You are on page 1of 2

(Zimbardo, hfdst. 7.1 en 7.2.

3)
1. Wat is het nature-nurture vraagstuk?
De invloed van erfelijkheid versus de invloed van
de omgeving.

2. Wat is een spiegelneuron?


Een zenuwcel die geactiveerd wordt als je een handeling uitvoert, maar ook als je een ander een handeling ziet uitvoeren.

3. Hoe heet het proces waarbij ongebruikte verbindingen in de hersenen verloren gaan en neuronen voor toekomstige
ontwikkeling beschikbaar komen?
Synaptic pruning.

4. Wat is uit onderzoek gebleken over de behoefte aan lichamelijk contact bij baby’s?
Dit bevordert de intellectuele en motorische ontwikkeling.

5. Wat doen kinderen die angstig-vermijdend gehecht zijn, als zij van hun moeder worden gescheiden?
Ze laten geen blijk van verdriet zien.

6. Wat is een kenmerk van veilige hechting?


Kinderen laten verlatingsangst zien als ze van hun ouders gescheiden worden.

7. Een kind wordt in een kamer achtergelaten door zijn moeder. Hij raakt compleet in paniek en blijft om haar roepen.
Als zij terugkeert klampt hij zich aan haar vast en is nog een kwartier ontroostbaar. Welke hechtingsstijl herken je
hierin?
Angstig-ambivalent gehecht.

8. Waardoor ontwikkelt een kind een bepaalde hechtingsstijl?


Een combinatie van nature en nurture.

9. Welk van onderstaande beweringen is waar?


Rond twee jaar beginnen kinderen aan hun twee-woordfase.

10. Welk van onderstaande opties is een ‘schema voor een handeling’?
Snijden met een mes

11. Simon ziet een dier met twee vleugels en een snavel en zegt ‘vogel’. Van welk systeem maakt hij gebruik?
Assimilatie.

12. Aan de hand van welk concept kunnen we verklaren dat baby’s rond een maand of acht oud overstuur raken als hun
moeder weggaat?
Objectpermanentie.

13. Welk van onderstaande beperkingen heeft een kind in het pre operationele stadium?
Egocentrisme.

14. Een kind in het pre operationele stadium is nog niet in staat een serie gebeurtenissen door te denken en mentaal
terug te draaien. Hoe noemen we dit onvermogen?
Irreversibiliteit.

15. Welk van onderstaande vaardigheden leert een kind in de concreet-operationele fase?
Besef van conservatie.

16. Waarvan spreken we wanneer kinderen hun cognitieve vermogens sneller ontwikkelen door elke keer iets nieuws
toe te voegen aan wat het al weet?
Scaffolding.

17. Ouders zijn warm en oplettend, en gevoelig voor de behoeftes van het kind. Zij stellen redelijke eisen en geven het
kind eigen verantwoordelijkheid op het moment dat het dan aankan. Welke opvoedingsstijl herken je hierin?
Autoritatieve opvoedingsstijl.

18. Welke crisis past volgens de theorie van Erikson bij een kind van 3 tot 6 jaar?
Initiatief tegenover schuld.
19. In welke ontwikkelingsfase van Erikson willen kinderen dingen zelfstandig doen en voor elkaar krijgen en
ontwikkelen ze een gevoel van onafhankelijkheid?
Autonomie tegenover schaamte en twijfel.

20. In welke leeftijdsfase van Erikson zit je als je in de wirwar van rollen moet uitzoeken wie je werkelijk bent?
Adolescentie.

(Van Deth, hfdst. 6)


21. Welke van onderstaande beweringen is waar?
Veel psychische stoornissen die bij volwassenen optreden, komen ook op jeugdige leeftijd voor.

22. Wat is kenmerkend voor een verstandelijke beperking omschreven in de DSM-5?


Treedt op vanaf de geboorte of begint in de jeugd.

23. Wat zijn typische kenmerken van autisme?


Moeite met aanrakingen en beperkte non-verbale communicatie.

24. Waar wordt de oorzaak van autisme vooral gezocht?


Biologische factoren.

25. Wat kan een helpende behandelwijze zijn bij autisme?


Sociale vaardigheidstraining.

26. Wat is er gewijzigd in de DSM-5 ten opzichte van de DSM-4?


In de DSM-5 wordt gesproken over autismespectrumstoornissen in verschillende gradaties.

27. Welke bewering over dyslexie is juist?


Het komt meer voor bij jongens dan bij meisjes.

28. Wat is een verschil tussen de autismespectrumstoornis en ADHD?


Bij ADHD verbetert het problematisch sociaal contact door juiste behandeling.

29. Welke bewering is juist?


Gedragstherapeutische technieken zijn effectief bij de behandeling van enuresis (broek-, bedplassen) en encopresis
(broekpoepen).

30. Welke van de onderstaande kenmerken behoort bij de diagnosestelling van ADHD?
Chaotisch en ongeorganiseerd gedrag onafhankelijk van de setting.

31. Wat is een overeenkomst tussen ADHD en autismespectrumstoornis?


Problemen met de executieve functies.

32. Welke bewering is juist?


Medicatie in combinatie met structuur en regelmaat biedt de beste resultaten bij de behandeling van ADHD.

33. Welk van onderstaande beweringen is waar?


Seksueel misbruik of mishandeling leidt op de lange termijn vaak tot psychische problemen, doordat het vertrouwen in
anderen is beschadigd.

34. Wat zijn bekende bijwerkingen van het middel Ritalin, dat vaak wordt voorgeschreven bij de behandeling van
ADHD?
Verminderde eetlust, slaapproblemen en vertraagde groei.

35. Welke stelling over ticstoornissen is juist?


Wanneer een tic wordt onderdrukt, bouwt er innerlijke spanning op.

You might also like