You are on page 1of 4

Midas

(uit Ovidius – Metamorphosen, boek XI, 100-193)

Bacchus gaat terug naar Klein-Azië. De oude Silenus, Bacchus’ leermeester en volgeling, wordt door
koning Midas aan hem teruggebracht.
Maar Bacchus is nog strenger: hij verlaat nu zelfs die landstreek
en zoekt, omringt door beter volk, zijn wijnberg Tmolus op.
Daar stroomt de Pactolus, die in die tijd nog niet vol goud zat,
nog geen rivier van afgunst was wegen s zijn kostbaar zand.
De god vindt daar zijn trouw gevolg van saters en Bacchanten,
90 maar één ontbreekt: Silenus. Waggelend door wijn en jaren
was hij door Phrygisch boerenvolk gevangen en met slingers
omkranst en voorgeleid bij koning Midas. Deze was

in Bacchus’ godsdienst ingewijd door Orpheus en Eumolpus.


Midas herkent hem dus direct als vriend en volgeling
van Bacchus, en ter ere van die gastvriend heeft hij vrolijk
tien dagen en tien nachten achtereen zijn komst gevierd.
Toen Lucifer de elfde dag het hemels sterrenleger
had afgevoerd, reisde de koning blij naar Lydië
en bracht Silenus aan diens jonge pleegzoon, Bacchus, terug.
100 De god schonk hem een kans om, goedbedoeld maar dwaas benut,

een wens te doen, uit vreugde dat zijn oude meester terug was,

en Midas riep, zichzelf een slechte dienst bewijzend: ‘Maak

dat alles wat ik aanraak in lichtkleurig goud verandert.’

De godheid heeft die wens vervuld, een schadelijk geschenk,

en was teleurgesteld dat hij niets beters had gekozen.

Midas’ wens, dat alles van goud wordt wat hij aanraakt, is bijna zijn ondergang.

Midas, de held, gaat dankbaar heen, verheugd om eigen nadeel,

en toetst de waarheid van wat is beloofd door hier en daar

iets aan te raken. Hij gelooft zichzelf niet als hij van
een eik een lage, groenbegroeide tak trekt, want die tak

110 wordt goud. Hij pakt een steen op, ook die steen verbleekt tot goud.

Hij raakt een aardkluit aan, de kluit wordt in zijn tovervingers

een goudklomp. Droge korenhalmen heeft hij uitgerukt:

een gouden oogst, en als hij van een boom een appel plukt,

lijkt die geschonken door de Hesperiden. Als zijn hand

een hoge deurpost raakt, zie je die deurpost goud uitstralen

en als hij in een waterstroom zijn handen wast, kan zelfs

de straal die uit zijn palmen vloeit een Danaë verrassen.

Het overtreft zijn stoutste dromen, alles wat hij wenst

wordt goud. Dolblij gaat hij aan tafel, zijn lakeien hebben

120 schalen vol voedsel uitgestald, met mandjes brood erbij.

Maar dan, helaas, zodra hij met zijn hand die Ceresgaven

beetpakt, worden diezelfde Ceresgaven hard metaal

en als hij met veel smaak zijn tanden in het vlees wil zetten,

komt er, zodra het vlees zijn tanden raakt, een goudlaag om.

De wijn –ook zo’n geschenk van Bacchus!– die hij met puur water

vermengd had, zag je bij zijn mond tot vloeibaar goud vergaan.

Verbijsterd door dit nieuwe kwaad en even rijk als arm

wil hij geen rijkdom meer; hij haat wat hij zojuist gewenst heeft.

Geen hap verhelpt zijn honger, droge dorst verschroeit zijn keelgat,

130 door eigen schuld is hem dat kwade goud een foltering.

Zijn armen en zijn fonkelhanden hoog ten hemel heffend

roept hij: ‘O Bacchus, schenk vergiffenis! Ik deed verkeerd,

maar help mij, smeek ik u, verlos mij van mijn gouden ziekte!’

Goden zijn vaak genadig: toen hij zo berouwvol sprak,

nam Bacchus zijn belofte terug, ontsloeg hem van de afspraak

en zei: ‘Als je niet langer meer met dat vervloekte goud

besmeurd wilt blijven, ga dan naar de Pactolus bij Sardes’

machtige stad en reis stroomopwaarts door het bergland van


de Lydiërs, tot je de oorsprong der rivier bereikt

140 en waar de bron heel krachtig borrelend te voorschijn springt,

spoel je je hoofd en lichaam af en tegelijk je zonde.’

De koning deed zoals gezegd; zijn gouden toverkracht

kleurde de stroom, van mensenlichaam overgaand in water,

en nu nog steeds, al is die ader eeuwen her ontstaan,

blinken de akkers daar van goud met vochtig-gele kluiten.

Rijkdom verguizend leefde Midas nu in veld en bos


en wijdde zich aan Pan, de god die huist in bergspelonken.
Maar zijn verstand bleef lomp en dwaze onnadenkendheid
zou voor een tweede maal haar meester veel ellende brengen.
150 Ver uitziend over zee verheft de steile Tmolus zich
hoog in de lucht en breedgeschouderd reikt hij met zijn zijden
van Sardes links tot aan het nietige Hypaepa rechts.
Als Pan daar op een keer de lieve nimfen met zijn zangkunst
vermaakt en licht frivole wijsjes op zijn Panfluit speelt,
durft hij Apollo's verzen te kleineren vergeleken
bij eigen werk, durft zelfs een ongelijke wedstrijd aan!
Tmolus mag jury zijn. De grijsaard zet zich op zijn bergrug,
ontdoet zijn oren van geboomte-slechts een eikekrans
ligt om zijn blauwgroen haar, de eikels hangen langs zijn slapen.'
160 Zijn blik richt zich op Pan, de god van 't vee. 'De jury,' zegt hij,
'zit klaar en luistert...' Pan begint te spelen op zijn rietfluit.
Zijn wat uitheemse lied vertedert Midas, want die was
toevallig bij de zangwedstrijd aanwezig. Dan wendt Tmolus
zijn edelachtbaar hoofd Apollowaarts, en ook het bos
draait mee! De god draagt op zijn blonde lokken een laurierkrans
van de Parnassus, en zijn purperrode mantel sleept
over de grond; zijn lier, vol edelstenen en ivoorwerk,
rust op zijn linkerarm, en met het plectrum rechts is hij
alleen in houding al een kunstenaar; daarna bespeelt hij
170 de snaren zó bekwaam, dat Tmolus voor de zoete klank
bezwijkt en uitspraak doet: Apollo's lier wint van de Panfluit.
Elk ander is het met dit oordeel van de berggod eens
behalve één: de stem van Midas protesteert en noemt het
onredelijk... De god van Delos, die het niet verdraagt
dat zulke stomme oren nog op mensenoren lijken,
rekt ze naar boven uit, bedekt ze met een grijze vacht
en maakt de onderkant wat slap, zodat ze kunnen flappen-
Verder blijft Midas mens, alleen dat lichaamsdeel krijgt straf
en zo heeft hij sindsdien de oren van een trage ezel.
Het geheim van Midas' ezelsoren verraden door een dienaar .
180 Hij wil dit graag verbergen en uit schaamte voor zijn hoofd
tracht hij de schande in een dure tulband te verhullen.
Alleen de dienaar die zijn lange lokken knippen mag
heeft het gezien. Omdat de man zijn kwalijke ontdekking
niet durft te uiten, maar er toch wel over praten wil
en zijn geheim niet kan bewaren, graaft hij ergens buiten
een kuil, vertelt met zachte stem over de oren van
zijn koning, fluistert in de grond hoe deze er wel uitzien-
dekt dan zijn woorden en geheim met scheppen aarde toe
en als de kuil gedicht is, gaat hij stilletjes paleiswaarts.
190 Maar op die plek ontspruit een dicht gewas van wuivend riet
en als dat in het hoogseizoen is opgegroeid, verraadt het
die plattelands-coiffeur, want zachtjes ruisend in de wind
legt het zijn woorden bloot en zingt hardop van 's konings oren.

You might also like