You are on page 1of 71

Cultureel nationalisme en

identiteitsvorming
in Nederland in de negentiende eeuw

Suzanne van de Ven


0410012
MA Geschiedenis van Politiek en Cultuur
Dr. Mr. F.W. Lantink
26 juni 2009
Inhoudsopgave

Inleiding 3
Nationalisme 4
Restauratie en identiteitsvorming 9
Restauratie 11

Nationale eenwording: 1815-1830 15


Veranderend wereldbeeld 15
Politieke veranderingen 17
Het cultuurbeleid van Koning Willem I 20
Burgerinitiatieven 26
Conclusie 28

Cultureel nationalisme in de Noordelijke Nederlanden 31


Conclusie 37

Koninklijke instellingen en burgerinitiatieven 39


Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen 40
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen 44
Het Historisch Genootschap 47
De Gids 50
Bibliotheken en Archieven 53
De Maatschappij Arti et Amicitiae 57
Conclusie 59
Epiloog: het Rijksmuseum 60

Conclusie 65

Literatuuropgave 69

2
Inleiding
‘Wij zijn een klein land en als het aankomt op geweld zijn wij vrijwel
machteloos. Maar wat ons groot en geëerbiedigd maakt, is onze prachtige
geschiedenis en onze beteekenis op het gebied van wetenschap en kunst.
[…]En als wij nu algemeen onder de natiën gekend en geëerd zijn, als wij
een internationale populariteit genieten, is dat vooral, omdat wij bekend
staan als het land van Rembrandt, en men weet dat wij, met Italië en
Griekenland, als geen ander volk in de kunst hebben geschitterd. Het is
derhalve voor een land geen onverschillige zaak welke thans van ons
gevraagd wordt. Want die populariteit verdedigt ons beter dan
snelvuurgeschut kan doen.’1

Met deze woorden vatte Tweede Kamerlid Victor de Stuers in 1906 de identiteit van
het Nederlandse volk samen. In zijn ogen was Nederland boven alles een
cultuurnatie, een natie met een rijk verleden en een groots cultureel erfgoed. De
Stuers maakte zich sterk voor een sturende rol van de overheid in het vormen de
Nederlandse culturele identiteit. De ontwikkeling van deze identiteit heeft haar
zwaartepunt in de negentiende eeuw. De negentiende eeuw wordt in heel Europa
beschouwd als de eeuw van het nationalisme, de eeuw waarin volkeren zich bewust
werden van hun eigen identiteit en zich gingen onderscheiden van andere volkeren.
Ook in Nederland ontstond het besef van een gemeenschappelijke cultuur. In dit
onderzoek wordt onderzocht hoe dit culturele besef tot stand kwam. Nam de overheid
maatregelen om de Nederlandse cultuur te bevorderen en ervoor te zorgen dat
politieke grenzen gelijk werden aan culturele grenzen? Of ontstond het gevoel van
culturele eenheid bij de burgerij, en zorgden zij er van onderaf voor dat dit
eenheidsbesef gestimuleerd werd?
De ontwikkeling van het cultureel nationalisme in Nederland in de
negentiende eeuw staat centraal in deze masterscriptie. Hierbij wordt vooral gekeken
naar de initiatiefnemers voor het creëren van een nationale identiteit. De negentiende
eeuw is een periode waarin veel ontwikkeling plaats vond, het moderne Nederland
kreeg langzaam vorm maar maakte eerst vele veranderingen door. Deze politieke
veranderingen hebben grote invloed gehad op het natiegevoel van de Nederlanders.
Daarom zal in dit onderzoek onderscheid gemaakt worden tussen de periode van de
1
J.A.C. Tillema, Victor de Stuers. Ideeën van een individualist (Assen 1982) 180-181

3
eenwording van Nederland en de periode na de afscheiding van België tot 1872. Dit
jaar is als eindpunt gekozen omdat in dit jaar een belangrijk parlementair debat
plaatsvond over de rol van de overheid met betrekking tot kunst, cultuur en
wetenschap.2 Vanaf de jaren zeventig veranderde de visie van de overheid sterk ten
opzichte van de jaren ervoor. Alvorens nadere uitleg te geven over de opzet van het
onderzoek en de onderzoeksvraag is het van belang om een algemeen kader te
schetsen van de ontwikkelingen in de Negentiende eeuw. Daarnaast zullen de
begrippen nationalisme en in het bijzonder cultureel nationalisme verder toegelicht
worden. Deze scriptie behelst de periode 1815 tot 1872 maar er zal ook regelmatig
teruggekeken worden naar de periode vanaf 1795 omdat de periode van de Bataafse
Republiek en de Franse overheersing van groot belang zijn geweest voor de latere
ontwikkeling van de Nederlandse identiteit. Van vele culturele en wetenschappelijke
instellingen ligt de oorsprong in de Franse Tijd. Daarnaast zijn de ideeën van de
Franse Revolutie en de Verlichting onlosmakelijk verbonden met het ontstaan van
Nationalisme in Europa.

Nationalisme
Nationalisme is een bijzonder complex begrip waaraan verschillende betekenissen
worden toegekend. Nationalisme kan geïnterpreteerd worden als vaderlandsliefde of
patriottisme maar men kan nationalisme ook zien als congruentie van de natie met de
staat. Daarnaast wordt nationalisme vaak ook geduid als de verscherping in
tegenstellingen tussen het ‘eigene’ en het ‘vreemde’. Bij al deze verklaringen
ontstaan problemen. Wat wordt er verstaan onder een ‘natie’? Is het nationalisme
door de staat van boven opgelegd of ontstaat het bij de bevolking? Ontstaat het
eenheidsgevoel pas in de negentiende eeuw of liggen de wortels van het nationalisme
al in eerdere tijden? Is het nationalisme separatistisch of juist verenigend? Op welke
gevoelens is het nationalisme gebaseerd?
De cultuurfilosofie van Johann Gottfried Herder wordt vaak gezien als de
grondlegger van het nationalisme. Hij zag cultuurverschil als een fundamenteel
aspect van de menselijke beschaving. Hij stelde dat culturen niet absoluut gemeten
kunnen worden maar dat elke samenleving, elke natie, zijn eigen karakteristieke
cultuuruitingen kent, de zogenaamde volksgeist. De ideeën van Herder werden
toegepast op de theorieën over nationalisme afkomstig uit de bevolking. Daarnaast
2
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland (Nijmegen 2006) 117

4
bestaat nog een ander soort nationalisme, waarbij de eenheid van het volk wordt
gecreëerd door de staat.
Anthony D. Smith bespreekt in zijn boek the nation in history de
belangrijkste historische debatten rondom de definitie van nationalisme. 3 Het eerste
debat betreft voornamelijk de kwestie bij wie de kern van het nationalisme ligt.
Daarbij staan de organisten en primordialisten lijnrecht tegenover de voluntaristen.
Bij het voluntarisme is het nationalisme vooral gericht op territorium en politiek. Een
individu kan hierbij kiezen tot welke natie hij wil behoren en de bourgeoisie vormt
de lagere klassen om tot een natie. Nationaliteit in deze vorm is een wilsbesluit. Een
voorbeeld hiervan is Frankrijk waar men Jus Solis nationalisme heeft. Dit wil zeggen
dat iedereen die binnen de grenzen van het land geboren wordt de Franse nationaliteit
krijgt. De staat vormt dus de burgers. De visie van de organisten is tegengesteld, zij
geloven dat een individu wordt geboren in een natie, en dat hij het karakter van die
natie altijd bij zich zal dragen. De natie is hierbij een spirituele samenleving
gebaseerd op gezamenlijke mythen, oorsprong en een gedeelde geschiedenis.. Dit
nationalisme is ontstaan vanuit het volk. Duitsland is een voorbeeld van een land met
jus sanguinis nationalisme, dit betekend dat nationalisme etnisch bepaald is. Ook als
je buiten de grenzen van het land geboren wordt ben je onderdeel van de natie De
staat wordt gecreëerd door mensen met dezelfde taal en oorsprong, hierdoor is deze
vorm van nationalisme exclusief en intolerant. Dit etnisch bepaalde nationalisme
komt voor een deel overeen met de ideeën van Herder over het volk.
In het werk van Rousseau werd het contrast tussen de organisten en de
voluntaristen gevormd. Rousseau schreef over de spanningen tussen de collectieve
wil en de ontvangen cultuur en tussen wettenvorming en collectief karakter en
traditie. Hij gaat uit van een dualisme tussen natuur en beschaving, tussen cultuur en
politiek. Met zijn ideeën over volkssoevereiniteit is Rousseau de grondlegger van het
democratisch nationalisme.
Het tweede debat omvat de tegenstelling tussen de modernisten en de
perennialisten. Deze discussie betreft voornamelijk de oorsprong van het
nationalisme, is het een negentiende-eeuws fenomeen, of heeft het diepere wortels?
De visie van de modernisten was in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw

3
Anthony D. Smith, The Nation in history. Historiographical debates about Ethnicity and Nationalism
(Cambridge 2000)

5
de heersende theorie, zij zien nationalistische ideologieën en het systeem van
natiestaten als moderne fenomenen die product zijn van de moderniteit. De meest
bekende modernisten zijn Eric Hobsbawm, Ernest Gellner, Elie Kedouri en Benedict
Anderson. Zij ontwikkelden ieder hun eigen theorie, zo zagen Gellner en Hobsbawm
nationalisme als gevolg van kapitalisme en industrialisatie, Kedouri zag het begin
van nationalisme in Kant en de verlichting en Anderson schreef de beroemde theorie
over imagined communities of verbeelde samenlevingen. In deze theorie breekt hij
met de visie van nationalisme als een politieke beweging. Anderson zag de culturele
en psychologische verbintenis van mensen binnen een natie als een soort collectieve
verbeelding. Hij stelt dat het begin van het nationalisme in Amerika ligt. Hobsbawm,
Gellner, Kedouri en Anderson geloven dat nationalisme de natie vormt. De
perennialisten echter geloven dat sommige naties al voor de moderne tijd bestonden.
Zij zien de natie als een transhistorisch fenomeen. Adrian Hastings is een bekende
perennialist. Hij gelooft dat de oorsprong van naties al in de middeleeuwen ligt.
Daarnaast stelt hij dat religie en nationalisme onlosmakelijk met elkaar verbonden
zijn. Hastings gelooft dat etniciteiten aan de basis van een natie staan en dat een
geschreven volkstaal de voorwaarde is om uit te groeien tot een natie.
De derde discussie gaat over het constructionisme tegenover de
etnosymbolische visie. De constructionisten geloven dat naties gecreëerd worden door
nationalisme, en niet andersom. Naties zijn premoderne staatseenheden, een sociale
constructie en een cultureel product, opzettelijk gecreëerd door politieke en culturele
elites. De constructionisten hebben het gevoel dat het tijdperk van nationalisme wordt
vervangen door globalisering. Deze visie verschilt van het modernisme door de rol
voor culturele representatie en sociale constructies en de rol van de elite. Eric
Hobsbawm is een beroemde constructionist. Anthony D. Smith is zelf aanhanger van
de ethnosymbolische visie. Hij kijkt naar de langere termijn en ziet etniciteit als een
bevolkingsgroep met dezelfde mythen en afkomst, dezelfde historische herinneringen
en een gedeelde cultuur en een gevoel van solidariteit. Een natie daarentegen is meer
gericht op historisch territorium, publieke cultuur, massa en dezelfde wetten. Een
natie is gebonden aan een gebied, een etniciteit kan losstaan van politieke grenzen. De
ethnosymbolische visie kan gezien worden als een soort synthese van de
primordialisten en de modernisten. De kern van de ontogenese van het nationalisme
ligt hierbij vóór 1800.

6
Ten slotte kan er in het debat nog een vierde discussie onderscheiden worden,
die van het essentialisme tegenover de theorie van de historiciteit. Hierbij geloven de
essentialisten in het bestaan van de ziel of de geest van een natie terwijl de historisten
geloven dat een natie toevalligerwijs door verschillende historische gebeurtenissen zo
gegroeid is.
Deze complexe historiografische debatten zijn verweven met de constructie
van de natiestaat. Lange tijd was de visie van de modernisten dominant, waarbij de
natie gezien wordt als een uitvinding van de negentiende eeuw. Joep Leerssen stelt
daartegenover in zijn boek Nationaal denken in Europa dat er al sinds de
middeleeuwen nationale sentimenten bestaan, gebaseerd op etniciteiten. Deze
sentimenten vormden zich pas in de negentiende eeuw om tot politiek ideologisch
nationalisme. Dit kon ontstaan doordat de staatsmacht vanaf de Franse Revolutie
gebaseerd was op volkssoevereiniteit.4 In de recente stand van de wetenschap wordt
nationalisme vanuit verschillende visies benaderd omdat in elk land en in elke
tijdsperiode andere kenmerken van nationalisme te vinden zijn. Elk land heeft een
eigen type van nationalisme.
Naast de debatten over de oorsprong en het bereik van nationalisme is er nog
een aspect wat het begrip nationalisme complex maakt: de verschillende soorten die
ervan bestaan. Adrian Hastings koppelt nationalisme in hoge mate aan religie. 5 Hij
stelt dat nationalisme voortkomt uit het christelijk geloof, onder andere door de
invloed die de Bijbel heeft gehad op de ontwikkeling van taal. Hij ziet taal daarbij als
een belangrijk aspect voor het vormen van Naties. Bij religieus nationalisme ontleent
een natie haar identiteit aan de religie die zij aanhangt. Dit kan problematisch zijn als
er meerdere godsdiensten onder één staat vallen en zij allen streven naar
onafhankelijkheid.
Politiek nationalisme is gebaseerd op geheel andere gronden, bij politiek
nationalisme speelt een sterke overheid een grote rol. We spreken dan ook over Jus
solis nationalisme. Een hedendaags voorbeeld zijn de Verenigde Staten, waar iedere
Amerikaanse staatsburger onderdeel is van de natie. Daarbij wordt geen onderscheid
gemaakt in afkomst. De staat maakt alle burgers gelijk en zorgt ervoor dat er een
gevoel van eenheid ontstaat.

4
J. Leerssen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets (Amsterdam 2003) 65
5
A. Hastings, The construction of nationhood: ethnicity, religion and nationalism (Belfast 1996)

7
Een andere (extreme) vorm van nationalisme in het biologisch of genetisch
bepaald nationalisme. Hierin wordt er vanuit gegaan dat erfelijk bepaald is tot welke
natie iemand behoord. De natie bestaat dan ook op basis van genetische kenmerken
en bloedverwantschap. Het meest bekende voorbeeld hiervan is het
Nationaalsocialisme in Duitsland dat het Arische volk als uitverkoren zag.6
Er zijn dus verschillende verbindingsfactoren waarop nationalisme gebaseerd
kan zijn. Naast religie, politiek en etniciteit kan een natie haar identiteit ontlenen aan
een gemeenschappelijke cultuur. Deze vorm van nationalisme is dus cultureel
bepaald. In dit onderzoek richt ik me op het cultureel nationalisme. Cultuur is een
veelomvattend begrip en zal in dit onderzoek ook breed opgevat worden. De
Nationale cultuur bestaat onder andere uit ontstaansmythes, tradities, de taal, het
gemeenschappelijk verleden, gemeenschappelijke helden, erfgoed en literatuur. Ook
de aard van cultuur kan op verschillende manieren opgevat worden, het kan enerzijds
een grond hebben in het verre verleden en ontwikkeld worden uit oude mythes en
legendes. Maar de gemeenschappelijke cultuur kan ook een constructie zijn. De
invention of tradition van Hobsbawm is een bekende theorie hierover. Cultuur kan
ontstaan vanuit de bevolking zelf, maar kan ook worden gestimuleerd vanuit de
overheid, bijvoorbeeld door invloed uit te oefenen op het onderwijs. In feite kan alles
wat bijdraagt aan de nationale identiteit, behalve religie en politiek en biologische
gronden, onder de noemer cultureel nationalisme geschaard worden. Joep Leerssen
schrijft in zijn boek uitvoerig over het cultureel nationalisme, hij beschrijft de rol die
een gezamenlijk verleden en tradities hebben op de vorming van naties. De visie van
Leerssen, dat er als sinds de middeleeuwen nationale sentimenten bestaan maar dat
deze pas in de negentiende eeuw gevormd werden tot politiek ideologische
nationalisme, zal in dit onderzoek veel gebruikt worden.. Leerssen stelt dat de
elementen van historische traditie en continuïteit in de negentiende eeuw centraal
kwamen te staan.7 Nederlanders raakten geïnteresseerd in hun gemeenschappelijk
verleden.
In dit onderzoek staat cultureel nationalisme centraal. De defenitie van
cultureel nationalisme is de gedachte dat de natie primair gevormd wordt door
mensen met een gemeenschappelijke cultuur. De wortels van het cultureel
nationalisme kunnen zowel in de Romantiek als in de Verlichting gevonden worden.
6
E.J. Hobsbawm,Nations and nationalism since 1780. Programme, myth, reality (Cambridge 1993)
108
7
J. Leerssen, Nationaal denken in Europa, 76

8
Het begrip cultureel nationalisme is nauw verwant met het begrip culturele identiteit.
Het onderzoek gaat over hoe deze identiteit in Nederland tot stand is gekomen en
waarom Nederland boven alles een cultureel bepaalde natie is.
Restauratie en identiteitsvorming
N.C.F. van der Sas beschouwt de periode 1750-1850 als een zelfstandig tijdvak in de
Nederlandse geschiedenis met als kenmerk het gebrek aan een vaste staatkundige
structuur, maar juist continue verandering.8 Dit idee van een overgangstijd staat niet
op zichzelf, in een breder perspectief dat voornamelijk gericht is op Duitsland en de
rest van Europa ontwikkelde Reinhart Koselleck het idee van de Sattelzeit. In
Geschichtliche Grundbegriffe zet hij uiteen hoe een groot aantal begrippen zijn
betekenis kreeg in de periode rondom de Franse Revolutie. 9 Hij zag de periode 1750-
1850 als de periode waarin de westerse wereld onder invloed van de verlichting en
verschillende revoluties een diepgaand veranderingsproces doormaakte dat kan
worden samengevat als de transformatie van het ancien régime in de moderne
maatschappij.10 Deze overgangsperiode kwam voort uit een samenhang van
verschillende fenomenen: Verlichting, revoluties, Restauratie en Romantiek.
Daarnaast ontstonden belangrijke ideologieën zoals het liberalisme, conservatisme en
natuurlijk de opkomst van het nationalisme.11 De moderne natie en het nationalisme
waren een product van de Franse Revolutie en de daaraan voorafgaande verlichting.
De verlichting kan gezien worden als bewustwording en het geloof in de
maakbaarheid van de samenleving, met als einddoel geluk voor iedereen. 12 Men
geloofde niet langer dat de mensheid door goddelijke en metafysische krachten werd
beheerst, maar rede en ratio werden belangrijk. Men geloofde dat de mens in staat was
zijn eigen lot te bepalen. Deze nieuwe opvattingen leidden tot een andere rol van het
openbaar bestuur. De staat werd gezien als instrument om een doel te verwezenlijken.
Daarnaast werd de opvoeding van het individu en het volk met het oog op hun
emancipatie van groot belang. Kunst en beschaving kregen hierin een centrale rol
toegewezen.13

8
N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900
(Amsterdam 2005) 17
9
O. Brunner, W. Conze, R. Koselleck, Geschichtliche Grundbegriffe: historisches Lexikon zur
politisch-sozialen Sprache in Deutschland (Stuttgart 1972)
10
F. Grijzenhout en H. van Veen (red.), De Gouden Eeuw in perspectief. Het beeld van de Nederlandse
zeventiende-eeuse schilderkunst in later tijd (Heerlen 1992) 86
11
N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland, 18
12
N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland, 146
13
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 31

9
De maatschappelijke en politieke situatie waarin Nederland zich aan het eind
van de achttiende eeuw bevond gaf velen het gevoel van verval. De economische
vooruitgang die de republiek in de Gouden Eeuw had gekend was tot stilstand
gekomen en mensen hadden het idee dat het bergafwaarts ging met Nederland.
Verschillende historici geloven dat er toen al, aan het einde van de achttiende eeuw,
een nationaal gevoel ontstond en dat de bevolking toen al met trots terugblikte naar
de voorbije glorie van de zeventiende eeuw.14 In de loop van de achttiende eeuw was
de Nederlandse Republiek haar vooraanstaande positie die ze in de zeventiende eeuw
had op gebeid van staatskunde en economie, kwijt geraakt. Engeland en Frankrijk
waren Nederland voorbijgestreefd in hun economische positie.
Naast de economische achteruitgang en de groeiende burgerschapscultuur
ontstond rond 1800 de emotie van vaderlandsliefde begrippen als nationalisme en
natiebesef begonnen zich te ontwikkelen.15 Ook Van Sas plaatst de opkomst van het
nationalisme in Nederland in de revolutieperiode rond 1800.16 Maar hij maakt daarbij
onderscheid tussen patriottisme en nationalisme. Patriottisme plaatst hij in de periode
rond 1780, hij ziet dit als een oppositie beweging tegen Engeland, tegen de
stadhouder, tegen de aristocratie. De Patriotten hebben in zijn ogen een zwart-wit
beeld van goed en fout, waarbij het vaderland het hoogste goed was. De Franse
revolutie ziet hij als omslagpunt van patriottisme naar nationalisme. Nationalisme
kwam vanuit de staat, en was niet tegen de staat maar tegen buitenlandse invloeden
gericht. Van Sas beweert dat het algemeen-Nederlandse besef al ontstond in de jaren
1760. Hij ziet daarbij 1770 als een jaar van vaderlandcultus in het kader van de
Nederlandse verlichting. De Verlichting zorgde voor een nationale
communicatiegemeenschap waardoor informatie uitwisseling enorm werd uitgebreid.
Historicus Peter Fritzsche legt de opkomst van het historisch bewustzijn in de
periode na de Franse Revolutie, hij schrijft in zijn boek Stranded in the Present over
het historisch besef dat na de revolutie bij de burgerij ontstond. Hij stelt dat de
bewustwording van het eigen verleden samenhangt met het besef in de moderne tijd
te leven. De periode na de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlog kenmerkt
zich door de zoektocht naar de eigen identiteit die in veel landen ontstond. Door de
revolutionaire omwenteling in de politieke mentaliteit, cultuur en maatschappij werd

14
E.M. Wiskerke, De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813
(Hilversum 1995) 45 en N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland, 94
15
J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (Den haag 2001) 213
16
N.C.F. van Sas, Talen van het vaderland. Over nationalisme en patriotisme (Amsterdam 1996) 6

10
men zich ervan bewust dat er een breuk bestaat tussen heden en verleden. Mensen
gingen beseffen dat het verleden voorgoed voorbij was. Hierdoor ontstond er een
grote belangstelling voor het eigen verleden en begon men zich te interesseren voor
monumenten en overblijfselen uit het verleden.17 Zo ontstond gedurende de
negentiende eeuw een historisch bewustzijn. Dit historisch bewustzijn was van groot
belang voor het vormen van de eigen identiteit. Vanaf het begin van de negentiende
eeuw werd het verleden in toenemende mate gebruikt om betekenis aan het heden te
geven.
Het besef dat geschiedenis ertoe doet, dat de wereld niet gekend kan worden
zonder het verleden te kennen leidde ertoe dat de negentiende eeuw in Nederland
gezien kan worden als ‘de eeuw van de geschiedenis’. 18 Leen Dorsman wijst in zijn
artikel over de nieuwe eruditie op de verschillende gedaanten die geschiedbeoefening
in de negentiende eeuw kende. Gedurende deze eeuw ontstonden historische
genootschappen, archieven werden open gesteld en met behulp van registers
toegankelijk gemaakt voor publiek. Ook ontstond er een strijd tegen het verval en de
sloop van historische binnensteden en er kwam een groeiende behoefte om
monumenten op te richten voor belangrijke historische figuren. Dit betekent niet dat
voorgaande eeuwen helemaal geen historisch besef kenden, maar de verandering die
in de negentiende eeuw plaatsvond kan worden toegeschreven aan de ontwikkeling
van institutionalisering, professionalisering en verwetenschappelijking.19 Deze
professionalisering is een ontwikkeling die voortkomt uit de behoefte het verleden te
kennen.

Restauratie
Na de roerige patriottentijd, de Bataafse Republiek en Franse overheersing kwam de
Nederlandse politiek in 1813 in rustiger vaarwater terecht. De val van Napoleon
zorgde ervoor dat er ruimte kwam voor Nederland om een onafhankelijke
eenheidsstaat te worden. In heel Europa werden afspraken gemaakt waarin in veel
gevallen de ‘oude’ macht hersteld werd. In 1815 werden op het Congres van Wenen
afspraken gemaakt over de herindeling van Europa. Er heerste een algemene afkeer
van de Franse Revolutie en haar idealen en men verlangde terug naar de situatie die

17
P. Fritszche, Stranded in the present; modern Time and the Melancholy of History (Londen 2004) 6
18
L. Dorsman, ‘De nieuwe eruditie. Het ontstaan van een historisch bedrijf.’ In: J. Tollebeek, De
palimpsest geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000 (Hilversum 2002) 160
19
L. Dorsman, ‘De nieuwe eruditie. Het ontstaan van een historisch bedrijf’, 160

11
bestond voor het uitbreken van de Franse Revolutie in 1789. De Europese leidende
klasse beschouwde het Napoleontisch regime als een voortzetting van de Franse
Revolutie, en wilde dus ook hier een einde aan maken.20
In het Congres van Wenen werden verschillende afspraken gemaakt. In
sommige gevallen konden vorsten die door tijdsomstandigheden van hun troon waren
verdreven terugkeren. In Nederland keerde de zoon van stadhouder prins Willem V
van Oranje-Nassau terug, hij werd koning Willem I. Het bezit van Frankrijk werd
teruggebracht tot de grenzen van voor 1790. Hiermee gingen alle veroveringen die
Napoleon had gemaakt verloren. Rond Frankrijk werd een gordel aangelegd van
bufferstaten, die ervoor moesten zorgen dat Frankrijk binnen zijn grenzen bleef. Dit
was de reden waarom de Zuidelijke Nederlanden onderdeel gingen uitmaken van het
Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Daarnaast werd de Grote Alliantie opgericht,
waarbij staten elkaar zouden ondersteunen in geval van een militaire aanval. De
Europese kaart werd hertekend om zo het Europese machtsevenwicht te herstellen.
In de tijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden waren de stadhouders
uit het Huis van Oranje-Nassau één van de machtsfactoren, maar nu kwam het als
toonbeeld van nationale eenheid boven de partijen te staan. De centrale overheid
bleef zoals in de Franse tijd de kern van het openbaar bestuur en vrijwel alle
hervormingen uit die tijd bleven gehandhaafd. Het belangrijkste streven van Willem I
was om van het overwegend protestantse Noorden en het katholieke Zuiden een
sterke eenheidsstaat te maken.21 Hij zag daarbij een grote rol weggelegd voor ‘de
kunsten’. Dit bleek onder andere uit het in leven roepen van het Departement van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschap in 1816. De koning zette zelf in hoofdlijnen het
beleid uit, waarbij ruime aandacht was voor musea en beeldende kunsten. 22 Maar
toen in 1830 de Belgische opstand uitbrak kwam aan deze voorspoedige gang van
zaken abrupt een einde. Ook werd de nationale geschiedschrijving door de overheid
gestimuleerd, zo werd er in 1826 een prijsvraag uitgeschreven voor een nieuwe
‘Geschiedschrijver des Rijks’. Tijdens dit koninklijk besluit werd opgeroepen tot het
op orde brengen van archieven en het maken van inventarissen. Het doel van dit alles
was ‘aankweeking van vaderlandsliefde, bevordering van burgerdeugd en
instandhouding van het nationaal karakter’.23 Er werd uiteindelijk geen winnaar
aangewezen en toen in 1830 België onafhankelijk werd moest de behoefte aan een
20
http://www.levendverleden.eu ‘Het Congres van Wenen’ 28/11/2008. Geraadpleegd: 16/03/2009
21
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 60
22
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 60

12
vaderlandse geschiedenis herzien worden. Na de afscheiding van België greep men
terug op die periode in het verleden waarbij de lansgrenzen ongeveer hetzelfde waren
als in 1830: de Gouden Eeuw. Er was echter geen eensgezindheid over dit nationale
verleden. Verschillende religieuze en politieke groeperingen hadden hun eigen
interpretaties op de geschiedenis van Nederland. De oude tegenstelling tussen de
orangisten en de staatsgezinden bestond nog steeds binnen de geschiedschrijving. Het
Handboek der geschiedenis van het Vaderland van Groen van Prinsterer en
Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk zijn voorbeelden van calvinisitsch-
orangistische geschiedschrijving. Het werk van ondermeer Bakhuizen van de Brink
kan gezien worden als een staatsgezinde visie op het verleden. 24 Het idee dat
geschiedenis een bindmiddel voor de samenleving is, stamt uit de negentiende eeuw.
Groen van Prinsterer schreef in 1830: ‘De historie der natie kweekt vaderlandsliefde
aan en houdt het nationaal karakter in stand.’ Hij zag daarbij niet in dat de
geschiedenis een natie ook kan verdelen. 25 Zijn historische werken kunnen gezien
worden als het begin van de verzuilde geschiedschrijving. In de tweede helft van de
negentiende eeuw zou historicus Robert Fruin, in zijn positie van hoogleraar
Vaderlandse Historie, proberen een grotere eensgezindheid en objectiviteit in de
geschiedschrijving te bereiken.
Van 1815 tot 1830 werd het historisch bewustzijn sterk door de overheid
gestimuleerd. Na 1830 verandert de aard van het cultuurbeleid. Binnen het opkomend
liberalisme is er steeds minder plaats voor overheidsbemoeienis met betrekking tot de
kunsten en de wetenschap. Het zwaartepunt van culturele initiatieven komt bij de
gegoede burgerij te liggen. Bij hen ontstond een herwaardering van het verleden, en
in het bijzonder de Gouden Eeuw. Vooraanstaande historici speelden een grote rol in
het creëren van nationaal bewustzijn. Het in 1837 door E.J. Potgieter en C.P.E.
Robidé van der Aa opgerichte tijdschrift ‘De Gids’ had als doelstelling nationaal
bewustzijn te creëren.26 Ook schreef Potgieter in 1844 een essay over het belang van
het Rijksmuseum. Ook de vele standbeelden van belangrijke historische figuren die
in Nederland werden geplaatst zijn voornamelijk door burgerinitiatieven tot stand

23
L. Dorsman, ‘De nieuwe eruditie. Het ontstaan van een historisch bedrijf.’ In: J. Tollebeek, De
palimpsest geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000 (Hilversum 2002) 160
24
J. Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860 (Amsterdam
1990) 15
25
R. Dekker, Meer verleden dan toekomst. Geschiedenis van verdwijnend Nederland (Amsterdam
2008) 14
26
R. Aerts, P. Calis e.a., De Gids sinds 1837 (Amsterdam 1987) 11

13
gekomen. In de volgende hoofdstukken zullen verschillende voorbeelden nader
toegelicht worden.

Bovenstaande gebeurtenissen en de debatten over het nationalisme vormen


het kader waarbinnen de ontwikkeling van de Nederlandse identiteit in de
negentiende eeuw plaats vond. In de volgende hoofdstukken wil ik verder belichten
hoe deze identiteit zich gevormd heeft. Hoe is de ontwikkeling van het cultureel en
historisch bewustzijn van de Nederlanders tot stand gekomen? Hierbij zal een
onderscheid gemaakt worden tussen de periode van het Verenigd Koninkrijk en de
periode na de afscheiding van België.
Om een goed beeld van de culturele identiteit van Nederland te kunnen
vormen moet er rekening gehouden worden met de politieke veranderingen en de
modernisering die plaatsvonden in de negentiende eeuw. Daarnaast zal er gekeken
worden naar het cultuurbeleid vanuit de staat en de koning. Dit beleid heeft
betrekking op musea, erfgoed, taal, archieven etc. Daarnaast zullen de initiatieven
van de gegoede burgerij en de intellectuele elite nader belicht worden. Verschillende
genootschappen zullen aan bod komen en ook de ontwikkeling van de volkcultuur
zal verder besproken worden.
Concreet zal dit onderzoek leiden tot een these over het unieke karakter van
de ontwikkeling van het Nederlandse cultureel nationalisme. In de conclusie zal
teruggekomen worden op de rol van de overheid en de rol van de burgerij in de tot
stand koming van het Nederlandse cultureel nationalisme. Daarnaast zal er in dit
onderzoek regelmatig een kijkje over de grens genomen worden zodat de
Nederlandse identiteitsvorming vergeleken kan worden met die van andere Europese
landen.
Omdat Nederland in de negentiende eeuw grote maatschappelijke
ongelijkheid kende, wil ik me voornamelijk richten op Holland. Den Haag,
Amsterdam en Haarlem ontwikkelden zich tot steden waar het cultureel erfgoed in de
negentiende eeuw explosief toenam. De nadruk zal dus liggen op de concrete
initiatieven die genomen zijn in de negentiende eeuw om de nationale eenheid op
cultureel gebied te bevorderen. Waarom ligt de nadruk in Nederland op cultuur en
niet op politieke factoren, en wie hebben het culturele beeld in Nederland gecreëerd?
De overheid, de stedelijke burgerij, of de intellectuele elite?

14
Nationale eenwording: 1815 -1830

Veranderend wereldbeeld
De verlichting, de nieuwe monarchie en het opkomende nationalisme waren
belangrijke onderdelen van de Nederlandse samenleving vanaf 1815. De eerste helft
van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door grote veranderingen. In vijftig jaar
tijd bleef de politieke situatie in Nederland zich ontwikkelen om uiteindelijk uit te
groeien tot een stabiele eenheidsstaat zoals wij die nu nog kennen. Naast politieke
eenheid streefde Willem I ernaar om nationale eenheid te creëren. De Nederlanders
moesten zich met elkaar verbonden voelen en zich bewust worden van hun nationale
identiteit. Behalve politieke en culturele veranderingen waren er ook grote
sociaaleconomische ontwikkelingen. De modernisering raakte in een
stroomversnelling. Uitbreiding van het wegennet, communicatienetwerken en andere
manier van infrastructuur zorgde voor vergrote mobiliteit en bereikbaarheid.
Tegelijkertijd was de eerste helft van de negentiende eeuw op economisch gebied een
periode van stagnatie. Na de bloei van de Gouden Eeuw volgde er in de achttiende
eeuw een periode van verval en stagnatie.27 Binnen deze politieke, culturele en sociale
veranderingen groeiden de bewoners van Nederland uit tot ‘Nederlanders’.
Een belangrijk aspect van deze eenwording werd het gemeenschappelijk
verleden. De Zwitserse filosoof Hermann Lübbe introduceerde in de jaren zeventig
van de twintigste eeuw het begrip ‘Musealisierung’. Hij gebruikte dit als
overkoepelende term voor verschillende vormen van institutionalisering van
historische belangstelling in de hedendaagse samenleving. Belangrijk in de visie van
Lübbe is dat deze institutionalisering voornamelijk plaatsvond in de westerse landen
waar het proces van modernisering in een steeds hogere versnelling raakte. 28 Lübbe
ziet musealisering van objecten als een tegenreactie op de snelle ontwikkelingen in de
moderne samenleving. Doordat objecten in een sterk veranderende samenleving
sneller verouderen, is men geneigd om zaken vast te houden. Lübbe beschrijft
musealisering als het vasthouden van de eigen identiteit. Hoewel hij deze visie heeft
ontworpen met het oog op de terugkerende behoefte aan geschiedenis in de
eenentwintigste eeuw denk ik dat deze theorie zeker ook toepasbaar is op het begin
27
J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een samenleving, 16
28
P. den Boer, ‘Geschiedenis, herinnering en lieux de mémoire’ in: R. van der Laarse, Bezeten van
vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005) 41

15
van de negentiende eeuw, de eeuw waarin historisch besef een van de belangrijkste
factoren van de nationale identiteit werd. De verklaring dat sterke veranderingen
leiden tot de behoefte aan het bewaren van het eigen verleden is zonder meer
toepasbaar op de negentiende eeuw. Naast sterke politieke veranderingen veranderde
ook de samenleving sterk van aard. Naast deze ‘natuurlijke’ reactie die volgde op de
modernisering diende de musealisering in de negentiende eeuw ook een ander doel:
het creëren van een Nederlandse identiteit. Het was in het belang van de nieuwe
koning dat zijn onderdanen een gemeenschappelijke identiteit zouden hebben, zodat
zij zich onderling met elkaar verbonden voelden.
De politieke eenwording van Nederland begon in feite al aan het begin van de
Bataafs-Franse tijd in 1795. De Bataafse Republiek betekende het einde van de
federaal georganiseerde Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Er kwam een
einde aan het gewestelijk particularisme, aan het onderscheid tussen de zeven
provinciën en de Generaliteitslanden en aan de achterstelling van de rooms-
katholieken.29 Deze eenwording moet echter gezien worden als een overwegend
formele en staatkundige gebeurtenis. De ‘gevoelsmatige’ en culturele eenwording zou
zich pas in de loop van de negentiende eeuw ontwikkelen.
Jan Bank schrijft in zijn oratie Het roemrijke vaderland over cultureel
nationalisme in Nederland.30 Hij legt daarbij de nadruk op het verlichtingsideaal van
patriottisme dat aanspoort tot herleving van historische voorbeelden en verheffing van
de natie. Hij benadrukt daarbij de monumentalisering die in Nederland plaatsvond.
Hiermee doelt hij op de opkomst van de behoefte aan monumenten voor belangrijke
personen uit het verleden van Nederland, zoals Michiel de Ruyter of Joost Vondel.
Deze negentiende-eeuwse monumentalisering is te vergelijken met de musealisering
waar Lübbe over praat. De theorie van Lübbe beperkt zich niet tot musea of
monumenten, maar omvat alle vormen van de bewaring van het verleden. Hieronder
valt ook landschap beheer en cultureel erfgoed. Bank richt zich specifiek op
monumenten, maar ook dit kan in een brede context gezien worden. Dat wil zeggen,
zowel beelden als gebouwen maar ook publicaties kunnen hier onder geschaard
worden.

29
H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds
1800 (Nijmegen 1988) 13
30
J.T.M. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw
(Den haag 1990)

16
Bank maakt in zijn oratie onderscheid tussen drie periodes die politieke
aanleiding gaven tot monumentalisering en andere vormen van nationale kunst: ten
eerste de periode van Franse overheersing vanaf 1800 tot en met herkrijging van de
onafhankelijkheid en de staatsvorming in 1813-1815. Vervolgens de periode vanaf de
afscheiding van België, vanaf 1830. En ten slotte de herdenkingsperiode in de jaren
na 1860, vanaf dit jaar worden nationale manifestaties en halve en hele eeuwfeesten
gehouden ter ere van historische figuren. Deze periode typeert hij als
‘herdenkingsperiode’.
Om te onderzoeken wat de invloed van de overheid en van de burgers was op
het cultureel nationalisme wil ik deze periodisering iets vereenvoudigen. Ik wil de
ontwikkelingen in twee periodes schetsen, de periode tot 1830 en de periode na de
afscheiding tot 1870. De afscheiding van België kan als breuk gezien worden binnen
de periode van identiteitsvorming. 1870 is als grens genomen omdat vanaf dat
moment de landelijke overheid zich weer intensiever met het cultuurbeleid gaat
bemoeien. In dit hoofdstuk staat de periode 1815-1830 centraal. Welke maatregelen
trof de regering om nationale eenheid te creëren, werkte dit, en welke initiatieven
kwamen er vanuit particulieren? Om het onderzoek te beperken tot cultureel
nationalisme, of culturele eenwording, zal voornamelijk het cultuurbeleid van de
regering besproken worden.

Politieke ontwikkelingen in Nederland


Nadat het congres van Wenen Nederland, België en Luxemburg tot een ‘Groot-
Nederlandse eenheidsstaat’ had samengevoegd ontving Willem Frederik van Oranje
Nassau op 16 maar 1815 als Willem I de titel Koning der Nederlanden. Willem I nam
het overgrote deel van de Franse hervormingen over, de centrale overheid bleef de
kern van het openbaar bestuur.31 Willem I wilde van het overwegend protestantse
Noorden en het katholieke Zuiden een sterke eenheidsstaat maken. Geheel volgens de
opvattingen van de verlichting zou de overheid een belangrijke rol moeten spelen in
het stimuleren van de kunsten voor de bevolking.
Naast de staatkundige eenheid die Nederland vanaf 1815 vormde ontstond er
een ontwikkeling in het eenheidsgevoel. Het besef dat men inwoner van een land was,
en niet alleen van een dorp, groeide langzaam maar zeker. Knippenberg en De Pater
bespreken in hun boek De eenwording van Nederland verschillende factoren die van
31
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 55

17
belang waren voor de ontwikkeling van nationale eenheid. 32 Deze factoren hangen
sterk met elkaar samen en zijn allemaal resultaten van de modernisering die zich
ontwikkelde in negentiende eeuw.
De eerste factor is de infrastructurele integratie, hiermee wordt de
toenemende verbondenheid en bereikbaarheid van verschillende delen van Nederland
bedoeld. De aanleg van landwegen, spoorwegen, kanalen en communicatiestelsels
zoals telefoon- en telegraafverbinding zorgde ervoor dat uitwisseling van goederen,
diensten, kapitaal, informatie en mensen mogelijk werd. De verbetering van de
infrastructuur zorgde voor de materiële voorwaarde voor economische, politieke en
sociaal-culturele eenwording.33 De tweede belangrijke factor is economische
integratie en schaalvergroting. Hiermee wordt de verschuiving bedoeld van lokale
naar nationale en internationale markten. Kleine bedrijven gingen op in grote
multinationals. De derde factor is de politieke integratie en schaalvergroting. Hiermee
wordt het toenemende belang van de nationale overheid ten koste van lokale
overheden en elites bedoeld.
De Bataafse Revolutie zorgde ervoor dat in Nederland het verlichtingsdenken
op staatsniveau doordrong. Het betekende een einde voor de gesloten regentenmacht
en het stadhouderlijk bewind. Vanaf dit moment kwam de relatie tussen overheid en
het culturele leven in een compleet ander perspectief te staan. 34 Tijdens de eerste
Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek in 1796 werd besloten dat de staat
de rol als opvoeder van de natie moest vervullen. Deze opvoeding moest niet alleen
zorgen voor ontwikkeling en beschaving van het afzonderlijke individu, maar moest
ook bijdragen aan de vorming van een nieuw ‘nationaal karakter’. De opvoeding moet
het verlichte en democratische staatsbegrip ondersteunen en de nieuwe nationale
eenheid bevorderen. Hierbij werden plannen ontwikkeld voor het aanmoedigen van
kunstenaars en geleerden. In de grondwet van 1798 werden deze plannen duidelijk
uitgewerkt: onderwijs en wetenschap, maar ook de bevordering van de kunsten vielen
onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid. Er kwam een Agent van
Nationale Opvoeding, dit was een soort minister die verantwoordelijk werd voor
volksgezondheid, vorming van nationale zeden, bevordering van het openbare
onderwijs en het stimuleren van kunsten en wetenschappen. Dankzij hem ontstond er
in 1801 een wet op lager onderwijs en werd er begonnen met de eerste
32
H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland, 13
33
H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland, 13
34
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 34

18
voorbereidingen voor een officiële Nederlandse spelling. In 1797 werd Hans
Siegenbeek aangesteld als hoogleraar ‘Vaderlandsche taal en welsprekendheid’. Toen
hij aantrad was er geen sprake van een algemene Nederlandse taal, in elke stad of
regio werd een ander dialect gesproken, zelfs de taal van de bovenlaag en van de
literair gevormden was sterk regionaal gekleurd.35 De gedrukte taal was in hogere
mate gestandaardiseerd toch bestonden ook hierin nog regionale verschillen. Op de
Nationale Vergadering van 1798 werd het programmapunt van taalstandaardisatie
besproken. De Agent van Nationale Opvoeding kreeg de volgende taak mee: ‘hy zal
alle mogelyke middelen beraamen, om de Nederduitsch taal te zuiveren, te beschaven,
en derzelver spelling op een gelyken voet interigten’.36 De agent gaf Siegenbeek de
opdracht een verhandeling voer de Nederduitse spelling op te stellen. In 1804
verscheen het spellingsontwerp van Siegenbeek.
Maar toen in 1801 onder druk van de Fransen een grondwetsherziening
plaatsvond werden de maatregelen uit 1798 teruggedraaid en bleven de plannen ter
vorming van het ‘nationaal karakter’ in de voorbereidende fase steken.37 In 1806 pakte
Lodewijk Napoleon de hervormingen weer op. Er werd een adviseur aangesteld die de
koning moest adviseren op het gebied van cultuurpolitiek. Zijn taak werd samenhang
brengen in het door lokaal en gewestelijk particularisme versnipperde culturele leven
in het koninkrijk. De Bataafs-Franse tijd bracht Nederland vele vernieuwingen die de
fundamenten zouden leggen voor het moderne Nederland. Er ontstond een
gecentraliseerde eenheidsstaat met een officiële hoofdstad, Amsterdam, en een
standaardmunt, de gulden. Daarnaast zorgden het Franse bestuur voor verschillende
openbare voorzieningen, zoals openbaar onderwijs, gevangenissen, nationalisering
van de posterijen en de ontwikkeling van de burgerlijke stand. Verder werd de
scheiding tussen kerk en staat doorgevoerd en werd vrijheid van godsdienst in de
grondwet opgenomen. Ook zorgden het Franse bestuur ervoor dat de macht werd
opgedeeld in de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.38 Al met al zorgde
deze veranderingen voor de fundamenten waarop het nieuwe Nederland enkele jaren
later gebouwd zou worden.

35
J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een samenleving, 430
36
J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een samenleving, 436
37
K. van Berkel, De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Deel I: 1808-1914 (Amsterdam 2008) 47
38
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 36

19
Het cultuurbeleid van Koning Willem I
Koning Willem I zette het cultuurbeleid dat de Fransen hadden opgezet grotendeels
voort. Hij wilde het verder uitbreiden om nationale eenheid te bereiken. Kunst was
niet langer alleen een teken van beschaving, maar ook een middel tot beschaving.
Kunst kreeg een belangrijke functie in de nationale eenwording en natievorming. 39
Daarom werd in 1817 werd het Departement van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen in het leven geroepen. De filosoof-jurist D. J. van Ewijck werd de
drijvende kracht achter het cultuurbeleid. Het door Lodewijk Napoleon opgerichte
Instituut van de Wetenschappen (later het Koninklijk Nederlandsch Instituut van
Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten) werd gebruikt als adviesorgaan.
Toch was het de koning zelf die voor een groot deel het beleid uit zette. Waaruit
bestond dit cultuurbeleid in de periode 1815-1830? Welke maatregelen nam Willem I
op gebied van musea, toneel, taal en geschiedschrijving? Hoe probeerde hij het
nationaal besef te stimuleren, om zo een nationale identiteit te verkrijgen?

De kunstcollectie van de familie Oranje-Nassau was in handen van het


Koninklijk Museum en toen Willem I koning werd eiste hij deze kunstschatten niet
terug. Hij zag de collectie niet langer als zijn persoonlijk bezit, maar als rijkscollecties
die moesten bijdragen aan de ontwikkeling van het nationaal besef, de beschaving van
de bevolking en de vooruitgang van kunsten en wetenschappen.40 Omdat in de ogen
van Willem I de staat en het koningshuis een geheel vormden, hoefden de schilderijen
niet officieel aan het rijk te worden overgedragen. Met behulp van de directeur van
het Koninklijk Museum werden in 1815 ook de kunstschatten teruggehaald die de
Fransen tussen 1795 en 1812 uit Nederland hadden ontvreemd. Het beheer en
onderhoud van deze kunstwerken kwam in handen van het Departement van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Willem I liet het ministerie onderzoeken wat
er het beste kon gebeuren met de voormalige schilderijengalerij van Prins Willem V.
In Den Haag werd in 1820 in het Mauritshuis het Koninklijk Kabinet van Schilderijen
gevestigd. Dit werd twee dagen per week toegankelijk voor publiek. Naast musea
voor beeldende kunsten kwamen er in Den Haag in 1816 nog twee musea die voor
39
M. Thijssen, ‘De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870’ In: Kunst en beleid in Nederland 2
(Amsterdam 1986) 10
40
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 57

20
een aanzienlijk deel met Oranjecollecties werden gevuld. Dit waren het Koninklijk
Kabinet van Zeldzaamheden en het Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en
Gesneden Steenen. De collecties van deze musea groeiden tussen 1816 en 1830
aanzienlijk dankzij de aankopen die gefinancierd werden door het departement en
Willem I. Waar de musea in Amsterdam en Den Haag vooral gevuld werden met
kunst uit rijksbezit was de collectie van de Leidse musea voornamelijk afkomstig uit
universitair bezit. Het doel van deze musea was dan ook niet ‘de ontwikkeling en
beschaving van het Nederlandse volk’ maar de bevordering van de wetenschap. Deze
nauwe relatie met de universiteit zorgde voor een conflict dat bekend werd al de
‘Leidse Kwestie’.41 Het hoofdpunt van deze strijd ging over verschillen van inzicht
tussen de overheid en de zich op autonomie beroepende universiteitsbestuurders. De
overheid pleitte voor het ‘maatschappelijk nut’ van de musea terwijl de universiteiten
vooral op onderzoek uit waren. De vraag die voortdurend ter sprake kwam was wie de
beslissende stem had in kwesties van beheer en gebruik van de collecties, de overheid
of de universiteit. Toch leverde het rijk, met nauwe betrokkenheid van Willem I,
belangrijke bijdragen aan de ontwikkeling van ‘Leidse musea’.
In 1815 ontstond de eerste opdracht vanuit de overheid om een kunstwerk te
maken van ‘de held van Waterloo’ (dit was de kroonprins, de latere koning Willem
II). Voor hem was paleis Soestdijk ingrijpend verbouwd en nu waren de Staten-
Generaal op zoek naar een monument om hem te vereren. De opdracht was een
‘nationaal huldeblijk’ en een demonstratie van grote gevoelens. De opdracht was een
open inschrijving waaraan alle Nederlandse kunstenaars mee konden doen.
Eenendertig kunstenaars reageerden op de oproep en de uiteindelijke winnaar werd de
Amsterdamse stadsarchitect Abraham van der Hart. Hij ontwierp een obelisk die de
beginselen van ‘het edele en het schoone’ moest symboliseren. Op de vier zijden van
de voet van de obelisk kwam een inscriptie te staan in het Latijn, Duits, Engels en
Nederlands:
Ter ere van Willem Frederik George Lodewijk, Prins van Oranje, die aan
het hoofd der Nederlandsche Legerbenden door zijn moed en beleid op den
16den Juni 1815 aan den Viersprong boven Brussel het eerst den aanval
der Franschen weerstond, de overwinning, bij Waterloo behaald,
voorbereidde, en Neerlands onafhankelijkheid behield. Het dankbare
Vaderland.42
41
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 133
42
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 121

21
Dit was het eerste nationale monument van Nederland. Het kunstwerk was bedoeld om
eenheid te creëren en nationale gevoelens op te roepen. Hierbij werd echter niet
teruggegrepen op daden uit het verleden, maar naar een eigentijdse held waaruit hoop
voor de toekomst sprak.
Gedurende de Franse tijd waren veel gebouwen in Nederland afgebroken of
verwaarloosd. In 1814 werd de wet ‘houdende bepalingen omtrent de slooping van
gebouwen binnen steden en plaatsen’ aangenomen. Gebouwen mochten pas gesloopt
worden nadat er toestemming was gegeven door het gemeentebestuur. Deze wet werd
in de loop der jaren verder uitgebreid. In 1824 werd bepaald dat voor de verbouwing
van kerken toestemming van de koning moest worden verkregen. Ook deed koning
Willem I een oproep aan de provincies om voorschiften te maken voor bijzondere
monumenten waarvoor geen verantwoordelijke eigenaar was aan te wijzen. De Raad
van State vond deze ‘bemoeizucht’ te ver gaan, hierdoor ontstonden er slechts enkele
ingrepen. Een belangrijk voorbeeld daarvan is de voorkoming van de sloop van het
Muiderslot in 1825 door persoonlijk ingrijpen van Willem I. 43 Tijdens de Franse Tijd
had het slot achtereenvolgens als staatsgevangenis, kazerne en munitie magazijn
gediend. Vanaf 1813 werd het wederom gebruikt om troepen te laten slapen en als
magazijn voor munitie. In 1823 kwam aan het licht dat de gewelven van het slot door
zware belasting versleten waren en dat gevaar van instorting bestond. In 1825 stond
de volgende boodschap in de Amsterdamsche en Haarlemsche Courant:
‘De ontvanger der Domeinen te Weesp zal, onder nadere hooge approbatie
van zijne Majesteit den Koning, op Zaterdag den 16en juli 1825 des
voormiddags ten elf ure, op het Raadhuis der Stad Muiden, ten overstaan van
den Heer Burgemeester, in het openbaar voor Afbraak verkopen: het Slot van
Muiden. De voorwaarden zullen, zoo ten kantore van voormelden ontvanger,
als op de verdere plaatsen, in het Biljet uigedrukt voor een ieder ter lezing
liggen.’44
Koning Willem I vond de culturele traditie van het slot echter zo groot dat hij zich
tegen verkoop voor afbraak van het slot verzette. Enkele dagen later stond dan ook in
de krant:

43
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 68
44
K. Th. Engelbert van Bevervoorde, Geschiedenis van het slot te Muide.vanaf de oudste tijden tot aan
het begin van de twintigste eeuw (Amsterdam 1925) 57

22
‘Op hoog bevel wordt aan de Gegadigden bekend gemaakt, dat de
verkoop van het Slot te Muiden aangekondigd tegen den 16en july
1825, bij provisie, geen voortgang zal hebben’ 45
Het kasteel kwam onder beheer van Waterstaat, zij hebben ervoor gezorgd dat het
niet verder in verval raakte. Pas in 1881 begon men zich echt in te zetten voor een
restauratie die uiteindelijk onder de beroemde architect Pierre Cuypers plaats vond.
Ook op andere gebieden van kunst, zoals toneel en theater, werd de nationale
eenheid benadrukt. Op het toneel was ruimte voor vaderlandslievende demonstraties.
De Koninklijke familie woonde vele tentoonstellingen bij en in Den Haag ontstond
zelfs de gewoonte om voorstellingen met het Wilhelmus te beginnen. 46 Dit werd
overigen pas in 1932 het officiële Nederlandse volkslied. Toch kende het nationale
toneel geen grote bloei aan het begin van de negentiende eeuw. Het merendeel van de
opgevoerde producties was afkomstig uit het buitenland. Ook werd het artistieke en
intellectuele niveau van het toneel minder omdat toneel toegankelijker werd voor het
grote publiek. Matthijs Siegenbeek diende in 1818 een verzoek in bij het ministerie.
Hij vroeg daarin om meer staatsbemoeienis bij het toneel met als belangrijkste
argument dat theater een grote invloed zou hebben op de algemene beschaving en
vorming van de nationale smaak. Hij pleitte voor nationalisering van de schouwburg
van Amsterdam, Den Haag en Brussel, de oprichting van een nationale toneelschool,
de uitgave van een toneeltijdschrift en prijsvragen voor in het Nederlands geschreven
toneelstukken. De regering ging echt niet in op dit verzoek. Het enige wat zij deden
was toestemming geven voor een ‘vermakelijkheidsbelasting’, die gemeentes konden
innen bij bezoek aan het theater. Dit geld kon gebruikt worden voor het in stand
houden van schouwburgen en theaters.47 Buiten Den Haag ontvingen alleen de
Amsterdamse schouwburg en het ‘Fransche Theater’ jaarlijks een subsidie van 4000
gulden. Maar in Den Haag ging het om aanzienlijk hogere bedragen. De subsidies
voor verschillende theatergroepen konden oplopen tot wel 10.000 gulden. Willem I
wilde van Den Haag een culturele stad maken en in zijn eigen directe omgeving
vermaak in de buurt hebben. Er was geen sprake van subsidiëring van gezelschappen
in de zuidelijke steden. Uiteindelijk kan men concluderen dat er in het handelen van
de koning met betrekking tot het toneel niet echt een ‘nationaal concept’ te ontwaren

45
K. Th. Engelbert van Bevervoorde, Geschiedenis van het slot te Muide. 58
46
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 68
47
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 69

23
valt. Hij was terughoudend in zijn bemoeienis en steunde toneelgezelschappen
hooguit met een subsidie.
Initiatieven ter bevordering van de nationale taaleenheid die al in de Franse
tijd werden opgezet werden voortgezet en uitgebreid. De spelling die door Matthijs
Siegenbeek in 1804 gestandaardiseerd was bleef van kracht en het Nederlands werd in
het onderwijs verplicht gesteld. In vergelijking met de Franse tijd was de inmenging
van de overheid op de letteren gering, of liberaler. Het grote verschil was de vrijheid
van drukpers en de vrijheid van meningsuiting. Al twee maanden na de intrede van
Willem I werd er een einde gemaakt aan de wetten en reglementen met betrekking tot
censuur, vrijheid van drukpers en andere besluiten die ingingen tegen de ‘liberale
denkwijze’ van het Nederlandse bestuur. Het besluit werd in 1815 gevolgd door
artikel 227 van de Grondwet waarin de vrijheid van drukpers en meningsuiting
werden geregeld. In de praktijk leidde de wet daadwerkelijk tot grotere vrijheid dan
tijdens de Franse tijd. In de grondwet werd opgenomen dat iedere auteur aan de
maatschappij verantwoordelijk bleef en geen personen mocht schaden of beledigen.
Toen in het Zuiden de afscheiding op gang kwam leverde dit onderdeel van de wet
problemen op door de grote hoeveelheid ‘anti-Hollandse’ teksten die gepubliceerd
werden. Toch hield de overheid zich niet geheel afzijdig. Zij gaf duidelijk de voorkeur
aan auteurs die voorstander waren van het verlicht-monarchaal-nationalistisch
denken. Populaire auteurs waren Hendrik Tollens en Cornelis Loots. Tollens scheef
Wien Neêrlandsch Bloed, dat in 1817 tot volkslied werd uitgeroepen. Willem I
benoemde Tollens en Loots tot ‘nationale auteurs’ en verhief hen tot Ridder in de
Orde van de Nederlandse Leeuw.48 Hun werken werden in tienduizenden exemplaren
gedrukt en verspreid over het hele land. Lijnrecht daartegenover stond Willem
Bilderdijk, hij stond bekend als tegenstander van de verlichte invloeden op het bewind
van Willem I. Door zijn kritische opstelling en zijn reputatie als vader van de
Nederlandse Reveil beweging en antirevolutionair werd hij zoveel mogelijk
genegeerd door de overheid.
Tijdens de Franse tijd ontstond er een grote aandacht voor het archiefwezen.
Willem I zette deze ontwikkeling verder door. Zowel de archieven van de staat als de
provinciale archieven werden onder de loep genomen. Het rijk richtte zich op het
behoud van provinciale archieven. Archieven werden geordend en archivarissen

48
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 72

24
werden aangesteld. Dit werd gestimuleerd doordat het rijk een deel van de kosten
voor zijn rekening nam.
In 1826 riep Willem I een prijsvraag uit voor een nieuwe ‘geschiedschrijver
des Rijks’. De vorige geschiedschrijver des rijks, Martinus Stuart, was in 1815
overleden en men wilde een vervanger voor hem vinden. De eisen waren dat de
nieuwe geschiedschrijver meer wetenschappelijk verantwoord gebruik van de
archieven zou maken. In de prijsvraag werden geschied- en letterkundigen
uitgenodigd om een plan in te zenden voor de bewerking van de Algemene
Nederlandse Geschiedenis op grond van ‘authentieke bescheiden’. De overheid wilde
dat de geschiedenis een op feiten en authentieke bronnen gebaseerde beeldvorming
moest worden. De doelstellingen van de prijsvraag waren: ‘aankweking van
vaderlandsliefde, bevordering van burgerdeugd en instandhouding van het nationale
karakter’. Er kwamen ongeveer veertig reacties op de prijsvraag. Onder de
deelnemers trof men onder andere Groen van Prinsterer en Thorbecke. Uiteindelijk is
er nooit een winnaar uitgeroepen. Er kwam onenigheid over de positie van de
rijksgeschiedschrijver. Men was bang dat een geschiedschrijver in dienst van het rijk
gemakkelijk in conflict kon raken met de historische werkelijkheid. In plaats van een
winnaar uit te roepen werd in 1829 besloten dat archieven werden opengesteld voor
‘bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen belang, geschiedkundige
nasporingen wensen te doen’.49
De samenvoeging van Noord en Zuid-Nederland was een van de doelen die
Willem I zichzelf had gesteld. Hij zag zichzelf als de drijvende kracht achter het
natievormende en unificerende bewind. Zij ideaal was een verlichte staat waarin de
regering ervoor zou zorgen dat alle tegenstellingen zouden worden weggewerkt.
Daarvoor was een samenhorigheidsbesef nodig, gedragen door een
gemeenschappelijke taal en cultuur. De initiatieven die Willem I ondernam werden
echter allemaal vanuit de Noordelijke Nederlanden ondernomen, waardoor de
Zuidelijk Nederlanden zich achtergesteld bleven voelen. Daarnaast werd de houding
van Willem I in de loop der jaren steeds meer als autocratisch en paternalistisch
gezien. Bovendien waren de ideële plannen van Willem I groter dan de uitvoering
ervan. De overheidsbemoeienis met het culturele leven onder Willem I was in
hoofdlijnen een voortzetting van wat er in de Franse tijd was begonnen. Het grootste
verschil was de grotere ruimte die de burgers werd geboden. Hierdoor kwam het
49
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 77

25
initiatief ook grotendeels bij de burgers te liggen. Roel Pots stelt in zijn recente werk
‘Cultuur, Koningen en democraten’ dat Willem I vooral een kader bood voor
particulieren om tot culturele activiteiten te komen. Hij stelde de Koninklijke
bibliotheek, het rijksarchief en diverse musea in, en zorgde voor financiële middelen.
Hiermee schiep hij ruimte voor particulieren om zich te ontwikkelen tot dragers van
de nationale identiteit.

Burgerinitiatieven
De ontwikkeling van het nationaal besef ging hand in hand met de ontwikkeling van
de Nederlandse Verlichting. De Verlichting schiep een nationale
‘communicatiegemeenschap’ waaraan Nederlanders afkomstig uit de hele Republiek
deel konden hebben. De belangrijkste aspecten van de nationale
communicatiegemeenschap waren het gedrukte woord en het genootschap.50 De groei
van beide aspecten zorgde ervoor dat er een nieuw concept tot stand kwam: de
publieke opinie. Deze communicatie bestond uit allerlei tijdschriften, genootschappen
en gezelschappen waarin burgers probeerden zichzelf te verlichten en tegelijkertijd de
natie te verheffen.51 Binnen deze genootschappen ging de ‘natie’ een grote rol spelen
en was de belangstelling voor kunst zeer groot. In de laatste decennia van de
achttiende eeuw ontstonden er verschillende initiatieven vanuit de verlichte burgerij.
Er moet binnen deze communicatiegemeenschap een onderscheid gemaakt worden
tussen actieve en passieve deelnemers. Actieve deelnemers waren bijvoorbeeld de
leden van de genootschappen, passieve deelnemers waren het lezend publiek. 52 Welk
deel van de bevolking maakte deel uit van deze communicatiecultuur? Joost Kloek en
Wijnand Mijnhardt schrijven in hun overzichtswerk over de burgerlijke cultuur rond
1800 over de verspreiding van onder andere tijdschriften.53 Omstreeks 1800 werden er
van het tijdschrift Vaderlandsche letter-oefeningen 1500 exemplaren gedrukt, veel
andere bladen kwamen niet boven de driehonderd uit. Daarbij moet worden
opgemerkt dat tijdschriften doorgaans niet voor privé gebruik werden aangeschaft,
maar gelezen werden door leesgezelschappen, waarvan er rond 1800 al enkele
honderden waren. Over het algemeen kwam het genootschappubliek grotendeels
overeen met het leespubliek. Als voorbeeld kan daarbij de stad Middelburg genomen

50
J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een samenleving,129
51
F. Grijzenhout en H. van Veen (red.), De Gouden Eeuw in perspectief, 86
52
J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een samenleving, 130
53
J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een samenleving, 131

26
worden, waar zeventig procent van de aanschaf van boeken gedaan werd door klanten
die ook een actieve rol in het plaatselijk verenigingswezen speelde. Het publiek van
lezers en genootschappers behoorde voor een overgrote meerderheid tot de gegoede
burgerij, er waren weinig vertegenwoordigers uit de middenstand. Mijnhardt trekt
hieruit de conclusie dat de kern van het nieuwe communicatiecircuit lag in de gegoede
burgerij en dat de publieke opinie zo’n vijf tot zeven procent van de gezinnen in
Nederland omvatte.54 Het lezend publiek bestond bovendien voor de meerderheid uit
de stedelijke burgerij, grotendeels afkomstig uit Holland. De katholieke provincies
zoals Brabant en Limburg participeerden nauwelijks in deze
communicatiegemeenschap. Dit is deels te wijten aan het agrarische karakter van deze
regio’s, maar ook religieuze aspecten speelden een rol. De genootschappen werden
voornamelijk gevuld met een kleine protestantse bovenlaag van de samenleving.
Het bekendste en grootste genootschap aan het begin van de negentiende eeuw
was de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van het Algemeen, een
hervormingsgezind genootschap dat zich richtte op de vorming en beschaving van
individu en staatsburger. Het wierp zich op als volksverlichter. Met het ‘volk’ wordt
in dit verband vooral de arme en sociaaleconomisch lagere standen bedoeld. Zij
moesten worden opgevoed tot nuttige en deugdzame leden van de samenleving. 55 Het
Nut streefde in feite dezelfde doelen na als de machthebbers van de Bataafse
Republiek waardoor het genootschap in de periode 1795 -1810 een grote groei
doormaakte. Het Nut richtte zich vooral op onderwijshervormingen. Het zorgde voor
volkbibliotheken en bracht enkele bundels uit met volksliedjes, bedoeld om het volk
te beschaven en het nationale besef te ontwikkelen.
De genootschappen traden onafhankelijk van de overheid op. Een van de
bekendste genootschappen is de Koninklijke Nederlandse Akademie van de
Wetenschappen. De Akademie wordt nu gezien als dé vertegenwoordiging van de
wetenschap in Nederland. Toen het Instituut in 1808 door Lodewijk Napoleon werd
opgericht als het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone
Kunsten, was het vooral een verlengstuk van het koninklijk bewind. De Akademie is
een van de oudste culturele instellingen van Nederland. Ongeveer even oud als de
54
‘de schatting kan worden gewaagd dat in Nederland van de ruwweg 500.000 huishoudens er tussen
de 25.000 en 35.000 via een genootschap en/of door lectuur aan de nationale
communicatiegemeenschap deel hadden. Anders gezegd: de publieke opinie in Nederland rond 1800
omvatte zo’n 5 à 7% van de gezinnen.’ In: J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een
samenleving, 131
55
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 53

27
Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en het Rijksmuseum in Amsterdam. In de loop
van de negentiende eeuw is de functie van het Instituut drastisch veranderd. Het
Instituut verwierf een zekere zelfstandigheid en begon te opereren als een instantie die
tussen de regering en de wetenschap en kunst in stond. Ze moest tussen beide
bemiddelen.56 Onder Willem I kwam er meer ruimte voor burgerinitiatieven. De
Akademie kan gezien worden als een schakel tussen de overheid en de burgerij. Dit
komt door de ambivalente houding die er in een democratie bestaat over de rol van de
overheid met betrekking tot kunst en wetenschap. Men vindt het vanzelfsprekend de
overheid voor kunst, cultuur en wetenschap betaalt, maar tegelijkertijd is het
onwenselijk als de overheid ook bepaald in welke richting de kunst en wetenschap
zich moet ontwikkelen. Later beperkte Thorbecke de functie van de Akademie vooral
tot die van adviesorgaan van de regering, maar al snel werd de taakomschrijving weer
verruimd en groeide de Akademie uit tot een onderdeel van het systeem dat namens
de overheid moesten opkomen voor kunst, cultuur en wetenschap.

Conclusie
Het bewind van Willem I was sterk gericht op de culturele eenwording van het
Nederlandse volk. Van groot belang hierbij was ook de politieke eenwording die aan
het begin van de negentiende eeuw tot stand kwam. Het land werd geregeerd vanuit
een centrale overheid. Schaalvergroting, modernisering en verbetering van de
infrastructuur waren belangrijke basisprincipes die eraan bijdroegen dat de culturele
eenheid tot stand kon komen. De bestuurlijke structuren van het Verenigd Koninkrijk
werden grotendeels overgenomen uit de Franse Tijd.
Willem I nam belangrijke maatregelen om een gemeenschappelijk natiebesef
te stimuleren gebaseerd op algemeen aanvaarde normen en waarden. Het instellen van
een landstaal, de zorg voor cultureel erfgoed, subsidiëren van musea en het
openstellen van archieven zijn slechts enkele maatregelen waarmee Willem I het
nationaal gevoel heeft willen bevorderen. Naast deze maatregelen van de koning
speelden officiële instituten en genootschappen een grote rol. Zij waren onafhankelijk
maar traden op als een soort raadgevers. In feite stonden deze genootschappen tussen
de overheid en de burgerij in. Ze probeerden de burgers op te voeden door het
uitvoeren van hun eigen initiatieven. Het lijkt erop dat de koning vooral de kaders
schiep waarbinnen het beleid kon worden gemaakt. De koning had zichzelf als doel
56
K. van Berkel, De stem van de wetenschap,11

28
gesteld om het volk te verenigen, maar hij heeft niet veel concrete maatregelen
daarvoor genomen. Zijn grootste bijdrage was financiële steun aan particuliere
initiatieven geven en het in stand houden en uitbreiden van instellingen die onder
Frans bewind waren ingesteld.
Willem I kan gezien worden als een verlichte maar absolute vorst. In
Frankrijk stond de volksvertegenwoordiging in het centrum van de staats, terwijl in
Duitsland de feitelijke macht bij de Duitse staatshoofden lag. 57 In Nederland voelde
Willem I zich als een absoluut vorst die zichzelf boven de Staten-Generaal en de
grondwet verhief. Maar in feite werd de politiek steeds liberaler en was zijn bewind
gevoelig voor de invloed van ministers en het volk. Het bewind van Willem I wordt
dan ook gekenmerkt door een opmerkelijke dualiteit, enerzijds een staatshoofd die
graag de absolute macht wilde hebben, anderzijds steeds liberaler wordende
constitutionele verhoudingen.58 In de periode 1815-1830 bevond de constitutionele
theorie en de parlementaire praktijk zich in het midden tussen de Franse en de
Pruisisch-Duitse situatie.
Het vaderlandsgevoel werd vanaf 1813 actief geuit door middel van een
verzoenende en natievormende cultuurbeoefening. De politiek werd zo ingericht dat
ze tot eenheid en gemeenschapszin zou leiden en niet voor verdeeldheid zou zorgen.59
De Nederlanders hoopte dat de vereniging van het land zou leiden tot een nieuwe
bloeiperiode, dit leidde tot verering van vorst, verleden en Vaderland. Maar dit
nationale verleden had vooral betrekking op Noord-Nederland. Het nationale verleden
was in de periode 1815 tot 1830 een lastig begrip. Wat was nu dat
‘gemeenschappelijk verleden’ van de Nederlanders? Tijdens de Bataafs-Franse tijd
vond er volgens N.C.F. van Sas een grote herwaardering voor de Gouden Eeuw
plaats. Aan het einde van de achttiende eeuw werd de Gouden Eeuw gebruikt als
referentiekader voor de huidige tijd. Doordat België in 1815 onderdeel ging uitmaken
van het Koninkrijk der Nederlanden ontstond er ten opzichte van het verleden van de
Republiek een paradoxale situatie. Aan de ene kant zorgde de eenwording ervoor dat
de hoop ontstond de bloei uit de zeventiende eeuw te herstellen. Anderzijds was het
moeilijk om tegenover de nieuwe rijksgenoten, die overwegend katholiek waren,
voortdurend te verwijzen naar die oude vaderlandse glorie uit het overwegend

57
C.A. Tamse en E. Witte, Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk (Brussel 1992) 18
58
C.A. Tamse en E. Witte, Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk, 22
59
J. van Zanten, Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard. Politieke discussie en oppositievorming
1813-1840 (Amsterdam 2004) 44

29
protestante deel van het land. Het enige gezamenlijke verleden waarop kon worden
terugverwezen was de Bourgondisch-Habsburgse tijd. Aan het streven om van het
Noorden en het Zuiden een nationale eenheid te maken kwam met de Belgische
opstand in 1830 een einde. De Belgische opstand zorgde ervoor dat Nederland in
1830 werd overspoeld door een golf van nationalisme en voor een herwaardering van
de Gouden Eeuw.60 Willem I heeft dan echter zijn hoop op een eenheidsstaat moeten
opgeven. In het volgende hoofdstuk zal opnieuw gekeken worden naar de rol van de
overheid en de rol van de burgerij. Dit keer met betrekking op het nationalisme dat het
‘nieuwe’ Nederland, zonder België omvat.

60
F. Grijzenhout en H. van Veen (red.), De Gouden Eeuw in perspectief, 93

30
Cultureel Nationalisme in de noordelijke Nederlanden

De afscheiding van België in 1830 zorgde ervoor dat het Nederlandse grondgebied
drastisch verkleind werd. Hoewel Nederland qua oppervlakte nooit heel groot was
geweest had het in 1815 een belangrijke functie verkregen. De zuidelijke Nederlanden
golden als buffer voor Frankrijk, en Nederland had de belangrijke taak om het
machtsevenwicht in Europa te behouden. Na de afscheiding van België viel
Nederland definitief terug tot de categorie van ‘kleine landen’. 61 Voor Willem I
betekende de afscheiding van België een persoonlijke nederlaag. Willem I had
zichzelf de vereniging van de zuidelijke Nederlanders en de noordelijke Nederlanders
tot een gemeenschappelijk volk als doel gesteld. Ondanks zijn inspanningen was dit
nu definitief mislukt. Met de Tiendaagse Veldtocht probeerde hij in 1831 nog België
terug te veroveren, maar hij ondervond ook weerstand van Frankrijk en Engeland. Pas
in 1839 was Willem I bereid de scheidingsregeling te ondertekenen. De afscheiding
van België zorgde voor onrust bij de bevolking. Enerzijds voelden de Nederlanders
zich verslagen en in de steek gelaten door de Europese mogendheden, anderzijds
ontstond er een opleving van nationalisme. Nederland was weer teruggebracht tot de
grenzen van de Republiek. Het glorieuze verleden van de Gouden Eeuw ging een
grote rol spelen in de opleving van het nationale gevoel. Men was zich ervan bewust
dat de ongekende groei van de zeventiende eeuw niet meer bereikt zou worden, maar
gemeenschappelijk verleden werd gebruikt om een gevoel van eenheid te creëren. De
nationale identiteit werd gebaseerd op het glorieuze verleden van de Republiek.
Met de afscheiding van België braken in Nederland wederom roerige tijden
aan. Willem I stemde pas na negen jaar in met de afsplitsing, en er kwam steeds meer
commentaar op zijn paternalistische manier van regeren. Uiteindelijk leidde dit tot
zijn aftreden in 1840. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem II. Ondertussen
kreeg de liberaal Johan Rudolph Thorbecke steeds meer invloed op de landelijke
politiek. Thorbecke was sterk beïnvloed door het Duitse romantische denken. Hij zag
de Nederlandse natie als een vanzelfsprekende eenheid. Geheel volgens ideeën van de
Duitse romantiek zag hij het volk en de natie als een organisme, een eenheid met een
eigen persoonlijkheid.62 Voor Thorbecke waren liberalisme en nationaal besef twee
61
R. Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990
(Amsterdam 1999) 84
62
H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in Nederland 1870-1918
(Den Haag 1992) 22

31
kanten van dezelfde zaak. Nationaal besef moest liberale vooruitgang versterken en
omgekeerd.63 Het liberalisme dat hij aan hing omvatte niet zozeer het economisch
liberalisme maar had vooral betrekking op de staatsinrichting. Thorbecke vond dat
Willem I zicht te veel had opgesteld als een vaderfiguur en dat hij teveel invloed had
uitgeoefend op zijn onderdanen. Hij vond dat er in de politiek geen ruimte was voor
paternalisme, er moesten duidelijke politieke verhoudingen komen die zouden leiden
tot zelfredzaamheid en verantwoordelijkheid van de burgers.64 Politiek moest volgens
Thorbecke niet langer gebaseerd zijn op traditie en autoriteit, maar moest toegankelijk
zijn voor een rationeel en vrij debat. De grondwetswijzigingen die Thorbecke wilde
instellen moesten een formeel en wettelijk kader scheppen waarbinnen
maatschappelijke vrijheid en ontwikkeling mogelijk waren. De nieuwe grondwet
moest debat en eigen opinie stimuleren. Volgens Thorbecke was de kerntaak van de
rijksoverheid het garanderen van de orde en het handhaven van de wet. Verder moest
de staat zich beperken tot het scheppen van optimale voorwaarden ter bevordering van
zelfstandige krachten. Dit betekende dat het zwaartepunt in de samenleving bij
particuliere organisaties kwam te liggen die door burgers gedreven werden.65 De staat
moest geen burgerzin kweken, maar wel de optimale voorwaarden ervoor scheppen.66
De idealen van Thorbecke werden in de grondwet van 1848 verwezenlijkt.
Door het Thorbeckiaans principe van een beperkte rol van de overheid nam de
invloed van de overheid op het cultuurbeleid sterk af. Ook de persoonlijke voorkeur
van de vorst zorgde voor vermindering van het cultuurbeleid. Willem II had andere
ideeën over kunst dan zijn vader. Onder Willem II werden de staatsuitgaven
verminderd en de budgetten van musea werden drastisch verlaagd, terwijl hij zijn
privé collectie enorm uitbreidde. Willem I had juist veel geld uitgegeven aan publieke
kunst, die bestemd was voor de hele natie.67
Opvallend is dat terwijl de overheidsuitgaven werden verminderd, de
belangstelling voor kunst bij de bevolking juist toenam. Na de afscheiding van België
ontstond er een sterk gemeenschapsgevoel in de Noordelijke Nederlanden. De
Nederlanders keken met trots terug op de glorieuze Gouden Eeuw. Het bekendste
voorbeeld van deze herleefde belangstelling voor nationale kunst is het artikel dat
63
H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 22
64
R. Aerts, H. te Velde e.a., Land van kleine gebaren, 102
65
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 81
66
H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 21
67
E. Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Gallerij tot Rijksmuseum van
Schilderijen (1798-1896) (Zwolle 1998) 139

32
Potgieter in 1844 publiceerde: ‘Het Rijksmuseum te Amsterdam’. 68 Potgieter pleitte in
zijn artikel voor een museum dat zou verhalen over het glorieuze verleden van
Nederland, het moest een museum zijn voor alle burgers. Het Rijksmuseum werd tot
dan toe voornamelijk bezocht door buitenlanders en kenners, maar vanaf 1885 zou het
een museum voor een groot Nederlands publiek worden. Het artikel van Potgieter
verscheen in het in 1837 opgerichte tijdschrift ‘De Gids’. Potgieter richtte zich vooral
op de historische en literaire aspecten van de schilderijen in het Rijksmuseum. Hij
wilde dat het Rijksmuseum zou voorzien in het tentoonstellen van het Nederlandse
verleden. Dit moest op twee manieren gebeuren. Ten eerste riep hij verzamelaars op
om uit hun verzameling schilderijen die nog ontbraken in het Rijksmuseum aan te
vullen. Hij richtte dit verzoek aan de burgers en aan de koning. Hij wilde bestaande
schilderijen in het nationale museum bijeenbrengen. Daarnaast wilde hij scènes die tot
dan toe nog niet waren afgebeeld gerealiseerd zien. Hij wilde taferelen uit het
dagelijks leven van de lagere sociale klassen zien. Hij wist dat daar geen schilderijen
van gemaakt waren in de Gouden Eeuw, daarom riep hij negentiende-eeuwse
kunstenaars op om historiestukken te schilderen. Potgieter had een heel nauwkeurige
voorstelling van hoe de inhoud van het Rijksmuseum er uit moest gaan zien. Hij
moest beginnen met de troonafstand van Karel V in 1555 en eindigen in 1673 met
Michiel de Ruyter en Tromp.69 Deze periode zag hij als het hoogtepunt van de
Nederlandse geschiedenis, Potgieter zag de glorie van de Gouden Eeuw als definitief
verleden tijd. Hij hoopte dat het zien van het goede zeventiende-eeuwse voorbeeld
een heilzame werking zou hebben op zijn tijdgenoten.70
Het artikel van Potgieter was niet de enige uiting van burgerlijke nationale
gevoelens. De afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden had ervoor gezorgd dat in
de Noordelijke Nederlanden bij de burgerij de nationale gevoelens geïntensiveerd
werden. Roel Pots geeft hiervoor twee oorzaken: Ten eerste voelden de Nederlanders
zich door de grote Europese mogendheden in de steek gelaten toen België zich
afscheidde. De Europese landen hadden ingestemd met de afscheiding terwijl het
oppervlak van Nederland daardoor drastisch zou verkleinen. Ten tweede ontstonden
de ‘nationale gevoelens’ onder invloed van het liberalisme als reactie op de
paternalistische politiek van Willem I die door middel van staatsdwang het volk wilde
opvoeden en moraliseren. Onder de burgerij ontstond steeds meer de overtuiging dat
68
E.J. Potgieter, Het Rijksmuseum (Haarlem 1907)
69
E. Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw, 156
70
E.J. Potgieter, Het Rijksmuseum.

33
binnen de natie in de eerste plaats de burgers, en niet de overheid, het voor het zeggen
moesten hebben.71 Door het hernieuwde nationale besef en de maatschappelijke taak
die veel liberalen zich stelden bloeide zowel het cultureel nationalisme als het
particulier initiatief sterk op. Opvallend was dat deze burgerlijke gemeenschapszin
breed gedragen werd, conservatieven, liberalen en ook katholieken zagen in dat de
nationale eenheid in de eerste plaats maatschappelijk moest worden gedragen. Dit
oversteeg op bepaalde gebieden zelfs onderlinge overeenkomsten.72
Een eerste uiting van het groeiende particuliere initiatief was de oprichting van
verschillende genootschappen. Naast de al bestaande genootschappen zoals de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en Het Nut ontstonden er verschillende
nieuwe instellingen. Zo ontstond de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, de
Maatschappij Arti et Amicitiae, de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst en
het Historisch Genootschap. Daarnaast ontstonden nog tal van andere kleinere
maatschappijen en genootschappen.
Van al deze nieuwe instellingen wil ik het Historisch Genootschap nader
toelichten. Het Historisch Genootschap kan gezien worden als een instituut dat tussen
wetenschappelijke geschiedschrijving en geschiedenis als hobby in stond. Leden van
het Historisch Genootschap waren van mening dat vaderlandse geschiedenis van
belang was voor de maatschappij, daarom wilden ze een bijdrage leveren aan
goedgefundeerde historische kennis. Het Historisch Genootschap had in feite drie
functies: ten eerste het leveren van een bijdrage aan de verwerving van kennis over
het verleden. Deze bijdrage bestond uit het toegankelijk maken van bronnen en het
ontwikkelen van methodiek om bronnen te publiceren. Het tweede aspect was dat het
Historisch Genootschap niet alleen kon bestaan vanuit persoonlijke historische
interesse, er waren ook wetenschappelijke verwachtingen aan verbonden. Het
genootschap bestond uit een samenspel van liefhebbers en ‘professionals’. De derde
reden van bestaan van het genootschap lag in de maatschappelijke dimensie.
Geschiedbeoefening had een politieke en culturele functie. Leden van het
genootschap geloofden dat goede geschiedschrijving kon bijdragen aan de historische
vorming van burgers van de natiestaat. Al deze motieven kwamen samen in één
hoofdtaak: het uitgeven van bronnen. Daarnaast werden er ideeën gevormd over de
maatschappelijke betekenis van geschiedenis. Rond 1850 bemoeide het Historisch

71
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 106
72
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 106

34
Genootschap zich ook met het historisch erfgoed, daarnaast was er bemoeienis in het
geschiedenisonderwijs.
Halverwege de negentiende eeuw was geschiedenis nog geen zelfstandige
wetenschappelijke discipline. Historisch onderzoek werd gedaan in het kader van de
studie Nederlands. In 1840 verkreeg Gregorius Mees het professoraat in de
‘Nederlandsche Taal en Letteren en Vaderlandsche Geschiedenis’. In zijn oratie sprak
hij over het belang van geschiedenis voor het vaderland. Uit deze oratie werd een ding
duidelijk: vaderlandsliefde en geschiedenis gingen hand in hand. Leen Dorsman en Ed
Jonker stellen in hun overzicht van de geschiedenis van het Historisch Genootschap
zelfs dat het nationalisme de ontwikkeling van de geschiedbeoefening een impuls
heeft gegeven.73 Pas in 1860 kwam er een leerstoel ‘Vaderlandse Geschiedenis’, deze
werd bekleed door Robert Fruin die zich actief inzette voor onafhankelijke
geschiedschrijving.
Naast het Historisch Genootschap bestonden er vele andere genootschappen
die zich ieder inzetten voor een eigen doel. Zo ontplooide de Maatschappij der
Nederlandse Letterkunde allerlei initiatieven voor het gebruik en de ontwikkeling van
de Nederlandse Taal. Zij zetten zich in voor het samenstellen van het Woordenboek
der Nederlandse taal. Zij geloofden heilig in het belang van taal voor de natie. ‘Een
Taal, Een Volk, Een Staat’ was de gedachte waar de leden van deze maatschappij zich
op baseerden.74
Een ander belangrijk genootschap was de Maatschappij Arti et Amicitiae,
waarin beeldend kunstenaars verenigd waren. De maatschappij werd opgericht in
1839 uit protest tegen het kunstbeleid van de overheid. ‘de kunst eischt dat het
Vaderland hare beoefenaren aanmoedige’75, Nederlandse beeldende kunstenaars
verenigden zich om gezamenlijk de overheid op te roepen tot meer steun en om de
mogelijkheid te creëren zelf kunsttentoonstellingen te organiseren. Daarnaast zou de
vereniging van kunstenaars helpen om gezamenlijke belangen te behartigen. De
doelstellingen van de Maatschappij waren ‘onderlinge verbroedering der kunstenaars
en bevordering van de bloei der beeldende kunsten.’76 Het beleid bestond uit het
leggen contacten in binnen- en buitenland en vergroting van de kunstkennis door

73
L.J. Dorsman en E. Jonker, Anderhalve eeuw geschiedenis. (Nederlands) Historisch Genootschap
1845-1995(Den Haag 1995) 6
74
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 107
75
M. Thijssen, ‘De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870’, 11
76
M. Thijssen, ‘De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870’, 30

35
middel van lezingen, kunstbeschouwingen en de opzet van een bibliotheek. Daarnaast
wilde de Maatschappij tentoonstellingen organiseren, en zorgen voor sociale
voorzieningen voor kunstenaarsfamilies.
Geschiedbeoefening en beeldende kunst werden dus voor een groot deel door
particuliere initiatieven overgenomen van de overheid. Maar ook andere terreinen van
het cultuurbeleid werden door burgerinitiatieven voortgezet. Zo werd het oprichten
van bibliotheken volledig overgelaten aan lokale verenigingen die zorg droegen voor
bibliotheken in hun regio. Ook het kunstonderwijs was bijna volledig in handen van
particulieren. Met name de Maatschappij tot Nut van het Algemeen zorgde ervoor dat
diverse kunstopleidingen werden opgericht zoals toneel- en muziekscholen. Ook
zorgde Het Nut ervoor dat zangonderwijs verplicht werd gesteld op lagere scholen.77
Dit zangonderwijs had als hoofddoel de burgers te vormen. Muziek werd daarmee een
van de onderdelen van het cultureel nationalisme. Er ontstond een grote hoeveelheid
nationale volksliedjes die vaak vertelden over vaderlandse helden. Liederen waarin
Piet Hein en de zilvervloot werden bezongen, of Michiel de Ruyter die de Engelsen
versloeg. De liederen waren bedoeld voor zowel kinderen als volwassenen, en werden
in bundels uitgegeven.
Deze heldenverering kwam niet alleen tot uiting in liederen, een ander
belangrijk aspect van het groeiend nationaal bewustzijn was de oprichting van vele
monumentale beelden. Het eerste initiatief werd wederom genomen door het Nut, zij
lieten in 1829 een beeld maken van Jacob Cats dat werd geplaatst in zijn
geboorteplaats Brouwershaven. Vervolgens volgden binnen enkele jaren beelden van
Willem van Oranje, Rembrandt, Laurens Janszoon Coster, Hendrik Tollens, Vondel,
Gijsbert Karel van Hogendop en Herman Boerhave. Al deze ‘grote mannen’ werden
gezien als personen die door hun daden hadden bijgedragen aan de wording van de
Nederlandse natie.78 Naast beelden werden ook gedenktekens en monumenten tot
stand gebracht. De beelden kwamen tot stand door particulier initiatief. Enkele
initiatiefnemers zochten bij de burgerij naar een achterban van mensen die ook graag
een standbeeld wilden. Vervolgens werd er toestemming gevraagd aan het
stadsbestuur. Daarna werden er landelijk subcommissies opgericht die voor een
‘nationaal draagvlak’ moesten zorgen, zij moesten ook zorgden dat het benodigde
geld verzameld zou worden. Vaak was de koning een van de geldschieters. Maar er

77
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 109
78
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 113

36
moesten altijd ook verschillende ‘privé-sponsoren’ worden gevonden. De onthulling
van de beelden gebeurde met tal van feestelijkheden die vaak meerdere dagen
duurden. Vaak werden er redes gegeven en nationale liederen gezongen.
Toch was er geen algemene instemming over alle standbeelden. Het verschil
tussen protestanten en katholieken speelde nog altijd een rol. Een voorbeeld daarvan
is het initiatief waarbij men een standbeeld wilde oprichten voor graaf Adolf van
Nassau in 1868. Het beeld moet er komen ter herinnering aan de slag bij Heiligerlee
waarmee de Tachtigjarige Oorlog in 1568 was begonnen. Alberdingk Thijm was het
absoluut niet eens met de plaatsing van het beeld, hij zag het begin van de
Tachtigjarige Oorlog als het begin van de onderdrukking van de katholieken. Hieruit
blijkt dat onder het ‘nationale’ oppervlakte nog verschillende spanningen ontstonden.
Wat de een als nationale geschiedenis zag had voor de ander een heel andere
betekenis. Dit kan gezien worden als een voorbode van de verzuiling die later steeds
sterker zou worden.79

Conclusie
In de periode rondom 1848 werden nationale gevoelens bij de burgers versterkt. Bij
de elite ontstond een versterkt nationaal gevoel door de afscheiding van België en
men wilde loskomen van de paternalistische politiek van Willem I. Door initiatieven
vanuit de elite werd het nationale verleden ook bekender bij andere lagen in de
burgerij. De afscheiding van België had geleid tot de mogelijkheid om de Gouden
Eeuw als ideaalbeeld te gebruiken, als een glorieuze nationale geschiedenis waar
iedereen een voorbeeld aan kon nemen. Het cultureel nationalisme van deze periode
wordt gekenmerkt door burgerinitiatieven. Deze genootschappen en maatschappijen
bestonden over het algemeen uit de intellectuele elite. Aan het lidmaatschap van deze
genootschappen waren dan ook vaak strikte voorwaarden verbonden. Er kan een
onderscheid gemaakt worden tussen de elite die actief lid was van genootschappen en
delen van de gegoede burgerij die voordrachten bezochten en tijdschriften met enige
regelmaat lazen.
Het initiatief voor het ontwikkelen van het nationaal besef kan dus bij de
intellectuele bovenlaag van de samenleving gelegd worden. Maar dankzij de
initiatieven van deze groepen groeide ook het nationaal en historisch besef bij de
lagere bevolkingsgroepen. Door invloed uit te oefenen op taal en onderwijs, maar
79
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 116

37
ook door tentoonstellingen te organiseren die voor publiek toegankelijk waren, werd
het verleden in heel Nederland bekend.
De rol van de overheid op de ontwikkeling van het nationaal besef nam in
deze periode sterk af. Enerzijds is dit te wijden aan de liberale ideeën waarin de
overheid slechts dient als handhaver van de wet en behouder van de rust. Anderzijds
speelt ook het karakter van de nieuwe koningen mee. Willem I had zichzelf ten doel
gesteld de bevolking te verenigen, Willem II bemoeide zich veel minder met het
cultuurbeleid en ook Willem III heeft zich niet actief ingezet voor de nationale
cultuur. In feite kan geconcludeerd worden dat burgerinitiatieven het cultuurbeleid
voor een groot deel hebben overgenomen. De overheid schiep slechts het kader
waarbinnen deze initiatieven plaats konden vinden, bijvoorbeeld door het geven van
subsidies. Nationalisme en burgerschap werden door de liberale aard van de
bevolking onlosmakelijk met elkaar verbonden.
In België verliep het cultuurbeleid na de afscheiding geheel anders. Vanaf
1830 werden kunstenaars in België gestimuleerd om in hun kunstwerken het culturele
eenheidsbesef te helpen vormen. Zij werden gezien als opwekkers en uitdragers van
het nationale bewustzijn en kregen vele opdrachten van de regering. Daarnaast kregen
kunstenaars koninklijke orden, eerbewijzen, prijzen en subsidies. In België ontstond
vrijwel direct na de afscheiding een groep kunstenaars die zich actief inzette voor de
opbouw van de nieuwe staat en daarmee nauw samenwerkte met de overheid.80

80
C.A. Tamse en E. Witte, Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk, 47

38
Koninklijke instellingen en burgerinitiatieven

In de voorgaande hoofdstukken zijn vele voorbeelden genoemd van genootschappen,


instituten en instellingen die ieder op hun eigen manier de eenheid van de natie
probeerden te bevorderen. In dit hoofdstuk zal ik enkele van deze instellingen
typologisch vergelijken. Daarbij wil ik onderzoeken wat de verdiensten van deze
organisaties waren en op welke manier ze hebben bijgedragen aan de nationale
cultuur. Daarnaast zal onderzocht worden waar de verschillen liggen tussen de
overheidsinstellingen en de organisaties die door burgerinitiatief tot stand zijn
gekomen.
De instituten die behandeld worden zijn het Koninklijk Instituut van
Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen, het Nederlands Historisch Genootschap, het literair tijdschrift De Gids, de
nationale en regionale bibliotheken, de archieven en de Maatschappij Arti et
Amicitiae. Daarna zal als epiloog het Rijksmuseum nog behandeld worden. Deze
instituten vertegenwoordigen de Nederlandse cultuur in de breedste zin van het
woord. De Nederlandse wetenschap, nationale opvoeding, geschiedenis,
maatschappijkritiek, literatuur en kunst worden door deze instituten
vertegenwoordigd.
Deze zeven organisaties wil ik systematisch gaan behandelen om uiteindelijk
te kunnen concluderen welke rol ze hebben gespeeld in de vorming van de
Nederlandse culturele identiteit. Daarnaast wil ik onderzoeken wat het verschil was
tussen overheidsinstellingen en burgerinitiatieven. Alvorens tot een conclusie te
komen zal ik de instellingen apart behandelen. Elke instelling zal omschreven worden
om uiteindelijk een antwoord te kunnen geven op de volgende kernvragen: wat is het
natie-ideaal dat organisatie voor ogen heeft? Wat is het doel van de organisatie? Dóór
wie is de organisatie opgericht? En vóór wie is de organisatie opgericht? Kortom, wie
en wat wilden ze bereiken en is dit gelukt? Uiteindelijk zal uit deze typologie
geconcludeerd kunnen worden welke organisaties de meeste invloed hebben gehad op
de ontwikkeling van de Nederlandse identiteit. Daarnaast kan worden geconcludeerd
op welke manier de naties hebben bijgedragen aan deze culturele identiteit.

Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten.

39
Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten is in
1808 opgericht door koning Lodewijk Napoleon. Het Instituut functioneerde als een
landelijk werkend orgaan ter bevordering van de wetenschap in haar volle omvang. 81
Het werd volledig door de overheid gesteund en kan gezien worden als een
verlengstuk van het koninklijk bewind.
Lodewijk Napoleon benoemde persoonlijk de eerste drieënveertig leden van het
Instituut. Zij vormden een gemêleerd gezelschap van bekende namen uit de
Nederlandse wereld van kunst en wetenschap. De groep bestond uit ingenieurs,
medici, wis- en natuurkundigen, dichters, classici, advocaten en kunstenaars. De
koning liet aan hen de taak om de overige leden te benoemen. In totaal zou het
Instituut moeten bestaan uit negentig personen. Deze negentig leden werden verdeeld
over vier klassen: een klasse voor wis- en natuurkundigen (en geneeskunde en
techniek), een voor Nederlandse taal- en letterkunde en geschiedenis, een voor oude
en oosterse talen en algemene geschiedenis, en een voor schone kunsten. 82 Elke klasse
was verdeeld in secties en afdelingen. Het instituut was breed opgezet zodat alle
vormen van wetenschap vertegenwoordigd zouden worden. Alleen de politieke
wetenschappen en de wijsbegeerte werden buiten het instituut gehouden. Dit was
geheel naar Frans voorbeeld, in Frankrijk werden filosofen en politieke schrijvers
gezien als aanstokers van maatschappelijke onrust en kritiek op het bestaande regime.
De Franse invloed was in het hele instituut terug te vinden, qua structuur leek het erg
op het Insitut Nationale.83
Daarnaast leek de organisatievorm van het Instituut grotendeels op de al
bestaande genootschappen uit de achttiende eeuw. Het was geen ambtelijke
organisatie maar een vereniging van geleerden die regelmatig bij elkaar kwamen.
Toch waren er grote verschillen, genootschappen ontstonden uit eigen initiatief van
geleerden terwijl het Instituut was opgericht door de koning. Daarnaast opereerden de
meeste genootschappen regionaal terwijl het Instituut de wetenschap in het gehele
land moest vertegenwoordigen. De rol van de koning was opmerkelijk, hij benoemde
de leden, leverde de financiën en zorgde voor de behuizing. Daarnaast schakelde de
koning het Instituut vaak in voor projecten en voor advies. Het Koninklijk Instituut
van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten brak met de traditie van
particuliere genootschappen, en kon alleen bereikt worden door ingrijpen van
81
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 53
82
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 57
83
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 76

40
buitenaf, namelijk door de invloed van de koning. Het Instituut werd van bovenaf in
het leven geroepen. Het nationale, door de vorst opgelegde, instituut vormde een
breuk met het gewestelijke van onderaf georganiseerde genootschapsleven.
Het doel van het Instituut was de culturele macht van de staat in het binnen- en
buitenland te representeren.. De doelstellingen van het instituut werden in het
oprichtingsbesluit van 4 mei 1808 als volgt weergegeven:
Het hoofdoogmerk van deszelfs instelling is dat het zich op het voetspoor
der voornaamste geleerde genoodschappen der onderscheidene landen van
Europa bezig houde met het volmaken der wetenschappen en kunsten om
derzelver vorderingen in het rijk bij buitenlanders bekend te doen worden,
en uitvindingen of vorderingen elders gemaakt hier te landen in te voeren .84
Het zelf uitvoeren van wetenschappelijk werk was een van de taken van de leden.
Men streefde ernaar de geleerde gemeenschap van alle gewesten te omvatten, maar in
de praktijk was het instituut erg op Amsterdam gericht. Zo moest je bijvoorbeeld in
Amsterdam wonen om een bestuursfunctie te kunnen uitoefenen.
Koning Willem I besloot bij zijn aantreden dat het in instituut door moest gaan
met zijn werkzaamheden. De aard van het instituut veranderde echter fundamenteel
van karakter. In plaats van een middel waarmee de koning of de rijksoverheid
rechtstreeks invloed kon uitoefenen op kunsten en wetenschappen werd het nu een
organisatie die bemiddelde tussen de overheid en het veld van kunst en wetenschap. 85
De afstand tussen vorst en instituut werd groter. Verder bracht Willem I enkele
wijzigingen aan in het reglement. Het leden aantal werd verhoogd naar
honderdveertig, zodat er ook plaats kwam voor Belgische leden. Het Instituut moest
immers het gehele koninkrijk vertegenwoordigen. Ook zorgde Willem I ervoor dat de
wijsbegeerte werd toegevoegd aan de derde klasse. Aan de vierde klassen werden
‘kunstkenners’ toegevoegd. De regering zorgde voor een subsidie van tienduizend
gulden.
Vanaf de oprichting heeft het Instituut geprobeerd de nationale eenwording te
steunen. Dat het instituut een nationale instelling was uitte zich in verschillende
zaken. Ten eerste zag het zichzelf als het belangrijkste wetenschappelijke
genootschap van het land. Ten tweede benadrukte men dat het instituut een door en
door Nederlandse instelling was die werd gedragen door Nederlandse waarden. Ook

84
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 67
85
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 107

41
al was het opgericht door Lodewijk Napoleon en leek het erg op het Franse Institut
National, in de loop der tijd was het volledig vernederlandst. 86 Ten derde zag het
instituut het bevorderen van het vaderlandsgevoel als een van zijn belangrijkste taken.
Waar binnen het instituut verdeeldheid bestond, bijvoorbeeld op basis van religie,
werd vaderlandsliefde gezien als een gemeenschappelijk doel. Vooral na de
eenwording van Nederland krijgt dit vaderlandsgevoel een impuls. Een gedicht uit
1922 van de dichter H.A. Spandaw schreef een gedicht waarin dit gevoel mooi
uitgedrukt werd. De laatste strofe van dit gedicht ging als volgt:
En zijn we aan Schelde of IJ, aan dyle of Eems geboren,
Het Vaderland is één; o spreken we ééne taal!
De Vlaamsche tongval moge in’t Hollandsch overvloeijen,
Ons flonk’rend taaltrezoor van Zuiderschatten gloeijen,
Gekuischt van ’t stof des tijds door eene ervaren hand:
Zoo zijn wij één gezin! Geene afgunst meer, geen’woeling!
Eén volk, één Vorst, één Wet, één Kunst, en één Bedoeling:
De glorie van het Vaderland!87
Hieruit blijkt ook het belang van taal voor het nationalisme in Nederland. Taal werd
gezien als bindmiddel voor alle Nederlanders. Over de Franse taal werd met geen
woord gerept. Binnen het genootschap vond men dat Godsdienst geen scheiding meer
mocht veroorzaken.
Er zijn enkele concrete voorbeelden van maatregelen waarmee het Instituut
heeft bijgedragen aan de eenwording van het vaderland. Zo zette het zich in voor de
invoering van een uniform stelsel van maten en gewichten. Ook heeft het Instituut
bijgedragen aan de tot stand koming van de Koninklijke Akademie van Schoone
Kunsten, ter bevordering van het kunstonderwijs in Nederland. Maar ook voor de
symbolische eenwording van de natie heeft het Instituut werk verricht. Dit bestond
voornamelijk uit het gedenken van het roemrijke verleden, het oprichten van
monumenten, het bevorderen van nationale wetenschappelijke en artistieke tradities en
het stimuleren van nieuwe kunstvormen. Dit alles met het motief het vaderland te eren.
Het Koninklijk Instituut adviseerde onder meer over het nationaal monument voor de
slag bij Waterloo bij paleis Soestdijk. Ook kwamen er gedenkpenningen met als thema
de inhuldiging van Willem I als soeverein vorst, de instelling van de militaire

86
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 170
87
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 171

42
Willemsorde, het aanleggen van het Noord-Hollands kanaal etc.88 Verder bestond het
werk van het instituut uit het organiseren van prijsvragen, tentoonstellingen en het
publiceren van wetenschappelijk werk.
De afscheiding van België zorgde voor een gevoel van ontreddering binnen
het instituut. Het instituut was eigenlijk altijd een grotendeels Noord-Nederlands
instituut gebleven, met enkele Belgische leden. Door de afscheiding kreeg het
zelfbewustzijn van het Instituut een klap. Van het optimisme dat heerste in de jaren
twintig was na de afscheiding weinig meer over. Een jaar lang was het instituut
behoorlijk ontregeld, er werd minder gepubliceerd en vergaderingen werden
afgezegd. Na ongeveer een jaar werd men zich bewust van het feit dat België niet
opnieuw tot Nederland zou behoren en werden de werkzaamheden hervat.
De Belgische afscheiding vormde een directe bedreiging voor het Koninklijk
Instituut. Doordat Willem I bleef volharden in zijn strijd om de Zuidelijke
Nederlanden terug te winnen moest er fors bezuinigd worden en werd reorganisatie
van het Instituut onvermijdelijk. Daarnaast ontstond er toenemende kritiek op het
functioneren van het instituut door de nieuwe verlichte ideeën met betrekking tot de
verhouding tussen overheid, wetenschap en kunst. Het instituut had altijd een
conservatieve insteek gehad, het was behoudend en niet uit op vernieuwing. In 1840
brak er echt crisis uit voor de leden van het Instituut. De subsidie werd steeds verder
teruggeschroefd en de regering wilde deze zelfs stopzetten, dit zou de opheffing van
het Instituut betekenen. Thorbecke, die zelf lid was van de Derde Klasse van het
instituut, had een groot aandeel in deze bezuinigingen. Hij vond dat kunst en
wetenschap geen onderdeel mochten zijn van overheidsbemoeienis. Hervormingen en
bezuinigingen mochten niet baten, de situatie werd langzaam erger. Het belangrijkste
argument van het Instituut om te blijven bestaan was het belang van representatie. De
overheid gaf een signaal af door de wetenschap in al haar gebieden te steunen en
belangrijk te vinden voor de maatschappij. Voorstanders van het instituut vonden dat
de betekenis van het instituut vooral lag in het bestaan zelf. Thorbecke hamerde
vooral op het nut van de instelling en vroeg naar prestaties, en die werden in zijn ogen
te weinig geleverd door het instituut, daarom moest het worden opgeheven. Op 26
oktober 1851 werd een definitief besluit genomen: het Instituut zou worden
opgeheven en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zou er voor
in de plaats komen. Deze Akademie zou de nadruk leggen op de eerste klasse, dat wil
88
K. van Berkel, De stem van de wetenschap, 171

43
zeggen, de wis- en natuurkunde. In 1853 werd alsnog een afdeling voor taal- en
letterkunde ingesteld.
Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone
Kunsten maakte deel uit van de culturele sector van Nederland. Door de sterke
opkomst van het liberalisme halverwege de negentiende eeuw kwam het Instituut in
de problemen. De houding van de overheid ten opzichte van kunst, cultuur en
wetenschap werd steeds feller bekritiseerd. De overheid mocht zich niet te veel
bemoeien met het wetenschapsbeleid, maar moest wel voor de financiering zorgen.
De Koninklijk Nederlandse Akademie van Wetenschappen is een van de oudste
bemiddelende organen die Nederland kent.
Het Instituut was een landelijk instelling die van bovenaf door de vorst werd
opgericht. Het doel was de culturele macht van de staat te representeren, later
veranderde deze taak vooral in bemiddeling tussen overheid en wetenschappen. De
organisatie was verdeeld naar verschillende wetenschapsgebieden. Leden van het
Instituut waren vooraanstaande geleerden maar het werk dat werd verricht had wel
degelijk invloed op de burgerij. De maatregelen van het Instituut konden ook door de
lagere burgerij teruggevonden worden in het straatbeeld. Monumenten werden
opgericht en gedenkpenningen werden gemaakt om de bevolking historisch besef bij
te brengen. Daarnaast zijn de initiatieven van het Instituut waardevol geweest voor de
Nederlandse wetenschap en voor de Nederlandse cultuur. De organisatie was echter
conservatief en statisch. Het opkomende liberalisme halverwege de negentiende eeuw
zorgde er uiteindelijk voor dat het Instituut opgeheven werd en in een nieuwe vorm
moest worden heropgericht. De grootste waarde van het Instituut ligt dan ook in de
eerste helft van de negentiende eeuw, waar ze een begin hebben gemaakt met de
monumentalisering van de Nederlandse geschiedenis. Deze monumentalisering
bestond uit de oprichting van standbeelden maar ook uit het behouden van cultureel
erfgoed en objecten uit het verleden. De monumentalisering zou in de loop van de
eeuw door burgerinitiatieven verder worden uitgebreid.

Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen


De oprichting van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen ligt in de achttiende
eeuw. In 1784 kwam in Eden een genootschap tot stand met de naam ‘Genootschap
van Konsten en Wetenschappen’ onder de zinspreuk: ‘Tot Nut van het Algemeen.’
Dit Genootschap kwam tot stand op particulier initiatief van enkele vooraanstaande

44
protestantse burgers. Zij stelden zich de doelstelling ‘op gemoedelijke en stichtelijke
wijze de kennis en deugden van het volk te verbeteren’ en ‘de verbetering van het
schoolwezen en de opvoeding der jeugd als de voornaamste grondslag zijnde ter
vorming, verbetering en beschaving van den burger.’89 Deze doelstellingen werden
omschreven in een plan bestaande uit vier kernpunten. Ten eerste moest de nieuwe
organisatie zich bezig houden met de ontwikkeling van de onderontwikkelden en
armen. De leden van het genootschap moesten personen zijn die door hun
ontwikkeling en door hun geld in staat zijn en bereid zijn om anderen te helpen. Het
belangrijkste middel om de medemens te helpen zou het uitgeven van eenvoudige
boeken worden, daarnaast wilde men zich toeleggen op de verbetering van onderwijs.
De Maatschappij richtte zich specifiek op de onderste lagen van de bevolking. Ze
vonden dat kennis aan de grondslag van ontwikkeling lag, en dat het dus nodig was
om de armeren in de samenleving kennis bij te brengen. Het Nut wilde verandering
teweeg brengen in de bestaande sociale orde, door kennis te verspreiden. Het Nut
publiceerde spel- lees- en rekenboeken, en boekjes over goede zeden. Het Nut was
gesticht op Christelijke beginselen, maar de leden behoorden tot verschillende
protestantse geloofsrichtingen. Al snel werden er verschillende departementen
verspreid over het land ingesteld en in 1787 werd de naam officieel veranderd in
Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Tot het begin van de negentiende eeuw liep
het aantal leden op tot ruim 2400 verspreid over verschillende plaatsen. Opmerkelijk
aan de organisatie was de grote zelfstandigheid van de plaatselijke afdelingen.
Het Nut had verschillende beleidsterreinen. De belangrijkste waren het
verbeteren van onderwijs, het oprichten van bibliotheken, ontwikkelingswerk en
maatschappelijke zorg. Tot het ontwikkelingswerk behoorden lezingen die bij
moesten dragen aan de ontwikkeling van het volk. Deze ‘Nutsavonden’ of
‘Nutslezingen’ behandelden diverse onderwerpen. Lezingen over de opvoeding van
kinderen, rechten van de mens, geschiedenis van alle volkeren en natuurlijk de
zedenkunde. De maatschappelijke zorg bestond uit de ontwikkeling van een systeem
van verzekeren en sparen, en het attenderen van de overheid op erbarmelijke
omstandigheden in bijvoorbeeld gevangenissen en geestelijke instellingen.
Het Nut geloofde in het optimistische individualistische idee dat scholing en
ratio uiteindelijk zouden leiden tot de volmaakte maatschappij. Door opvoeding en

89
W.W. Mijnhardt en A.J. Wichters, Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief
1784 -1984 (Edam 1984) 11

45
onderwijs wilde Het Nut bijdragen aan een zedelijke en materiële verheffing van de
Massa. De motieven voor dit doel waren uiteenlopend: medelijden, beschaving
brengen, kennis verbreiden, vooroordelen wegnemen, godsdienstzin versterken,
verdraagzaamheid bevorderen, vakmensen kweken, deugden bevorderen, zuiver
ontwikkelend werken, geluk vergroten en opstand voorkomen waren allemaal
factoren die van belang waren bij de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen. In tegenstelling tot andere genootschappen hoefde men bij Het Nut niet
aan bepaalde eisen te voldoen om lid te worden. Wel moest men een contributie van
vijf gulden betalen, waardoor toch niet iedereen lid kon worden.
Ook in de periode van Verenigd Koninkrijk bleef Het Nut groeien. Na de
afscheiding van België verdwenen de Belgische departementen, maar daarna ging de
bloei door, in 1840 bestonden er 242 departementen en in totaal meer dan
dertienduizend leden. In 1834 was aan de doelstellingen toegevoegd dat men op wilde
komen voor het ‘algemeen volksgeluk’ in hedendaagse termen wordt hier algemeen
welzijn mee bedoeld.
Het Nut wilde een overkoepelende organisatie zijn die de gehele bevolking
kon bereiken. Maar de beginnende verzuiling zorgde voor problemen. Halverwege de
negentiende eeuw begon ook de schoolstrijd, waarin groeperingen met verschillende
overtuigingen pleitten voor eigen scholen. Met haar protestantse achtergrond was het
voor het Nut moeilijk om te vechten voor neutraal, algemeen onderwijs.
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen heeft heel sterk bijgedragen aan de
vorming van de Nederlandse burger. Haar doelstelling om de lagere lagen van de
bevolking op te voeden en te scholen is in vele concrete maatregelen tot uiting
gekomen. Het Nut werd opgericht door vooraanstaande protestantse burgers, maar dit
protestant karakter werd niet sterk benadrukt. Wel werden de burgers opgevoed met
christelijke zeden. Het bereik van Het Nut was groot. De vraag is in hoeverre Het Nut
gekenmerkt kan worden als een instelling die het cultureel nationalisme bevorderd
heeft. De doelstelling was vooral gericht op opvoeding en scholing. Hiermee had het
Nut voornamelijk een sociale functie en geen culturele. De scholing van Het Nut heeft
er wel voor gezorgd dat burgers zich konden gaan interesseren voor culturele
activiteiten of voor de geschiedenis van het land. In feite heeft de Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen een grote rol gehad in het ontwikkelen van de natie, en van
modern burgerschap. Haar doelstellingen lagen niet in het bevorderen van een
culturele eenheid, maar in het opvoeden van de burger. Maar juist dit

46
burgerschapsideaal heeft ertoe geleid dat er een Nederlandse natie ontstond waarmee
mensen zich verbonden voelden. Het Nut heeft met haar initiatieven een grote
hoeveelheid mensen weten te bereiken. Het lokale karakter van Het Nut heeft hieraan
bijgedragen. De grote zelfstandigheid van de plaatselijke afdelingen zorgde ervoor dat
het Nut eerder een stedelijk en lokaal initiatief was dan een landelijk georganiseerde
instelling.

Het Historisch Genootschap


Aan het begin van de negentiende eeuw bestonden er verschillende genootschappen
die zich bezighielden met geschiedschrijving. Deze genootschappen bogen zich
bijvoorbeeld over de regionale geschiedschrijving, zoals het Bataafsch Genootschap
in Rotterdam, of over een bepaalde specialisatie, bijvoorbeeld het Oudheidkundig
Gezelschap in Utrecht. Zo had elk genootschap zijn eigen doelstelling. In 1845 werd
er een nieuw Historisch Gezelschap gevormd. Een van de initiatiefnemers was L.G.
Visscher. De instelling kwam tot stand vanuit initiatieven uit de geleerde elite van de
samenleving. Het gezelschap bestond uit mensen met een ‘meer dan oppervlakkige
kennis van het verleden die bovendien bekend zijn met het uitgeven van bronnen’. 90
In 1850 werd het Historisch Gezelschap omgedoopt tot Historisch Genootschap.
Het doel van het gezelschap werd in de ‘voorlopige grondbepalingen’ als volgt
weergegeven: ‘Het Historisch Gezelschap is eene vereeniging van wetenschappelijke
beoefenaars der algemeene Nederlandsche geschiedenis, en heeft inzonderheid de
bevordering van geleerde nasporingen en de studie der bronnen ten doel’. 91 In 1848
worden de doelstellingen aangepast tot ‘de beoefening der geschiedenis van het
Vaderland in haar wijdsten omvang’. Hiermee werden ook de kunstgeschiedenis,
rechtsgeschiedenis en geschiedenis van de wetenschap tot onderwerp van het
gezelschap gerekend. Daarnaast was het doel ‘aankweking van Vaderlandsliefde,
bevordering van Burgerdeugd en instandhouding van het Nationaal Karakter’. Het
Historisch Genootschap ontstond uit een combinatie van algemene antiquarische
belangstelling voor geschiedenis en het besef dat kennis van het verleden
noodzakelijk was voor een gezonde samenleving. Het Genootschap wilde bronnen

90
L.J. Dorsman en E. Jonker, Anderhalve eeuw geschiedenis. (Nederlands) Historisch Genootschap
1845-1995(Den Haag 1995) 10
91
L.J. Dorsman en E. Jonker, Anderhalve eeuw geschiedenis, 10

47
publiceren en bewerken zodat deze later als basis konden dienen voor een nog te
schrijven nationale geschiedenis.92
De bedoeling was dat het genootschap landelijk kon opereren, maar het
bestuur zou in Utrecht gevestigd zijn. Het genootschap bestond uit drie soorten leden:
honoraire, werkende en niet-werkende leden. Daarnaast werd het genootschap
verdeeld in verschillende secties of commissies. Het gezelschap zou wekelijks
bijeenkomen zodat werkende leden mededelingen konden doen. Deze mededelingen
bestaan uit korte lezingen, maar ook uit het becommentariëren van historische
voorwerpen, munten of handschriften. Het gezelschap bestond uit de intellectuele elite
die zich bezig hield met geschiedschrijving. Het was daarmee een gezelschap van
deftige heren. Het Historisch Genootschap nam de geschiedbeoefening zeer serieus,
het wilde niet de rol innemen van amateurs of liefhebbers van de geschiedenis. Het
genootschap wilde bijdragen leveren aan goed gefundeerde historische kennis, men
ging er vanuit dat dit de samenleving ten goede zou komen. Daarom wilde het een
bijdrage leveren aan de verwerving van kennis over het verleden. Men vond dat
antiquarisch verzamelen en eruditie niet langer voldoende was voor de
geschiedschrijving. Er zouden professionele standaarden moeten komen. Het
historisch genootschap heeft op dit terrein belangrijke bijdragen geleverd. Het
genootschap heeft ervoor gezorgd dat vele historische documenten toegankelijk zijn
gemaakt en dat er sterke methodologische eisen kwamen voor bronnenpublicaties.
Toch was het Historisch Genootschap in de negentiende eeuw nog geen
volwaardig instituut voor geprofessionaliseerde geschiedschrijving. Het Genootschap
werd gekenmerkt door een zekere mate van amateurisme, maar de wetenschappelijke
pretenties hebben structuur en richting gegeven aan de antiquarische activiteiten.
Daarnaast waren de leden ervan overtuigd dat wetenschappelijke geschiedbeoefening
een extra impuls geeft aan de historische vorming van burgers van de natiestaat. Op
dit vlak van politieke en culturele vorming heeft het Historisch Genootschap echter
nooit een echt programma ontwikkeld. De leden van het Historisch Genootschap
vertrouwden erop dat groei van de geschiedwetenschap een positief effect zou hebben
op de maatschappij.
De concrete waarde van het Historisch Genootschap ligt voornamelijk in het
publiceren van vele bronnen. Er waren in de negentiende eeuw meerdere lokale
historische genootschappen, de reden dat het Nederlands Historisch Genootschap de
92
L.J.Dorsman ‘De nieuwe eruditie. Het ontstaan van een historisch bedrijf.’159

48
meeste bekendheid heeft verworven is omdat ze de meeste bronnen hebben
uitgegeven. De ledenbijeenkomsten werden minder belangrijk, en in de loop der jaren
ging men zich steeds meer richten op bronnenuitgaven.
Het Historisch Genootschap is volledig vanuit particulier initiatief ontstaan.
Het doel dat de leden zich stelden was het beoefenen van de geschiedwetenschap met
het oog op bevordering van het historisch en nationaal bewustzijn van de bevolking.
Dit uitte zich echter niet in activiteiten of promotie van het verleden voor brede lagen
van de bevolking. Het genootschap bestond uitsluitend uit de intellectuele elite en is
van waarde geweest voor de geschiedwetenschap. Het heeft veel bronnen uitgegeven
en gestandaardiseerde methoden ontwikkeld voor het uitgeven van bronnen.
Waarschijnlijk heeft het genootschap voornamelijk het historisch besef van de
gegoede burgerij versterkt. Daarnaast heeft het een goede basis gelegd voor het
professionaliseren van de geschiedwetenschap in de loop der negentiende eeuw. Het
genootschap was vrij statisch van aard en was een succes voor een selecte groep
mensen in de Nederlandse samenleving.
Het is uniek dat in Nederland de bronnenuitgave volledig in handen lag van
particuliere initiatieven zoals het historisch genootschap. In heel Europa kreeg
geschiedenis als studie een nationale functie. Historisch onderwijs en onderzoek
kwamen ten dienste van de nationale overheid. Duitsland liep voorop met deze
ontwikkeling. In Duitsland zorgden vooraanstaande universiteiten, zoals de
universiteit van Götenberg, voor de publicatie van bronnenmateriaal. 93 De Duitse
geschiedschrijving heeft veel invloed gehad de geschiedschrijving in Europa. Het
Monumenta Germaniae Historica werd gezien als het toonbeeld van een goede
bronnenpublicatie. De historisch-kritische methode die in Duitsland gebruikt werd
kreeg veel waardering. En dankzij hulpwetenschappen zoals de oorkondeleer,
paleografie en de chronologie werden er in Duitsland nauwkeurig beoordeelde
bronnen uitgegeven. Ook in andere landen werd het uitgeven van bronnen door de
staat gestuurd. In Frankrijk werd het Comité des Travaux Historiques en de Société
d’Histoire de France opgericht, dit waren staatscommissies die opdrachten van de
overheid uitvoerden.94 Het Franse systeem van bronnenuitgaven was sterk
gecentraliseerd. De Franse geschiedbeoefening bestond uit de Annales-school.
Geschiedenis en geografie waren in Frankrijk nauw met elkaar verwant, de
93
E. Breisach, Historiography. Ancient,medieval & modern (Chicago 1994) 229
94
T. Verschaffel, De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de
geschiedschrijving (Leuven 1998) 306

49
‘géographi humaine’ bloeide in de negentiende eeuw op. Ook in België bemoeide de
overheid zich veel intensiever met de geschiedschrijving. Daar werd in 1832 door de
overheid de ‘Koninklijke Commissie voor Geschiedenis’ opgericht, die een grote rol
heeft gespeeld in de uitgave van bronnenmateriaal gedurende de negentiende eeuw. In
1832 kreeg de rijksarchivaris van België de opdracht om documenten te verzamelen
die nog onuitgegeven en van belang voor het nationale verleden waren. 95 De
Belgische overheid had veel meer belangstelling voor de geschiedenis en
geschiedschrijving van het land dan de Nederlandse overheid.
In Nederland werd Groen van Prinsterer in 1831 toezichthouder van het
Koninklijk Huisarchief. Hij besteedde zijn tijd voornamelijk aan het uitgeven van
bronnen. Hij publiceerde onder andere een briefwisseling uit het archief.

De Gids
In 1836 verscheen het prospectus van het nieuwe tijdschrift ‘De Gids. Nieuwe
Vaderlandsche Letteroefeningen’. De Gids werd opgericht door E.J. Potgieter en
C.P.E. Robidé van der Aa en uitgegeven door de Amsterdamse uitgever en
boekverkoper G.J.A. Beijerinck. In deze eerste uitgave wordt verklaard waarom het
tijdschrift is opgericht. Er wordt geschreven dat de negentiende eeuw al veel goeds
heeft voortgebracht op het gebied van wetenschap en kunst. Er ontbreken echter nog
gidsen en wegwijzers op het gebied van letterkunde. Nederland bezit, volgens de
makers van de Gids, nog geen echt kritisch tijdschrift. De bestaande tijdschriften zijn
‘traag, nalatig en partijdig’. Daarmee verwijzen de auteurs voornamelijk naar het al
bestaande tijdschrift Vaderlandsche letteroefeningen. Er was een conflict gaande
tussen de makers van dat tijdschrift en de makers van de Gids. Het doel van de Gids is
om ‘in Nederland op te treden om onafgebroken voor de eer onzer letterkunde te
waken’.96
Het tijdschrift zou gaan bestaan uit twee onderdelen: boekbeoordelingen en
mengelingen. In dit tweede deel kwamen onder andere korte verhalen, fragmenten uit
de Nederlandse geschiedenis, gedichten en aankondigingen te staan. Het tijdschrift
zou vanaf januari 1837 maandelijks uit gebracht worden. In de Nieuwe
Amsterdamsche Courant werden advertenties gezet, zodat mensen op de hoogte
werden gebracht van het nieuwe tijdschrift. In 1838 trok Robidé van der Aa zich terug

95
L.J.Dorsman ‘De nieuwe eruditie. Het ontstaan van een historisch bedrijf’, 162
96
R. Aerts, P. Calis e.a., De Gids sinds 1837, 11

50
uit de redactie. Nieuwe redacteuren werden R.C. Bakhuizen van Brink en de
Amsterdamse jurist W.J.C. van Hasselt. In de Gids werd door middel van
boekrecensies aandacht besteed aan vele terreinen van de wetenschap en kunst.
Boeken op het gebied van letterkunde, rechten, taalkunde, sterrenkunde, geschiedenis,
geneeskunde, filosofie, economie en wis- en natuurkunde werden door deskundigen
besproken. Potgieter en Bakhuizen van den Brink wilden ervoor zorgen dat literaire
kritiek verwetenschappelijkt zou worden. Ze wilden met hun recensies ‘vooruitgang’
bereiken. Naast het streven naar doordachte en uitvoerig beargumenteerde literaire
kritieken te schrijven hadden Potgieter en Bakhuizen van Brink een grote hang naar
het nationalisme. Zij stelden de Gouden Eeuw van Nederland als voorbeeld. Ze
roemden de degelijke werkzaamheid, de karaktervastheid en de creativiteit binnen de
kunst en wetenschappen. Ze vonden deze kenmerken haaks staan op de
‘middelmatigheid’ en het statische karakter van de samenleving in de eerste helft van
de negentiende eeuw.97 Deze verwijzingen naar de zeventiende eeuw kwamen tot
uiting in artikelen over onder meer Frans Hals en Vondel. In het artikel ‘Vondel met
Roskam en Rommelpot’ wilde Bakhuizen de heldentijd van de zeventiende eeuw
illustreren. Hij riep met behulp van Vondels hekeldichten het beeld op van
Amsterdam als bedrijvige burgermetropool.98
Na aangemerkt te hebben, hoe noodzakelijk het zij, ter echte waardering
van het hekeldicht, de omstandigheden, waaronder hetzelve ontstond, den
trap der beschaving en ontwikkeling des volks te kennen, wenschte ik met
levendige trekken Amsterdam en hare burgerij in den tijd van het eerste
optreden van Vondel te kunnen voorstellen.99
Potgieter hekelt de middelmatigheid en lamlendigheid van de negentiende-eeuwse
maatschappij. In het bevorderen van zelfkritiek vond men de voorwaarde tot
verbetering. De zeventiende eeuw werden gezien als de standaard van
oorspronkelijkheid en kwaliteit.
De artikelen die de eerste jaren geschreven werden waren vaak lang en taai en
moeilijk te lezen. Het aantal abonnees gedurende de eerste jaren was dan ook niet
hoog en bestond slechts uit een kleine groep ingewijden. Rond 1840 schommelde het
aantal abonnees rond de tweehonderd. Er kwam vooral kritiek op de onleesbaarheid

97
R. Aerts, P. Calis e.a., De Gids sinds 1837, 17
98
N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland, 558
99
R.C. Bakhuizen van den Brink, ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ In: De Gids: nieuwe
vaderlandsche Letteroefeningen (1837)

51
van de artikelen en het feit dat bijna alle artikelen door Bakhuizen van Brink en
Potgieter zelf geschreven werden. Ook kwam er steeds meer kritiek op het feit dat alle
artikelen anoniem werden gepubliceerd. In 1840 kwam er een nieuwe uitgever en
langzaam veranderde de inhoud van de jaargangen. Het zwaartepunt verschoof van
letterkunde naar meerdere onderwerpen waaronder koloniale politiek, handel, het
armenvraagstuk en andere politieke kwesties.
De Gids wordt hedentendage beschouwd als een manifestatie van de liberaal-
burgerlijke cultuur van de negentiende eeuw. Voor 1840 wilde het blad vrijzinnigheid
en ontwikkeling op elk wetenschapsgebied bevorderen, daarbij was een onpartijdige
opstelling gewenst. Vanaf 1840 begon de redactie steeds meer steun te geven aan het
liberalisme als staatkundige vernieuwing. Deze staatkundige vernieuwing werd nodig
geacht om de vrije ontwikkeling te kunnen realiseren. De redactie van de Gids was
overwegend liberaal en door Thorbecke vonden zij hun ideaal verwoord: vrijheid van
denken moest leiden tot ontplooiing en vooruitgang. Thorbecke leverde verschillende
bijdragen aan De Gids, voornamelijk over de nieuwe grondwet van 1848. De Gids
sympathiseerde met Thorbeckes ideeën van de grondwetswijzigingen.
In 1858 was het ledenaantal opgeklommen tot ongeveer achthonderd
abonnees. Nog altijd bestonden de lezers van de Gids uit een select gezelschap van
liberalen uit de bovenlaag van de samenleving. In 1865 verliet Potgieter na een
conflict de redactie van het tijdschrift, daarmee verdween zijn ideologische boodschap
uit de Gids. Potgieter vond dat de Gids een opvoedende taak vervulde en leiding
moest geven aan het Nederlandse geestesleven. Na 1865 werd het instructieve en
voorlichtende karakter van de gids versterkt. De nieuwe taak van de Gids werd de
geschoolde liberale burgerij op de hoogte houden van recente ontwikkelingen op
wetenschappelijk, maatschappelijk, politiek, economisch en letterkundig gebied, en
deze ontwikkelingen beoordelen.
Binnen de redactie hield men zich veel bezig met de culturele identiteit van
Nederland. De Gouden Eeuw werd daarbij als ideaal gesteld en men was het erover
eens dat de negentiende-eeuwse maatschappij werd gekenmerkt door verval. Het
tijdschrift moest bijdragen aan dit besef en ervoor zorgen dat men kritisch naar
zichzelf en de samenleving ging kijken. Kritische beschouwingen van politieke zaken
en wetenschappelijke ontwikkelingen moesten hieraan bijdragen. Een van de doelen
die de redactie van de Gids zich had gesteld was dus zeer zeker het bevorderen van de
culturele natie die Nederland moest vormen. Deze doelstelling bereikte echter slechts

52
een klein publiek. Het opvoedingsideaal van Potgieter bereikte slechts de kleine
schare van trouwe lezers.
Rechtstreekse invloed op de burgerij heeft de Gids dus niet gehad. Toch heeft
de Gids wel degelijk bijgedragen aan de culturele eenwording van Nederland. Het
beroemde artikel van Potgieter over het Rijksmuseum heeft uiteindelijk invloed gehad
op het beleid van de overheid, en ook de artikelen van Victor de Stuers hebben
uiteindelijk het overheidsbeleid aangestuurd tot meer culturele bemoeienis. 100 Beide
artikelen zullen in de epiloog nader toegelicht worden. Het is van belang om op te
merken dat de aard van de Gids heel anders was dan de genootschappen en
instellingen die zich op een breder publiek richten. De Gids was een kritisch
tijdschrift dat zich uitsluitend richtte op de intellectuele elite. Opvallend is dat de Gids
enerzijds een heel liberale aard heeft, maar uiteindelijk door onder andere de artikelen
van Potgieter en De Stuers de politieke discussie over de houding van het rijk met
betrekking tot kunst en wetenschap in de Tweede Kamer hebben aangewakkerd zodat
het overheidsbeleid van de jaren zeventig van de negentiende eeuw geïntensiveerd
werd.

Bibliotheken en archieven
Vanaf halverwege de achttiende eeuw bestonden er in Nederland verschillende typen
bibliotheken, de belangrijkste daarvan waren de Nationale Bibliotheek, de
volksbibliotheken of Nutsbibliotheken en de commerciële leesbibliotheken. Daarnaast
bestonden er nog genootschapsbibliotheken en leesmusea, maar deze waren slechts
voor een select publiek toegankelijk.101
In 1798 werd bibliotheek van Willem V omgevormd tot Nationale
Bibliotheek. Uitgevers en drukkers werden bij wet verplicht om aan deze bibliotheek
van alle door hen geproduceerde boeken een exemplaar af te staan. De bibliotheek
was voornamelijk bestemd voor ambtelijk gebruik en werd pas in 1811 voor publiek
opengesteld. Toen koning Willem I vorst van Nederland was geworden werd de
bibliotheek aan hem overgedragen. Hij stelde de Koninklijke Bibliotheek onder de
verantwoordelijkheid van het Departement van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen. De bibliotheek groeide dankzij subsidies van de overheid, en dankzij

100
V. de Stuers, Holland op zijn smalst (Den Haag 1975) en E.J. Potgieter, Het Rijksmuseum (Haarlem
1907) Uitgegeven in: De gids 1873 en 1844
101
P. Schneiders, Nederlandse bibliotheek geschiedenis. Van librije tot virtuele bibliotheek (Den Haag
1997) 114

53
aankopen van omvangrijke bibliotheken die grotendeels door de koning zelf
gefinancierd werden. Gedurende de negentiende eeuw veranderde de functie van de
bibliotheek. De visie veranderde van een sterk museale kijk, gericht op bijzondere en
zeldzame boeken, naar een zienswijze waarbij meer naar het ‘nut’ van boeken als
informatiedragers werd gekeken. Bibliotheken kregen steeds meer waarde voor de
wetenschap en voor het uitoefenen van onderzoek. De Koninklijke Bibliotheek was de
enige bibliotheek die onder de verantwoordelijkheid van de koning viel. Regionale
bibliotheken werden volledig overgelaten aan stedelijke overheden en particuliere
initiatiefnemers.
Op de wereldtentoonstelling van 1851 in Londen werd duidelijk dat Nederland
erg achter liep in de ontwikkeling op technisch gebied. De verklaring hiervoor werd
gezocht in ‘onvoldoende ontwikkeling van het volk’. Men wees er bijvoorbeeld op dat
Engeland in het bibliotheekwezen een grote voorsprong had op Nederland. In
Engeland hield het parlement zich nadrukkelijk bezig met de modernisering van de
nationale bibliotheek, de Britisch Museum Library. In 1851 was er zelfs een wet
ingevoerd die gemeenten de bevoegdheid gaf om belasting te heffen voor de aanleg
en instandhouding van een gemeentelijke openbare bibliotheek of museum. Dit leidde
in Nederland tot debatten in de Tweede Kamer. Maar Thorbecke wilde openbare
bibliotheken buiten de overheidssfeer houden. Verzoeken om in de gemeentewet voor
te schrijven dat gemeente ‘openbare boekerijen’ zouden instellen worden door hem
niet gehonoreerd. Hij vond dat uitgaven voor musea en bibliotheken niet tot het beleid
van de gemeente behoorden. Het particulier initiatief moest het voortouw nemen.102
Vooral de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen heeft grote invloed gehad op
de ontwikkeling van bibliotheken in Nederland. Het Nut zorgde ervoor dat ongeveer
tweehonderd departementen ieder over een eigen volksbibliotheek beschikte. De
eerste ‘Nutsboekerij’ werd al in 1794 in Haarlem opgericht. Adriaan Loosjes opperde
als eerste het idee om een bibliotheek te stichten. Hij was voorzitter van het
Haarlemse departement, lid van een leesgezelschap en boekhandelaar. Loosjes lichtte
zijn plannen uitvoerig toe. Hij vond dat arme en onwetende burgers slachtoffer waren
van hun toevallige geboorte, zij konden geholpen worden door:
‘een openlijke leesbibliotheek voor den gemeenen man, op
kosten van het Haarlemsch departement, ten gebruike van alle
zoodanige medeburgers en ingezetenen, die de werken, door dit
102
P. Schneiders, Nederlandse bibliotheek geschiedenis, 131

54
departement daar toe geschikt geoordeeld, gratis zouden
verkiezen te lezen.’103
De vergadering van het departement ging akkoord en op dinsdag 24 juni verscheen in
de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ een aankondiging. Daarnaast liet Loosjes duizend
strooibiljetten drukken die werden verspreid onder de minder bedeelden. De boeken
mochten voor twee weken geleend worden. De collectie bedroeg in het begin slechts
dertig boeken, maar de opkomst bedroeg de eerste avond al drieënzeventig lezers.
Aan het eind van het jaar had de Haarlemse Nutsbibliotheek al vijfhonderd
geregistreerde leden. Nog voor het einde van 1794 werden er nutsbibliotheken
gesticht in Warmond, Wormerveer, Dordrecht en Waterland.104
De bedoeling van deze bibliotheken was dat ook mensen met minder
vermogen de gelegenheid kregen om boeken te lezen. Ook vrouwen mochten lid
worden van de bibliotheek. Literatuur historicus W. van den Berg heeft onderzocht uit
welke lagen van de bevolking deze vijfhonderd leden van de bibliotheek kwamen.
Daaruit blijkt dat de armeren van de samenleving wel degelijk werden bereikt. Een
kwart van leden was afkomstig uit armen- of weeshuizen. Het is echter mogelijk dat
de leiding van deze huizen hen tot lidmaatschap heeft gedwongen, en het is daarom
ook niet duidelijk of de boeken daadwerkelijk gelezen werden.105 In de loop van de
negentiende eeuw bezochten vooral kleine middenstanders en kleine zelfstandigen de
Nederlandse nutsbibliotheken. In 1860 bestonden er 275 nutsbibliotheken. Al deze
bibliotheken hadden slechts een kleine collectie van maximaal driehonderd boeken.
Het leesseizoen liep van september tot april.
Ter ere van het 25-jarig bestaan van Het Nut schreef de oprichter van de
Haarlemse Nutsbibliotheek, A. Loosjes, een jubileumboek met daarin onder andere
een jubelzang. Het eerste couplet daarvan luidde als volgt:
Jubelzang
Hier oopnen zich uw Boekerijen
Als beemden vol van lekkernijen,
Waaruit de nijvre handwerksman,
Des avonds aan zijn’ haard gezeten,
De zorgen van den dag vergeten,
En zich met wijsheid voeden kan;

103
P. Schneiders, Nederlandse bibliotheek geschiedenis, 133
104
P. Schneiders, Nederlandse bibliotheek geschiedenis, 134
105
P. Schneiders, Nederlandse bibliotheek geschiedenis, 134

55
Dan voelt hij, welk zijn lot op aarde,
Hoe laag de stand zijns leven zij,
Als mensch, als denkend mensch, zijn waarde,
En zegent u, o Maatschappij!106

De enorme toename van bibliotheken in Nederland had verschillende


oorzaken. Ten eerste de groei van de wetenschap, maar ook mentale en
maatschappelijke veranderingen, zoals het toenemende alfabetisme, de expansie van
het onderwijs, intensivering van het streven naar verheffing van het volk en het
groeiend aantal genootschappen heeft bijgedragen aan de groei van het
bibliotheekwezen in Nederland.
Tot ongeveer 1840 had het Nut een monopolie op het gebied van
volksbibliotheken. In de loop van de jaren vijftig van de negentiende eeuw werd de
concurrentie van confessionele volksbibliotheken groter. Katholieke organisaties in
Nederland stichtten verschillende bibliotheken, vaak werden deze in kloosters
gehuisvest De provincie besturen van Friesland en Zeeland zorgden zelf voor
openbare bibliotheken in hun provincie. Ook ontstonden er in de loop van de eeuw
vele commerciële bibliotheken. In 1910 bestonden er in Nederland ruim
twaalfhonderd bibliotheken, allen van geheel verschillende aard en omvang. Ze
maakten onderdeel uit van een volledig verzuild bestel van particuliere bibliotheken.

Ook de oorsprong van opengestelde archieven kan men vinden in de Bataafse


Tijd. In 1802 werd besloten dat ten behoeve van de vaderlandse geschiedenis
verschillende archieven bij elkaar te brengen. Dit kan gezien worden als het begin van
het Algemeen Rijksarchief. Onder het bewind van Willem I werden niet alleen de
archieven van de staat maar ook de provinciearchieven onder de loep genomen. Het
rijk wilde dat elke provincie één archief zou hebben. In 1826 gaf het rijk de opdracht
aan de provinciebesturen om de lokale archieven in hun provincie nauwkeurig te
onderzoeken. Zo kwamen er in alle provincies algemene archiefbewaarplaatsen tot
stand. Het rijk stimuleerde dit door een deel van de kosten voor zijn rekening te
nemen. Toch ontstonden er verschillende problemen bij de ontwikkeling van het
archiefwezen in Nederland. Er bestond een grote verscheidenheid aan archieven die
zich bevonden in verschillende instanties. Veel materiaal is verloren gegaan door

106
P. Schneiders, Nederlandse bibliotheek geschiedenis, 132

56
slecht beheer, brand, waterschade of zelfs de verkoop van archieven als oud papier. 107
In 1829 werd er een begin gemaakt aan de openbaarheid van archieven. Archivarissen
mochten toelating verlenen aan ‘hun bekende en vertrouwde personen, die in het
algemeen belang, geschiedkundige nasporingen wensen te doen.’108 Toch hadden de
archieven een belangrijke positie in de Nederlandse geschiedschrijving. Archivarissen
ordenden archieven, maakten inventarissen en beschrijvingen maar gaven ook
bronnen uit. Ook halverwege de negentiende eeuw werd het archiefwezen nog door
sterk door de overheid gesteund en gestimuleerd. Bakhuizen van den Brink werd in
1854 rijksarchivaris. Thorbecke hechtte op grote waarde aan de archieven. Hij vond
openbare en vrij toegankelijke archieven van essentieel belang voor het
maatschappelijk functioneren van burgers. In 1856 werd de toegankelijkheid van de
archieven verder verruimd. Voortaan had iedere inwoner van Nederland en zelfs
iedere vreemdeling toegang tot de rijksarchieven.109 Pas in 1918 is er in Nederland een
overkoepelende archiefwet gekomen.

De Maatschappij Arti et Amicitiae


In de Maatschappij Arti en Amicitia verenigde beeldend kunstenaars zich in 1839 uit
protest tegen het kunstbeleid van de overheid. ‘de kunst eischt dat het Vaderland hare
beoefenaren aanmoedige’110, Nederlandse beeldende kunstenaars verenigden zich om
gezamenlijk de overheid op te roepen tot meer steun en om de mogelijkheid te creëren
zelf kunsttentoonstellingen te organiseren. Daarnaast zou de vereniging van
kunstenaars helpen om gezamenlijke belangen te behartigen. De doelstellingen van de
Maatschappij waren ‘onderlinge verbroedering der kunstenaars en bevordering van de
bloei der beeldende kunsten.’111 Het beleid bestond uit het leggen van contacten in
binnen- en buitenland en vergroting van de kunstkennis door middel van lezingen,
kunstbeschouwingen en de opzet van een bibliotheek. Daarnaast wilde de
Maatschappij tentoonstellingen organiseren, en zorgen voor sociale voorzieningen
voor kunstenaarsfamilies. Kunst werd gezien als een middel tot beschaving en had
daarom een belangrijke functie in de nationale eenwording en natievorming.

107
L. Dorsman, ‘De nieuwe eruditie. Het ontstaan van een historisch bedrijf’, 165
108
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 77
109
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten,100
110
M. Thijssen, ‘De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870’,11
111
M. Thijssen, ‘De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870’, 30

57
Het bestuur van de Maatschappij bestond uit Amsterdamse kunstenaars.
Willem II en later Willem III waren bevriend met leden uit de Maatschappij, ze
sponsorden het fonds voor weduwen en wezen, bezochten iedere tentoonstelling en
kochten regelmatig werk van de kunstenaars. Daarnaast werd er elk jaar 10.000
gulden ter beschikking gesteld voor jonge, veelbelovende kunstenaars. Toch ontkwam
ook de Maatschappij Arti en Amicitiae niet aan de bezuinigingen die werden
ingevoerd door de overheid. De overheid werd verweten dat ze tekort schoot in haar
staatsplicht om het Nederlandse volk gevoel van schoonheid bij te brengen. De
Maatschappij wilde meer gratis tentoonstellingen, meer opdrachten en vonden dat de
overheid zich daar harder voor in moest zetten.
De openbare kunsttentoonstellingen waren op een zo breed mogelijk publiek
gericht en waren rond 1840 een nieuw verschijnsel. De tentoonstellingen werden vaak
in de kermismaand september gehouden om zoveel mogelijk publiek te trekken. In
1840 trok een tentoonstelling per dag ruim 2000 bezoekers. 112 Op de tentoonstelling
kwamen gewone bezoekers, maar ook ‘kenners’ die bestonden uit liefhebbers,
verzamelaars, critici en handelaren. Kunstkritiek werd een populaire hobby voor de
intellectuele elite. De Maatschappij Arti et Amicitae heeft ervoor gezorgd dat het
prestige van Nederlandse kunstenaars aanzienlijk verhoogd werd. Daarnaast heeft ze
na 1848 een deel van de rol van de overheid overgenomen, door zelf zorg te dragen
voor de promotie van nationale kunst.
De Maatschappij had een duidelijke organisatiestructuur. Er bestonden vier
categorieën leden: gewone leden, dit waren in Amsterdam wonende kunstenaars,
buitenleden, dit waren beeldende kunstenaars van buiten Amsterdam, kunstlievende
leden, personen die belang achten in bloei van de kunst en honoraire leden,
buitenlandse kunstenaars van bijzondere verdiensten. Vlak na de oprichting had de
Maatschappij ongeveer tweehonderd leden. In de jaren 1860-1870 steeg het
ledenaantal boven de duizend uit. Vanaf de oprichting stond de Maatschappij ook
open voor vrouwen. Vooral onder de kunstlievende leden bevonden zich veel
vrouwen. Het lidmaatschapsgeld bedroeg vijfentwintig gulden per jaar, dit was vrij
hoog, maar het lidmaatschap was onder kunstenaars zeer populair. Door lidmaatschap
werd het prestige van de kunstenaar verhoogd en werden zijn belangen beter
behartigd.

112
M. Thijssen, ‘De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870’, 21

58
De Maatschappij was een burgerinitiatief, opgezet door kunstenaars. Omdat de
overheid naar hun mening te weinig tijd een aandacht besteedde aan kunst en
cultuurbeleid hebben ze zelf een deel van die taak op zich genomen. Daarbij was wel
financiële steun nodig van de regering. De Maatschappij heeft een concrete bijdrage
geleverd aan de Nederlandse cultuur. Tentoonstellingen werden toegankelijk voor een
groter publiek, en kunstenaars werden gestimuleerd door beurzen en financieringen.
Maar uiteindelijk was het belangrijkste doel van de Maatschappij toch wel de
bescherming en promotie van kunstenaars. De doelstellingen van vorming van de
natie werden daarbij een beetje uit het oog verloren.

Conclusie
De zeven bovengenoemde genootschappen en instellingen zijn slechts een deel van
een grotere hoeveelheid aan initiatieven om kunst, cultuur en wetenschap in
Nederland te bevorderen. Toch zijn deze zeven organisaties representatief voor de
verschillende initiatieven op gebied van natievorming door middel van kunst, cultuur
en wetenschap. Wat al deze organisaties verbind is dat ze allemaal geloven in het
burgerschapsideaal van educatie voor verheffing van de natie.
De bovengenoemde instellingen kunnen in drie categorieën verdeeld worden:
staatsinstellingen, particuliere initiatieven die afhankelijk zijn overheidsgeld en
particuliere initiatieven met eigen financiële middelen. Het Koninklijk Instituut voor
Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten en de Koninklijke Bibliotheek
kunnen gezien worden als staatsinstellingen die al in de Franse Tijd zijn opgericht.
Koning Willem I gebruikte deze instellingen om de eenheid van de Noordelijke en
Zuidelijke Nederlanden te bevorderen.
De Maatschappij Arti et Amicitiae en de Maatschappij tot Nut van ‘t
Algemeen waren afhankelijk van geld dat de overheid hun schonk. De Maatschappij
Arti en Amicitae wilde het overheidsbeleid aanvullen en de positie van kunstenaars
veiligstellen. Om overheidsgeld te blijven ontvangen moest de Maatschappij
activiteiten organiseren die een breed publiek aanspraken. De Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen handelde meer uit ideële overwegingen en uit menslievendheid. Zij
wilden dat ook de lagere burgerij een kans kreeg zich te ontwikkelen. Daarmee
droegen zij niet zozeer bij aan de culturele eenwording van het land, maar wel aan de
liberale burgerschapsvorming.

59
De Gids en het Historisch Genootschap haalden hun financiën uit
abonnementsgelden en lidmaatschapsgelden. Hierdoor hadden zij geen
verantwoordelijkheden naar de overheid. Beide initiatieven zijn dan ook voornamelijk
van belang geweest in een kleine elitaire kring. De Gids en het Historisch
Genootschap hebben dan ook slechts bijgedragen aan het nationaal bewustzijn van
deze elite en niet van bredere lagen van de bevolking.
Alle genoemde instellingen waren van mening dat wetenschap, cultuur en kunst
konden bijdragen aan opvoeding van de burgers. Halverwege de negentiende eeuw
werd de liberale opvatting dat de overheid zich zo min mogelijk met kunst en
wetenschap moet bemoeien steeds sterker. Enerzijds leidde dit tot de opkomst van
vele burgerinitiatieven. De overheid moest immers ruimte scheppen voor
ontwikkelingen vanuit de burgerij. Het particulier initiatief moest gestimuleerd
worden door de overheid. Anderzijds kwamen bestaande instituten, zoals het
Koninklijk instituut voor Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten hierdoor
in de problemen. Er kwam steeds meer kritiek vanuit de burgerij omdat de overheid
minder invloed moest hebben op kunst en wetenschap. Daarnaast werden de subsidies
van de overheid voor deze instituten drastisch teruggebracht. De tweede helft van de
negentiende eeuw wordt gekenmerkt door de liberale burgerschapscultuur. Alle
bovengenoemde instellingen, en vele andere organisaties, hebben op hun eigen manier
bijgedragen aan de ontwikkeling van deze cultuur. Sommige door de wetenschap te
verbeteren en in elitaire genootschappen bijeenkomsten te houden. Anderen door een
breder publiek te betrekken bij de geschiedenis van het vaderland. Al deze initiatieven
bij elkaar hebben gezorgd voor een Negentiende eeuw waarin de ontwikkeling van de
natie en de Nederlandse cultuur vooropstond. In bovenstaande beschouwingen heb ik
de periode 1815-1870 beschreven. Na 1870 hield de ontwikkeling van de Nederlandse
cultuur echter niet op, de geschiedenis van deze instellingen loopt nog door tot in de
negentiende eeuw, en sommigen bestaan nog steeds. Ik heb in dit hoofdstuk de nadruk
willen leggen op de oprichting en de doelstelling van verschillende instituten, en op
de veranderingen die ontstaan rond 1840, als België is afgescheiden, Willem II koning
wordt en Thorbecke geleidelijk steeds meer invloed krijgt op de landelijke politiek.

Epiloog: het Rijksmuseum


Een van de bekendste hedendaagse uitingen van het Nederlandse culturele verleden is
het Rijksmuseum. De bloeiperiode van dit museum valt net buiten de hierboven

60
besproken periode maar de geschiedenis van het Rijksmuseum heeft haar wortels in
de Franse Tijd. Het Rijksmuseum is een prachtig voorbeeld van de ambivalente
houding van de overheid met betrekking tot het cultureel bewustzijn van Nederland.
Daarom wil ik in deze epiloog nog aandacht besteden aan de geschiedenis van de tot
stand koming van het Rijksmuseum te Amsterdam.
De geschiedenis van het Rijksmuseum kan men op verschillende momenten
laten beginnen. In 2000 werd het boek ‘200 jaar Rijksmuseum, geschiedenis van een
Nationaal Symbool’ uitgegeven.113 Dit boek legt de oorsprong van het Museum in de
tijd van de Bataafse Republiek waar in 1800 het eerste nationale museum van
Nederland werd geopend, de Nationale Konst-Gallerij in Den Haag. Anderen vinden
dat de geschiedenis van het Rijksmuseum pas echt begint in 1885, bij de opening van
het nieuwe, door Pierre Cuypers ontworpen, gebouw. In 1985 kwam er dan ook een
gedenkboek uit over de honderdjarige geschiedenis van het Rijksmuseum.114
Zoals gezegd werd al in 1800 een nationaal museum opgericht. Deze instelling
heette achtereenvolgend: Nationale Konst-Gallery, Koninklijk Museum, Groot
Hollands Museum en ’s Lands Museum.115 In 1815 werd de naam Rijksmuseum
ingesteld. Onder Lodewijk Napoleon verhuisde het museum in 1808 van Den Haag
naar Amsterdam, omdat Amsterdam was uitgeroepen tot hoofdstad van het land.
Tijdens het bewind van Koning Willem I werd het museum gevestigd in het
Trippenhuis in Amsterdam, waar ook het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten gehuisvest werd. Cornelis Apostool was de
directeur van het museum. Willem I vestigde zijn aandacht echter vooral op het
Koninklijk Kabinet van Schilderijen in het Mauritshuis, daar werd de Koninklijke
schilderijencollectie tentoon gesteld en daar ging het meeste geld naar toe. Apostool
zette zich fanatiek in om ervoor te zorgen dat er schilderijen werden aangekocht voor
het Rijksmuseum, maar de meeste aankopen kregen het Mauritshuis als bestemming.
Het Rijksmuseum in het Trippenhuis bestond uitsluitend uit schilderijen en een
prentenkabinet.
Na 1830 kwamen de aankopen voor het museum zo goed als stil te liggen. Er
ontstond een periode van stilstand voor de kunstmusea, die pas rond 1870 zou
eindigen.116 Ondertussen ontstond vanuit de gegoede burgerij de roep om het

113
G. van der Ham, 200 jaar Rijksmuseum. Geschiedenis van een nationaal symbool (Zwolle 2000)
114
J.W. Niemeijer e.a., Honderd jaar Rijksmuseum 1885-1985 (Weesp 1985)
115
J.W. Niemeijer e.a., Honderd jaar Rijksmuseum, 10
116
E. Bergvelt, Pantheon der Gouden Eeuw, 96

61
Rijksmuseum. Het beroemdste voorbeeld is de serie artikelen in De Gids, die
Potgieter had geschreven over het belang van het museum voor de Nederlandse
Cultuur. Hij legde daarbij de nadruk op de glorieuze geschiedenis van Nederland in de
Gouden Eeuw. In 1862 heeft een groep van Amsterdamse kunstliefhebbers een
commissie in het leven geroepen die een nieuw gebouw wilden stichten voor het
museum.117 Zij riepen een prijsvraag uit over het ontwerp van het gebouw.
Uiteindelijk zijn deze plannen in een la op het ministerie terecht gekomen en niet tot
uitvoer gebracht.

Vanaf 1870 begon de overheid weer meer verantwoordelijkheid te nemen voor


het culturele leven en de nationale identiteit. Dit kwam bijvoorbeeld tot uiting in de
parlementaire discussie die plaatsvond in 1872. Het debat vond een half jaar na
Thorbeckes overlijden plaats. De scherpe scheiding tussen overheid en cultuur werd
ter discussie gesteld. Initiator van het debat was het conservatieve Kamerlid Willem
Wintgens. Hij vond dat het afgelopen moest zijn met de ‘laissez-faire-politiek’.
Wintgens stelde in het debat verschillende eisen aan het beleid van de overheid. In
Amsterdam moest een nieuw nationaal museum komen en in Den Haag een museum
van ‘vaderlandsche oudheden’. Het Mauritshuis moest worden gereorganiseerd tot
een museum voor alleen schilderkunst. En er moest een commissie worden gevormd
uit deskundigen met betrekking tot aesthetiek en archeologie. 118 Dat ook de liberalen
instemden met deze nieuwe visie op het overheidsbeleid bleek uit het amendement
van de jongliberaal Samuel van Houten over het oprichten van een nieuw
Rijksmuseum. Dit voorstel werd met een meerderheid van tweeënzeventig tegen één
aangenomen. Er was in de Tweede Kamer een breed draagvlak om een einde te
maken aan de politiek die sinds 1830 tot te veel passiviteit en vrijblijvendheid had
geleid. Het Thorbeckiaans principe waarop het Nederlands cultuurbeleid decennia
lang gebaseerd was geweest maakte plaats voor ‘bevorderend, beschermend en
kwekend optreden’ als het particulier initiatief te kort schoot.119
In 1873 verscheen in De Gids het artikel ‘Holland op zijn smalst’, geschreven
door Victor de Stuers. Hij schreef op felle toon over de verwaarlozing van het
nationale culturele erfgoed in Nederland. Hij schreef dat de ‘leer van
onverschilligheid’ en het idee dat kunst geen regeringszaak was alleen in Nederland
117
J.W. Niemeijer e.a., Honderd jaar Rijksmuseum,14
118
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 117
119
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 118

62
bestond. Volgens hem had dit tot gevolg gehad dat in Nederland de liefde voor de
kunst zo goed als geheel was uitgedoofd. Hij zag kunst en als iets van nationaal
belang, dat niet uitsluitend aan particulieren kon worden overgelaten. De Stuers wijst
ook op de bindende factor van de geschiedenis.
‘de verspreiding van de kennis onzer nationale historie is een
staatsbelang. Want evenzeer als – zoo niet meer dan – taal,
godsdienst of zeden, schept de geschiedenis den band die
bevolkingen tot nationaliteiten verbindt en verbonden houdt. Die
kennis der geschiedenis zal het volk minder verkrijgen door lessen
op schonen, die het niet bezoekt, en door boeken, die het niet leest,
dan wel door het zien van voorwerpen, welke óf materiële getuigen
van zekere historische feiten waren, óf ter herinnering daaraan
vervaardigd en tentoongesteld zijn.’120
Het bekendste concrete voorbeeld van deze omslag in de politieke opinie is de
hernieuwde aandacht voor het Rijksmuseum te Amsterdam. De Stuers geloofde in de
taak van musea om de nationale glorie te demonstreren en de ontwikkeling van het
historisch besef te bevorderen. In de praktijk voldeed geen enkel museum aan zijn
ideaalbeeld. De budgetten die het rijk beschikbaar stelde voor musea waren zeer laag.
Dit had geleid tot slecht beheer en verval, maar ook tot bevriezing van de collecties.
Hierdoor verdwenen alle te koop aangeboden schilderijen naar het buitenland. Zo
waren er nog maar zeven schilderijen van Rembrandt in Nederlands overheidsbezit,
zeker zesti50schilderijen waren in buitenlands bezit. De Stuers stelde een uitgebreid
reorganisatieplan op voor de rijksmusea. Musea moesten voortaan onder beheer staan
van een wetenschappelijk geschoolde directeur, elk museum moest beschikken over
een betrouwbare inventaris van de collectie en een bezoekersreglement. Musea
moesten in staat zijn de verzamelingen uit te breiden en te onderhouden. Ten slotte
moest er een nieuw gebouw voor een nationaal museum in Amsterdam komen.
In 1872 ontstond er opnieuw een Amsterdams burgerinitiatief. Deze keer
stuitte zij op meer medewerking van de overheid. Daarnaast was ook het
Amsterdamse gemeentebestuur bereid om bij te dragen aan de tot stand koming van
het museum. Zij stelde grond beschikbaar en droeg 100.000 gulden bij aan de
bouwkosten. Op 13 juli 1885 werd het nieuwe museum feestelijk geopend. In de
collectie werden verschillende musea met elkaar verenigd: het Rijksmuseum van

120
V. de Stuers, Holland op zijn smalst , 40

63
schilderijen, de rijksverzameling van kunstwerken van moderne meesters, het
Rijkskabinet van prenten en tekeningen, het Nederlandsch museum voor geschiedenis
en kunst en de Rijksverzameling gipsafgietsels van beeldhouwwerken. Het museum
werd meteen een groot succes. In het eerste half jaar bezochten 632.466 bezoekers,
gratis, het nieuwe nationale symbool. Niet alleen de collecties maar ook het gebouw
had een enorme aantrekkingskracht op het publiek. Het was destijds het grootste
gebouw van het land.121
Het Rijksmuseum geldt hier als voorbeeld van het hernieuwde culturele
overheidsbeleid. Vanaf 1870 werd het beleid ook op andere gebieden van kunst,
cultuur en onderwijs meer door de overheid bepaald.

121
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 132

64
Conclusie

De negentiende eeuw was voor Nederland een eeuw van cultureel nationalisme en
culturele identiteitsvorming. In de periode 1800 – 1900 heeft de Nederlandse cultuur
haar vorm gekregen door de tot stand koming van onder andere musea,
kunstonderwijs, geschiedenisonderwijs, nationaal cultureel erfgoed en de
ontwikkeling van de wetenschap. De Nederlandse identiteit hangt nauw samen met
het verleden van het land. In de negentiende eeuw heeft Nederland een rijke en
gevarieerde historische cultuur ontwikkeld. Tot deze ontwikkeling behoren onder
andere het oprichten van standbeelden, de strijd tegen de sloop en het verval van
historische gebouwen, het publiceren van bronnen uit het verleden en het openstellen
van de archieven en het tot stand komen van allerlei soorten historische musea. De
Nederlandse cultuur is dus grotendeels historisch bepaald.
Een belangrijke conclusie van dit onderzoek is dat de historische infrastructuur
in Nederland niet van bovenaf is opgelegd, maar is ontstaan door stedelijke
initiatieven. Vanaf 1830 zijn vrijwel alle culturele activiteiten door particuliere
organisaties tot uitvoering gebracht.
Toch ligt de oorsprong van de Nederlandse eenwording in de Franse Tijd. De
culturele vorming van het Nederlandse heeft haar wortels in de periode rond 1800.
Staatsinstelling zoals de Koninklijke Bibliotheek, het Rijksmuseum, het Nationaal
Archief en de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen zijn allen
opgericht onder Frans Bewind. Nadat Nederland een zelfstandige staat was geworden
stelde Willem I zichzelf weliswaar het doel om de eenwording van Noord- en Zuid-
Nederland te stimuleren, maar in feite deed hij weinig meer dan subsidies verlenen en
de nationale instituten in stand houden. De afscheiding van België maakte een einde
aan de illusie van een Verenigd Koninkrijk met een gemeenschappelijke identiteit.
Dat het Nederlandse cultureel nationalisme voornamelijk gedragen werd door
particuliere en stedelijke initiatieven heeft verschillende oorzaken. Ten eerste groeide
het historisch besef onder de Nederlandse elite. De breukervaring rond 1800 had het
besef doen reizen dat het verleden voorgoed voorbij was. Na de afscheiding van
België in 1830 ontstond er opnieuw een breukervaring voor het Nederlandse volk.
Men ging met weemoed terugkijken naar de zeventiende eeuw, de eeuw waarin
Nederland gouden tijden doormaakte. Enerzijds wilde men dit verleden vereren en

65
herdenken, anderzijds mocht de overheid zich niet te veel met het cultuurbeleid
bemoeien. De hogere burgerij voelde zich geroepen om het vaderlands verleden te
herdenken en bekend te maken onder de bevolking. Daarbij zette men zich af tegen de
paternalistische houding van Willem I, en werd er meer op eigen initiatief
georganiseerd.
Van groot belang bij de ontwikkeling van het burgerinitiatief is het opkomend
liberalisme en de invloed van Thorbecke op het overheidsbeleid halverwege de
negentiende eeuw. Het Thorbeckiaans principe waarbij het Rijk zich zo min mogelijk
met de kunsten en wetenschap mocht bemoeien zorgde ervoor dat er vanuit de hogere
burgerij initiatieven ontstonden om de nationale cultuur te stimuleren. De
genootschappen en maatschappijen die opgericht werden kunnen deels gezien worden
als een soort ‘belangenorganisaties’ die opkamen voor het belang van de kunst,
wetenschap, literatuur en erfgoed. Allen meenden, volgens verlichte ideeën, dat kunst
en wetenschap van groot belang waren voor de vorming van het volk.
Dat de invloed van Thorbecke groot is geweest blijkt uit het Tweede
Kamerdebat van 1872. Een half jaar naar zijn dood werd het Thorbeckiaans principe
ter discussie gesteld en realiseerde men zich dat een sturende invloed van de overheid
wel degelijk wenselijk is. Zonder cultureel overheidsbeleid zou de ‘liefde voor kunst
en wetenschap’ in Nederland verloren gaan. Of die angst terecht is valt te betwisten,
aangezien burgerlijke initiatieven decennialang het culturele leven in Nederland
bepaald hebben. Zonder steun van de overheid konden de burgerlijke initiatieven
echter niet tot uitvoering gebracht worden.

In mijn ogen is juist deze actieve liberale burgerlijke cultuur kenmerkend voor
de Nederlandse identiteit. De aard van de Nederlandse identiteit ligt niet in de Gouden
Eeuw of in het hardwerkende karakter van de Nederlanders, de Nederlandse identiteit
wordt gevormd door een groep actieve burgers, die met hun enthousiasme en hang
naar het verleden zich sterk hebben gemaakt om het gemeenschappelijk verleden
bekend te maken bij alle inwoners van Nederland. Deze burgerlijke cultuur is
kenmerkend voor de Nederlandse samenleving in de negentiende eeuw. In andere
Europese landen, waar ook sprake was van opkomend nationalisme, oefende de
overheid veel sterker invloed uit op de vorming van de cultuur. In Duitsland en
Frankrijk werd het beleid met betrekking tot bronnenuitgaven, geschiedschrijving en
wetenschap veel strenger door de overheid bepaald en gestimuleerd. Ook in het

66
afgescheiden België ontstonden veel culturele commissies en instellingen op initiatief
van de overheid.
In de inleiding van deze scriptie zijn verschillende definities van nationalisme
besproken. Na dit onderzoek kan bepaald worden waar men het Nederlands cultureel
nationalisme kan plaatsen binnen de debatten over verschillende soorten nationalisme.
Het Nederlands cultureel nationalisme heeft zowel aspecten van het
voluntarisme als het organisme in zich. Er is enerzijds sprake van een etnisch bepaald
karakter. Potgieter wijst in de Gids bijvoorbeeld op het degelijke, hardwerkende en
creatieve karakter van de zeventiende-eeuwse Nederlander. De Nederlandse identiteit
leunt sterk op ontstaansmythes, hierin spelen de Opstand en de Gouden eeuw een
grote rol. Anderzijds kan deze identiteit beschouwd worden als een constructie die de
door de bourgeoisie is opgelegd. De Nederlandse bourgeoisie heeft in verschillende
vormen de noodzaak gezien om de lagere bevolking van Nederland op te voeden en
nationaal besef bij te brengen. Daarmee zijn zij voor een groot deel verantwoordelijk
voor de invulling van deze nationale identiteit. In de vorm van genootschappen en
instituten, met behulp van het oprichten van musea en standbeelden heeft de
Nederlandse cultuur vorm gekregen. Het lijkt er op dat de Nederlandse cultuur
volledig is gemusealiseerd.
Binnen de discussie tussen de perennialisten en de modernisten lijkt Nederland
als cultuurnatie sterk op een moderne constructie. De modernisering heeft grote
invloed gehad op het creëren van eenheid in het land. Verbeterde infrastructuur en
groeiende welvaart zorgden ervoor dat mensen mobieler werden. Maar ook landelijk
opgezette projecten zoals het Nationaal Archief, het Nationaal Museum en het
Rijksmuseum zorgen ervoor dat er instellingen zijn waarin de eenheid van het volk
wordt benadrukt. Het culturele nationalisme dat tot uiting komt in onderwijs, musea,
muziek, wetenschap etc. kan gezien worden als een uitvinding van de negentiende
eeuw. Een eventuele volksaard wordt in deze visie buiten beschouwing gelaten, de
aard van het volk zou wel al verder teruggaan in het verleden, maar pas in de
negentiende eeuw werd deze ‘aard’ geconstrueerd tot een gemeenschappelijke
cultuur.
Het Nederlandse culturele nationalisme diende voornamelijk om eenheid
binnen de bevolking te creëren, er was geen sprake van een vijandsbeeld ten opzichte
van andere volken. Het cultureel nationalisme werd dan ook niet ingezet voor
politieke doeleinden, maar slechts om eenheid in het land te bewerkstelligen. Het

67
Nationalisme heeft hierdoor in Nederland in de negentiende eeuw geen agressieve
vormen aangenomen. Het Nederlands cultureel nationalisme kan daarom mijns
inziens getypeerd worden als ‘nationale burgerschapsvorming’ die geheel tot uiting
kwam door particuliere initiatieven van de intellectuele elite.

68
Literatuuropgave

Aerts, R. en P. Calis e.a., De Gids sinds 1837 (Amsterdam 1987)

Aerts, R. e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland
1780-
1990 (Amsterdam 1999)

Aerts, R., De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De


Gids
(Amsterdam 1997)

Bank, J.T.M., Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de


negentiende eeuw (Den haag 1990)

Bank, J.T.M., 1900: hoogtij van de burgerlijke cultuur (Den Haag 2000)

Bergvelt, E., Pantheon der Gouden Eeuw. Van Nationale Konst-Gallerij tot
Rijksmuseum
van Schilderijen (1798-1896) (Zwolle 1998)

Berkel, K. van, De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke


Nederlandse
Akademie van Wetenschappen. Deel I: 1808-1914 (Amsterdam 2008)

Breisach, E., Historiography. Ancient, medieval & modern (Chicago 1994)

Brunner, O., W. Conze, R. Koselleck, Geschichtliche Grundbegriffe: historisches


Lexikon
zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland (Stuttgart 1972)

Dekker, R., Meer verleden dan toekomst. Geschiedenis van verdwijnend Nederland
(Amsterdam 2008)

Dooren, R. van, Traditie en transformatie. Politiek en staatsinrichting in Nederland


(Amsterdam 2005)

Dorsman, L., ‘De nieuwe eruditie. Het ontstaan van een historisch bedrijf.’ In: J.
Tollebeek, De palimpsest geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000
(Hilversum 2002)

Dorsman, L.J. en E. Jonker, Anderhalve eeuw geschiedenis. (Nederlands) Historisch


Genootschap 1845-1995 (Den Haag 1995)

Engelbert van Bevervoorde, K. Th., Geschiedenis van het slot te Muide.vanaf de


oudste
tijden tot aan het begin van de twintigste eeuw (Amsterdam 1925)

Fritszche, P., Stranded in the present; modern Time and the Melancholy of History

69
(Londen 2004)

Grijzenhout, F. en H. van Veen (red.), De Gouden Eeuw in perspectief. Het beeld van
de
Nederlandse zeventiende-eeuse schilderkunst in later tijd (Heerlen 1992)

Ham, G. van der, 200 jaar Rijksmuseum. Geschiedenis van een nationaal symbool
(Zwolle 2000)

Hastings, A., The construction of nationhood: ethnicity, religion and nationalism


(Belfast 1996)

Hobsbawm, E.J., Nations and nationalism since 1780. Programme, myth, reality
(Cambridge 1993)

Jong, A. de, De Dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van


de
volkscultuur in Nederland 1815-1940 (Den Haag 2001)

Kloek, J. en W. Mijnhardt, 1800. blauwdrukken voor een samenleving ( Den Haag


2001)

Knippenberg, H., en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en


integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988)

Leerssen, J., Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets


(Amsterdam 2003)

Mijnhardt, W.W. en A.J. Wichters, Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen


particulier initiatief 1784 -1984 (Edam 1984)

Niemeijer, J.W. e.a., Honderd jaar Rijksmuseum 1885-1985 (Weesp 1985)

Potgieter, E.J., Het Rijksmuseum (Haarlem 1904)

Pots, R., Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland


(Nijmegen 2006)

Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit
1750-
1900 (Amsterdam 2005)

Sas. N.C.F. van, Talen van het vaderland. Over nationalisme en patriottisme
(Amsterdam 1996)

Schneiders, P., Nederlandse bibliotheek geschiedenis. Van librije tot virtuele


bibliotheek (Den Haag 1997)

Smith, A.D., The Nation in history. Historiographical debates about Ethnicity and
Nationalism (Cambridge 2000)

70
Stuers, V. de, Holland op zijn smalst (Den Haag 1975)

Tamse, C.A. en E. Witte, Staats- en natievorming in Willem I’s koninkrijk. 1815-1830


(Brussel 1992)

Thijssen, M., ‘De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870’ In: Kunst en beleid in
Nederland 2 (Amsterdam 1986)

Tillema, J.A.C., Victor de Stuers. Ideeën van een individualist (Assen 1982)

Tollebeek, J., De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
(Amsterdam 1990)

Velde, H. te, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in


Nederland
1870-1918 (Den Haag 1992)

Verschaffel, T., De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de
geschiedschrijving (Leuven 1998)

Wiskerke, E.M., De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780


en
1813 (Hilversum 1995)

Zanten, J. van, Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard. Politieke discussie en


oppositievorming 1813-1840 (Amsterdam 2004)

Website:
http://www.levendverleden.eu ‘Het Congres van Wenen’ 28/11/2008. Geraadpleegd:
16/03/2009

71

You might also like