You are on page 1of 34

De rode teksten zijn geen CSE-stof

Samenvattingen havo 4 nieuwe editie

Hoofdstuk 1 Wereld wereldbeeld

1.1 Patronen: economische wereldkaart

Meestal wordt de welvaart aangegeven door BNP/BBP/hoofd. Bezwaren van deze rekenmethode:

-sociale en regionale verschillen niet te zien


-koopkrachtverschillen
-informele sector wordt niet meegerekend
-gegevens soms onvolledig/onbetrouwbaar

Welzijn wordt meestal aangegeven door te kijken naar de zgn. VN-welzijnsindex (analfabetisme,
levensverwachting, inkomen).

Naast deze meetmethodes zijn er natuurlijk nog vele andere manieren om dat te doen:
aantal artsen per 100.000 inwoners/toegang tot schoon drinkwater/ hoeveel procent van de
kinderen gaat naar school/vaccinatiegraad samenstelling beroepsbevolking enz.

1.2 Bevolkingsspreiding

Spreiding = waar wonen de mensen in een gebied.


Bevolkingsdichtheid=gemiddeld aantal mensen per oppervlakte(m2).

Wat bepaalt de spreiding?


-natuurlijke omstandigheden (droogte, vruchtbare bodems, temperatuur, reliëf)
-ligging (vooral ten opzichte van andere gebieden).
-koloniaal verleden (in deze ex-kolonies was vooral de kustzone belangrijk: vervoer).

Migratie=verhuizen naar ander gebied:

-economische migranten: op zoek naar meer welvaart.


-vluchtelingen: vluchten voor onveilige situatie (oorlog, onderdrukking)
-ecologische migranten: op de vlucht voor bijv. zeespiegelstijging

1.3 Patronen: de wereldkaart

Belangrijkste cultuurelementen: taal + godsdienst.


Diffusie=verspreiden van cultuurelementen (toeristen, migranten, social media, handel).

Cultuurgebied: gebied waar maar één cultuur voorkomt. Meestal ontstaat bij het overnemen van
elementen uit een andere cultuur: cultuurvermenging.
1.4 Samenhang ontwikkeling en economie

Primaire sector →haalt producten direct uit natuur: landbouw, visserij, mijnbouw,

Secundaire sector →verwerkt producten uit primaire sector: industrie, ambacht,


Nutsbedrijven (gas, elektriciteit, drinkwater)

 Dienstensector
→verlenen diensten.
Deze sector kan worden onderverdeeld in:
1 tertiaire of commerciële sector : toerisme, ,banken, verzekeringen, transport,
detailhandel.
2 quartaire of niet commerciële sector: onderwijs, gezondheidszorg,
brandweer, ambtenaren

1.5 samenhang: ontwikkeling en bevolkingsgroei.

Demografie: bestudeert de bevolking (vooral getalsmatig)

Bevolkingsgroei: =sociale bevolkingsgroei+natuurlijke bevolkingsgroei

Sociale bevolkingsgroei= vestiging-vertrek


Natuurlijke bevolkingsgroei=geboorte -sterfte

Geboortecijfer=aantal levendgeborenen per 1000 inwoners per jaar


Sterftecijfer=aantal sterfgevallen per 1000 inwoners per jaar
Vestigingscijfer=aantal vestigingen per 1000 inwoners per jaar
Vertrekcijfer=aantal vertrekkers per 1000 inwoners per jaar

Voorbeeld 1
Een stad heeft 30.000 inwoners, een geboortecijfer van 4‰ (=promille=per1000)
Hoeveel geboortes:30x4=120 geboortes.

Voorbeeld 2

Een land heeft 15.000.000 inwoners, een geboortecijfer van 3‰, een sterftecijfer van 4‰, een
vestigingscijfer van 1‰ en een vertrekcijfer van 2‰.

A Bereken de natuurlijke bevolkingsgroei.


B Bereken de totale bevolkingsgroei.

A 3-4+-1 -1X 15.000.000=- 15.000

B: bevolking groeit door geboorte+vestiging:3+1=4‰.


Bevolking neemt af door sterfte en vertrek:4+2=6‰.
Totale bevolkingsgroei is dus 4-6=-2‰ dus 2x15.000.000=-30.000
Migratiesaldo=vestiging-vertrek

negatief migratiesaldo: er vertrekken meer mensen uit gebied dan er binnenkomen.


Positief migratiesaldo: er vestigen zich meer mensen in een gebied dan er vertrekken.
De natuurlijke bevolkingsgroei is enorm afgenomen in de wereld maar de wereldbevolking groeit
nog steeds: -er zijn nog veel vrouwen in de vruchtbare leeftijd
- mensen worden steeds ouder

Lage welvaart=hoge bevolkingsgroei:

-veel kinderen=veel aanzien


-invloed van geloof is groot: geen geboortebeperking
-veel vrouwen in vruchtbare leeftijd
-slecht onderwijs: geen kennis geboortebeperking/snel van school=snel eerste kind
-armoede: kinderen extra arbeidskracht/inkomstenbron
-hoge kindersterfte: men neemt hierdoor meer kinderen.

Demografisch transitiemodel (hoe ontwikkelt de bevolkingsgroei zich)

Fase 1: hoog geboortecijfer/hoog sterftecijfer: nauwelijks/geen groei

Fase 2: sterftecijfer daalt (medicijnen, beter hygiëne betere leefomstandigheden) geboortecijfer blijft
hoog: sterke bevolkingsgroei (perifere landen: piramidemodel)
Fase 3: geboortecijfer gaat ook dalen/sterftecijfer blijft ook dalen: bevolking blijft groeien maar niet
snel. granaatmodel
Fase 4: geboortecijfer en sterftecijfer laag: nauwelijks/geen groei. Urn model

In rijke landen is er sprake van een stijging van de demografische druk: Er komen relatief steeds meer
ouderen. Het actieve deel van de bevolking (20-65 jr) wordt steeds kleiner.

1.6 samenhang: ontwikkeling en verstedelijking

Verstedelijkingsgraad: aandeel van de bevolking wat in de stad woont. (Ned.=90%). In rijke landen
meestal hoog in arme landen laag maar toenemend.

Verstedelijkingstempo: de snelheid waarmee de verstedelijkingsgraad in een land jaarlijks stijgt.


Voorbeeld Nederland 2017 verstedelijksgraad: 89.7/ 2018: 89.9 tempo=0,2

Waarom groeien steden in arme landen zo sterk?

-trek van platteland naar stad (meer kans op werk, betere voorzieningen, hogere lonen).
-steden breiden uit en slokken dorpen in omgeving op.
-natuurlijke bevolkingsgroei: vooral jongeren trekken daar steden en krijgen daar kinderen.

Vooral migratie naar de megasteden (>10 miljoen inwoners).

Wereldsteden (=global cities) Zijn op één of meerdere terreinen belangrijk voor de wereld.
Parijs: mode New York: cultuur, mode, film, politiek, Londen: financiën/Banken
Suburbanisatie (stad→ platteland) start in veel rijke landen na 1960

-men is rijker: autobezit neemt toe → men kan op grotere afstand van werk wonen. Ook komen er
meer wegen, betere treinverbindingen tussen stad-platteland.
-ook bedrijven verlaten de grote steden: te duur, te veel files.

1.7 een grens tussen arm en rijk

Het grensgebied tussen de VS(centrumland) en Mexico (semiperifeer Land) is een gebied waar veel
activiteiten zijn: Mexicaanse migranten proberen de grens over te steken, Amerikaanse bedrijven
vestigen zich hier, er zijn dubbelsteden en het gebied kent een mengcultuur.

Een groot deel van het grensgebied was vroeger een Spaanse kolonie. Dit is nog steeds terug te zien
in de taal, de gebouwen, eetcultuur.

1.8 relaties: handel en investeringen

Handelsbalans: wat is de waarde van de exportgoederen t.o.v. de importgoederen.

Mexico voert vooral grondstoffen/landbouwproducten uit naar VS en importeert uit VS


hoogwaardige goederen (motoren, auto’s, machines).

Om de werkgelegenheid in de grensregio te verbeteren werd door de Mexicaanse overheid een


speciale economische zone ingesteld (lage lonen, belastingvoordelen). Veel mno’s kwamen op deze
voordelen af: assemblagebedrijven (onderdelen worden in elkaar gezet:(auto/tv/computer).
De laatste jaren vertrekken veel bedrijven echter naar Azië: nog lagere lonen. Gevolg: veel
werkloosheid.

Ciudad Juárez:

Ligt op de grens: veel mno’s vestigden zich hier→ migranten uit Mexico/Zd. Amerika trekken naar
deze stad→ veel krottenwijken/veel criminaliteit, armoede, ongezonde omstandigheden en zeker
veel werkloosheid nadat veel mno’s vertrokken naar landen met lagere lonen. El Paso en Ciudad
Juárez vormen een dubbelstad: een stad op de grens met een Mexicaans en Amerikaans gedeelte.

1.9 relaties: bevolking en migratie

Ongeveer 20 miljoen Mexicanen wonen in de VS. Deze migranten sturen jaarlijks miljarden dollars
terug naar familie in Mexico. De Mexicanen zijn de smeerolie van de Amerikaanse economie: Ze
werken voor lage lonen in de bouw, huishoudens, horeca, landbouw. In Mexico werken veel
Mexicanen in de Amerikaanse bedrijven→ maquiladoras.

Migranten volgen vaak familie/dorpsgenoten: volg- of kettingmigratie.

Vlottende migratie=dagelijks op en neer reizen tussen VS en Mexico.

Het wordt de laatste jaren steeds moeilijker om de grens met de VS over te steken, straffen worden
strenger voor illegalen.

Het aantal maquiladoras in de grensstreek neemt af en ook het aantal arbeidsplaatsen wordt steeds
minder: ze verhuizen naar zuid Mexico en naar Azië waar de lonen nog lager zijn.
Hoofdstuk 2 aarde klimaat en landschap

2.1 wereldwijde luchtstromen


Luchtdruk: gewicht van de lucht (meetbaar met barometer)
Lage luchtdruk: de lucht stijgt op→ koelt af→ de waterdamp condenseert →wolken/neerslag
Hoge luchtdruk: de lucht daalt→ wordt warmer→ verdamping→ waterdamp
onzichtbaar → onbewolkt, helder weer

Mondiale circulatie
Bij de evenaar: hoge zonnestand →lucht opgewarmd door aardoppervlak →warme lucht stijgt op→ er
ontstaat een L-gebied. Doordat de stijgende lucht afkoelt→ condensatie→ wolken/neerslag.
Bij 30 °daalt de afgekoelde lucht→ H-gebied. Deze dalende lucht wordt warm→ verdampen. Deze
dalende lucht is erg droog→ op deze breedte: woestijnen.
Vanaf 30° stroomt de lucht naar het L-gebied bij de evenaar(passaatwind) en naar het L-gebied bij
60°.
Op de polen is het erg koud, dus een dalende luchtbeweging→ H-gebied. Vanaf deze H-gebieden bij
de polen stroomt koude lucht naar L-gebied op 60°.
Bij 60° komt dus koude lucht van 30° en koude lucht van 90°:fronten/frontale regen.

Zie ook:
http://home.planet.nl/~kalsb004/geobronnenbb/animaties/Windsystemen.htm

soorten regen

1 stijgingsregen
-vooral bij de evenaar. De hoge zonnestand zorgt voor verwarming van het
aardoppervlak; de verwarmde lucht stijgt op→ condensatie→ wolken→neerslag
2 stuwingsregen
- vooral bij gebergtes. De lucht wordt gedwongen op te stijgen(loefzijde) →lucht koelt
af→ waterdamp condenseert→ wolken→neerslag.
3 frontale regen
- vooral bij 60º hier ontmoet warme lucht van 30º de koude lucht van de pool. De
warme(lichte) lucht gaat over de zware lucht (warmtefront) of de zware koude lucht duwt
de warme lucht omhoog(koufront). In beide gevallen gaat de warme lucht omhoog→ koelt
af→ condensatie→ neerslag.
Front=ontmoetingsplaats van koude en warme lucht.

ITCZ
Inter=tussen
Tropische =bij de evenaar
Convergentie=bij elkaar komen
Zone=gebied.

Door de schuine stand van de aardas staat de zon niet loodrecht op de evenaar maar gaat op en neer
tussen de keerkringen. De zon staat loodrecht op de evenaar op 21 mrt en 21 september (herfst en
lente) op deze dag duurt dag en nacht even lang. Op 21 december staat de zon loodrecht op de
zuidelijke keerkring. En is op het noordelijk halfrond de langste nacht en de kortste dag. Vanaf 21
december gaat de loodrechte zonnestand langzaam naar het noorden en wordt de daglengte op het
NH steeds langer/nachten steeds korter.
Met de loodrechte zonnestand gaat ook het L-gebied(=regen) op en neer tussen de keerkringen. Dat
heeft dus tot gevolg dat in landen ten zuiden van de evenaar de regenperiode in de maanden
nov/dec/jan valt. De gebieden die net noorden van de evenaar liggen hebben dan een droge tijd.

http://home.planet.nl/~kalsb004/geobronnenbb/animaties/ITCZ-animatie.html

Moesson: halfjaarlijks draaiende wind.


Droge moesson→ aflandige wind, natte moesson→ wind van zee

December-maart:
Winter op het noordelijk halfrond. Boven China/Rusland een H gebied (dalende lucht want is
winter/koud) In Australië (zomer) een L-gebied (warme lucht stijgt).
Gevolg: koude droge lucht gaat richting evenaar (no-wind). In India is er een droge tijd (aflandige
wind) Tijdens de lange overtocht over zee wordt veel water verdampt. In Indonesië zorgt dit voor de
natte moesson.

Juni-oktober:
Zomer op het noordelijk halfrond →L-gebied boven Rusland/China. Boven Australië(winter) een H-
gebied. Warme droge lucht gaat richting Indonesië. Omdat de afstand Australië -Indonesië niet groot
is wordt er maar weinig water opgenomen→ zorgt voor de droge moessontijd in Indonesië

Let op:

-wanneer de wind de evenaar passeert treedt de wet van Buys Ballot in werking: afwijking
naar links op zuidelijke halfrond en naar rechts op het noordelijk halfrond.
-Indonesië kent veel reliëf→ dus ook veel neerslag door stuwingsregen en niet alleen door
natte moesson.
-het regent altijd al in Indonesië (stijgingsregens door hoge zonnestand)
-hoe verder van de evenaar hoe groter het moessoneffect.

Equatoriaal minimum: lagedrukgebied bij evenaar


Subtropisch maximum: hogedrukgebied bij 30º
Polair maximum: hogedrukgebied bij de polen
Sub polair minimum: lagedrukgebied bij 60º

2.2 zeestromen en klimaatgebieden

Klimaatindeling van Köppen

A-klimaten: tropische klimaten (tropisch regenwoud/steppe) Temperatuur niet beneden 18ºC


B-klimaten: droogte klimaten: steppe/woestijn weinig/geen neerslag
C-klimaten: zeeklimaten; In de winter niet beneden -3ºC, in de zomer boven 10 ºC
D-klimaten: landklimaten: in de winter kouder dan -3 ºC, in de zomer boven 10 ºC
E-klimaten : poolklimaten: temperatuur niet boven 10ºC.

Alle temperaturen zijn gemiddelden

Achter deze hoofdletters kan nog een kleine letter staan ter verfijning:
s= droge zomers : Bijvoorbeeld Italië :Cs klimaat
w = droge winters Bijvoorbeeld Rusland: Dw klimaat
f= neerslag in alle jaargetijden. Bijvoorbeeld Nederland : Cf klimaat
2.3landschapszones 1

zones met zelfde klimaat→ zelfde vegetatie

A tropische zone (rond de evenaar) →warm en vochtig


tropisch regenwoud: zelfvoorzienende akkerbouw (shifting cultivation)omdat de bodem
onvruchtbaar is moeten de mensen na 3 jaar vertrekken.
Waarom onvruchtbaar?
- veel voedingsstoffen opgenomen door de planten
- veel regen→ veel voedingsstoffen steeds dieper in de
bodem = uitspoeling
savanne: boomgroepen in open gebieden. Warm+ droge tijd van 3 maanden

B aride zone=droge gebieden


steppe: grasvlaktes (lange droge tijd:6-9 maanden 250-500mm per jaar in regentijd)
woestijn: nauwelijks vegetatie (nauwelijks neerslag: minder dan 250mm per jaar)

2.4 landschapszones 2

C subtropische zone (middellands zeeklimaat)


-altijd groene vegetatie→ olijven, cipressen
-droge warme zomers/neerslag in winter

D gematigde zone →zeeklimaten/ -loofbossen

E boreale zone→ landklimaten (koude winters/warme zomers)


-naaldbomen→ taiga=naaldbossen

F polaire zone: (temp niet boven 10°C)


- toendra: mosgebieden→ rendierjagers alleen ovengrond ontdooit (permafrostbodem)
- gebieden met eeuwige sneeuw

2.5 mens en landschap 1

Geofactoren=factoren die het landschap bepalen (zie bron 27). Vooral klimaat, gesteente en reliëf
zijn belangrijk. Tegenwoordig heeft mens steeds meer invloed op het landschap. De
geofactoren beïnvloeden elkaar. Bijvoorbeeld van beïnvloeding: versterkt
broeikaseffect→ warmer+droger: meer woestijnen

De broeikasgassen (methaan,co2 en waterdamp) zorgen voor een gemiddelde temperatuur op aarde


van 15°C (zonder -18°C). Deze gassen komen in hogere mate voor in de dampkring en zorgen voor
het versterkte broeikaseffect. Dit heeft weer invloed op de planten en dierenwereld.

2.6 mens en landschap 2

landdegradatie
Landdegradatie=kwaliteit van de bodem wordt aangetast.

Voorbeelden van landdegradatie.


1 Winderosie: in droge gebieden kan bij monocultuur de wind de bodem (=vruchtbare
bovenlaag) laten verdwijnen. Na de oogst ligt alles kaal; de wind heeft vrij spel.
Wind laat bovenlaag verdwijnen.
2 Bodemerosie:vooral in landbouwgebieden met (veel) reliëf. Na de oogst alles onbeschermd.
Neerslag neemt de bodemdeeltjes mee naar beneden.
Hoe te voorkomen:
-geen monocultuur, meerdere gewassen: altijd wel een gedeelte begroeid
-aanleg terrassen
-op steilste stukken laten staan
-ploegen langs de hoogtelijnen

Bodemerosie kan ook veroorzaakt worden door overbeweiding :te grote kuddes blijven dan te lang
op één plaats: de vegetatie kan zich niet herstellen.

3 Verzilting; in droge landbouwgebieden wordt vaak irrigatie toegepast. Gevolg: water


verdampt en de zouten blijven achter.
Maatregelen: - druppelirrigatie
-drainage (het teveel aan water afvoeren)
4 Verwoestijning: flora en fauna verdwijnen. Nomadische veetelers blijven met hun te grote
kuddes te lang op een plaats. Het gras kan zich niet meer herstellen; de
steppe wordt woestijn.

2.7 landschap en klimaat

Problemen in het MZ gebied

1 In de zomer (groeiseizoen) is er een groot tekort aan neerslag.


Oplossing:
-irrigatie
Best is druppelirrigatie, gevaar bij irrigatie is de verzilting: water verdampt en zouten blijven achter,
bovendien raakt het grondwater op den duur uitgeput
- teelt van gewassen die goed tegen droogte kunnen.
Druiven, olijven hebben lange wortels en kunnen goed tegen droogte.

2 bodemerosie.
Het gebied is heuvelachtig en door ontbossing is de kans op bodemerosie groot. Bodemerosie: de
bodem verdwijnt (neerslag, wind) De bodem is dat gedeelte van de aardkorst waar de planten in
wortelen.
Oorzaak bodemerosie: ontbossing-houtkap voor woningen
-aanleg skipistes
-aanleg landbouwgrond
-bosbranden
Bodemerosie zorgt voor een groeiend gevaar voor overstromingen. Op ontboste hellingen ontstaat
vaak bodemerosie waardoor de neerslag niet de bodem intrekt maar langs het oppervlak afstroomt.
Zowat meteen na een regenperiode komt het water in de rivier→ overstroming.

2.8 aardbevingen en vulkanen

De aardkorst bestaat uit 2 soorten platen: continentale platen (licht en granitisch materiaal) en
oceanische platen (zwaar en basalt).
Door de hitte uit de aardkern ontstaan in de mantel convectiestromen. De aardkorstplaten worden
door deze convectiestromen in beweging gezet.
Welke bewegingen kunnen de korstplaten maken?

1 twee continentale platen botsen: plooiingsgebergte: Andes, Alpen, Himalaya.

2 continentale plaat botst met oceanische plaat (subductiezone)


De zwaardere oceanische plaat duikt onder de continentale
plaat: schoksgewijs: aardbevingen. Afgeschraapt continentaal
materiaal + zeewater gaan de diepte in: temp en druk steeds hoger.
Materiaal wordt vloeibaar en wil omhoog: vulkaanuitbarsting/tsunami.
3 twee oceanische platen botsen: de oudste (zwaarste) duikt onder de jongere (lichter).
4 platen bewegen uit elkaar: dit gebeurt bij de Mid Oceanische Rug (MOR) er ontstaat een
onderzees gebergte (rug). De opening wordt opgevuld door magma.
5 platen bewegen langs elkaar: beide in dezelfde richting (verschil in snelheid) of
tegengesteld. Platen haken in elkaar: aardbevingen.

2.9 mens en natuur

Endogene processen: processen van binnenuit: vulkanisme, aardbevingen, hotspot


Exogene processen: processen van buitenaf: erosie, verwering, sedimentatie, transport.

Exogene processen breken af, endogene processen bouwen op →reliëf

Verwering: het uiteenvallen van gesteente door inwerking van water, temperatuur,
zuren, wortels.

Erosie: afbraak door stromend water/schuivend ijs/wind. Beweging is belangrijk.


Het verweringsmateriaal wordt getransporteerd door wind, stromend water of schuivend
ijs(gletsjer)
Tijdens dit transport vindt erosie plaats (verweringsmateriaal is “schuurmiddel”.

Sedimentatie; wanneer de snelheid van de transporteur (wind, rivieren, zee, gletsjer) afneemt wordt
het verweringsmateriaal (keien, erosie en verwering breken beiden af; het grote
verschil is de beweging.

Hoe kun je landdegradatie tegengaan:


-zorg voor vegetatie(planten) hierdoor wordt afspoeling minder.
-onderbegroeiing bij olijfbomen.
-herbebossing
-druppelirrigatie gaat verzilting tegen.
-teveel aan irrigatiewater snel afvoeren, zodat zouten niet neerslaan.
HOOFDSTUK 3 LEEFOMGEVING STEDELIJKE GEBIEDEN

Verstedelijking in Nederland

1870: start van de urbanisatie: platteland→stad.

De meeste mensen woonden op het platteland; werkzaam in landbouw. Rond 1870 start in ons land
de Industriële Revolutie. Fabrieken komen in de steden, de landbouw mechaniseert
→werkloosheid op platteland, werk in de steden.
In de steden ontstaan arbeiderswijken. Deze wijken worden vaak gebouwd door de fabriekseigenaren
en liggen rond de fabrieken(loopafstand). Deze wijken bevinden zich rond de oude binnenstad.
Kenmerken van deze wijken: weinig groen, kleine slechte huizen, ongezonde woonomgeving, smalle
straten.

Binnenstad: oud historisch gedeelte (vroeger binnen stadsmuren/grachten)


Stadscentrum: winkel+kantoorgebied: strekt zich uit tot buiten de binnenstad.

In deze periode begint men ook met het spoorwegnet in ons land. De stations kwamen meestal net
buiten de binnenstad. In de straat die de binnenstad verbond met het station werden grote
herenhuizen gebouwd.

1960-1985: suburbanisatie: stad→platteland/voorsteden

Oorzaken:
-woningnood in de steden(tekort)
-inkomen stijgt→ autobezit neemt toe
-veranderde woonwensen→ huis+tuin
-meer vrije tijd
-men wil kinderen op laten groeien in groene omgeving

Wie vertrekken: -vooral jonge gezinnen


-hoge en middeninkomens

Gevolgen voor de steden.


-inwonertal liep terug: grote steden verloren honderdduizenden inwoners.
-vergrijzing: vooral jonge gezinnen vertrekken.
-minder inkomsten: midden en hoge inkomensgroepen vertrekken. Relatief veel mensen met
uitkering blijven achter.
-voorzieningenniveau wordt minder: scholen en winkels moeten sluiten.
-verkrotting en criminaliteit nemen toe.
-de nieuwe lage inkomensgroepen(gastarbeiders) gaan in deze goedkope woningen wonen.

Gevolgen voor platteland.


-stedelijke mentaliteit botst met plattelandsmentaliteit
-huizenprijs stijgt→ eigen kinderen kunnen niet in eigen dorp blijven
-kloof stad-platteland wordt minder
-toename woon-werkverkeer: files
-dorpen breidden uit→ verstening van het platteland

1985-heden re-urbanisatie →weer terug naar de steden.

Oorzaken: -files nemen toe tussen woon –werkgemeente.


-autorijden wordt duurder.
- steden nemen maatregelen →stadsvernieuwing.
Veel oude woonwijken verloederen (huizen worden niet meer opgeknapt, er is vandalisme, en er is
overlast op allerlei gebied). Deze oude wijken waren aangepakt.
Hoe worden de probleemwijken aangepakt?

1 Stadsvernieuwing: dit kan op verschillende manieren plaatsvinden:

a saneren (gezond maken) woonwijken (huur) worden platgegooid en opnieuw opgebouwd.

Nadelen:-duur
-lang proces (kan jaren duren)
-mensen moeten tijdelijk vertrekken (vervangende woonruimte)
-na nieuwbouw→ hogere huurprijs.
-sfeer van de buurt verdwijnt
-er komen minder mensen terug (aantal woning minder)

b renoveren=aanpassen aan de eisen van de tijd→ c.v., douche, bad, dubbel glas )

Voordelen:-goedkoper
-geen tijdelijke verhuizing nodig tijdens aanpassing.
-sfeer blijft
-huren stijgen niet veel.

c herstructureren: wijken krijgen naast goedkope huurwoningen, duurdere koopwoningen. Je krijgt


dus een betere mix, dus niet alleen goedkope huurwoningen. Op deze manier wil men sociale
polarisatie tegengaan. Door de koopwoningen komen er hogere inkomens in de wijk waardoor er ook
meer koopkracht komt: meer (gespecialiseerde)winkels.

De 19eeeuwse woonwijken werden dus na 1960 vooral bevolkt door de lagere-inkomensgroepen. In


deze periode komen ook de eerste gastarbeiders (vooral Turken en Marokkanen naar ons land. Deze
groepen blijven door gezinshereniging en later gezinsvorming in deze wijken wonen met de goedkope
huurwoningen.
In deze wijken met lage huren is vaak sprake van verloedering: de kwaliteit van de woonomgeving
gaat achteruit door gebrek aan onderhoud, verwaarlozing of door ongewenst sociaal gedrag.

d compact stadsbeleid:

Grote terreinen grenzend aan de binnenstad (militaire kazernes, kloosters, fabrieksterreinen) worden
opgekocht. Er komt een aantrekkelijk invulling voor terug: (woningen, kantoren, horeca, bioscoop,
casino).

3.1 de economie van de stad

Vroeger: verwerken van grondstoffen: fabrieken in de steden


Nu: kenniseconomie→ ontwikkelen van kennis/nieuwe technologie.
- technologische kennis: uitvindingen/ontwikkelen van producten→ industrie
- sociale kennis: →bestudeert gedrag van mensen. Belangrijk voor aankoop(marketing).
Hoe worden nieuwe producten in de markt gezet/wat is de doelgroep.

Zakelijke dienstverlening: dienstverlening aan bedrijven en overheid.


Gewone dienstverlening: dienstverlening aan burgers.

Veel zakelijke en industriële werkgelegenheid heeft sinds de jaren ’70 de stad verlaten door
ruimtegebrek en de slechte bereikbaarheid.
Veel creatieve bedrijven vestigen zich in oude fabriekspanden/winkelpanden/kerken. Zo ontstaat de
creatieve stad met veel beroepen in de creatieve sector (architecten, reclamebureaus, uitgevers, ICT-
deskundigen, media, mode). Deze groep zorgt weer voor andere werkgelegenheid.
Zeker bij steden met technische universiteiten ontstaan kleinschalige bedrijven die nauwe banden
hebben met de universiteiten (oud studenten). In deze kleinschalige bedrijfjes meestal samengebracht
in bedrijfsverzamelgebouwen (science parks) wordt de kennis in praktijk toegepast.

Ontwikkelingen:
-Bereikbaarheid van de binnensteden neemt af.
-Bedrijven vertrekken uit binnensteden: bouwmarkten, supermarkten, meubelzaken, auto-
bedrijven (auto- en meubelboulevards)
-binnensteden verliezen steeds meer hun woonfunctie.
-ontstaan van nieuwe centra.
-ontwikkeling kenniseconomie (technologische kennis/sociale kennis)

Zakelijke dienstverlening steeds belangrijker=verlenen van diensten aan bedrijfsleven en overheid


door bedrijven uit tertiaire sector.

Reikwijdte: de afstand die je wilt afleggen om gebruik te maken van die voorziening: voorbeeld:
Feyenoord en Ajax hebben een grotere reikwijdte dan VV Kloetinge.
Verzorgingsgebied: het gebied waar de klanten vandaan komen. Het Goese Lyceum heeft een
groter verzorgingsgebied dan een basisschool in Goes.

Verkeersknooppunt: plaats waar je wisselt van vervoermiddel: trein-bus, trein-metro, metro-bus.

3.2 de stad van de toekomst

Steden zijn aantrekkelijk voor bedrijven, opleidingen, theaters, bioscopen en natuurlijk om te wonen.
Maar dit geeft wel nadelen: veel files, luchtvervuiling, lawaai, afvalstromen.
Bevolkingskrimp komt vooral voor aan de randen van ons land. Hier neemt de bevolking af: scholen
en winkels sluiten, huizen staan leeg, het voorzieningenniveau daalt, waardoor de bevolkingsgroei nog
meer daalt.
De steden moeten in de toekomst energieneutraal worden: veel energiebesparende maatregelen;
Electrische deelauto’s, zelf energie opwekken, goede isolatie, hergebruik afval enz.
Groene zones en stadstuinen moeten zorgen voor een prettig leefklimaat=duurzame stad
Smart cities gebruiken de digitale technologie. Allerlei gegevens worden door gemeentes al online
gezet. Allerlei gegevens worden ook door steden al gebruikt om via mobiele telefoon verkeersstromen
vast te stellen.
Nadeel is de leegstand die ontstaat door internet winkelen.

3.3 verstedelijking en het bestuur

Agglomeratie: centrale stad met daaraan vastgegroeid de randgemeenten. Bijv. Goes is


vastgegroeid aan Kloetinge, ’s-Heerhendrikskinderen en Wilhelminadorp.
Stadsgewest: de centrale stad en de regio eromheen hebben veel onderlinge relaties
(werk, scholen, winkelen, uitgaan). Binnen het stadsgewest wordt vaak samengewerkt:
regionale samenwerking.
Groeikern: plaatsen die sterk groeiden door suburbanisatie uit de grote steden. De meeste
groeikernen liggen buiten het Groene Hart: recreatiegebied voor Randstedelingen.

Nederland dichtbevolkt: goede afspraken voor het inrichten van de ruimte belangrijk: ruimtelijke
ordening. Dit gebeurt op drie schaalniveaus:

- Rijk: snelwegen, milieu, hogesnelheidslijn, dijkversteviging enz.


- Provincie: provinciale wegen, fietspaden, recreatiegebieden, natuurontwikkeling
- Gemeente: woningbouw, bedrijventerreinen, sport en recreatie.

De plannen mogen niet botsen met plannen van een hogere schaalniveaus.

PPS=publiek private samenwerking. Dit is een samenwerking tussen het bedrijfsleven en de overheid.
Die delen elkaars kennis en spreiden het financieel risico bij bijv. grote projecten. Voorbeelden zijn:
nieuw inrichten van fabrieksterreinen, nieuw inrichten van havengebieden, stationsbuurt (Hoog
Catharijne Utrecht, Goes).

3.4 vernieuwde stad

Zie ook aantekeningen aan het begin van dit hoofdstuk

Vanaf 1960 vertrekken veel mensen vanuit de steden naar gebieden buiten de grote steden (o.a. naar
groeikernen). Vanaf 1980 neemt de overheid allerlei maatregelen om de oorzaken van deze
suburbanisatie weg te nemen en steden weer aantrekkelijk te maken. Het gaat vooral om de
huizen(huur) die gebouwd zijn tussen 1870-1940. Deze wijken liggen rond de binnenstad.
Maatregelen:
-stadsvernieuwing: saneren en renoveren (vanaf 1980).
-herstructurering; (vanaf 1990) mix van koop en sociale huurwoningen
-sloop portiekflats →koopwoningen.
→koopkracht in de wijk gaat omhoog.

Gentrification: oude woonwijken grenzend aan het centrum worden aantrekkelijk voor hogere-
inkomensgroepen. De huizen worden steeds meer waard waardoor de
oorspronkelijke inwoners (moeten) verhuizen. Het voorzieningenniveau in deze wijken
krijgt een hippe/luxe uitstraling. (De Pijp en de Jordaan in Amsterdam, Vlaamse Kaai
+ Waalse Kaai Antwerpen).

In Nederland nog weinig ruimtelijke scheiding (=segregatie) tussen rijke en armere groepen. Wel
zoeken mensen uit dezelfde herkomst gebieden elkaar op→ sociaal contact. De behoren vaak ook tot
de laagopgeleiden en hebben hierdoor ook weinig geld te besteden →goedkopere wijken.

Gentrification in Amsterdam: https://www.youtube.com/watch?v=BXKTfI3hKhI

Vinex-wijken (Vierde Nota Extra).

Grootschalige nieuwbouwwijken aan de rand van de steden. Deze wijken hebben een goede
verbinding met het centrum en zijn vooral gericht op de eigen stad (moeten economie versterken). Bij
de planning van deze wijken heeft het Rijk veel invloed gehad (in samenwerking met
gemeente/provincie). Vrijstaande huizen en twee “onder één kap” overheersen. Weinig
huurwoningen.
Doel: -stedelijke groei laten plaatsvinden in compacte steden/niet op platteland
-beperken van leegloop (middel)grote steden
-beperken van woon-werkverkeer
-aantrekkelijke woonomgeving binnen steden creëren
-stedelijke uitbreiding laten plaatsvinden bij bestaande grote steden.
-groter draagvlak creëren voor voorzieningen.
De werkelijkheid: -locaties vaak saai/werken ontbreekt vaak: slaapsteden
-hoge bebouwingsdichtheid: kwaliteit van wonen minder

Voorbeelden: Amsterdam: Yburg. Breda: Haagse Beemden.


Utrecht: Leidsche Rijn Den Haag: Ypenburg
3.5 het buurtprofiel

Steden zijn opgebouwd uit wijken iedere wijk kent verschillende buurten.

1 bewonerskenmerken:(inkomen, gezinsfase, etniciteit, leeftijd, gezinsgrootte)


2 woningen (ouderdom, type woning, ouderdom)
3 woonomgeving (bouwjaar, eigendom, onderhoud)

Bouwfase:
-rond 1900: veel slechte arbeiderswoningen
-na WO 2: woningnood: bouw arbeiderswoningen, portiekflats
-1970 galerijflats
-1980: start stadsvernieuwing: renoveren+saneren
-1990: herstructurering: mix van koop-huurwoningen.

3.6 de woonomgeving

Objectieve sociale veiligheid=meetbaar. (aantal inbraken, overvallen)


Subjectieve sociale onveiligheid=gevoel. (fietstunnel s’ nachts) Oordeel/gevoel kan erg verschillend
zijn.

Openbare ruimte=voor iedereen toegankelijk. Hoe wordt gevoel van veiligheid vergroot:
-toegankelijkheid: controletoegang op station/park ’s nachts afsluiten
-onderhoud: goede verlichting
-overzichtelijkheid: fietspaden langs bosranden/plantsoenen goed gescheiden houden
-toezicht: camera’s

Sociale cohesie=samenhang: er is veel onderling contact. Buurtbewoners zijn actief bij


buurtactiviteiten (buurt bbq, schoondagen,buurtwacht,buurtwhatsapp,wijkgebouw)
HOOFDSTUK 4 leefomgeving wateroverlast

§ 1 introductie Rivierengebied: steeds grotere kans op overstromingen

Oorzaken in Nederland.

 Nederland is een dalingsgebied. Tijdens de ijstijden lag op Scandinavië en een dik ijspakket
dat zorgde voor daling →Nederland kwam omhoog. Na ijstijden veert Scandinavië weer terug,
maar Nederland daalt daardoor.

 In west Nederland zit veel klei en veen in de bodem. Wanneer deze gebieden worden
ontwaterd (polder) gaat het gebied dalen.

 Zeespiegelstijging →de rivieren kunnen hun water steeds moeilijker kwijt op stijgende
Noordzee. Het aantal uren dat het zeewater lager staat dan het rivierwater wordt steeds
kleiner→ kortere tijd om te lozen→ probleem bij hoge waterafvoer.

Oorzaken stroomopwaarts.

 Ontbossing in de bovenloop→ bodemerosie→ na een regenperiode komt water te snel in


beken en rivieren→ piekafvoer

 Verstening van het landschap→ na regenperiode wordt water zo snel mogelijk afgevoerd via
afvoer naar rivier→ zijdelingse toestroom.

Beter: water de bodem in→ geleidelijke afvoer via grondwater.

§ 4.1 van de bergen naar de zee

Bovenloop: -hoge stroomsnelheid→ verticale erosie→ V-dal (smal en hoog)


- rivier niet bevaarbaar
Middenloop: -rivier bevaarbaar
-steeds meer waterafvoer(zijrivieren)
-horizontale erosie→ terrassen
Benedenloop:-stroomsnelheid vermindert (vlak landschap)
-rivier gaat meanderen (bochten maken)
-vooral sedimentatie (grind, zand, klei)

Meanderen: sedimentatie in binnenbocht, erosie in buitenbocht. → bochten steeds ruimer. Bij een
doorbraak kan zo een hoefijzermeer ontstaan.

Verhang uitrekenen Verhang= hoogteverschil in meters: afstand in kilometers

Voorbeeld: Rijn start op 3000 meter hoogte en eindigt in zee(0meter) na 1500 km


Het verhang is dan: 3000:1500= 2 meter per kilometer.
Dus de rivier daalt gemiddeld 2 meter in iedere 1000 meter.

Regiem: variaties in de waterafvoer.

Pas op het regiem is:regelmatig of onregelmatig

Een regenrivier heeft een onregelmatig regiem: de ene maand veel de andere maand veel
minder: hangt af van neerslag en verdamping.
Debiet=totale waterafvoer

Klimaatverandering: -er valt meer neerslag


-de neerslag valt onregelmatiger/veel in korte tijd
-in berggebieden valt meer regen ipv sneeuw
Zie ook: http://home.planet.nl/~kalsb004//geobronnenbb/animaties/meander.html

§ 4.2 de invloed van de mens

Rivierlandschap voor bedijking; rivieren kiezen voortdurend een andere route naar zee. Er ontstaat
een vlak landschap doordat voortdurend de lagere delen worden opgevuld (sedimentatie).

Bij hogere rivierstanden wordt het zwaarste materiaal (zand) het dichtst bij rivier afgezet, de lichtste
materialen (klei) het verst van de rivier. Hoe verder van de rivier hoe zwaarder de klei=hoog
percentage kleideeltjes/weinig zand.

Stuwen
In het rivierenlandschap zien we vaak stuwen in de rivieren. Dit zijn (meestal) beweegbare
deuren/schuiven in de rivier. Deze stuwen hebben 2 functies:

1 bij lage rivierstanden moet de rivier bevaarbaar blijven; de stuwen gaan naar beneden,
waardoor het waterpeil stijgt. Naast de stuw passeren de schepen via een sluis.

2 door stuwen te sluiten kun je het rivierwater als het ware verdelen over de verschillende
rivieren in ons land. Zo kun je er bijvoorbeeld voor kiezen om het meeste rivierwater via
Neder-Rijn en Waal naar de Noordzee te laten stromen. Maar je kunt ook het rivierwater via
de IJssel naar de Waddenzee sturen.

Let op: -bij lage rivierstanden zijn de stuwen gesloten.


-bij normale en hoge rivierstanden zijn de stuwen geopend.

Kribben: dwarsdammen in de rivier

-houden de stroming in het midden zodat de rivier niet gaat meanderen. De rivier blijft hierdoor goed
op diepte en de buitenbochten worden niet wijder zodat de winterdijk niet wordt ondergraven en
daardoor instort.

Noodoverloopgebieden=calamiteitenpolders.

Deze binnendijkse gebieden mogen bij noodsituaties worden gebruikt om rivierwater op te slaan bij
heel hoge rivierstanden: hierdoor lopen bijv. steden niet onder. Normaal staan ze droog en kunnen
worden gebruikt als weiland.

Zandkorrels=bak met knikkers (veel ruimte tussen knikkers) klei=kleine plaatjes die over elkaar
schuiven.

Verstening van het landschap; door uitbreiding van steden steeds groter versteend oppervlak. Bij
regenval wordt neerslag via riool afgevoerd. Enorm veel water komt heel snel in de rivier→ piekafvoer.
Beter: maatregelen om water vast te houden (wadi, uitdelen regentonnen, loskoppelen
regenwaterafvoer van rioolnet).

Na bedijking van de rivier worden de uiterwaarden steeds hoger door sedimentatie en de gaat het
binnendijkse land als het ware steeds lager liggen: gevaarlijk bij overstromingen!

4.3 IJsselmeergebied en de Zuidwestelijke Delta.

De Afsluitdijk (1932) maakte een einde aan de overstromingen en eb en vloed aan de vroegere
Zuiderzee. Bovendien komt er een groot zoetwaterreservoir en veel land bij. De rivier de IJssel mondt
uit in het IJsselmeer. Bij eb wordt zo nodig water geloosd op de Waddenzee.
De Deltawerken.

Starten na de Ramp (1953). De zeearmen worden in zuidwest Nederland afgesloten (behalve


Westerschelde). De primaire dammen een de kust zijn vooral voor de veiligheid; de secundaire
dammen liggen landinwaarts en zorgen door de wegen die hierop liggen voor een betere
bereikbaarheid.

Problemen bij noordwesterstorm en veel neerslag in rivierengebied.

-er ontstaat dan opstuwing: extra hoogwater aan de kust: rivieren kunnen water niet kwijt op
Noordzee. Zeker als de keringen dichtgaan aan de kust: waar laten we rivierwater. Ook kan er niet
meer geloosd worden op de Waddenzee door opstuwing → waterpeil IJsselmeer gaat omhoog!

Nederland heeft te maken met een absolute zeespiegelstijging (klimaatverandering) en een


relatieve zeespiegelstijging (dalingsgebied).
Nederland daalt door: veen en klei in ondergrond + daling na IJstijden (glaciale wip).

§ 4.4 adaptief (passend/flexibel) deltamangement

In het Deltaprogramma staan de toekomstplannen voor de delta(veiligheid en zoetwatervoorziening).


Vele organisaties zorgen voor een gezamenlijke aanpak. Plannen worden gemaakt/gevolgen
onderzocht.

Watertoets: bij nieuwbouw wordt vooraf een inschatting gemaakt wat de gevolgen zijn van deze bouw
op bijv. de wateroverlast, de waterkwaliteit, veiligheid.

De drietrapsstrategie(aanpak).

1 vasthouden:
Vooral in de bovenloop. Neerslag moet geleidelijk in de rivier komen dus neerslag moet eerst de grond
in trekken→ via grondwater geleidelijk in rivier. Ook door stuwdammen en stuwen in rivieren kan water
worden vastgehouden. Gemeentes kunnen bijv. wadi’s aanleggen of regentonnen uitdelen, tegeltax.
2 bergen:
Tijdelijke opslag van water. Bijvoorbeeld door dunbevolkte gebieden aan te wijzen als tijdelijk
overstroming=noodoverloopgebied/retentiegebieden. Deze gebieden zijn meestal bestemd voor de
landbouw en er is weinig infrastructuur (spoorlijnen, autowegen).
3 afvoeren:
In de benedenloop moet het water zo snel mogelijk worden afgevoerd. Zo moeten bijv. obstakels in de
uiterwaarden worden verwijderd: steenfabrieken, verlagen van kribben.

Let op: binnendijks gebied=gebied waar de mensen wonen


buitendijks gebied= gebied waar rivier stroomt

4.5 ruimte voor de rivier

Na de overstromingen in het rivierengebied in 1993 en 1995 koos men voor een andere aanpak om de
veiligheid te verbeteren. Naast dijkversterking komt er nu ook nadruk op rivierverruiming (plan Ruimte
voor de rivier).

Binnendijks en buitendijks worden allerlei maatregelen genomen.


maatregelen in het rivierengebied

Rivieren moeten meer ruimte krijgen (vergroten waterbergend vermogen en bij piekafvoer
snelle afvoer. (Bron 25)

 Versmallen zomerbed (is gebied tussen zomerkades) → stroomsnelheid hoger→ sedimentatie


vermindert→ rivier blijft op diepte
 Kribverlaging: te hoge kribben remmen het water af.
Doel kribben: erosie tegengaan, sterke stroom in het midden→ rivier blijft op diepte.
 Baggeren →vergroten waterbergend vermogen.
 Storten sediment→ voorkomt erosie van dijken.
 Verwijderen zomerkades. Dit zijn de zomerdijken→ remmen het water af
 Aanleg nevengeulen→ extra geulen in de uiterwaarden moeten voor snellere afvoer zorgen.
Bypass→ via aftakking binnendijks wordt bij hoge rivierstand water omgeleid.
 Verwijderen hoogwatervrije terreinen. In uiterwaarden steenfabrieken, brugpijlers →remmen
water af.
 Binnendijkse retentie (tijdelijke opslag) →bij dreigende overstromingen kunnen dunbevolkte
gebieden onderwater stromen.
 Stopzetten zijdelingse toestroom. Steden en dorpen langs rivieren moeten neerslag niet
meteen in rivier lozen→ piekafvoer, maar in de bodem laten trekken→ geleidelijke toestroom.

Maas is het zuiden van ons land niet bedijkt (ligt lager in het landschap) dus bij piekafvoer extra
maatregelen nodig: nevengeulen, verlagen uiterwaarden, aanleg retentiegebieden.

Ook bovenstrooms moeten er maatregelen genomen worden. Zo kunnen er in België, Frankrijk,


Duitsland en Luxemburg bijv. retentiebekkens worden aangelegd, herbebossing van hellingen worden
uitgevoerd.

4.6 het IJsselmeer en de Zuidwestelijke Delta

De toekomst: drogere en hetere zomers/ meer neerslag in korte tijd: hoosbuien zorgen voor
verdroging en wateroverlast.
Verdroging treedt op door gebruik van grond/oppervlakte water door landbouw, industrie,
huishoudens. Vooral gebieden met zandgrond hebben hier last van. De rivieren en het IJsselmeer
zorgen voor een grote zoetwatervoorraad maar toch dreigt soms een zoetwatertekort.

IJsselmeer
Belangrijk voor: zoetwatervoorraad, recreatie, scheepvaart,visserij en natuur.
Flexibel waterpeil: in zomer minder spuien om watervoorraad te houden en verzilting tegen te gaan.
Door hogere zeestand in Waddenzee wordt spuien soms moeilijk:pompen bij Den Oever.

Zuidwestelijke Delta

Probleem: verzilting
Oorzaken: - Bij lage rivierstanden gaat zeewater ver landinwaarts
- Wanneer water wordt gepompt uit laaggelegen gebieden

Maatregelen: - IJsselmeerwater gebruiken als voorraad


- Waterbesparende maatregelen voor Zeeuwse landbouw, industrie, huishoudens.

Let op: de rode tekstblokken moet je niet leren voor het cse wel voor een rep of se
Samenvattingen H5 nieuwe editie

1.1 Globalisering: one world ?

Contacten op allerlei gebied (4 dimensies) nemen toe tussen verschillende


gebieden/samenlevingen.

De globalisering begint vooral na 1980:


-grote veranderingen in de transport- en communicatietechnologie (sneller/goedkoper/meer).
-de mno’s krijgen meer macht en maken veel gebruik van de veranderingen in de transport- en
communicatietechnologie.

Niet alle gebieden in de wereld profiteren van de globalisering: bepaalde gebieden blijven achter.

1.2 economische globalisering: oorzaken.

Na 1990: - communisme verdwijnt uit Oost-Europa/China opent haar grenzen→ vrije markt
economie. (er komen veel landen bij waar mee gehandeld kan worden)
- de wereldhandel wordt vrijer: producten worden overal in de wereld gemaakt en
kunnen makkelijk vervoerd worden.
- gebieden die gunstig liggen krijgen een sterke economische groei.

De handel in de wereld wordt versterkt doordat er steeds meer vrijhandel ontstaat(WTO).


Toch blijven er economische blokken (EU, Nafta) die hun handelsgebied beschermen:
protectiemaatregelen.

Opdelen productieketen:
Vroeger was vanaf de productie van de grondstof tot verkoop van een product in handen van de
mno. Nu is iedere stap in handen van aparte toeleveringsbedrijven: goedkoper. In verschillende
delen van de wereld worden onderdelen gemaakt en daarna op een punt in elkaar gezet.

1.3 Economische globalisering: gevolgen

Triade: Japan+West Europa+ Noord Amerika. (belangrijkst economisch kerngebied in de wereld).

Maar het economisch zwaartepunt verschuift (=global shift) steeds meer richting Zuidoost Azië.
Landen als China en India worden economisch steeds belangrijker. Veel maakwerk is al
verdwenen uit de triade, de laatste jaren ook steeds meer kantoorwerk(witte boordenbanen).

Gevolgen:

-nieuwe internationale arbeidsdeling:

Vroeger: centrum: productie/periferie levert grondstoffen+goedkope arbeid.

Na 1980:productie naar (semi)periferie. In centrum+ Research &Development.+ beslissingen.

-semiperfere landen worden afzetgebied(lonen stijgen).


-bedrijven schuiven uit(verhuizen over grote afstand) en door(verhuizen over korte afstand):

-in het productieproces wordt steeds meer gewerkt met onderaannemers (subcontracting)

1.4 Globalisering: one culture ?

Homogenisering: door de globalisering gaat alles in de wereld op elkaar lijken: overal zie bijv. Coca
Cola, dezelfde tv-programma’s, dezelfde winkelketens, dezelfde mode, dezelfde
muziek enz. Vooral de westerse cultuur wordt
verspreid→ verwestersing/Amerikanisering
Heterogenisering: hierdoor blijven er verschillen en ontstaat er niet één wereldcultuur:
-migratie→ straattaal, ander eten/mode/muziekstijl. Er ontstaan mengculturen, die
transnationaal zijn: Turken/ Marokkanen houden in Nederland vast aan oude
gewoonten en houden nog veel contact met moederland.

Naast de heterogenisering zijn er nog andere redenen waarom er niet één wereldcultuur ontstaat:
-alleen materiele zaken worden vaak overgenomen: mode/fastfood
-alleen de rijke bovenlaag neemt over.
-mensen houden vast aan geloof/ waarden van hun eigen samenleving
-westerse cultuur wordt ook beïnvloed door andere culturen
-invloeden van buitenaf worden op eigen wijze ingevuld: Mackroket.

1.5 sociale globalisering: migratie

Massale migratiestromen vooral in 21e eeuw:


-grotere welvaartsverschillen in de wereld: op zoek naar beter bestaan.
-demografisch verschil: Rijke landen vergrijzen: behoefte aan jonge (goedgeschoolde)
Arbeidskrachten. Arme landen: heel veel jongeren.
Probleem: velen met lage opleiding/ander geloof.
-migranten hebben veel kennis van bestemmingsgebied(internet) en kunnen er makkelijk komen.
-ontschotting: nauwelijks grenscontroles tussen landen.

Transnationale netwerken: migranten houden in hun nieuwe land nog vast aan oude gewoonten:
(godsdienst, kleding, voeding) en houden nog sterk contact met thuisland.

1.6 gevolgen van de sociale en culturele globalisering.

Migratie zorgt voor:


-geldzendingen naar herkomstland/ ook kennis wordt toegepast in herkomstland.
-migranten zorgen voor verjonging van de beroepsbevolking (vullen banen in).
-doorgangslanden profiteren door financiële steun van bijv. de EU (opvang in Turkije).

Wereldstad=global city: heel belangrijke stad voor de wereld op een bepaald terrein. Tussen de
wereldsteden is er veel contact (geldstromen, informatie, mensen).

Globalisering→ banen uit centrumlanden vertrekken: veel werkloosheid in tweede sector. Wat willen
de tegenstanders van globalisering: -sterke zelfstandige staat: dus geen lid van bijv.EU.
-protectie van de eigen economie
-rem op migratie uit andere cultuurgebieden.
1.7 Verenigd Koninkrijk: van koloniale grootmacht tot centrumland.

Groot-Brittannië; tot WO 2 wereldmacht →veel kolonies o.a. Brits Indië. De kolonie leverde
grondstoffen + goedkope eindproducten. Britse
industrieproducten werden in de kolonies verkocht
(centrum-periferie verhouding). Brits Indië was een echte
Exploitatiekolonie (levert grondstoffen aan moederland
en was afzetland).
Na WO 2 start de dekolonisatie: kolonies worden zelfstandig: Brits Indië valt uiteen (India,
Pakistan, Bangladesh en Sri Lanka).
Nog steeds sterke banden tussen GB en vroegere kolonie)

Na 1980:-de-industrialisatie in GB: steeds meer industriële bedrijven verlaten GB→ lage


lonenlanden=uitschuiving.
- economisch zwaartepunt van GB verschuift naar Londen.

Londen:- het financiële centrum van de wereld


- cultureel + toeristisch knooppunt

1.8 India :supermacht van de toekomst

India: na onafhankelijkheid in 1947: protectionisme=de eigen economie werd beschermd


door buitenlandse goedkopere producten extra te belasten→ geen concurrentie, slechte
kwaliteit.

Na 1990: ander koers→ -oprichten epz’s


-meer open economie: tariefmuren afgeschaft
-investeren in onderwijs: goed opgeleide mensen
-staatsbedrijven opgeheven
Gevolgen andere koers:
 India wordt aantrekkelijk voor MNO’s (lage lonen, goed opgeleid personeel dat goed Engels
spreekt, epz’s) vooral in IT sector.
 Sterke groei bnp
 Steeds minder mensen in landbouw
 Versterking regionale ongelijkheid
 Uitbreiding handelsrelaties (Afrika) →afzetmarkt/grondstofleverancier.

India heeft een lage verstedelijkingsgraad maar wel een hoog verstedelijkingstempo. Het aantal
megasteden (meer 10 milj. inwoners) groeit. Mumbai is het zakelijke centrum van Zuidoost- Azië
kunnen worden het is ook het centrum van de Bollywood-films.

Wereldstad/global city: belangrijk voor de hele wereld op één of meerdere gebieden.


(bijv. New York: film, musical, financiën. Parijs: mode , Los Angeles: film
1.9. India en VK: voor altijd verbonden

Na de onafhankelijkheid bleven de contacten tussen beide landen op allerlei gebied. Op allerlei


gebied is de wederzijdse beïnvloeding te zien: Verkeer in India rijdt links, de sporten hockey, tennis
en cricket zijn in beide landen populair. De vele indiaanse curryrestaurants in GB enz. Het school en
rechtssysteem lijkt erg veel op dat van GB.

Kenmerken India:
-grote culturele diversiteit
-meerdere megasteden/geen primate city
-lage urbanisatiegraad, hoog urbanisatietempo: veel mensen in landbouw, wel migratie naar
steden (selectief)=urbanisatie
-veel steden overbevolkt: te weinig banen, krottenwijken(slums), tekort aan woonruimte
-kastenstelsel: huwelijk en beroep blijft binnen een kaste. Door globalisering steeds minder
invloed: nieuwe klasse→ nieuwe groep goed opgeleide jonge ondernemers.
-veel Indiërs→ GB, VS, oliestaten (hulp in de huishouding, bouwsector) :braindrain ( goed opgeleid ,
spreken Engels, gemotiveerd).

Veel investeringen door Indiaanse bedrijven in GB, maar door BREXIT geen toegang meer tot EU
markt.

1.10 globalisering van de landbouw en de EU

Door de globalisering worden landbouwproducten over de hele wereld vervoerd en verkocht.


Hierdoor is er voor landbouwproducten een enorme concurrentie. De kosten van de EU boeren zijn
hoog(hoge grondprijzen, milieumaatregelen, hoge kwaliteitseisen enz.). Zonder bescherming zouden
de EU boeren te veel concurrentie hebben.
EU maatregelen :-productiesubsidies: extra geld voor productie van bepaalde goederen→ overschotten
-importheffingen: extra belasting bij import uit niet EU landen.
-exportsubsidies: boeren krijgen extra EU-geld om te dure EU-producten buiten te
EU te verkopen→ oneerlijke concurrentie voor vooral kleine boeren buiten Europa.

WTO: vrije wereldhandel→ eerlijke concurrentie: goed voor consument en producent

De heffingen en subsidies voor landbouwproducten worden in de wereld geleidelijk afgebouwd.

HOOFDSTUK 2 AARDE ENDOGENE EN EXOGENE PROCESSEN


Endogene processen: processen van binnenuit: vulkanisme, aardbevingen, hotspot
Exogene processen: processen van buitenaf: erosie, verwering

Exogene processen breken af ,endogene processen bouwen op→ reliëf

2.1 de opbouw van de aarde

1 kern: vast/radioactieve processen→ warmte: wordt doorgegeven aan de mantel.


2 mantel: wordt vanonder opgewarmd door kern→ gesteente stijgt
op (langzaam=stroperig)= convectiestroming
3 korst=lithosfeer: “drijft” op mantel/2 soorten korstgesteentes:
-oceanische korstplaat: zwaar/basalt/8km dik/maximaal 200.000.000jr oud (bodem
oceanen)
- continentale korstplaat:40-80km dik/graniet/veel ouder dan 200.000.000 jr
(continenten)

oceaanbodems
- ligt de oceaanbodem beneden de 2000 meter diepte dan behoort het tot een oceanische
plaat
-ligt de zeebodem tussen de 0 en 2000 meter diepte dan behoort de bodem tot de
continentale plaat.

Graniet is een vulkanisch gesteente dat langzaam is afgekoeld in de aarde (intrusie),basalt is ook een
vulkanisch gesteente dat snel is afgekoeld aan het aardoppervlak of in zee.

2.2 platentektoniek en aardbevingen

Welke bewegingen maken de korstplaten:

1 twee continentale platen botsen: plooiingsgebergte: Andes, Alpen , Himalaya.

2 continentale plaat botst met oceanische plaat (subductiezone)


De zwaardere oceanische plaat duikt onder de continentale
plaat: schoksgewijs →aardbevingen. Afgeschraapt continentaal
materiaal + zeewater en sediment gaan de diepte in: temp en druk
steeds hoger. Materiaal wordt vloeibaar en wil hoog: vulkaanuitbarsting
/tsunami.
3 twee oceanische platen botsen: de oudste (zwaarste) duikt onder de jongere (lichter).
4 platen bewegen uit elkaar: dit gebeurt bij de Mid Oceanische Rug (MOR) er ontstaat een
onderzees gebergte (rug). De opening wordt opgevuld door magma.
5 platen bewegen langs elkaar: beide in dezelfde richting (verschil in snelheid) of tegengesteld.
Platen haken in elkaar: aardbevingen.

Convergente bewegingen:1,2,3
Divergente beweging:4
Transforme beweging:5

Continentale platen kunnen veel ouder worden dan oceanische platen, oceanische platen verdwijnen
voortdurend bij de subductiezones en ontstaan bij Mid. Oceanische ruggen. Materiaal wordt a.h.w.
gerecycled.
Trog: diepe sleuf in oceaan, waar oceanische plaat verdwijnt onder continentale plaat.

Doordat alle platen bewegen wordt er veel spanning opgebouwd →komt vrij bij aardbeving.
Hypocentrum=haard: plaats in de aarde waar aardbeving begint.
Epicentrum: hier komt aardbeving aan het oppervlak.

De laatste jaren komen er steeds meer andere ideeën over het bewegen van de korstplaten. Vroeger
dacht men dat de convectiestromen het bewegen veroorzaakte. Nu denkt men steeds meer dat de
oudste delen van de platen steeds zwaarder worden en daardoor de mantel inzakken en de hele
plaat men zich meetrekt.

2.3 vulkanisme

Vulkanisme ontstaat bij:

1 Mid Oceanische Ruggen (MOR) – schildvulkanen: heel breed, niet hoog (magma is heel
vloeibaar) :effusief vulkanisme

2 Subductiezones: stratovulkanen/kegelvulkanen. Magma is heel stroperig/veel gassen. Vulkaan is


hoog→ explosief vulkanisme (asdeeltjes, vulkanische bommen en puimsteen
wordt uit vulkaan geslingerd)

3 Hotspot: plaatsen op aarde (meestal ver van plaatgrenzen) waar er een voortdurende stroom
is van opstijgend magma. (=mantelpluim) gevolg: schildvulkaan. =effusief
vulkanisme bekende hotspots: IJsland, Canarische Eilanden, Yellowstone (USA)
Bij hotspots komen vaak geisers voor: heetwaterbronnen.

Magma: vloeibaar materiaal in de aarde


Lava: vloeibaar materiaal zodra het aan het oppervlak komt.
Caldera vulkaan: stratovulkaan waarbij een wand is weggeslagen of de magmakamer is ingestort.

tektonische beweging gebergte soort soort vulkaan opmerkingen


vulkanis
me
convergentie: plooiing gebergte geen geen aardbevingen
2 continentale platen

convergentie: plooiingsgebergte explosief stratovulkaan aardbevingen gebergtes niet zo hoog trog/


oceanische-continentale plaat calderavulkaan tsunami

convergentie: komt nauwelijks voor: de oudste(zwaarste


2 oceanische platen botsen onderzees gebergte verdwijnt onder de jongere (lichtere)
transform plooiingsgebergte geen geen zware aardbevingen
gebergte niet hoog

divergentie ruggen in zee breukgebergte effusief schildvulkaan aardbevingen


divergentie vindt meestal bij oceanen plaats
2.4 Gesloopt gesteente

Exogene krachten: deze krachten werken van buitenaf: erosie/verwering/transport/sedimentatie

Verwering: het uiteenvallen van gesteente door inwerking van water, temperatuur, zuren, wortels.

1 fysische of mechanische verwering: -meestal door grote temperatuurwisselingen


(woestijn /gebergte)
-gaat redelijk snel, grof materiaal
-samenstelling verandert niet

2 chemische verwering: meestal door zuren/water


-vooral in tropen (warm/vochtig)
-gaat langzaam, fijn materiaal
-samenstelling verandert

Karst (een voorbeeld van chemische verwering)

Kalksteen lost op in zuur water (zure regen) aan het oppervlak ontstaan kuilen waarin de kalk oplost.
Via spleten loopt het zure grondwater steeds dieper de bodem in. De kalk blijft oplossen waardoor er
op den duur grotten ontstaan. In de grotten kan de kalk weer neerslaan: water verdampt kalk blijft
achter.

2.5 verweringsmateriaal in beweging.

Verweringsmateriaal; zand, klei, stenen, grind


Het verweringsmateriaal wordt getransporteerd door wind, stromend water of schuivend ijs(gletsjer)
Tijdens dit transport vindt erosie plaats (verweringsmateriaal is “schuurmiddel”).

Erosie: afbraak door stromend water/schuivend ijs/wind. Beweging is belangrijk.


Erosie en verwering breken beide af; het grote verschil is de beweging.

Rivieren.
Bovenloop: hoogteverschil is groot→ grote stroomsnelheid→ verticale erosie → V-dal
Middenloop; rivier wordt bevaarbaar, vooral horizontale erosie; er ontstaan terrassen.
Benedenloop; waterafvoer is groot, maar rivier stroomt langzaam: sedimentatie + meanderen.

U-dalen ontstaan doordat een gletsjers een dal uitschuren. Aan het eind van de gletsjer ligt het
materiaal wat door de gletsjer is meegevoerd: morene.

Aardverschuivingen:
1 vallend gesteente: losse stenen storten loodrecht naar beneden.
2 bergstorting: een grote massa komt naar beneden.
3 puinlawine: losse stenen rollen en glijden naar beneden.
4 modderstromen: verweringslaag (zand, klei, grind) komt gemengd met water naar beneden.
De verweringslaag is belangrijk voor de waterafvoer in gebieden met reliëf: in de verweringslaag
wortelt de vegetatie en de verweringslaag werkt als een soort spons (houdt regenwater vast en geeft
het geleidelijk door). Door ontbossing verdwijnt deze laag en dus ook de sponswerking→ piekafvoer.

2.6 opbouw van het laagland

in de benedenloop gaat de rivier langzamer stromen en begint de sedimentatie; omdat de laagste


delen steeds worden opgevuld ontstaat een vlak gebied: overstromingsvlakte.
Deze gebieden zijn vaak vestigingsplaats voor mensen: vlak, vruchtbaar, zoet water en aan zee.

Deltamonding: de zee waarin de rivier uitmondt heeft nauwelijks verschil tussen eb en vloed.
Het materiaal dat de rivier meevoert wordt afgezet in zee(sedimentatie). Er
ontstaat een gebied met verweringsmateriaal: delta
voorbeelden; Po-delta, Nijldelta, Rhône-delta.
Duinen
- ontstaan doordat de wind, vanaf droge zandbanken in zee, zand richting strand blaast. De
zandkorrels worden tegengehouden door planten/obstakels.
Strand: grote en kleine korrels(wind+zee). Duinen: fijne korrels (wind)

2.7 vorming van gebergten

In de aardkorst is er door de convectiestromen sprake van rek en drukzones.


Plooiingsgebergten: deze ontstaan bij convergente bewegingen (subductie+botsing 2
continentale platen) De bodem+sedimenten wordt samengeperst;er
drukzone ontstaan plooien (tafelkleed). Voorbeelden; Alpen, Himalaya, Andes

Breukgebergtes: deze ontstaan bij divergerende platen. Hierbij ontstaan breuken in het
landschap. Gedeeltes met een smalle basis zakken langs de breuklijnen. Zij
rekzone vormen het lage deel in het landschap(=slenk). De gedeeltes met de brede
basis vormen het hogere gedeelte van het landschap(=horst)

2.8 afbraak van gesteente

Afbraak gebeurt door de exogene krachten. Verweringsmateriaal wordt vervoerd door stromend
water, schuivend ijs en wind. Tijdens dit transport vindt ook weer afbraak plaats (=erosie). Stenen,
zand en grind= schuurmiddel. Aan het eind van dit proces vindt sedimentatie plaats. (patroon).

Jonge gebergtes: spitse toppen, groeien nog steeds, Alpine plooiingsfase, dicht bij plaatranden
Oude gebergtes; afgesleten toppen, ver van plaatranden, Caledonische en Hercynische
plooiingsfase

Hydrologische kringloop (lang=via land) Korte kringloop komt meest voor; meer
zeeoppervlak.
2.9 de gesteentekringloop

Recycling van gesteenten =gesteentekringloop

1 gebergtes worden afgebroken (verwering →het verweringsmateriaal (grind, zand, klei) wordt
getransporteerd tijdens transport: erosie daarna vindt sedimentatie plaats → lagen steeds dikker,
meer druk→ gesteente. Door convergente beweging ontstaat er weer een gebergte: enz.

2 bij mid oceanische ruggen ontstaat basalt (stollingsgesteente) basalt verdwijnt weer bij subductie→
bij vulkaanuitbarsting weer terug.

Continentale platen veel ouder dan oceanische platen. Oceanische platen verdwijnen bij subductie
(maximaal 200.000.000 jaar oud) Continentale platen kunnen veel ouder worden (4.000.000.000)
jaar.

Gesteentes
1 stollingsgesteentes: afkoelen van magma
a dieptegesteentes: graniet (langzaam afgekoeld onder de aardkorst-grote kristallen)
b vulkanische gesteentes: lava koelt aan het oppervlak snel af: touwlava / in zee: basalt

2 sedimentgesteentes: samengeperste sedimentlagen of resten van planten en


dieren(samengeperst)

Voorbeelden: zand→zandsteen, klei→ schalie, kalk(skeletten) →kalksteen, grind→


conglomeraat.

3 metamorfe gesteentes: stollingsgesteentes en sedimentgesteentes worden omgevormd


onder hoge druk en/of temperatuur.
Voorbeelden: -kalksteen(sedimentgesteente) → marmer
- schalie(sedimentgesteente) → leisteen
- bruinkool(ontstaan uit veen) → steenkool
2.10 natuurlijke gevaren in de VS

-Aardbevingen: aan de westkust: transforme beweging in zuidwesten in noordwesten:convergent


-Vulkanisme aan de westkust/hotspots: Yellowstone
-Tornado’s vooral in vooral het midden
-Orkanen vooral aan de zuidkust

Orkanen (=hurricanes = tyfoon= cycloon) Wanneer een tropische storm boven windkracht 12
komt=hurricanes

-Ontstaan boven warm zeewater (>27 °C)


-Groot lagedrukgebied boven zee wordt opgevuld door toestromende lucht→ lucht stijgt
spiraalsgewijs op.
-Doorsnede honderden km.
-Kenmerkend is oog: windstil /onbewolkt
-Lage bewegingssnelheid 20km/uur
-route voorspelbaar
-windsnelheid 300 km/u
-veel extra neerslag, hoge vloedstand; grote kans op overstromingen
-boven land te weinig energie, dooft langzaam uit
-duurt enkele dagen
Naamgeving

De orkanen worden alfabetisch benoemd, afwisselend mannen/vrouwennamen en afwisselend in 3


talen nl. Spaans, Engels en Frans (in Caribisch gebied).

Tornado (=twister)

-onvoorspelbaar
-duurt kort (tot 30 min.) geen naam
-smal spoor: tientallen meters
-windsnelheid: 400 km per/u.
-bij botsing koude en warme lucht.

2.11 + 2.12 risico’s van natuurgevaar in USA

Risicoperceptie=hoe kijkt men aan tegen rampen


Dit beeld wordt sterk beïnvloed door:- frequentie hoe vaak komt het voor
-welke maatregelen zijn er genomen
rampenoefeningen, bouwvoorschriften
-infrastructuur (sterke dijken)

Natuurramp: natuur oorzaak/veel schade/veel slachtoffers

Vooral orkanen zorgen voor veel slachtoffers en schade. Vooral de zuidelijke staten van de VS
worden vaak getroffen: overstromingen. De vele neerslag kan landinwaarts leiden tot
modderstromen. Tegenwoordig kunnen mensen zich beter beschermen tegen natuurrampen. Vooral
bij hurricanes is het spoor vaak al dagen bekend.

Los Angeles ligt op de Pacifische plaat, deze plaat schuift langs de Amerikaanse plaat=transforme
breuk. Bij een transforme breuk kan er hele grote schade optreden omdat de haard(=hypocentrum)
van de aardbeving ondiep zit. De enorme krachten kunnen vrijuit weg.
Ook ontstaan er gebergtes langs deze breuk.
Veel aardbevingen per jaar geven meestal weinig schade; hoe langer het duurt voordat er weer een
aardbeving komt; des te groter de schade omdat er meer druk is opgebouwd.
Bestaat de ondergrond uit vast gesteente: meestal weinig schade
Bestaat ondergrond uit los gesteente: meer schade (grond wordt door de trillingen a.h.w. vloeibaar.
Het epicentrum is de plaats waar de trilling aan het oppervlak komt.

Aardbevingen: komen aan de westkust voor: transforme breuk (Pacifische plaat) beweegt iets sneller
naar het noordwesten dan de Amerikaanse plaat.

In gebieden waar gebouwd is op hard gesteente is er vaak minder schade dan in gebieden waar zand
en klei de ondergrond vormen. Bij een aardbeving wordt deze ondergrond a.h.w. vloeibaar,
waardoor gebouwen verzakken.
Westkust van VS: gevaar voor tsunami’s.
HOOFDSTUK 3 BRAZILIE

-ligt tussen de keerkringen

- 200 miljoen inwoners

-200 x Nederland

3.1 Beeld van Brazilië

Mental map: (ruimtelijk) beeld dat iemand heeft van een bepaald gebied.
Dit beeld wordt bepaald door: leeftijd, contacten met gebied, interesse, nieuws etc.

Deze mental map komt meestal niet overeen met het


geografisch beeld. Dit beeld bestaat uit controleerbare informatie over bijv. de ligging van het gebied
(tussen keerkringen) en allerlei ruimtelijke kenmerken.

Je gaat dus je mental map bijwerken tot een goed geografisch beeld van Brazilië door te kijken naar:

-absolute ligging/-relatieve ligging/-fysische kenmerken/-sociale kenmerken/-relaties met andere


handelspartners.

Stereotypen (algemeen beeld dat leeft bij veel mensen) zijn vaak bepalend bij de beeldvorming over
een bepaald land/volk. Ook vult iedereen zijn eigen beeld in van de werkelijkheid: perceptie.

Het beeld van Brazilië is de laatste jaren veranderd: geen exploitatie kolonie meer, concurrent voor
andere economische grootmachten, maar toch nog veel krottenwijken en enorme ontbossing.

3.2 sociale ontwikkeling

-geboortecijfer daalt; natuurlijke bevolkingsgroei blijft nog hoog.

Oorzaken afnemende natuurlijke bevolkingsgroei:

-stijgende welvaart (beter onderwijs, betere gezondheidszorg, meer vrouwen volgen onderwijs)
-maatschappelijke veranderingen: minder invloed Kerk. Promotie kleine gezinnen
-gezinsplanning (voorlichting en anticonceptiepil gratis).

Hoge verstedelijkingsgraad: 86 % van de bevolking woont in steden. Vanaf 1950 een hoog
verstedelijkingstempo; veel mensen trokken naar de opkomende industriesteden aan de kust in het
zuidoosten: →favela’s krottenwijken (criminaliteit, geweld)

Gated community: ommuurde wijken voor de rijken (bewaking, toegangscontrole)

De infrastructuur is nog niet goed ontwikkeld (uitzondering de Gouden Driehoek): bijna 30 % van de
bevolking woont in dit gebied: hoge bevolkingsdruk.

Sociale ongelijkheid:

-wordt minder/ ontstaan in koloniale tijd: grootgrondbezit.


-grootgrondbezit komt nog veel voor op platteland: veel landlozen.
In Brazilië; hoe donkerder van kleur/ras hoe minder kansrijk. Door de migratiegolven (Portugezen,
negerslaven uit Afrika, Europeanen na WO2) zijn er veel mengrassen: mestiezen

3.3 economische ontwikkeling

Brazilië behoort tot de BRIC-landen en behoort tot de 10 grootste economieën in de wereld.

Tot 2010 was er economische groei door: -overheidsbeleid en armoedebestrijding


-veel export van grondstoffen (China)

Het exportpakket van het land bestaat vooral uit grondstoffen en landbouwproducten. Er worden
vooral eindproducten ingevoerd. Toch levert dit meestal een positieve handelsbalans op.
Na 2010 stagneert de economische groei. Oorzaken:
-wereldwijde crisis
-minder buitenlandse investeringen
-inflatie
-stijgende werkloosheid

Rol van de politiek.


De bevolkingsparticipatie stijgt: de bevolking staat niet meer aan de kant maar gaat zich steeds meer
(politiek) organiseren om veranderingen af te dwingen. Groot probleem blijft de corruptie die de
democratisering afremt.

Regionale ongelijkheid:
De regio’s in het Zuiden aan de kust zijn het best ontwikkeld (koloniale tijd), die in het noorden en
noordoosten het minst.

3.4 landschap, klimaat en vegetatie

1 hoogland van Guyana


2 stroomgebied van de Amazone:laagland
3 hoogland van Brazilië :Planalto
4 vlakke kuststrook
5 Moerasgebied Planatal

Klimaten

Het land heeft verschillende klimaten. Wat bepaalt het klimaat?


- de gebergtes parallel aan de kust zorgen voor stuwingsregen, achter de gebergtes is het droger
(regenschaduw)
-ligging: Het land ligt tussen de keerkringen. Hoge zonnestand→ opwarming aardoppervlak→lucht
stijgt op→ waterdamp condenseert→wolken →neerslag (stijgingsregen).
De ITCZ (lage drukgebied) schuift met de loodrechte zonnestand tussen de keerkringen heen en
weer. De ITCZ ligt in jan. Ten zuiden van de evenaar=natte tijd en in juli ten noorden van de evenaar
en zorgt dan daar voor het regenseizoen.
De ITCZ zorgt ook voor een vochtige zeewind(passaatwind) aan de kust: neerslag.
-langs de kust is er een warme zeestroom: hoge luchtvochtigheid.

ITCZ

Inter(tussen) Tropische(rond evenaar)Convergentie(bij elkaar komen) Zone(gebied)

Hiermee wordt dus het lagedrukgebied bedoeld dat zich rond de evenaar bevindt (equatoriaal minimum). Dit lage
drukgebied (regen) beweegt mee met de loodrechte zonnestand. Doordat de aardas schuin staat beweegt de
loodrechte zonnestand zich tussen de keerkringen.
Het regengebied verplaatst zich dus ook tussen de keerkringen.
Op 21 juni staat de zon loodrecht boven de noordelijke keerkring en is het daar dus regentijd/ in het gebied ten
zuiden van de evenaar is het dan droge tijd.
Na 21 juni gaat de zon met de loodrechte stand weer richting evenaar en schuift dus ook het L gebied (neerslag)
mee naar het zuiden.
Op 21 september staat de zon loodrecht boven de evenaar. De zon schuift verder naar het zuiden om op 21
december boven de zuidelijke keerkring te staan. In de gebieden ten noorden van de evenaar is het droge tijd/ten
zuiden van de evenaar natte tijd.

Na 21 december keert de zon weer en staat op 21 mrt weer loodrecht boven de evenaar.

http://home.planet.nl/~kalsb004/geobronnenbb/animaties/ITCZ-animatie.html

Vegetatie=(natuurlijke)plantengroei in Brazilië
- selva: tropisch regenwoudhoge temp, veel+altijd neerslag, hoge biodiversiteit.
- cerrado: bomen + struiken ,veel neerslag
- llanos: vooral gras/ minder neerslag
- caatinga: weinig neerslag/ struiken met doornen (is eigenlijk steppe).
- mangrove: vloedbossen aan de kust. Breken golven tsunami.

3.5 natuurlijke rijkdom

Brazilië heeft veel natuurlijke rijkdommen → export.


1 ertsen=gesteenten met mineralen en metalen(goud, bauxiet, tin, ijzererts). Veel ertsen ontstaan
in de bodem bij vulkanische activiteit. In de bodem stolt bijv. goud als laatste het wordt dan in de
overgebleven holle ruimtes geperst: goudaders (ertsvorming).
Door opheffing, verwering en erosie komen de ertsen aan het oppervlak.
2 Fossiele energie: aardolie en aardgas (voor de kust)

Om niet te afhankelijk te zijn van olie-import koos Brazilië al lang geleden voor het produceren van
biobrandstof. Veel Brazilianen rijden in auto’s die gebruik maken van:
3 biobrandstof(uit suikerriet).
4 Hydro-elektriciteit; veel neerslag+ hoogteverschil →stuwdammen en waterkrachtcentrales voor
opwekken elektriciteit. (85% is in Brazilië schone energie !)

Nadeel van de stuwmeren: mensen moeten verhuizen, oorspronkelijke flora en fauna verdwijnt.
Doordat er meer wegen komen in deze gebieden is het makkelijk om meer akkerbouw en veeteelt
bedrijven op te zetten. Ook buitenlandse bedrijven ruiken hun kans en kopen grote stukken
landbouwgrond op: landroof/landgrabbing

Mijnbouw:
Dagbouw: mijnbouw in de openlucht/aan het oppervlak. Nadeel is dat er enorme kraters in het
landschap ontstaan en dat de grondwaterstand in een enorm gebied verlaagd moet worden anders
loopt de mijn vol.
Schachtbouw: hierbij vindt de winning ondergronds plaats via schachten en gangen.

Stuwmeer:
https://www.youtube.com/watch?v=5yRp923cJLk

3.6 Brazilië in Zuid-Amerika en de wereld.

Begin jaren ’90 begint de globalisering in Brazilië merkbaar te worden Brazilië verstevigd de
contacten met landen in Zuid-Amerika: doel: versterken regionale basis. Allerlei
samenwerkingsverbanden worden opgestart met buurlanden en het land probeert zich steeds meer
op het wereldtoneel te tonen
-UNASUR; politiek en economische samenwerking tussen 12 Zuid Amerikaanse landen(“EU”). Men
wil minder afhankelijk zijn van de VS.
- Brazilië moet belangrijker worden in de wereld: Olympisch Spelen/ WK voetbal/toerisme
- Brazilië behoort tot de BRIC (S) landen.

Toekomst
-belangrijke infrastructurele projecten moeten het land open leggen (met hulp van buitenlandse
investeerders). Zo moeten bijv. spoorlijnen van west naar oost door Zuid-Amerika. Dit heeft grote
gevolgen voor het landschap en niet iedere Braziliaan is het eens met deze plannen.
- de grote etnische en culturele diversiteit kan tot problemen leiden.

3.7 Amazonia de betekenis

Kenmerken tropisch regenwoud: Amazonegebied


-etages: iedere “verdieping” andere flora en fauna
-lage dynamiek (weinig veranderingen) →hoge biodiversiteit
-alleen dun bodemlaagje is vruchtbaar: snelle afbraak plantaardig materiaal en snelle opname door
planten. Uitspoeling van voedingsstoffen door de vele neerslag.
- hoge luchtvochtigheid door de vele neerslag en hoge temperatuur (30°c /2000 mm neerslag).
-leefgebied indianen
-grondstoffen voor veel medicijnen komen uit tropisch regenwoud
-mijnbouw: bauxiet, tin, ijzererts

Koolstofkringloop
Veel C is opgeslagen in het Amazonegebied: biomassa. Door de klimaatverandering worden droge
periodes langer en droger → meer afgifte van C02 dan opname.

https://schooltv.nl/video/klimaatjagers-in-de-klas-verdroging-van-het-amazone-regenwoud/
/

https://schooltv.nl/video/klimaatjagers-in-de-klas-verdroging-van-het-amazone-regenwoud/

3.8 Amazonia :de bedreigingen

Rond 1970 begint de ontginning (geschikt maken voor landbouw/mijnbouw) van het
Amazonegebied→ enorme ontbossing. Wat werd er gedaan met het ontgonnen gebied:
-landbouwgrond (veeteelt/akkerbouw) voor mno’s en landlozen
-mijnbouw: vooral dagbouw; enorme gaten in landschap, waterstand verlaagd, veel afvalgesteente.
-stuwmeren: indianen moeten verhuizen /biodiversiteit neemt af.
-illegale houtkap + commerciële houtkap: tropisch hardhout levert veel geld op.
-aanleg wegen om alle producten uit het gebied te halen.

Gevolgen voor het landschap:


-landdegradatie: vruchtbare laag spoelt weg; minder opbrengst
-lagere biodiversiteit
-minder opname CO2
-minder neerslag door minder transpiratie door bomen/planten: lucht minder vochtig.
-men laat uitgeputte bodems achter en zoekt snel een ander stuk landbouwgrond.
-mijnbouw: verlaging grondwaterstand en maakt soms gebruik van zeer vervuilende stoffen om
mineralen te winnen.

3.9 Amazonia: de toekomst

Na 1980 wordt de bezorgdheid over de enorme boskap in dit gebied steeds groter. Vooral ngo’s
steunen de indianen in de regenwouden. Vooral de bosbranden om land te ontginnen zorgen voor
veel C02. Hoewel de jaarlijkse ontbossing afneemt verdwijnt er nog ieder jaar 1/5 deel van
Nederland.
Welke maatregelen neemt Brazilië:
-landrechten werden vastgelegd (indianen)
-officiële erkenning voor indianen
-afname ontbossing
-bestrijden illegale houtkap lukt steeds beter
-grote gebieden worden als natuurgebied aangewezen.

Mooie plannen maar de uitvoering is moeilijk door de corruptie. Vaak nog winnen economische
belangen het nog van de ecologische belangen.

Toekomst:
-regenwoud duurzaam beheren

3.10 etniciteit en ongelijkheid

Brazilië is een smeltkroes (veel culturen en etniciteiten)


Welke groepen zijn met elkaar vermengd:
-inheemse bevolking (indianen)
- Portugezen(moederland)
- Afrikanen(slaven)
Het katholieke geloof werd door de Portugezen ingevoerd, maar er zijn tegenwoordig veel andere
geloofsrichtingen in Brazilië. De afstammelingen van de negerslaven worden nog als minderwaardig
gezien.
Van de economische bloei sinds de jaren 80 profiteerden de allerarmsten niet: de sociaal
economische ongelijkheid werd juist groter.
Na 2000 werd de kloof tussen arm en rijk meer aangepakt door de overheid:
-positieve discriminatie op scholen: iedere school moet bepaald percentage leerlingen hebben uit
lagere klassen ook op de dure privé-scholen.
-invoering Bolsea family: de allerarmsten gezinnen krijgen een maandelijkse bijdrage (eis: kinderen
moeten naar school+vaccinatie). Gezinnen kunnen op deze manier
makkelijker aan armoede ontsnappen.

3.11 ontwikkelingen in de megasteden (>10 miljoen inwoners)

Op kleine afstand zijn er in de megasteden enorme verschillen tussen rijk en arm. Er is weinig contact
tussen de favela’s (vooral informeel werk) en de wijken van de midden en hogere klassen (luxe
voorzieningen). →twee werelden in een stad.
Soms kennen de bewoners een relatieve luxe in hun eigen huisjes, maar de wijken kenmerken zich
door een gebrekkige infrastructuur, waar nog veel criminaliteit is.
Door de wirwar van straatjes en kleine woningen is het moeilijk voor politie en leger om de
drugsbendes te bestrijden in deze krottenwijken.

Middenklasse
60 % van de stedelijke bevolking behoort tot deze middenklasse. Door de economische opbloei na
2000 stimuleerde de overheid het opnemen van kredieten te vergemakkelijken. Het vele shoppen
wat hierdoor ontstond was weer goed voor de middenklasse (winkeliers).
Na 2012 stopte de economische groei en ook de uitgaven en inkomsten van deze middenklasse.

You might also like