Professional Documents
Culture Documents
Vocabulaire FN
Vocabulaire FN
In deze lijst vind je de woorden uit de woordenlijsten van Libre Service Junior leerjaar 1 deel A en B,
leerjaar 2 deel A en B en leerjaar 3 deel A en B. Achter de vertaling zie je in welk leerjaar en in welke
unité het woord wordt aangeboden.
m = mannelijk
f = vrouwelijk
m/f = zowel mannelijk als vrouwelijk
m pl = mannelijk meervoud
f pl = vrouwelijk meervoud
betr. vnw. = betrekkelijk voornaamwoord
bn = bijvoeglijk naamwoord
bw = bijwoord
dit, elle a ~ (dire) zij heeft gezegd l’emploi du temps m het rooster 1.3
(zeggen) 2.7 l’emploi m de baan 3.2
diviser verdelen 3.4 emprunter à lenen van 3.6
divorcé gescheiden 1.2 j’en ai marre ik ben het zat 2.1
le doigt de vinger 2.4 en bois van hout 2.3
le doigt de pied de teen 2.4 en ce moment op dit moment 2.6
je dois (devoir) ik moet (moeten) 1.6 en cuir van leer 2.3
tu dois (devoir) jij moet (moeten) 2.6 en face de tegenover 1.4
il doit (devoir) hij moet (moeten) 1.3 en fait eigenlijk 2.7
dommage jammer 1.4 en ligne online 1.5
donc dus 1.7 en métal van metaal 2.3
les données personnelles de persoonlijke en plastique van plastic 2.3
f pl gegevens 3.3 en plein air in de openlucht 2.5
donner geven 1.3 en plus bovendien 1.2
donner sur uitkijken op 1.4 en retard te laat 3.1
dormir slapen 2.1 en tissu van stof 2.3
tu dors (dormir) jij slaapt (slapen) 1.8 en tout cas in ieder geval 2.2
le dos de rug 2.4 en verre van glas 2.3
dos, le sac à ~ de rugzak 1.3 encore nog, nog steeds 1.6
doué talentvol 3.5 encore, ne … pas ~ nog niet 2.7
la douleur de pijn 2.4 encourager à aanmoedigen om 3.6
doux, douce zacht 1.4 l’endroit m de plaats 2.3
droit, avoir le ~ het recht hebben 2.7 énergique energiek 3.5
mogen 3.5 énerver irriteren 2.6
droit, tout ~ rechtdoor 1.4 l’enfant m / f het kind 1.2
droite, à ~ (naar) rechts 1.4 engager, s’ ~ zich inzetten 3.5
drôle grappig 1.2 l’ennemi m de vijand 3.5
dur, travailler ~ hard werken 3.5 l’ennui m de verveling 1.3
durable duurzaam 1.5 ennuyeux, ennuyeuse saai 2.5
la durée de duur 3.1 enregistrer opnemen 3.3
durer duren 2.4 ensemble samen 1.3
il entend (entendre) hij hoort (horen) 2.3
E entendre, s’ ~ avec met elkaar kunnen
l’eau (minérale) f het (mineraal)water 1.6 opschieten 3.2
l’échange m de uitwisseling 3.2 enthousiaste enthousiast 3.4
échange, le programme het uitwisselings- entier, entière heel 3.5
d’ ~ programma 3.2 entraine, je m’ ~ ik train (trainen)
échanger uitwisselen 2.2 (s’entrainer) 2.2
l’échec, la peur de ~ de faalangst 2.4 l’entrainement m de training 1.3
l’école f de school 1.1 entrainer, s’ ~ oefenen, trainen 3.6
écolo milieubewust 1.7 l’entraineur m de trainer 2.2
l’écologiste m / f de milieubescherm- entre tussen 3.2
(st)er 3.5 l’entrée f de ingang 1.4
l’économie f de economie 3.2 l’entrée principale f de hoofdingang 2.2
écouter luisteren naar 1.2 entreprenant ondernemend 3.6
les écouteurs m pl de oortjes 1.7 l’entreprise f de onderneming 3.2
l’écran m het scherm 1.7 envie, avoir ~ de zin hebben om 2.1
l’écrivain m de schrijver 3.5 environ ongeveer 2.2
effectivement inderdaad 3.4 j’envoie (envoyer) ik stuur (sturen) 1.7
l’effort m de moeite, envoyer sturen 3.5
inspanning 3.4 épeler spellen 3.2
effrayant eng 2.5 l’époque f het tijdperk 3.5
également eveneens, ook 2.4 l’équilibre m het evenwicht 3.4
l’église f de kerk 2.3 l’équipe f het team 2.2
électrique, la prise ~ het stopcontact 1.4 l’erreur f de vergissing 2.2
l’élève m / f de leerling 1.3 de fout 3.2
l’e-mail m de e-mail 1.7 l’escalade, faire de ~ klimmen 2.1
embêtant vervelend 1.7 l’escalator m de roltrap 2.1
embrasser, s’ ~ elkaar zoenen 2.7 l’escalier m de trap 1.4
l’émission f de uitzending 3.6 l’Espagne f Spanje 2.1
l’émotion f de emotie 2.6 espérer hopen 2.2
I J
ici hier 1.4 jaloux, jalouse jaloers 2.6
idéal ideaal 1.4 jamais, ne … ~ nooit 1.7
l’idée f het idee 2.2 jamais, ne … plus ~ nooit meer 2.5
idée, bonne ~ goed idee 2.1 la jambe het been 2.4
il y a un an een jaar geleden 3.2 janvier januari 2.7
l’ile f het eiland 2.5 le jardin de tuin 1.1
imaginer voorstellen 3.5 jaune geel 1.5
imbattable onverslaanbaar 3.5 le jean de spijkerbroek 1.5
immédiatement onmiddellijk 3.4 Jésus-Christ, avant ~ voor Christus 3.5
l’immigré m de immigrant 3.5 jeter (weg)gooien 1.7
impatient ongeduldig 2.6 le jeu (vidéo) het (computer)spel 1.3
important belangrijk 1.5 le jeu de société het gezelschaps-
importe, n’ ~ quel het maakt niet uit spel 2.2
welk 2.2 jeudi donderdag 1.3
importe, peu ~ maakt niet uit 3.6 jeune jong 2.3
impossible onmogelijk 2.3 les jeunes m pl de jongeren 2.1
quinze jours, tous les ~ één keer in de twee répéter herhalen 2.5
weken 3.2 oefenen 3.6
quitter verlaten 2.1 répondre à antwoord geven op 2.4
quoi ? wat? 1.7 la réponse het antwoord 1.5
quotidien, quotidienne dagelijks 1.6 le réseau het netwerk 1.7
les réseaux sociaux m pl de sociale media 1.7
R résoudre oplossen 3.4
raconter vertellen 2.2 résoudre des problèmes problemen
rafting, faire du ~ raften 3.1 oplossen 3.6
la raison de reden 3.4 respirer ademhalen 3.6
raison, avoir ~ gelijk hebben 2.6 ressembler à lijken op 2.3
la randonnée de wandeltocht 1.8 rester blijven 2.1
ranger opruimen 3.4 rétablissement, bon ~ beterschap 2.4
rapide bn snel 1.5 le retard de vertraging 2.1
rapidement bw snel 3.4 retard, en ~ te laat 3.1
rappeler, se ~ zich herinneren 3.6 retard, être en ~ te laat zijn 2.1
rapporter terugbrengen 1.7 le retour de terugkeer,
rare zeldzaam 3.4 terugreis 2.1
raté mislukt 3.1 retrouver terugvinden 3.4
rater missen 2.1 la réunion de vergadering 2.6
rayé gestreept 1.5 réussir slagen 2.2
le rayon de afdeling 1.6 réussir dans la vie slagen in het leven 3.2
réagir reageren 1.7 la réussite het succes 3.5
réaliser realiseren 3.5 le rêve de droom 1.4
la recette het recept 2.2 le réveillon de kerst- of nieuw-
recevoir ontvangen 3.5 jaarsmaaltijd 2.7
recevoir des commentaar krijgen rêver dromen 1.8
commentaires 3.6 réviser overkijken 2.6
recharger opladen 1.7 revoir, au ~ tot ziens 1.1
rechercher zoeken 2.2 le rez-de-chaussée de begane grond 1.4
je reçois (recevoir) ik ontvang (ont- le rhume de verkoudheid 2.4
vangen) 2.6 riche rijk 3.1
recommander aanraden 2.3 ridicule belachelijk 2.4
la récompense de beloning 3.5 rien du tout helemaal niets 3.3
la récré(ation) de pauze 3.2 rien ne … niets 3.3
reçu, j’ai ~ (recevoir) ik heb ontvangen rien, de ~ geen dank 2.1
(ontvangen) 2.6 rigolo grappig 3.6
recycler hergebruiken 1.7 rire lachen 2.6
redoubler blijven zitten 1.3 le risque het risico 2.6
réfléchir nadenken 3.2 risquer sa vie zijn leven riskeren 3.5
le réfugié de vluchteling 3.6 risques, prendre des ~ risico’s nemen 3.5
refuser weigeren 2.4 elle rit (rire) zij lacht (lachen) 1.2
regarde ! kijk! 1.1 la rivière de rivier 1.7
regarder kijken naar 1.3 la robe de jurk 1.5
la région de streek 2.2 le rocher de rots 3.4
regretter jammer vinden, le roi de koning 2.5
betreuren 1.5 le rôle principal de hoofdrol 3.5
régulièrement regelmatig 3.3 rond rond 2.3
la reine de koningin 2.7 le rondpoint de rotonde 2.1
religieux, religieuse religieus 2.7 rose roze 1.5
le remboursement de terugbetaling 3.1 la roue het wiel 3.4
remplir vullen 2.7 rouge rood 1.5
la rencontre de ontmoeting 2.5 le rouge à lèvres de lippenstift 2.3
rencontrer ontmoeten 2.1 rougir blozen 2.6
le rendez-vous de afspraak 2.2 rouler rijden 2.1
rendre, se ~ compte zich realiseren 3.6 la route de weg 2.1
les renseignements m pl de inlichtingen 1.8 la rue de straat 1.1
rentrer naar huis gaan 1.2
terugkomen 3.2 S
renvoyer terugsturen 1.5 il s’appelle (s’appeler) hij heet (heten) 1.1
le repas de maaltijd 1.3 s’arrêter stoppen 1.8
tomber dans les pommes flauwvallen 2.6 unique, le fils ~ het enig kind
tomber malade ziek worden 2.4 (jongen) 1.2
tomber, laisse ~ laat zitten 2.6 utile nuttig 2.5
tort, avoir ~ ongelijk hebben 3.4 utiliser gebruiken 1.7
tôt vroeg 1.8
toucher aanraken 1.8 V
toujours altijd 1.2 va, ça ~ ? hoe gaat het? 1.1
la tour de toren 2.3 va, ça ~ bien het gaat goed 1.4
le tour de beurt 3.1 va, ça me ~ bien dat staat me goed 1.5
tourisme, l’office de ~ m de VVV 2.5 va, on y ~ wij gaan ernaartoe 2.3
le touriste de toerist 2.5 les vacances f pl de vakantie 1.2
le tournoi het toernooi 2.2 la vague de golf 1.8
tous les deux allebei 2.6 vaincre overwinnen 3.5
tous les jours iedere dag 1.3 la valeur de waarde 3.5
tous les quinze jours één keer in de la valise de koffer 3.1
twee weken 3.2 varié gevarieerd 3.4
tous les temps, de ~ van alle tijden 3.5 vas-y ga je gang 2.7
tousser hoesten 2.4 vaut, ça ~ le coup dat is de moeite
tout alles 1.3 waard 2.5
tout à l’heure dadelijk 2.7 le vélo de fiets 1.6
straks 3.1 vélo, faire du ~ fietsen 2.2
tout de suite meteen 2.4 le vendeur de verkoper 1.5
tout droit rechtdoor 1.4 vendre verkopen 1.7
tout le monde iedereen 1.2 vendredi vrijdag 1.3
tout le temps de hele tijd 2.1 le vent de wind 3.4
tout près dichtbij 1.4 le ventre de buik 2.4
tout, en ~ cas in ieder geval 2.2 vérifier controleren 2.2
tout, il y a de ~ er is van alles 3.4 la vérité de waarheid 3.5
tout, pas du ~ helemaal niet 1.5 tu verras (voir) jij zult zien (zien) 3.4
tout, rien du ~ helemaal niets 3.3 le verre het glas 1.6
le trac, avoir ~ plankenkoorts verre, en ~ van glas 2.3
hebben 3.6 vers tegen (+ tijd) 2.3
la tradition de traditie 2.7 verser gieten 3.3
traduire vertalen 3.5 vert groen 1.5
le train de trein 1.2 le vertige, avoir ~ hoogtevrees
le trait de caractère de karaktereigen- hebben 3.4
schap 3.6 la veste het jasje 1.5
le trajet het traject 2.1 les vêtements m pl de kleren 1.5
tranquille rustig 2.5 tu veux dire jij bedoelt 3.1
transpirer zweten 2.4 la viande het vlees 1.6
le travail het werk 2.7 la victime het slachtoffer 2.7
travailler werken 1.3 la victoire de overwinning 2.2
travailler dur hard werken 3.5 la vidéo het filmpje 1.7
traverser oversteken 2.1 vidéo, le jeu ~ het computerspel 3.3
trembler trillen 2.6 la vie het leven 2.3
très heel, erg 1.1 la vie sociale het sociale leven 3.6
le trésor de schat 2.5 la vie, réussir dans ~ slagen in het leven 3.2
triste triest, verdrietig 1.5 vie, gagner sa ~ in zijn onderhoud
la tristesse de triestheid 2.6 voorzien 3.6
troisième derde 1.4 vie, mener sa ~ zijn leven leiden 3.6
trop te, teveel 1.6 vie, risquer sa ~ zijn leven riskeren 3.5
trouver vinden 1.5 je viens d’arriver ik ben zojuist aan-
trouver, se ~ zich bevinden 2.5 gekomen 3.1
le truc het ding 2.3 vieux, vieille oud 1.2
la Turquie Turkije 2.1 le village het dorp 1.1
le tutoriel de tutorial 3.3 la ville de stad 1.1
typiquement typisch 1.6 ville, le plan de ~ de stadsplatte-
grond 2.5
U violet, violette paars 1.5
unique, la fille ~ het enig kind violon, jouer du ~ viool spelen 1.3
(meisje) 1.2 la visite het bezoek 2.5
W
le weekend het weekend 1.2
le wifi de wifi 3.3
Y
y daar, er 2.7
il y a er is, er zijn 1.1
il y a (deux mois) (twee maanden)
geleden 2.5
il y a beaucoup de monde het is druk 2.5
il y a de tout er is van alles 3.4
il y a un an een jaar geleden 3.2
le yaourt de yoghurt 1.6
les yeux m pl de ogen 2.3
le youtubeur, la de vlogger
youtubeuse 3.3