het verschil tussen de twee versies van de vragen verklaren?

A. Context effecten
B. Question constraint
C. Overtuigingskracht van de vraag
D. Informatie in de antwoordschaal
VRAAG 11

Enkele communicatiewetenschappers willen de mate van illegaal downloaden vergelijken tussen


België en Nederland. Hiervoor maken ze gebruik van een survey-enquête, waarin respondenten
gevraagd worden hoe vaak ze in het voorbije jaar illegaal muziek, films of series hebben gedownload.

Nederlandse respondenten geven aan vaker illegaal te downloaden dan de Belgen. De onderzoekers
vermoeden echter dat dit verschil verklaard kan worden door een sterkere sociale wenselijkheidsbias
in België. Door de gebrekkige equivalentie van de metingen komen de conclusies uiteraard in het
gedrang.

Met welk probleem hebben de onderzoekers hier te kampen?

A. Construct bias
B. Method bias
C. Item bias
D. Galton’s problem

VRAAG 12

Tijdens een diepte-interview doet zich volgende situatie voor. De interviewer laat de respondent een
kort krantenartikel lezen over euthanasie bij minderjarigen, en laat de respondent vertellen wat hij
gelezen heeft. Vervolgens vraagt hij: ‘Wat denk jij over dit onderwerp?’

Welk soort vraag stelt de interviewer in dit voorbeeld?

A. Openingsvraag
B. Transitievraag
C. Sleutelvraag
D. Probing

VRAAG 13

Welke van volgende uitspraken over de verschillen tussen PAPI en SAQ enquêtes is fout?

A. SAQ is minder geschikt om antwoorden op kennisvragen te registreren dan PAPI.


B. SAQ leidt doorgaans tot een hogere respons dan PAPI omdat respondenten zelf kunnen
kiezen op welk moment ze de vragenlijst invullen.
C. SAQ is beter geschikt om sociaal onwenselijk gedrag te registreren dan PAPI.
D. SAQ is beduidend goedkoper dan PAPI.
VRAGEN 14-17

Op NewScientist.com staat een artikel te lezen over een onderzoek naar het effect dat contact met
sperma (semen in het Engels) heeft op psychologisch welbevinden.

“Semen acts as an anti-depressant

Semen makes you happy. That’s the remarkable conclusion of a study comparing women whose
partners wear condoms with those whose partners don’t.

The study, which is bound to provoke controversy, showed that the women who were directly
exposed to semen were less depressed. The researchers think this is because mood-altering
hormones in semen are absorbed through the vagina.

His team divided 293 female students into groups depending on how often their partners wore
condoms, and assessed their happiness using the Beck Depression Inventory, a standard
questionnaire for assessing mood. People who score over 17 are considered moderately depressed.

The team found that women whose partners never used condoms scored 8 on average, those who
sometimes use them scored 10.5, those who usually used them scored 15 and those who always
used them scored 11.3. Women who weren’t having sex at all scored 13.5.

In fact, the results aren’t a complete surprise because semen does contain several mood-altering
hormones, including testosterone, oestrogen, follicle-stimulating hormone, luteinizing hormone,
prolactin and several different prostaglandins. Some of these have been detected in a woman’s blood
within hours of exposure to semen.”

VRAAG 14. Welk design herken je in dit voorbeeld?

A. Bestaande groepen met alleen nameting


B. Klassiek experiment
C. Afzonderlijk-steekproef ontwerp met voor- en nameting
D. Niet equivalent ontwerp met vergelijkingsgroep

VRAAG 15. Wat is de grootste bedreiging voor dit design?

A. Selectie
B. Maturatie
C. Statistische regressie
D. History
VRAAG 16. Verder in het artikel staat volgende paragraaf te lezen:

“What’s more, the longer the interval since they last had sex, the more depressed the women who
never or sometimes used condoms got. But the time since the last sexual encounter made no
difference to the mood of women who usually or always used condoms.”

Welke van volgende grafische voorstellingen geeft deze bevinding correct weer?

A. B.

Condoom- Condoom-
gebruik gebruik

Depressie Depressie

Tijd sinds Tijd sinds


laatste seks laatste seks

C. D.

Condoom- Condoom-
gebruik gebruik

Depressie Depressie

Tijd sinds Tijd sinds


laatste seks laatste seks

VRAAG 17. Om over een causaal effect tussen contact met sperma en psychologisch welbevinden te
kunnen spreken, moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. Welk van volgende voorwaarden
werd duidelijk niet vervuld in bovenstaand voorbeeld?

A. Samenhang tussen de variabelen


B. Tijdsorde
C. Controle voor alle mogelijke storende factoren
D. Plausibele theoretische verklaring
VRAAG 18

Welk van volgende uitspraken m.b.t. steekproeven is fout?

A. Quasi-steekproeven die via het ‘random-walk’ principe verkregen zijn, zijn geen
volwaardige toevalssteekproeven.
B. Een sneeuwbalsteekproef kan enkel een zuivere toevalssteekproef zijn wanneer het
startpunt louter toevallig gekozen wordt.
C. Een proportioneel gestratificeerde steekproef levert meer nauwkeurigheid dan een
enkelvoudige toevalssteekproef.
D. Indien de secundaire eenheden een gelijke kans op selectie dienen te hebben bij een
tweetrapssteekproef, dan moet de kans op selectie van de primaire eenheden recht
evenredig zijn aan hun omvang.

VRAAG 19

Lees onderstaande stellingen:

Stelling 1: De kunstmatigheid van een onderzoekslocatie heeft impact op de naturalistische


geldigheid van onderzoek.

Stelling 2: Volgend onderzoeksontwerp is een voorbeeld van longitudinaal onderzoek: Een


survey op één tijdstip waarbij respondenten ook vragen over het verleden beantwoorden.

Welk van volgende antwoorden is correct?

A. Beide stellingen zijn correct


B. Stelling 1 is correct; stelling 2 is fout
C. Stelling 1 is fout; stelling 2 is correct
D. Beide stellingen zijn fout

VRAAG 20

Welk van volgende uitspraken is correct?

A. Wetenschapsfilosoof Karl Popper stelt dat een theorie niet noodzakelijk helemaal
verworpen moet worden in het geval van tegensprekelijke observaties.
B. David Hume is van oordeel dat we op basis van de observatie dat twee fenomenen samen
voorkomen nooit zeker kunnen zijn dat het ene fenomeen het andere veroorzaakt.
C. Imre Lakatos is één van de grondleggers van het constructivisme.
D. De Wiener Kreis legt er de nadruk op dat wetenschappelijke vooruitgang via
paradigmawissels verloopt.
VRAGEN 21-23

Een team onderwijssociologen probeert te achterhalen welke factoren verklaren of kinderen het
eerste jaar basisonderwijs moeten overdoen of niet. Voor het onderzoek worden op toevallige wijze
50 klassen geselecteerd. De ouders van alle leerlingen uit deze klassen krijgen een zelf-in-te-vullen
vragenlijst (op papier) mee, waarin enkele vragen staan over het kind.

VRAAG 21. Hieronder lees je twee uitspraken m.b.t. de onderzoekseenheden in dit onderzoek.

Uitspraak 1: Kinderen zijn waarnemingseenheden in dit onderzoek


Uitspraak 2: Ouders zijn analyse-eenheden in dit onderzoek

Welk van volgende antwoorden is correct?

A. Beide uitspraken zijn fout


B. Beide uitspraken zijn correct
C. Uitspraak 1 is correct; uitspraak 2 is fout
D. Uitspraak 1 is fout; uitspraak 2 is correct

VRAAG 22. Van welk soort steekproef wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt?

A. Gestratificeerde steekproef
B. Tweetrapssteekproef
C. Clustersteekproef
D. Tweefasensteekproef

VRAAG 23. Wanneer de onderzoekers op basis van geaggregeerde gegevens op klasniveau


uitspraken zouden doen over het leerlingenniveau dan riskeren ze een fout te maken. Welke?

A. Abstractiefout
B. Individualiseringsfout
C. Betekenisverschuiving
D. Ecologische fout
VRAGEN 24-25

Op 23 januari 2013 publiceerde www.standaard.be volgend artikel.

“Het gaat slecht met algemene kennis van leerkrachten in spe

De algemene kennis van veel studenten in de lerarenopleidingen in Vlaanderen laat te wensen over.
Dat blijkt uit een onderzoek van de Katholieke Hogeschool Limburg (KHLim), dat Knack kon inkijken.
Slechts 15 procent van de ondervraagden weet dat Herman Van Rompuy voorzitter van de
Europese Raad is. Meer dan de helft weet niet dat Wouter Beke bij CD&V hoort of Vincent Van
Quickenborne bij Open VLD. Studenten kennen het verschil niet tussen het federale en het Vlaamse
beleidsniveau. Zo denkt een kwart dat de PS in de Vlaamse regering zit.
Vier op de tien studenten kunnen ook geen ideologische stromingen onderscheiden. De
voltallige oppositie in het Vlaams Parlement zou volgens heel wat studenten toch in de Vlaamse
regering zitten. (…)”

VRAAG 24. Welk soort kennis bevat bovenstaand bericht?

A. Beschrijvende kennis
B. Verklarende kennis
C. Voorspellende kennis
D. Evaluatieve kennis

VRAAG 25. Een kritische geest stelt dat je op basis van de resultaten besproken in bovenstaand
artikel niet kunt besluiten dat het slecht gesteld is met de algemene kennis van toekomstige
leerkrachten. In het artikel wordt namelijk enkel gesproken over politieke kennis, terwijl andere
dimensies van kennis (dit is: kennis over andere onderwerpen) niet aan bod komen.

Welke fout wordt in bovenstaand artikel gemaakt volgens deze redenering?

A. Veralgemeningsfout
B. Abstractiefout
C. Individualiseringsfout
D. Dekkingsfout
VRAGEN 26-27

De etnische competitie theorie stelt dat etnocentrisme (dit is: een negatieve houding t.a.v. etnische
minderheden) verklaard kan worden door zowel concurrentiële verhoudingen met leden van
etnische minderheidsgroepen als door de behoefte aan een positieve sociale identiteit. Hier leiden
onderzoekers de verwachting af dat etnocentrisme minder vaak zal voorkomen bij hoger opgeleiden
(die de competitie met etnische minderheidsgroepen minder sterk voelen) en mensen die actief zijn
in het verenigingsleven (en hieruit een sociale identiteit putten). Om deze verwachting te toetsen aan
de realiteit verzamelen de onderzoekers data bij 1000 respondenten.

VRAAG 26. Welke uitspraak is correct?

A. In bovenstaand stuk tekst worden eerst inductieve, en vervolgens deductieve stappen


beschreven.
B. In bovenstaand stuk tekst worden eerst deductieve, en vervolgens inductieve stappen
beschreven.
C. In bovenstaand stuk tekst worden enkel deductieve stappen beschreven.
D. In bovenstaand stuk tekst worden enkel inductieve stappen beschreven.

De onderzoeksresultaten staan samengevat in volgende tabel (frequenties).

Opleiding: laag Opleiding: hoog


Geen lid Geen lid
Wel lid vereniging Wel lid vereniging
vereniging vereniging
Etnocentrische
83 115 40 97
attitudes
Geen
etnocentrische 167 135 210 153
attitudes
Totaal 250 250 250 250

VRAAG 27. Welk van volgende uitspraken is fout?

A. Opleiding heeft een effect op etnocentrisme


B. Deelname aan het verenigingsleven heeft een effect op etnocentrisme
C. Er is sprake van een interactie-effect tussen opleiding en deelname aan het
verenigingsleven
D. Het effect van opleiding wordt gemedieerd door deelname aan het verenigingsleven
VRAGEN 28-29

Een politicologe wenst na te gaan of vertrouwen in de politiek verklaard kan worden door de kennis
die personen hebben over de werking van het politieke systeem. Daarom organiseert ze een face-to-
face enquête bij een enkelvoudige toevalssteekproef van 1500 stemgerechtigde Vlamingen.

Politiek vertrouwen wordt gemeten door middel van drie items die elk naar het vertrouwen in één
specifieke instelling peilen:

“Kunt u voor elk van de volgende instellingen zeggen of u daar veel of weinig vertrouwen in hebt?”
1. Het parlement
2. De regering
3. De politieke partijen

Antwoordmogelijkheden gaan van 0 (zeer weinig vertrouwen) tot 5 (zeer veel vertrouwen).

De onderzoeksters berekent het gemiddelde over de drie instellingen, en stelt vast dat de
gemiddelde score op politiek vertrouwen slechts 1,8 bedraagt (met een standaardafwijking van 0,9).

VRAAG 28.Bij welke visie op sociaal-wetenschappelijk onderzoekstraditie sluit bovenstaand


onderzoeksvoorbeeld best aan?

A. Falsificationisme
B. Constructivisme
C. Hermeneutiek
D. Naturalisme

VRAAG 29. Welk van onderstaande uitspraken is fout?

A. In dit voorbeeld wordt gebruik gemaakt van een Likert-schaal


B. Politiek vertrouwen is een abstract kenmerk
C. Om de geldigheid van deze schaal te evalueren kan Cronbach’s Alpha gebruikt worden
D. De drie items zijn ordinale variabelen

VRAAG 30

Welk van volgende uitspraken over het RAS-model van Zaller is fout?

A. Zaller vertrekt van de idee dat de menselijke geest functioneert als een fichebak waarin
opinies ten aanzien van allerlei objecten zijn opgeslagen (het zgn. fichebak model).
B. In het RAS model van Zaller wordt ervan uitgegaan dat respondenten niet alle mogelijke
overwegingen in ogenschouw nemen alvorens survey-vragen te beantwoorden.
C. Volgens het RAS model slaan mensen niet alle informatie op waaraan ze worden
blootgesteld, maar hebben ze weerstand tegen informatie die niet strookt met hun
opvattingen en overtuigingen.
D. Het RAS model gaat ervan uit dat respondenten informatie vaak op een perifere wijze
verwerken.
VRAGEN 31-32

Op 2 januari 2014 verscheen volgend artikel op www.standaard.be:

“Universiteit onderzoekt hoe we gelukkiger worden

De Katholieke Universiteit van Leuven onderzoekt in welke mate kleine en grote gelukstips ons
geluksgevoel beïnvloeden. Iedereen wordt uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek.

De helft van ons geluk is min of meer genetisch bepaald. Tien procent zou te danken zijn aan de
concrete omstandigheden waarin we leven. Maar veertig procent van ons geluk ligt in onze eigen
handen en is dus ‘maakbaar’. Dat deel kunnen we beïnvloeden met kleine en grote gelukstips. Zo
bleek uit het boek The World Book of Happiness van Leo Bormans.

Het departement Psychologie van de Katholieke Universiteit Leuven (KUL) onderzoekt nu in welke
mate die gelukstips invloed hebben, en wat hun invloed is op verschillende groepen mensen:
mannen-vrouwen, jongeren-ouderen, hoger en lager opgeleiden.

‘Er zijn twee testgroepen en het toeval bepaalt in welke van de twee groepen je belandt’, legt
Bormans uit. ‘De eerste groep krijgt vier weken lang elke avond een tip voor de volgende dag. Die
tips zijn gebaseerd op mijn Gelukskalender, waar ook elke dag een gelukstip op staat. De tweede
groep krijgt elke week een wat diepgaandere tip. We willen met het onderzoek ook nagaan wat het
beste helpt: elke dag een kleine tip of meer diepgaande interventies.’

(…)

Het geluksonderzoek maakt deel uit van een wetenschappelijke studie aan de faculteit psychologie
onder leiding van professor Patrick Luyten, in samenwerking met Bormans. Iedereen wordt
opgeroepen om gratis mee te doen met het onderzoek. Wie zich voor 8 januari registreert, krijgt
vanaf 10 januari gedurende vier weken volop gelukstips in zijn mailbox.”

VRAAG 31. Uit bovenstaande tekst blijkt dat het onderzoeksontwerp van dit ‘geluksonderzoek’ een
belangrijk zwak punt kent. Op welk evaluatiecriterium heeft dit zwak punt betrekking?

A. Externe geldigheid
B. Interne geldigheid
C. Meetgeldigheid
D. Betrouwbaarheid

VRAAG 32. Van welk onderzoeksontwerp wordt in bovenstaand voorbeeld gebruik gemaakt?

A. Survey onderzoek
B. Experiment
C. Secundaire data-analyse
D. Participerende observatie
VRAAG 33

Welk van volgende elementen hoort niet thuis in het onderzoeksrapport?

A. De specificatie van de plaats van waarneming


B. De operationalisering van onderzoekseenheden
C. De vraagstelling en onderzoeksvragen
D. Een kostenraming

VRAAG 34

Tijdens de dioxinecrisis in België van mei 1999 werden met toestemming van de EU onder bepaalde
voorwaarden dioxinetesten vervangen door veen eenvoudigere PCB-testen omdat deze laatste
sneller en goedkoper zijn om dioxine op te sporen dan het uitgebreidere en duurdere rechtstreekse
onderzoek naar de aanwezigheid van dioxines. Van welk concept uit de cursus is dit een typisch
voorbeeld?

A. Criteriumgeldigheid
B. Begripsgeldigheid
C. Predictieve geldigheid
D. Inhoudsgeldigheid

VRAAG 35

In plaats van met een toevalssteekproef te werken selecteren commerciële onderzoeksbureaus vaak
respondenten uit een database van mensen die zichzelf inschreven om op regelmatige basis
enquêtes in te vullen. Welk type fout brengt dit met zich mee?

A. Meetfout
B. Steekproeffout
C. Non-respons fout
D. Dekkingsfout

VRAAG 36

Hieronder lees je twee uitspraken.

Uitspraak 1. Sequentiële mixed-mode designs zijn geschikt om mode-effecten op te sporen


Uitspraak 2. Sequentiële mixed-mode designs zijn geschikt om interviewer effecten op te
sporen.

Welk van volgende antwoorden is correct?

A. Beide uitspraken zijn fout


B. Beide uitspraken zijn correct
C. Uitspraak 1 is correct; uitspraak 2 is fout
C. Uitspraak 1 is fout; uitspraak 2 is correct
VRAAG 37

Welk van volgende bronnen levert geen niet-reactieve data op?

A. Accretion measures
B. Officiële statistieken
C. Transactie data
D. Solomon vier-groepen ontwerp

VRAAG 38

Welk van volgende uitspraken met betrekking tot grounded theory en analystische inductie is fout?

A. Grounded theory maakt gebruik van drie grote stappen, namelijk open, axiaal en selectief
coderen.
B. Bij analyitische inductie is het van cruciaal belang om actief op zoek te gaan naar negatieve
cases (dit zijn gevallen die een grote kans hebben om de theorie tegen te spreken).
C. Grounded theory werkt puur inductief, terwijl bij analytische inductie ook deductieve
stappen gezet worden.
D. Grounded theory situeert zich binnen de constructivistische traditie; analytische inductie
gaat uit van een naturalistisch wereldbeeld.

VRAAG 39

Hieronder lees je twee uitspraken m.b.t. het vaststellen van betrouwbaarheid.

Uitspraak 1. Bij de split-half methode worden de respondenten in twee groepen ingedeeld die
een licht verschillend meetinstrument voorgeschoteld krijgen.
Uitspraak 2. Bij de test-retest methode wordt dezelfde groep respondenten tweemaal
bevraagd met identiek hetzelfde meetinstrument.

Welk van volgende uitspraken is correct?

A. Beide uitspraken zijn fout


B. Beide uitspraken zijn correct
C. Uitspraak 1 is correct; uitspraak 2 is fout
D. Uitspraak 1 is fout; uitspraak 2 is correct
VRAAG 40

Hieronder lees je twee uitspraken met betrekking tot participerende observatie.

Uitspraak 1. Onderzoekers die vanuit een investigatief paradigma werken, zullen eerder
geneigd zijn voor een gesloten dan voor een open rol te opteren.
Uitspraak 2. De processen van role-making en role-taking doen zich enkel voor wanneer je
vanuit een investigatief paradigma werkt.

Welk van volgende uitspraken is correct?

A. Beide uitspraken zijn fout


B. Beide uitspraken zijn correct
C. Uitspraak 1 is correct; uitspraak 2 is fout
D. Uitspraak 1 is fout; uitspraak 2 is correct

You might also like