Professional Documents
Culture Documents
Grammaire
Grammaire
GRAMMAIRE
In dit grammaticaoverzicht vind je de grammatica uit Libre Service Junior leerjaar 1 deel A en B, leerjaar 2
deel A en B en leerjaar 3 deel A en B. In elk grammaticaonderdeel zie je in welk leerjaar en in welke unité
de grammatica voor het eerst wordt aangeboden.
1 HET LIDWOORD
Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des.
des amis ± vrienden
des filles ± meisjes
Met de regelmatige werkwoorden aimer, adorer, préférer, détester is wat bijzonders aan de hand. Na
deze werkwoorden gebruik je in het Frans meestal le, la, l’, les. In het Nederlands gebruik je hier geen
lidwoord.
1 De lidwoorden (de, het, een) zijn in het Nederlands vergelijkbaar met de lidwoorden in het Frans (le,
la, les, un, une). Dat heb je in unité 1 geleerd. Maar soms staat er in het Frans wél een lidwoord als
er in het Nederlands geen lidwoord is. Dan gebruik je een delend lidwoord: du, de la, de l’ of des.
Welke vorm je gebruikt, hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het delend lidwoord bij hoort,
bij een mannelijk of vrouwelijk woord, of bij meervoud.
2 Na een ontkenning of na een woord dat een hoeveelheid aangeeft, gebruik je de. Dus geen du, de la,
de l’ of des.
Let op.
Gebruik d’ als er een klinker of stomme h volgt.
Tu veux un verre d’eau ? Wil je een glas ± water?
+(73(56221/ò.92251$$0:225'
• na c’est of ce sont
Exemple C’est toi ? Ben jij dat?
+(73(56221/,-.92251$$0:225'$/6/,-'(1'9225:(53
EN ALS 0((:(5.(1'9225:(53 81,7
In het Nederlands gebruik je bij personen hem en haar. Bij zaken (dingen) gebruik je meestal alleen
hem (of het).
2 Een meewerkend voorwerp wordt voorafgegaan door het voorzetsel à, au, à l’ of aux. Je kunt het
meewerkend voorwerp vervangen door lui of leur. Dit geldt alleen voor personen.
enkelvoud Je donne ce livre à mon frère. Ik geef dat boek aan mijn broer.
Je lui donne ce livre. Ik geef (aan) hem dat boek.
Marc écrit le mail à sa sœur. Marc schrijft de mail aan zijn zus.
Marc lui écrit le mail. Marc schrijft (aan) haar de mail.
meervoud Mon père parle à nos voisins. Mijn vader praat tegen onze buren.
Mon père leur parle. Mijn vader praat tegen hen.
Werkwoorden met een meewerkend voorwerp zijn bijvoorbeeld donner à (geven aan), parler à (pra-
ten tegen), téléphoner à (bellen naar) en écrire à (schrijven naar).
persoonsvorm
Tu vois ton père ? Oui, je le vois.
Vous avez vu ce garçon ? Oui, nous l’avons vu.
Tu as téléphoné à ton frère ? Oui, je lui ai téléphoné.
Als er een infinitief in de zin staat, komt het persoonlijk voornaamwoord voor de infinitief.
persoonsvorm
infinitief
Je vais présenter mes amis. Je vais les présenter.
Elle va donner ce cadeau à ses parents. Elle va leur donner ce cadeau.
4 Het persoonlijk voornaamwoord staat ook bij een ontkenning direct voor de persoonsvorm of voor
de infinitief.
+(7%(=,77(/ò.92251$$0:225'
+(7%(=,77(/,-.92251$$0:225' 81,7
1 Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. De vorm hangt af van het zelfstandig
naamwoord (mannelijk, vrouwelijk of meervoud) dat erachter komt.
Let op.
1 In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het ’zijn’ of ’haar’ betekent. Kijk
altijd naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer.
Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.
2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h, gebruik je in het
enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord.
3 Bij het bezittelijk voornaamwoord meervoud wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannelijk
of vrouwelijk.
+(7%,-92(*/,-.1$$0:225'
+(7%,-92(*/,-.1$$0:225' 81,7
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over personen of dingen.
Hoofdregel
In het Frans staan de meeste bijvoeglijke naamwoorden achter het zelfstandig naamwoord.
Uitzonderingen
In een paar gevallen komen bijvoeglijke naamwoorden (net als in het Nederlands) vóór het
zelfstandig naamwoord.
De bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord komen, staan hieronder in rijm,
dat helpt bij het leren.
Als een bijvoeglijk naamwoord bij een woord hoort dat meervoud is, dan zie je dat aan de letter -s:
J’ai deux grands frères.
Als een bijvoeglijk naamwoord bij een woord hoort dat zowel vrouwelijk als meervoud is, dan zie je
dat aan de letters -es: J’ai deux grandes sœurs.
Let op.
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een -e, mag daar geen extra -e achter.
un teeshirt rouge une robe rougee
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een -s, mag daar geen extra -s achter.
un garçon français deux garçons françaiss
'(9(5*(/,-.,1*(1
'(9(5*(/,-.,1*(1 81,7
Let op.
‘Als’ en ‘dan’ in een vergelijking vertaal je met que.
Ma sœur parle plus lentement que mon frère. Mijn zus spreekt langzamer dan mijn broer.
Max joue moins bien que Kylian. Max speelt minder goed dan Kylian.
Milan court le plus vite. Milan rent het snelst.
4 Onregelmatige vormen
Goed/beter/best als bijvoeglijk naamwoord: bon / meilleur / le meilleur
Goed/beter/best als bijwoord: bien / mieux / le mieux
+(7%ò:225'
B Als het bijvoeglijk naamwoord op een medeklinker eindigt, maak je het bijvoeglijk naamwoord
eerst vrouwelijk.
seul J’ai seulement demandé le chemin. Ik heb alleen de weg gevraagd.
heureux Heureusement, j’ai gagné le match. Gelukkig heb ik de wedstrijd gewonnen.
agressif Ils ont joué agressivement. Ze hebben agressief gespeeld.
3 De volgende bijwoorden zijn onregelmatig. Ze worden niet afgeleid van een bijvoeglijk naamwoord:
bijvoeglijk naamwoord bijwoord
goed bon bien
slecht mauvais mal
beter meilleur mieux
snel rapide vite (of rapidement)
lang (tijd) long longtemps
+(7$$1:ò=(1'92251$$0:225'
2 Als er een mannelijk zelfstandig naamwoord volgt met een klinker of een stomme h, gebruik je:
cet cet enfant dit kind, dat kind
cet cet homme deze man, die man
Let op.
Cet en cette worden hetzelfde uitgesproken.
'(217.(11,1*
'(217.(11,1* 81,7
1 ne … pas = niet/geen
1 De ontkenning bestaat in het Frans altijd uit twee delen.
Het eerste deel is ne, het tweede deel is pas.
2 Ne komt voor de persoonsvorm, pas komt erachter.
Je ne danse pas. Ik dans niet.
Je ne veux pas déménager. Ik wil niet verhuizen.
Let op.
1 c’est £ ce n’est pas
Ce n’est pas drôle. Het is niet grappig.
2 In de spreektaal laten veel Fransen het woordje ne weg.
C’est pas grave. Het is niet erg.
9 DE VOORZETSELS DE EN À + LIDWOORD
Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord le, ontstaat de vorm du.
Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord les, ontstaat de vorm des.
Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord la of l’, gebeurt er niets.
Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord le, ontstaat de vorm au.
Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord les, ontstaat de vorm aux.
Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord la of l’, gebeurt er niets.
De namen van landen hebben in het Frans een lidwoord. De regel bij 2 gaat bij landennamen niet
helemaal op.
:(5.:225'(1
imparfait futur
je dansais ik danste je danserai ik zal dansen
tu dansais jij danste tu danseras jij zult dansen
il / elle / on dansait hij / zij / men danste il / elle / on dansera hij / zij / men zal dansen
nous dansions wij dansten nous danserons wij zullen dansen
vous dansiez jullie dansten, u danste vous danserez jullie zullen dansen,
ils / elles dansaient zij dansten u zult dansen
ils / elles danseront zij zullen dansen
imparfait futur
je vendais ik verkocht je vendrai ik zal verkopen
tu vendais jij verkocht tu vendras jij zult verkopen
il / elle / on vendait hij / zij / men verkocht il / elle / on vendra hij / zij / men zal verkopen
nous vendions wij verkochten nous vendrons wij zullen verkopen
vous vendiez jullie verkochten, vous vendrez jullie zullen verkopen,
u verkocht u zult verkopen
ils / elles vendaient zij verkochten ils / elles vendront zij zullen verkopen
Let op.
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -re eindigt dus op een -u.
Alle regelmatige werkwoorden bestaan uit een stam + uitgang. De stam van de regelmatige
werkwoorden op -ir krijg je door -ir weg te laten. Zet de uitgangen achter de stam.
présent passé composé
je rougis ik bloos j’ai rougi ik heb gebloosd
tu rougis jij bloost tu as rougi jij hebt gebloosd
il / elle / on rougit hij / zij / men bloost il / elle / on a rougi hij / zij / men heeft gebloosd
nous rougissons wij blozen nous avons rougi wij hebben gebloosd
vous rougissez jullie blozen, u bloost vous avez rougi jullie hebben gebloosd,
ils / elles rougissent zij blozen u hebt gebloosd
ils / elles ont rougi zij hebben gebloosd
imparfait futur
je rougissais ik bloosde je rougirai ik zal blozen
tu rougissais jij bloosde tu rougiras jij zult blozen
il / elle / on rougissait hij / zij / men bloosde il / elle /on rougira hij / zij / men zal blozen
nous rougissions wij bloosden nous rougirons wij zullen blozen
vous rougissiez jullie bloosden, u bloosde vous rougirez jullie zullen blozen,
ils / elles rougissaient zij bloosden u zult blozen
ils / elles rougiront zij zullen blozen
Andere regelmatige werkwoorden op -ir:
choisir kiezen Je choisis ce film. Ik kies deze film.
grandir groeien Les ados grandissent vite. Jongeren groeien snel.
grossir dik worden Tu grossis car tu ne fais pas de sport. Je wordt dik want je sport niet.
finir eindigen, klaar zijn Le film finit mal. De film eindigt slecht.
guérir genezen Le patient guérit bien. De patiënt geneest goed.
réagir reageren Nous réagissons tout de suite. Wij reageren meteen.
réussir slagen On réussit car on fait de notre mieux. We slagen want we doen ons best.
vomir overgeven Il est malade. Il vomit. Hij is ziek. Hij geeft over.
Let op.
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -ir eindigt dus op een -i.
Er zijn Franse wederkerende werkwoorden die in het Nederlands niet wederkerend zijn.
se coucher gaan slapen s’appeler heten
se lever opstaan s’arrêter stoppen
s’entrainer trainen se moquer de uitlachen
2 Wederkerende werkwoorden worden in de voltooide tijd vervoegd met être. Let dus op de
uitgangen bij vrouwelijk en meervoud.
« Je me suis brulé le doigt », dit Jean. ’Ik heb mijn vinger gebrand’, zegt Jean.
Tu t’es amusée, Pauline ? Heb je je vermaakt, Pauline?
Il s’est levé à sept heures. Hij is om zeven uur opgestaan.
Elle s’est couchée à huit heures. Zij is om acht uur gaan slapen.
Nous nous sommes trompés, mes amis. We hebben ons vergist, mijn vrienden.
Vous vous êtes trompée, madame. U heeft zich vergist, mevrouw.
Ils se sont moqués de Ronan. Zij hebben Ronan uitgelachen.
Elles se sont maquillées. Zij hebben zich opgemaakt.
215(*(/0$7,*(:(5.:225'(1
imparfait futur
j’allais ik ging j’irai ik zal gaan
tu allais jij ging tu iras jij zult gaan
il / elle / on allait hij / zij / men ging il / elle / on ira hij / zij / men zal gaan
nous allions wij gingen nous irons wij zullen gaan
vous alliez jullie gingen, u ging vous irez jullie zullen gaan,
ils / elles allaient zij gingen u zult gaan
ils / elles iront zij zullen gaan
imparfait futur
j’avais ik had j’aurai ik zal hebben
tu avais jij had tu auras jij zult hebben
il / elle / on avait hij had il / elle / on aura hij / zij / men zal hebben
nous avions wij hadden nous aurons wij zullen hebben
vous aviez jullie hadden, u had vous aurez jullie zullen hebben,
ils / elles avaient zij hadden u zult hebben
ils / elles auront zij zullen hebben
Let op.
1 Om te vragen en te zeggen hoe oud je bent, gebruik je in het Frans het werkwoord avoir.
Tu as quel âge ? Hoe oud ben je?
J’ai treize ans. Ik ben dertien jaar.
2 Je verandert in j’ voor een klinker of een stomme h: j’ai (= ik heb), j’habite (= ik woon).
3 Vanaf il a tot elles ont hoor je dat de woorden aan elkaar worden uitgesproken. Dit heet een liaison.
imparfait futur
je connaissais ik kende je connaitrai ik zal kennen
tu connaissais jij kende tu connaitras jij zult kennen
il / elle / on connaissait hij / zij / men kende il / elle / on connaitra hij / zij / men zal kennen
nous connaissions wij kenden nous connaitrons wij zullen kennen
vous connaissiez jullie kenden, u kende vous connaitrez jullie zullen kennen,
ils / elles connaissaient zij kenden u zult kennen
ils / elles connaitront zij zullen kennen
Je connais bien cet acteur. Il est super ! Ik ken die acteur goed. Hij is geweldig!
Tu n’as pas connu ta grand-mère ? Heb jij je oma niet gekend?
Nous connaissions déjà ce joueur en 2014. Wij kenden die speler al in 2014.
L’équipe connaitra mardi son adversaire Het team zal dinsdag zijn tegenstander
en finale. voor de finale kennen.
imparfait futur
je devais ik moest je devrai ik zal moeten
tu devais jij moest tu devras jij zult moeten
il / elle / on devait hij / zij / men moest il / elle / on devra hij / zij / men zal moeten
nous devions wij moesten nous devrons wij zullen moeten
vous deviez jullie moesten, u moest vous devrez jullie zullen moeten,
ils / elles devaient zij moesten u zult moeten
ils / elles devront zij zullen moeten
Vous devez écouter votre moniteur. Jullie moeten naar jullie instructeur luisteren.
Il a dû prendre une autre route. Hij heeft een andere route moeten nemen.
Nous devions contrôler le matériel. We moesten het materiaal controleren.
Mon petit frère devra apprendre à nager. Mijn broertje zal moeten leren zwemmen.
Let op.
1 Je kunt ook een ander werkwoord gebruiken om ‘moeten’ te vertalen: il faut.
Si tu veux progresser, il faut prendre des cours. Als je vooruit wilt gaan, moet je lessen nemen.
2 In het Nederlands vertaal je de passé composé van devoir meestal met ‘moeten’ in plaats van ‘gemoeten’.
Les joueurs ont dû changer de stratégie. De spelers hebben van strategie moeten
veranderen.
imparfait futur
j’écrivais ik schreef j’écrirai ik zal schrijven
tu écrivais jij schreef tu écriras jij zult schrijven
il / elle / on écrivait hij / zij / men schreef il / elle / on écrira hij /zij / men zal schrijven
nous écrivions wij schreven nous écrirons wij zullen schrijven
vous écriviez jullie schreven, u schreef vous écrirez jullie zullen schrijven,
ils / elles écrivaient zij schreven u zult schrijven
ils / elles écriront zij zullen schrijven
J’écris une carte à ma grand-mère. Ik schrijf een kaart aan mijn oma.
Cet auteur a écrit un très bon livre. Die schrijver heeft een erg goed boek geschreven.
Nous écrivions une rédaction sur nos vacances. We schreven een opstel over onze vakantie.
Mon père écrira un mail au directeur. Mijn vader zal een mail schrijven aan de directeur.
imparfait futur
j’étais ik was je serai ik zal zijn
tu étais jij was tu seras jij zult zijn
il / elle / on était hij / zij / men was il / elle / on sera hij / zij / men zal zijn
nous étions wij waren nous serons wij zullen zijn
vous étiez jullie waren, u was vous serez jullie zullen zijn, u zult zijn
ils / elles étaient zij waren ils / elles seront zij zullen zijn
Let op.
1 ’Het is’ vertaal je met c’est.
2 ’Wij zijn’ kun je in het Frans op twee manieren vertalen: on est en nous sommes.
3 ’Zij zijn’ vertaal je bij alleen maar vrouwelijk met elles.
’Zij zijn’ vertaal je in alle andere gevallen met ils.
Sophie et Myriam sont au collège. - Elles sont au collège.
Paul et Marc sont au collège. - Ils sont au collège.
Paul et Sophie sont au collège. - Ils sont au collège.
imparfait futur
je faisais ik deed je ferai ik zal doen
tu faisais jij deed tu feras jij zult doen
il / elle / on faisait hij / zij / men deed il / elle / on fera hij / zij / men zal doen
nous faisions wij deden nous ferons wij zullen doen
vous faisiez jullie deden, u deed vous ferez jullie zullen doen,
ils / elles faisaient zij deden u zult doen
ils / elles feront zij zullen doen
Let op.
1 De vous-vorm van faire eindigt niet zoals je gewend bent op -ez, maar op -es.
2 Het werkwoord faire wordt vaak gebruikt om een activiteit aan te geven.
faire du cheval paardrijden
faire la vaisselle afwassen
faire du shopping winkelen
imparfait futur
je mettais ik legde je mettrai ik zal leggen
tu mettais jij legde tu mettras jij zult leggen
il / elle / on mettait hij / zij / men legde il / elle / on mettra hij / zij / men zal leggen
nous mettions wij legden nous mettrons wij zullen leggen
vous mettiez jullie legden, u legde vous mettrez jullie zullen leggen,
ils / elles mettaient zij legden u zult leggen
ils / elles mettront zij zullen leggen
Let op.
Het werkwoord mettre heeft nog meer betekenissen. Kijk steeds goed naar de zin voor de juiste betekenis.
Maman, je ne mets pas le pantalon vert ! Mama, ik trek de groene broek niet aan!
Vous avez mis du sucre dans mon café ? Heeft u suiker in mijn koffie gedaan?
imparfait futur
je partais ik vertrok je partirai ik zal vertrekken
tu partais jij vertrok tu partiras jij zult vertrekken
il / elle / on partait hij / zij / men vertrok il / elle / on partira hij / zij / men zal
vertrekken
nous partions wij vertrokken nous partirons wij zullen vertrekken
vous partiez jullie vertrokken, u vertrok vous partirez jullie zullen vertrekken,
ils / elles partaient zij vertrokken u zult vertrekken
ils / elles partiront zij zullen vertrekken
Let op.
Het werkwoord partir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd.
imparfait futur
je pouvais ik kon je pourrai ik zal kunnen
tu pouvais jij kon tu pourras jij zult kunnen
il / elle / on pouvait hij / zij / men kon il / elle / on pourra hij / zij / men zal
kunnen
nous pouvions wij konden nous pourrons wij zullen kunnen
vous pouviez jullie konden, u kon vous pourrez jullie zullen kunnen,
ils / elles pouvaient zij konden u zult kunnen
ils / elles pourront zij zullen kunnen
Let op.
1 De vervoeging van pouvoir lijkt op die van vouloir (= willen).
2 Pouvoir betekent soms ook ’mogen’.
Maman, nous pouvons jouer au foot ? Mama, mogen we voetballen?
imparfait futur
je prenais ik nam je prendrai ik zal nemen
tu prenais jij nam tu prendras jij zult nemen
il / elle / on prenait hij / zij / men nam il / elle / on prendra hij / zij / men zal nemen
nous prenions wij namen nous prendrons wij zullen nemen
vous preniez jullie namen, u nam vous prendrez jullie zullen nemen,
ils / elles prenaient zij namen u zult nemen
ils / elles prendront zij zullen nemen
Let op.
Apprendre (= leren) en comprendre (= begrijpen) worden op dezelfde manier vervoegd.
imparfait futur
je savais ik wist je saurai ik zal weten
tu savais jij wist tu sauras jij zult weten
il / elle / on savait hij / zij / men wist il / elle / on saura hij / zij /men zal weten
nous savions wij wisten nous saurons wij zullen weten
vous saviez jullie wisten, u wist vous saurez jullie zullen weten,
ils / elles savaient zij wisten u zult weten
ils / elles sauront zij zullen weten
Je sais que ça ne va pas être facile. Ik weet dat het niet makkelijk zal zijn.
Il n’a jamais su que Luc avait une sœur. Hij heeft nooit geweten dat Luc een zus had.
Elles savaient que j’avais seize ans. Zij wisten dat ik zestien jaar was.
Let op.
Het werkwoord savoir kan naast ‘weten’ ook ‘kunnen’ betekenen.
Tu sais jouer au foot ? Kun jij voetballen?
imparfait futur
je sortais ik ging uit je sortirai ik zal uitgaan
tu sortais jij ging uit tu sortiras jij zult uitgaan
il / elle / on sortait hij / zij / men ging uit il / elle / on sortira hij / zij / men zal uitgaan
nous sortions wij gingen uit nous sortirons wij zullen uitgaan
vous sortiez jullie gingen uit, u ging uit vous sortirez jullie zullen uitgaan,
ils / elles sortaient zij gingen uit u zult uitgaan
ils / elles sortiront zij zullen uitgaan
Let op.
1 Het werkwoord sortir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd.
2 Het werkwoord sortir heeft verschillende betekenissen. Kijk steeds naar de zin voor de juiste betekenis.
imparfait futur
je venais ik kwam je viendrai ik zal komen
tu venais jij kwam tu viendras jij zult komen
il / elle / on venait hij / zij / men kwam il / elle / on viendra hij / zij / men zal komen
nous venions wij kwamen nous viendrons wij zullen komen
vous veniez jullie kwamen, u kwam vous viendrez jullie zullen komen,
ils / elles venaient zij kwamen u zult komen
ils / elles viendront zij zullen komen
Let op.
Venir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd. Het voltooid deelwoord krijgt dus een -e of een -s
als het onderwerp vrouwelijk of meervoud is.
imparfait futur
je voyais ik zag je verrai ik zal zien
tu voyais jij zag tu verras jij zult zien
il / elle / on voyait hij / zij / men zag il / elle / on verra hij / zij / men zal zien
nous voyions wij zagen nous verrons wij zullen zien
vous voyiez jullie zagen, u zag vous verrez jullie zullen zien, u zult zien
ils / elles voyaient zij zagen ils / elles verront zij zullen zien
imparfait futur
je voulais ik wilde je voudrai ik zal willen
tu voulais jij wilde tu voudras jij zult willen
il / elle / on voulait hij / zij / men wilde il / elle / on voudra hij / zij / men zal willen
nous voulions wij wilden nous voudrons wij zullen willen
vous vouliez jullie wilden, u wilde vous voudrez jullie zullen willen,
ils / elles voulaient zij wilden u zult willen
ils / elles voudront zij zullen willen
Let op.
Om iets beleefd te vragen, gebruik je je voudrais.
Je voudrais un coca, s’il vous plait. Ik wil graag een cola, alstublieft.
'(:(5.:225'67ò'(1
Het hulpwerkwoord
De meeste voltooide tijden maak je met het hulpwerkwoord avoir.
danser dansen
j’ ai dansé ik heb gedanst
tu as dansé jij hebt gedanst
il a dansé hij heeft gedanst
elle a dansé zij heeft gedanst
on a dansé wij hebben gedanst, men heeft gedanst
1 Bij een aantal werkwoorden gebruik je het hulpwerkwoord être in de voltooide tijd (passé composé).
Vaak zijn dit werkwoorden die ook in het Nederlands met ’zijn’ worden vervoegd.
De volgende werkwoorden worden met être vervoegd:
Let op.
Alle genoemde werkwoorden hebben te maken met komen, weggaan of blijven.
Kijk naar de afbeelding van het être-huis.
2 Als het hulpwerkwoord être is, krijgt het voltooid deelwoord een uitgang als het onderwerp vrouwelijk
(een extra -e) of meervoud (een extra -s) is.
mannelijk vrouwelijk
je suis tombé je suis tombée
tu es tombé tu es tombée
il est tombé elle est tombée
nous sommes tombés nous sommes tombées
vous êtes tombé(s) vous êtes tombée(s)
ils sont tombés elles sont tombées
Let op.
Vous kan enkelvoud (u) of meervoud (jullie) zijn. Er zijn dus vier mogelijkheden:
vous êtes tombé / tombée / tombés / tombées.
1 De imparfait is de onvoltooid verleden tijd. Je gebruikt de imparfait om te vertellen hoe iets was in het
verleden. Je gebruikt deze werkwoordstijd ook om over een gewoonte in het verleden te vertellen.
Autrefois, je jouais de la guitare. Vroeger speelde ik gitaar.
Ma sœur chantait des chansons. Mijn zus zong liedjes.
Nous étions heureux. Wij waren gelukkig.
De imparfait bestaat uit een stam + uitgang. Je maakt de imparfait door:
• de nous-vorm te nemen van de présent.
• van deze nous-vorm de uitgang -ons af te halen zodat je de stam overhoudt.
• aan de stam de uitgangen van de imparfait toe te voegen: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.
nous dansons A dansons
je dansais ik danste
tu dansais jij danste
il dansait hij danste
elle dansait zij danste
on dansait wij dansten, men danste
nous dansions wij dansten
vous dansiez jullie dansten, u danste
ils dansaient zij dansten (v)
elles dansaient zij dansten (m)
Let op.
Bij het werkwoord être neem je niet de nous-vorm voor de stam. De stam van dit werkwoord is: ét-.
Ik was vertaal je door j’étais.
In het Frans kun je direct na een vorm van aller een heel werkwoord gebruiken. Zo geef je aan dat er
binnenkort iets gaat gebeuren. Deze werkwoordstijd heet de futur proche.
1 Met behulp van de futur kun je iets in de toekomst beschrijven. Je gebruikt in het Nederlands ‘zal’
of ‘zullen’.
Je maakt een futur meestal door de infinitief van een werkwoord te nemen, bijvoorbeeld partir
(vertrekken) en daar de volgende uitgangen aan toe te voegen:
-ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont.
partir vertrekken
je partirai ik zal vertrekken
R
tu partiras jij zult vertrekken je parti ai
il partira hij zal vertrekken
elle partira zij zal vertrekken on gagne a
on partira men zal vertrekken
nous partirons wij zullen vertrekken ils se ont
vous partirez jullie zullen vertrekken, u zult vertrekken
ils partiront zij zullen vertrekken TIP: futuR = lateR
elles partiront zij zullen vertrekken
Let op.
Bij werkwoorden die eindigen op -re, vervalt de -e van de infinitief.
vendre je vendrai ik zal verkopen
2 Bij sommige onregelmatige werkwoorden kun je niet uitgaan van de infinitief. Je moet van deze
werkwoorden de je-vorm van de futur leren om de andere vormen ook te kunnen maken. De
uitgangen zijn wel hetzelfde.
être je serai ik zal zijn
avoir j’aurai ik zal hebben
faire je ferai ik zal doen, maken
aller j’irai ik zal gaan
De gebiedende wijs wordt gebruikt om een opdracht of een advies te geven. Er zijn twee
veelvoorkomende vormen van de gebiedende wijs:
Exemples
Donne ! Geef! Choisis ! Kies! Viens ! Kom!
Donnez ! Geef! Choisissez ! Kies! Venez ! Kom!
De ontkennende vorm van de gebiedende wijs bestaat uit ne voor het werkwoord en pas (of plus, jamais,
personne, rien) erachter.
12 GRAMMAIRE LEXICALE
Tot dertig minuten noem je het uur met het aantal minuten. Il est deux heures vingt.
Na dertig minuten gebruik je moins met het aantal minuten. Il est trois heures moins dix.
Voor ’kwart over’ gebruik je et. Il est trois heures et quart.
Voor ’kwart voor’ gebruik je moins le. Il est cinq heures moins le quart.
Om aan te geven op welk tijdstip iets gebeurt, gebruik je à. Le cours commence à neuf heures.
Om een vraag te stellen, gebruik je meestal een vraagwoord. Het vraagwoord staat vaak aan het begin
van de zin.
Hoe Comment tu trouves l’invitation ?
Hoelang Combien de temps va durer la fête ?
Hoeveel Combien d’invitations tu as envoyées ?
Waar Où sont les décorations ?
Waarom Pourquoi tu ne vas pas chanter ?
Wanneer Quand est-ce que la fête a lieu ?
Wat Qu’est-ce que tu as acheté ?
Welke Tu as invité quel animateur ? / On va jouer quelle musique ?
Wie Qui a fait les affiches ?
1 Intonatie
De zinsmelodie gaat aan het eind van de zin omhoog en je zet een vraagteken achter de zin.
Tu vas à la piscine demain ? Ga jij morgen naar het zwembad?
2 Est-ce que
Je zet est-ce que voor de zin. Als de zin begint met een vraagwoord, komt est-ce que na dit
vraagwoord.
Est-ce que tu vas à la piscine demain ? Ga jij morgen naar het zwembad?
Quand est-ce que tu vas à la piscine ? Wanneer ga jij naar het zwembad?
3 Inversie
Het onderwerp en de persoonsvorm wisselen van plaats. Dit kan alleen als het onderwerp een
persoonlijk voornaamwoord (je, tu, il, … ) is.
Vas-tu à la piscine demain ? Ga jij morgen naar het zwembad?
Les saisons
het voorjaar le printemps, au printemps de herfst l’automne m, en automne
de zomer l’été m, en été de winter l’hiver m, en hiver
Bij het meervoud komt er een -s achter het zelfstandig naamwoord (la femme, les femmes).
Uitzonderingen hierop zijn:
Een woord dat al eindigt op een -s of een -x krijgt geen extra -s.
le bus les bus de bussen
le corps les corps de lichamen
le prix les prix de prijzen
Een woord dat eindigt op -eau of -eu krijgt in het meervoud een -x.
le cadeau les cadeaux de cadeaus
le drapeau les drapeaux de vlaggen
le feu les feux de stoplichten
le cheveu les cheveux de haren
Let op.
le travail les travaux de werkzaamheden
l’œil les yeux de ogen