Professional Documents
Culture Documents
Nurture: opvoeding
Omgevings- en ervaringsfactoren, eerder optimistisch
(Je karaktereigenschappen zijn niet aangeboren en kunnen dus veranderd worden door de omgeving.)
Geschiedenis
20ste eeuw: nazisme en marxisme NATURE
De ideale mens, verschillende rassen zijn biologisch gedetermineerd en daarom zijn niet alle rassen
gelijkwaardig
eugenetica: verbeteren van het mensenras
Na WO II: het onbeschreven blad NURTURE
Kinderen zijn volledig kneedbaar door de opvoeding en omgeving
Refrigerator mothers: moeders werden opgezadeld met schuldgevoel als hun kinderen autisme
hadden, mensen zeiden dat dit kwam omdat ze hen te ‘koel’ opvoedden wetenschappers konden
niet aanvaarden dat autisme een genetische oorzaak heeft
Einde 20ste eeuw: revolutie in genetica NATURE
Genetische factoren voor kenmerken en aandoening van de mens
Oefening:
1
Welke ontwikkelingsfactoren hebben een invloed op de ontwikkeling en het gedrag van de
mens? (Filmfragmenten)
1) Ontwikkeling van criminaliteit verklaard a.d.h.v. ‘nature’. Volgens Octave Durham word je
geboren als crimineel, het zijn biologische factoren die het gedrag beïnvloeden.
2) Angst verklaard a.d.h.v. ‘nurture’. Ouders kunnen angst bij hun kinderen doen ontstaan. Door
woorden en lichaamstaal die ze gebruiken.
Welke 3 argumenten haal Pinker aan tegen het idee van de ‘blank slate’? (Filmfragment)
1) Kinderen hebben een aangeboren temperament en karakter
2) Bepaalde emoties, gedragingen enz. komen in alle culturen voor
3) Gelijkaardige hersenstructuur bij eeneiige tweelingen: tweelingstudies tonen gelijke interesses,
voorkeuren enz. bij tweelingen die als kind gescheiden werden
Hoe kunnen we het proces van de invloed op omgevingsfactoren op genetische kenmerken
verklaren? (Artikel: angst kan je erven)
Gestreste hersenen maken bepaalde moleculen aan die meestromen met het bloed en die genetisch
materiaal ‘brandmerken’. Genen veranderen snel en zonder mutatie van functie. Dit is veel
ingrijpender dan vermoed werd.
Oefening:
Wat is de mindset van je leerlingen?
Leerling spreekt over opdracht (die F(ixed) of G(rowth)? Waarom? Voorbeeld van alternatieve
leerlingen moeten uitvoeren) uitspraak
‘Staat deze taak op punten?’ Fixed: Ze zien weinig meerwaarde Growth: Wat is het juiste doel van
aan de taak dan punten verdienen. deze taak?
‘Waarom moet ik moeilijkere Fixed: Ze houden niet van een Growth: Ik ga graag de uitdaging
taken maken dan mijn buur’ uitdaging. aan
‘Ik zie het niet zitten om dit te Fixed: Ze gaan de uitdaging uit de Growth: Ik vind het best spannend
doen, dat is te moeilijk.’ weg, het wordt gezien als een om aan deze taak te beginnen. Ik ga
vaststaand probleem. er keihard voor gaan.
Krijgen we nadien een
modeloplossing voor als onze
opdracht zou mislukken?
Leerling spreekt over rapport / F(ixed) of G(rowth)? Waarom? Geef voorbeeld van alternatieve
punten uitspraak
“Wat heb ik hier verkeerd Growth: Leerling maakt Fixed: ‘Ik hoop dat dit niet meetelt
gedaan?” foutenanalyse, kijkt niet weg van voor punten’
eigen falen, maar zoekt naar wat ‘Dat komt toch niet meer op dit
beter kan. rapport he?’
3
Bouwstenen van het zenuwstelsel:
NEURON = een cel van het zenuwstelsel ( 100 miljoen)
Functie: ze geven impulsen door, in of naar je hersenen bv. geluidsgolven
Bouw:
Dendrieten:
functie: impulsen ontvangen en doorgeven aan cellichaam
Axon:
Functie: impuls doorgeven van cellichaam naar synapsen
Axonuiteinde:
Functie: impuls doorgeven aan volgende neuron
Celkern:
Bevat: DNA van de cel
SYNAPS = de plaats waar de overdracht van een impuls gebeurt, van de ene zenuwcel naar de
volgende
4
Membraan
Neurotransmitter
Synaptische spleet
Chemisch proces:
Informatie aan axonuiteinde
Synaptische spleet (kan niet elektrisch gebeuren)
Chemisch proces
Presynaptische uiteinden
Neurotransmitter komt vrij
Bindt zich aan dendrieten van volgende neuron
Geeft informatie door
1.3 DE HERSENEN
5
1 1 telencefalon
8 2 diencefalon
2 3 ventrikels
3 4 hersenstam
4 5 5 cerebellum
6 6
7 7
8 hersenbalk/ corpus callosum
Hersenstam:
Alle gewervelde dieren hebben dezelfde
Functie: regelt de hartslag, ademhaling, slaapwaakcyclus, bloedsomloop…
Cerebellum:
Functie: coördinatie bewegingen
Bv. Taal, muziek, timing
Diencefalon: 2 delen
- Thalamus
functie: schakelstation (kleine dingen vergeten als je iets
belangrijker aan het doen bent)
- Hypothalamus
functie:
o Autonome functies: hartslag, spijsvertering,
ademhaling…
o Aansturing hypofyse (hormonaal systeem in werking
brengen)
o Motivationele functie: genotcentrum
Telencefalon: 2 delen
- Cortex
- Subcortex: 2 delen
o Lymbisch systeem
o Basale ganglia
Amygdala: (geel)
In een bedreigende situatie gaan deze u waarschuwen.
6
Hippocampus: (blauw)
Opname van informatie in het langetermijngeheugen.
Basale Ganglia: (roos)
Initiëren bewegingen, verwerken van emoties
Ventrikels:
Schokdempers
Zorgen ervoor dat de hersenen geen schade oplopen als de hersenen
gestoten worden
Ze voeren afvalstoffen af
Cortex:
Rood: frontale lob
Blauw: pariëtale lob
Groen: occipitale lob
Geel: temporale lob
Ontwikkeling hersenen loopt tot 25 jaar, het loopt van achter naar
voor (frontale lob komt laatst)
Veiligheid:
Het brein gaat pas goed functioneren als we ons op ons gemak voelen.
Leerlingen moeten zich op hun gemak voelen bij jou als leerkracht door bv. de namen te leren
TIP: leer de namen, geef belangrijke info steeds op hetzelfde moment in de les, herkenbare structuur in
lesmateriaal
Emotie:
Wanneer er heel veel emotie bij betrokken is, ga je onthouden wat er toen gebeurde bv. een liedje op
een begrafenis of huwelijk onthoud je goed
TIP: sluit aan bij hun leefwereld, conflicten eerst oplossen voordat je aan de les begint
Stress:
De Yerkson-Dodson-wet:
Je moet zelfs een beetje stress hebben om goed te kunnen
presteren.
7
TIP: korte pauze in de les, geen grote toetsen op het laatste lesuur, afwisseling tussen intense en
minder intense lesfases
Water:
Belangrijkste voedingsbron voor de hersenen.
TIP: geef kinderen in de les de kans om te drinken, bij lange examens tussendoor iets eten, motiveren
om een gezonde lunch mee te nemen
Zwangere vrouwen worden afgeraden van alcohol te drinken, als een vrouw dit wel doet kan het kind
het foetaal alcoholsyndroom krijgen. Associatiezones van de cortex gaan minder werken
2.3 PLASTICITEIT
Hersenen behouden hun plasticiteit ook na de geboorte. Interne omgevingsfactoren (bv. genetische
of hormonale factoren) kunnen functie van de hersenen beïnvloeden.
Ongelimiteerd (het kan verder ‘gekneed’ worden, maar het is veel moeilijker)
In de ‘gevoelige periodes’ kunnen de hersenen het best ‘gekneed’ worden.
- Ontwikkeling zicht: tussen 3 en 8 maanden
- Leren lopen: voor 2 jaar
- Complexere vaardigheden: periodes zijn langer en onduidelijk af te bakenen
JONGENS MEISJES
1. Baard in de keel 1. Bredere heupen
2. Bredere schouders 2. Borstontwikkeling
3. Meer spieren 3. Menstruatie
Dit komt door de HORMONEN:
- Afscheiding van geslachtshormonen in endocriene klieren (in verbinding met de
hypothalamus) GnRH (Gonadotropine Releasing Hormone) = belangrijk
- Organisatorische invloed op ontwikkeling hersenen emotionele hersengebieden zijn
dominant t.o.v. de rationele hersengebieden
9
- Ongelijk verloop van de ontwikkeling van verschillende lichaamsdelen
Sommigen zitten langer in bepaalde fases van het groeien. Uw hersenen moeten zich ook
aanpassen aan de lichamelijke veranderingen.
- Afwijking van gewenste mannelijke of vrouwelijke kenmerken
- Jeugdpuistjes
- Eerste menarche/ spermache kan heel slecht verlopen of voelen. Het kan heel vroeg of heel
laat gebeuren en dan worden jongeren onzeker.
CASUS:
Theofiel Geeraerts is leraar wiskunde, geschiedenis en Nederlands in de middenschool van
Zonnedorp. Hij is klastitularis van 1A8, een klas met 23 leerlingen die verschillende keuzeopties
volgen. In zijn klas zitten 13 meisjes en 10 jongens, allemaal 12 à 13 jaar oud.
In november gaan de eerstejaars traditioneel drie dagen op bezinning.
De laatste avond van de bezinning mogen de leerlingen zich opdoffen en is er een fuifje. Meneer
Geeraerts is altijd verbaasd om zijn leerlingen zo te zien. “Verdorie” zegt hij tegen mevrouw Gillis,
zijn collega LO, “er zitten toch weer een aantal echte madammen in het eerste jaar. Als ze zo
opgezet zijn zou ik ze gemakkelijk 16 jaar schatten.” Ook meneer Bormans van geschiedenis mengt
zich in het gesprek: “Bij de jongens is dat toch nog anders. Daarvan zou de helft nog perfect in het
zesde leerjaar kunnen passen, en de andere helft is helemaal doorgeschoten. Zie ze daar staan, de
slungels!”.
Deze uitspraak bevestigt dat de ontwikkeling van verschillende lichaamsdelen ongelijk verloopt
in de adolescentie (van buiten naar binnen). De tweede strekking duurt ongeveer 4 jaar en in die
tijd kunnen adolescenten zo snel groeien, dat hun hersenen niet altijd kunnen volgen. De puber
raakt uit balans en het zwaartepunt verschuift, hierdoor kan hij/zij onhandiger overkomen.
Casus Joeri.pdf
Casus Joeri verbetering.docx
2 SOCIAAL-EMOTIONELE EN PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING
2.1 PROBLEEMSTELLING
2.2 INDIVIDUATIE EN SEPARATIE VAN DE OUDERS
SEPARATIE
Toegroeien naar een autonoom beslissende jongere
Meer gelijkwaardige relatie tussen ouders en adolescent
Ouders niet meer onfeilbaar generatiekloof doet zich beperkt voor
Opvoedingsstijl:
10
Autoritatief (democratisch): veel controle, maar ook veel warmte
Autoritair (extreem streng): heel veel controle, houden geen rekening met wat de kinderen willen, ze
beperken de keuzes van hun kinderen
Permissief toegeeflijk (verwennend): veel warmte, weinig regels
Permissief onverschillig (verwaarlozend): niet geïnteresseerd in hun kinderen
INDIVIDUATIE
= Loskomen van uw ouders om uw eigen individu te vormen
Intimiteit en seksualiteit (hoe ver wil ik gaan…)
Binding (wat wil ik doen met mijn vriend, wat is een lief hebben voor mij…)
Beroepen studie (welke andere studies zijn er, heb ik mijn opties overwogen…)
Morele, politieke… standpunten (voor welke partij kies ik, wat vind ik belangrijk…)
IDENTIFICATIE
Kledingstijl kiezen, bekende mensen imiteren (qua kleren etc.)
EXPERIMENTEREN
Neem de tijd om te experimenteren met je verschillende rollen
11
Identiteitsdiffusie: de adolescent heeft nog geen alternatieven geëxploreerd en ook nog geen
duidelijke keuzes gemaakt met het oog op de toekomst (onzeker over identiteit
Foreclosure: de adolescent heeft helemaal geen identiteitsalternatieven in overweging genomen, moet
in voetsporen van ouders treden
Moratorium: de adolescent heeft nog geen definitieve keuzes gemaakt betreffende de diverse
identiteitsgebieden, maar is wel volop bezig met het exploreren van verschillende waarden, interesses,
relaties etc. met het oog op bereiken van een stabiele identiteit
Achievement: de adolescent heeft een relatief sterke persoonlijke keuzes gemaakt na een fase van
verkenning
Vergelijking twee kwadranten: Je kan de twee op elkaar leggen. De opvoedingsstijl zorgt voor de
status van identiteit. Dit kan wel wat genuanceerd worden, natuurlijk.
Oefening identiteitsstatussen:
1. Jan is een erg onzekere en verlegen tiener. Hij heeft weinig vrienden, weinig hobby’s en volgt al
vijf jaar dezelfde saaie opleiding. Waarom? Dat weet hij niet.
De status van Jan is identiteitsdiffusie. Hij is onzeker over zijn identiteit. Hij experimenteert
niet. Hij vindt zijn opleiding saai en exploreert geen alternatieven. (Lage mate van
experimenteergedrag en lage mate van identiteitsvinding)
2. Tom is met zijn Annelies al aan zijn vierde lief toe. Hij is ook al regelmatig van studierichting
veranderd maar hij heeft nog niet gevonden wat hem echt ligt.
De status van Tom is moratorium. Tom is volop aan het exploreren. Hij verandert veel van
keuze en heeft nog geen definitieve keuze gemaakt. (Hoge mate van experimenteergedrag, lage
mate van identiteitsvinding)
Prefrontale cortex is nog in volle ontwikkeling, dus geen remmend effect voor risicovol gedrag.
Invloed ouders: minder groot zelf experimenteren
prefrontale cortex: niet volledig ontwikkeld impulsief gedrag
Verklaring:
Hormonen: invloed op emotionele systeem, vooral belonende waarde (goed in de groep liggen)
verwachting van belonende effect neemt overhand risico’s nemen
13
Wanneer we in het bijzijn van anderen geconformeerd worden met afwijkende meningen/ oordelen
van anderen dan vervaagt ons persoonlijk referentiekader vrij snel. In het experiment vonden de
anderen het geen probleem om mee te rijden met de dronken persoon. De proefpersoon zet eigen
normen en waarden snel aan de kant.
Oefening emoties: taakplanner Klasse
Waarom is de laatste kolom ‘later, stel prioriteiten’ belangrijk voor deze doelgroep?
In het dagelijkse leven worden we continu geconfronteerd met emotionele beslissingen, zoals het al
dan niet uitvoeren van een taak of het nakomen van een belofte. We moeten het echter wel leren om
hier de juiste keuze te maken.
Verandering in de adolescentie: het gevoel voor wat beter is op lange termijn is een vaardigheid
die we pas laat ontwikkelen. Dat verklaart waarom kinderen en (jonge) adolescenten meestal
beslissingen nemen op korte termijn en niet nadenken over de gevolgen op langere termijn.
Prioriteitenlijst opstellen uitgedaagd worden om op langere termijn te denken
14
- Contact met leeftijdsgenoten: anderen zijn ook met zichzelf bezig en niet met de anderen
(imaginair publiek afgebroken)
- Realisatie van vriendschappen met personen komen ze tot de ontdekking dat anderen ook
soortgelijke gevoelens en gedachten hebben (persoonlijke fabel ontkracht)
Maturity gap
Biologische volwassenheid // Sociale volwassenheid
Risicogedrag vertonen
Vroege puberteit: extra risico
Ze zoeken naar manieren om hun ‘volwassenheid’ te uiten.
Beïnvloedingsprocessen waarbij ze elkaar imiteren
Selectieprocessen waarbij jongeren die op een bepaalde manier op elkaar lijken elkaar opzoeken
De nucleus accumbens werkt samen met de prefrontale cortex in situaties waar winst, beloning of
risico een grote rol spelen.
Nucleus accumbens: gevoelig voor prikkels in de omgeving die beloning representeren + gevoelig
voor hormonale veranderingen
Frontale cortex: controlesysteem bij het sturen van de reactie op deze emotionele prikkel + niet
gevoelig voor hormonale veranderingen
Het rationele gebied kan niet altijd winnen van het emotionele gebied omdat het emotionele gebied
een grotere rol speelt
Gevaarlijke situatie
Volwassenen Adolescent
Insula wordt geactiveerd Geen activiteit in insula maar wel prefrontale
cortex
Afkeerreactie Afwegen
Waarschuwingssignaal Alternatieven neemt veel tijd in beslag niet
efficiënt
15
Volwassenen reageren anders op situaties dan adolescenten, hierdoor stellen pubers soms ‘dom’
gedrag in de ogen van volwassenen
Conclusie:
1. Jongeren kunnen in niet emotionele situatie wel goede beslissingen nemen alleen duur het wat
langer
2. In vooruitzicht van beloning, worden de emotiecentra actief
3. Waarschuwingssysteem rijpt langzamer
Interindividuele verschillen:
Geslacht, context, leeftijd, hormoonspiegels en testosteron
Persoonlijkheid spanningsbehoefte
Jongens vertonen sneller risicovol gedrag (op jongere leeftijd)
Meisjes vertonen meer seksueel risicogedrag (op latere leeftijd)
Uw persoonlijkheid bepaalt ook of je risicovol gedrag gaat vertonen
Invloed sociale omgeving op gedrag:
Jongeren (14-18), jongvolwassenen (19-22) en volwassenen (24-29) besturen een virtuele auto
Alleen in de auto Vriend kijkt toe Mama kijkt toe
Geen significante verschillen Jongeren (14-18) nemen meer Geen significante verschillen
risico
Activiteit neemt toe als de vriend kijkt omdat dan de prefrontale cortex geactiveerd gaat worden
Emoties kunnen we vaak niet omschrijven, maar leren op basis van deze gevoelens dat we bep.
situaties liever wel of niet vermijden
Amygdala: maakt deel uit van het limbisch systeem (emotie en motivatie)
Emoties: langs directe en indirecte route
Directe route naar amygdala
Directe route stoomt ons klaar voor een vluchtreactie (fight or flight) = belangrijk
Indirecte route verwerkt informatie en daardoor wordt onze snelle reactie bijgesteld door een
rationele afweging
16
Complexe secundaire emoties
- Vaardigheid die later ontwikkelt: het gevoel voor wat beter is op lange
termijn
- Vaardigheid die later ontwikkelt: het gevoel op korte termijn (dagelijks
geconfronteerd)
Kinderen nemen beslissingen op korte termijn en denken niet na over de
gevolgen op lange termijn
3 MORELE ONTWIKKELING
3.1 PROBLEEMSTELLING
Hoe bepaalt de adolescent of gedrag goed of fout is?
3.2 THEORIE VAN KOHLBERG
= Afweging tussen je eigen belangen en de belangen van iemand anders
Onderzoek o.b.v. scenario’s en redeneringen resultaat: verandert nog tot begin dertig, grootste
sprong in de tienerjaren
Bv. theekopjes
John helpt met afwassen en hij breekt er 5.
Tom breekt er 1 maar dit gebeurde toen hij stiekem een snoepje probeerde te nemen.
Wie is het stoutst?
Als ze beide 6 jaar zijn? Ze kijken naar wat het ergste resultaat is (John is stouter dan Tom want hij
heeft er 5 stuk gemaakt)
Als ze beide 12 jaar zijn? Ze kijken naar wat erachter zat, ze hechten belang aan individuele
motieven en intenties (Tom is stouter dan John omdat hij stiekem een snoepje had genomen)
3 stadia:
1. Pre-conventioneel niveau
gericht op het krijgen van beloning en vermijden van straf
2. Conventioneel niveau (lagere school)
individuen moeten tegemoetkomen aan sociale regels en wetten
Ze gaan door hebben dat er afspraken zijn waar ze zich aan moeten houden
3. Post-conventioneel niveau
idealen en morele principes
Bv. mensenrechten, je bepaalt gedrag goed zolang het klopt volgens de moraal dat jij goed
vindt
17
Volwassen redeneren niet meer volgens het eerste stadium
Cognitieve ontwikkeling (egocentrisme -> empathie)
Stadium 2 is opgesplitst (sub-stadia) (niet kennen)
Maatschappelijke wetten (bv. verkeerswet) neem toe met de leeftijd
De adolescent zit vaak nog niet in stadium 3 (pas vanaf uw 30ste zitten de meeste mensen in dit
stadium)
Mate van morele ontwikkeling hangt samen met de mate van cognitieve ontwikkeling.
Perspectiefinname als voorwade voor moreel redeneren
Hierdoor scoren kleine kinderen heel hoog op stadium 1 (kinderen kunnen zich dan nog niet
verplaatsen in iemand anders zijn standpunt)
Pleidooi voor de autoritatieve opvoedingsstijl (hoge mate van parentale warmte en parentale
controle)
3.3 TROLLEY-DILEMMA
Een trein komt aanrijden en kan niet meer stoppen, er zijn 5 mensen aan het werken op het spoor. Jij
bedient de spoorwissel, je kan ervoor kiezen om de trein te laten afwijken naar een ander spoor waar 1
iemand op staat.
Je moet kiezen tussen 1 of 5 mensen die je laat doodgaan.
De meeste mensen redeneren dat ze de 5 arbeiders willen redden
= NIET-PERSOONLIJK SOCIAAL DILEMMA
18
Nu is er maar 1 spoor, boven het spoor staat een brug waarop een dikke man staat, duw je deze man
van de brug zodat de trein stopt of duw je hem niet zodat de 5 arbeiders eraan zijn.
De vraag en essentie is hier hetzelfde: red ik 1 iemand of 5 mensen?
Hier is het moeilijker omdat je er persoonlijk bij betrokken bent
= PERSOONLIJK SOCIAAL DILEMMA
Persoonlijke sociale dilemma’s: je bent persoonlijk betrokken, jouw handelingen hangen ervan af of
iemand blijft leven of niet
De emotionele hersengebieden zijn meer actief
Niet persoonlijke sociale dilemma’s: je bent niet persoonlijk betrokken, jouw handelingen helpen
niet meteen om iemand te redden. Bv. als ze in de supermarkt plantjes verkopen voor Kom Op Tegen
Kanker ga je sneller denken dat iemand anders wel geld zal geven.
De rationele hersengebieden zijn meer actief
Kinderen worden een voorstel gedaan met chocolade centjes. Leerling A mag kiezen hoe die de 10
centjes verdeelt, leerling B moet zeggen of die de verdeling aanneemt. Ze krijgen de centjes pas als
leerling B het aanvaardt.
Een 10-jarige zal de verdeling pas aanvaarden als het 50-50 is.
Een 15-jarige zal de verdeling ook al aanvaarden als het 6-4 is. Anders hebben ze niets.
Bij een oneerlijk aanbod wordt de insula heel actief (functie = afkeer)
Bij een eerlijker aanbod wordt de prefrontale cortex heel actief (functie = genot)
Leerling A moet dan nadenken hoe leerling B zou reageren
Leraren zijn als architecten… je hebt alle onderdelen en kennis nodig om een ‘toren te bouwen’, je
mag wel kiezen hoe je het realiseert en vormgeeft.
1 WAT IS LEREN?
1.1 PROBLEEMSTELLING
Casus p.7: Sam vraagt zich af waarom hij les aardrijkskunde heeft als er internet bestaat. Hij linkt
dingen uit de les aan herinneringen van vroeger. De leraar vraagt op het einde van de les of iedereen
19
het begrepen heeft en iedereen zegt van wel, maar een aantal weken later was de test helemaal niet
goed.
Waarom nog leren op school als er Google bestaat?
- Kennis is hetgeen waarmee je denkt, hoe meer je weet hoe gemakkelijker het wordt om meer te weten
te komen. Ook vaardigheden als kritisch denken en creatief zijn, zijn veel minder generiek dan we
denken: gebonden aan specifiek domein (kennis nodig)
Hoe komt het dat leerlingen zoveel minder scoorden dan de les deed vermoeden?
- leren is duurzaam, heeft effect op lange termijn: de leerlinge presteerden wel goed, maar leerden
niet genoeg
Iedereen leert altijd en overal en op verschillende manieren (door de situatie is het opeens nodig dat je
iets bijleert)
Bv. coördinaten leren:
Intentioneel: in de les aardrijkskunde
Niet-intentioneel: in de scouts
Waar heb je dan het meest geleerd? – in beide situaties leren we veel
Leerdoelen – prestatiedoelen
Growth mindset = focus op leerdoelstellingen
Fixed mindset = focus op prestatiedoelstellingen (kennis actief houden)
Leerdoelen = als je iets geleerd hebt in een situatie ga je het sneller kunnen op school, als je op school
iets geleerd hebt is het niet meteen logisch dat je het kan in een andere situatie
20
- Kritisch
- Creatief
- Probleemoplossend denken (OVER iets je hebt de kennis nodig om ergens over na te
kunnen denken)
- ICT-basisvaardigheden
- Informatievaardigheden
- Computational thinking
- Mediawijsheid
Generieke vaardigheden kan je niet zomaar overbrengen van het ene domein naar het andere.
Google kan alleen maar helpen als je er al iets over weet, je weet niet wat relevant is voor jouw
zoekopdracht. “Ja, je moet dat kennen.”
Declaratieve kennis = ‘weten wat’, kennis van feiten (basiselementen uit een domein die paraat
dienen te zijn) en concepten (verbindingen tussen feiten en ruimere begrippen)
Procedurele kennis = ‘weten hoe en wanneer’, het vermogen om vergelijkingen op te lossen, planten
te determineren, coördinaten te interpreteren = geen vaardigheid: pas als je in staat bent om een
procedure snel en foutloos uit te voeren, heb je die vaardigheid verworven
Metacognitieve kennis: kennis over hoe we zelf denken en hoe we leren
2 COGNITIEVE ARCHITECTUUR
2.1 SOORTEN GEHEUGEN
21
Sensorische geheugen Werkgeheugen (WG) Langetermijngeheug
(ZG) en (LTG)
Werktijd Fratie van een seconde Enkele seconden Lange tijd
Functie Belangrijke prikkels Prikkels bewerken en Bewerkte prikkels
identificeren, verwerken bewaren
‘poortwachter’
Opnamecapaciteit Neemt constant waar 7 +/- 2, maar eerder 4 Onbeperkt
en vergeet constant +/- 1
Als leraar Zorg ervoor dat Ga bij elke les na /
leerlingen aandacht welke voorkennis uit
hebben voor nieuwe het LTG je kan
leerstof en bewust aanspreken om je
kijken en luisteren nieuwe leerstof aan
naar wat je te zeggen vast te hangen
hebt
22
Beginner: ze vallen terug op regels omdat ze nog niet terugvallen op schema’s in hun LTG
Expert: ontlenen hun vaardigheid aan de uitgebreide ervaring uit hun LTG
Sterk geleide instructie: zeggen waar ze op moeten letten
Dit kan door de leerkracht gebeuren of door henzelf m.b.v. een stappenplan bv.
Meer ruimte laten voor zelf ontdekkend leren: als ze al een beetje beter kunnen volgen, ze weten
waarover het gaat, dan kunnen ze zelfstandig aan het werk gaan
Als je zelf ontdekkend leren toepast bij beginners gaan ze totaal niet kunnen volgen en hun
werkgeheugen gaat heel snel vol zitten
Onaangepaste instructie vergroot prestatiekloof: je moet je leerlingen op verschillende manieren
behandelen zodat ze allemaal kunnen volgen
23
Herhalen is noodzakelijk bij: concepten, jaartallen, feiten en definities en vaardigheden zoals schrift,
dans, muziek, ambacht en tekenen
Oefening filmfragment:
1. Groot gebrek in huidig onderwijssysteem: ze spenderen te weinig tijd aan ‘leren leren’. En in
lerarenopleidingen spenderen ze te weinig tijd aan evidence based leerstrategieën.
2. De mensen hebben het moeilijk zichzelf in te schatten: je hebt niet door bij een nieuwe
vaardigheid in welke mate je die beheerst, als je een tijd hebt geoefend kan je je competentie
inschatten stel je oordeel over je leren uit, niet werken op herhaling, maar iets produceren
3. Wat is er mis met de ‘tabula rasa’ gedachte in het onderwijs? Leerlingen hebben wél voorkennis,
ze zijn geen lege emmer die gevuld moet worden
4. Niet effectieve leerstrategieën: samenvatten, doorlezen, markeren (weinig inspanning)
5. Effectieve leerstrategieën: spreiden van leermomenten, jezelf toetsen door retrieval
Retrieval Actief ophalen uit uw LTG doet Tips: Bij alle vakken waarbij
practice neuronen vuren en maakt de - Flashcards vooral cognitieve
verbinding nóg sterker - Think pair share vaardigheden blijvend
Wanneer je informatie regelmatig ‘Test jezelf’ op het in het lange
gebruikt, oproept, oefeningen einde van een termijngeheugen
maakt… dan gaat er in uw hoofdstuk moeten worden
hersenen een soort van - Na het leren op te opgeslagen
‘olifantenpaadje’ ontstaan schrijven wat je
allemaal nog weet
- Samenvatten via de
Cornell-methode:
26
oplossing op korte
termijn)
5 EXECUTIEVE FUNCTIES
5.1 PROBLEEMSTELLING
Veel adolescenten schieten tekort wanneer het gaat om vaardigheden om activiteiten te plannen, om
gedrag te reguleren en om hun verstand efficiënt en effectief te gebruiken.
Waar? In frontale kwabben bij prefrontale cortex en de verbindingen met aangrenzende gebieden
Wat? Hersenen bereiden zich voor op ontwikkeling van executieve functies en eisen die ze stellen in
de adolescentie
2 BEGRIPOMSCHRIJVING LEERBEREIDHEID
Sommige leerlingen zijn meer bereid om te leren dan anderen
3 LEERMOTIVATIE
Motivatie is niet tastbaar of meetbaar.
28
Extrinsieke leermotivatie: leren vertrekt van iets buitenaf, behalen van een diploma, een goed cijfer
halen, verwachtingen ouders nakomen, materiële beloning krijgen
Sluiten elkaar niet uit, kunnen ook samengaan
Niet alleen de kwantiteit van de motivatie heeft belang maar ook de kwaliteit: een leerling die
intrinsiek gemotiveerd is door extrinsieke beloningen kan zijn motivatie verliezen wanneer de
beloning wegvalt
3.2 DE ZELFDETERMINATIETHEORIE
Geeft ons inzicht in de redenen om te leren.
Het ABC van motivatie: Autonomie, verBondenheid en Competentie
1. Autonomie
= de behoefte om vrijheid te ervaren bij het maken van keuzes of het nemen van beslissingen
Ondersteunen door:
- Vrijheid bij de keuze van bepaalde leeractiviteiten
- Laten ontdekken welke keuzes ze kunnen maken m.b.v. vragen te stellen
- Woordkeuze: autonomieondersteunend taalgebruik
2. Verbondenheid
= de behoefte om positieve relaties met anderen te onderhouden en de behoefte om ergens bij te horen
Bij leerlingen:
- Positieve interactie met de leraar, klasgenoten en samenhorigheidsgevoel in de klas
- Zorg te ervaren en bieden
- Hoe groter de school, hoe groter de anonimiteit van de leerlingen en hoe lager het
verantwoordelijkheidsgevoel van de leerkrachten hoe kleiner het gevoel van verbondenheid
3. Competentie
= de behoefte om zich bekwaam te voelen in het eigen handelen, dingen doen waar je goed in bent
Haalbare uitdagingen bieden:
- De lat niet te hoog leggen, ook niet te laag
- Leerlingen aanspreken op een niveau dat net een beetje buiten zijn bereik is
3 types motivatie:
1. Amotivatie
= totaal gebrek aan motivatie, apathisch gedrag en lage verwachtingen
Deze leerlingen hebben niet het gevoel dat ze hun leergedrag kunnen controleren of beïnvloeden
dit kan het gevolg zijn van onzekerheid over de eigen bekwaamheid
2. Gecontroleerde motivatie
29
= ‘moeten’ leren t.o.v. ‘willen’ leren, gevoel van druk en controle (van buitenaf maar ook van
zichzelf)
3. Autonome motivatie
= leerlingen die vrijwillig leren door geboeidheid voor het onderwerp, maar ook om een doel te
bereiken
Leerlingen begrijpen dat het nodig is om bv. grammatica te leren voordat ze aan echte teksten
beginnen, ze ervaren deze activiteiten als waardevol
4 INTERESSE
Als leerlingen geïnteresseerd zijn dan gaan ze zich meer engageren. Belangrijk om als leraar te
weten wat hun interesse is.
- Heeft vooral te maken met inhoud en niet zozeer met de doelen
- Interesse is een soort mentale toestand waarin een leerling zich bevindt
30
Niet elke interesse die een bepaalde fase bereikt zal doorgroeien tot een hogere fase.
Leerkracht kan de interesse wel verder ontwikkelen door:
1. Sluit aan bij de bestaande interesse en voorkennis
Bestaande interesses achterhalen en aansluiten
2. Breng nieuwe inhouden boeiend en gevarieerd
Variëren in taken, materialen, activiteiten en evaluatiemethoden
3. Creëer een levensechte context en een actieve betrokkenheid
Koppel problemen aan dagelijkse leven, en betrek de leerlingen actief in de lessen
4. Wees als leraar een rolmodel
Wees zelf geïnteresseerd in de leerinhoud
5 DOELMATIGHEIDSBELEVING
= geloof in eigen kunnen
3 factoren die een positieve en negatieve invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van het geloof in
eigen kunnen:
1. Zelfwaargenomen vaardigheden
31
= positieve en negatieve ervaringen hebben effect op de zelfeffectiviteit van leerlingen
Succeservaringen: leerlingen hebben gevoel dat ze over voldoende capaciteiten beschikken om te
kunnen slagen
Succeservaringen waar ze moeite voor hebben moeten doen hebben het meeste effect
Het effect van succes is afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van de taak, de externe hulp waarop
de leerling beroep kon doen een de geleverde inspanningen.
2. Sociale rolmodellen
= als ze gelijkaardige leerlingen zien slagen door inspanningen, versterkt dat hun opvattingen in
verband met de eigen capaciteiten. Leerlingen verwachten dan dat ze in dezelfde situatie ook tot zulke
resultaten kunnen komen.
Invloed van sociale rollen is afhankelijk van de mate waarin de leerling zich kan identificeren met
het rolmodel
3. Verbale overtuigingen
= oordeel van anderen vormt het geloof in eigen kunnen
Positieve feedback heeft een positieve invloed op zelfbeeld en zet aan tot leveren van meer
inspanningen
Enkel nut wanneer dit door de leerling als realistisch wordt ervaren
32