You are on page 1of 20

LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

VOCABUL AIRE F-N

In deze lijst vind je de woorden uit de woordenlijsten van Libre Service Junior leerjaar 1 deel A en B,
leerjaar 2 deel A en B en leerjaar 3 deel A en B. Achter de vertaling zie je in welk leerjaar en in welke
unité het woord wordt aangeboden.

m = mannelijk
f = vrouwelijk
m/f = zowel mannelijk als vrouwelijk
m pl = mannelijk meervoud
f pl = vrouwelijk meervoud
betr. vnw. = betrekkelijk voornaamwoord
bn = bijvoeglijk naamwoord
bw = bijwoord

A affreux, affreuse vreselijk 2.6


à cause de als gevolg van 2.5 afschuwelijk 3.6
à droite (naar) rechts 1.4 l’Afrique f Afrika 2.5
à fleurs bloemetjes- 1.5 l’âge m de leeftijd 1.1
à gauche (naar) links 1.4 âgée, la personne ~ de bejaarde 3.6
à l›heure op tijd 3.1 l’agenda m de agenda 1.3
à l›heure, tout ~ straks 3.1 l’aide financière f de financiële hulp 3.6
à la fois tegelijkertijd 2.4 aider helpen 1.6
à la mode in de mode 1.5 l’aile f de vleugel 3.4
à midi om twaalf uur aimer bien best leuk vinden 1.3
‘s middags 1.6 l’air, avoir ~ eruitzien 2.2
à partir de vanaf 3.1 air, en plein ~ in de openlucht 2.5
à pied lopend 1.2 ajouter toevoegen 1.6
à plus tot later 1.1 l’Allemagne f Duitsland 1.8
l’abonné m de volger 3.3 l’allemand m Duits 1.3
l’absence f de afwezigheid 2.4 allergique, être ~ à allergisch zijn voor 2.4
absolument absoluut 2.5 l’aller-retour m het retourtje 2.1
l’accent m het accent 3.1 l’aller-simple m het enkeltje 2.1
accepter aannemen 1.6 allons-y laten we gaan 3.1
l’accès m de toegang 1.7 alors dan, dus 1.1
l’accident m het ongeluk 2.3 l’amateur m de liefhebber 2.5
accord, être d’ ~ het eens zijn 2.3 l’ambiance f de sfeer 2.5
accro verslaafd 1.7 l’ambition f de ambitie 3.5
l’accrobranche f het boomklimmen 3.4 améliorer verbeteren 3.2
accrocher ophangen 2.7 l’ami m de vriend 1.1
accueil, la famille d’ ~ het gastgezin 3.2 l’amie f de vriendin 1.1
acheter kopen 1.5 amis, se faire des ~ vrienden maken 3.2
l’activité f de activiteit 1.3 l’amitié f de vriendschap 2.3
l’actrice f de actrice 2.6 amitiés groetjes 3.2
adapter, s’ ~ à zich aanpassen aan 3.6 l’amour m de liefde 2.6
l’admiration f de bewondering 3.5 amour, le chagrin d’ ~ het liefdesverdriet 2.6
admirer bewonderen 3.5 amoureux, amoureuse verliefd 2.6
l’ado m / f de jongere 1.2 amusant grappig 2.3
adorable schattig 3.1 l’an m het jaar 1.2
adorer dol zijn op 1.2 un an, il y a ~ een jaar geleden 3.2
l’adresse f het adres 1.1 an, le nouvel ~ Nieuwjaar 2.7
adresser une plainte à een klacht sturen l’anglais m Engels 1.3
naar 3.1 l’Angleterre f Engeland 1.8
adresser, s’ ~ à zich richten tot 3.6 l’angoisse, c’est ~ dat vind ik eng 2.6
l’adversaire m de tegenstander 2.2 l’animal m het dier 1.2
l’aéroport m het vliegveld 2.1 l’animation f de animatie, het
les affaires f pl de spullen 3.4 vermaak 2.5
l’affiche f de poster 2.3 les animaux m pl de dieren 3.1
l’année f het jaar 2.7

LSJ_3HAVO_B.indb 154 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

l’anniversaire m de verjaardag 1.2 attraper la grippe de griep krijgen 2.4


l’annonce f de advertentie 2.2 au contraire daarentegen 3.4
annoncer aankondigen, au début in het begin 3.2
melden 3.3 au fond de aan het eind van 3.2
annuler afzeggen, au hasard willekeurig 3.4
annuleren 2.6 au milieu de in het midden van 2.3
aout augustus 1.2 au moins ten minste 2.3
apparaitre verschijnen 3.3 minstens 3.1
l’appareil dentaire m de beugel 2.3 au mois de in de maand 3.2
l’appareil m het apparaat 1.7 au revoir tot ziens 1.1
l’apparence f het uiterlijk 2.3 au secours ! help! 2.6
l’appartement m het appartement 1.1 aucun(e) geen enkel 2.3
appeler bellen 1.7 aucun(e), ne … ~ geen enkel 3.1
appétit, bon ~ eet smakelijk 2.7 au-dessus de boven 1.4
l’appli(cation) f de app 1.7 l’auditeur m de luisteraar 3.6
apporter meenemen 2.7 aujourd’hui vandaag 1.3
apprécier waarderen 3.4 aussi ook 1.1
apprendre leren 1.3 l’automne m de herfst 2.7
appris, j’ai ~ (apprendre) ik heb geleerd l’autoroute f de autoweg 2.1
(leren) 2.2 autour de rondom 2.5
j’appuie (appuyer) ik druk (drukken) 2.4 autre ander 1.5
après na 3.3 autrefois vroeger 2.6
l’après-midi m de middag, avancé gevorderd 3.1
‘s middags 1.3 avant eerst, vroeger 2.6
après-midi, cet ~ vanmiddag 3.1 voor (tijd) 2.7
l’araignée f de spin 3.4 avant Jésus-Christ voor Christus 3.5
l’arbitre m de scheidsrechter 2.2 l’avantage m het voordeel 2.1
l’arbre m de boom 3.5 avec met 1.1
l’arc, le tir à ~ het boogschieten 3.4 avec eux met hen 2.5
l’argent de poche m het zakgeld 1.5 avec plaisir met plezier 1.6
l’argent m het geld 3.3 avec, s’entendre ~ met elkaar kunnen
l’arme f het wapen 3.4 opschieten 3.2
l’armée f het leger 3.5 l’avenir m de toekomst 2.2
l’armoire f de kast 1.4 l’aventure f het avontuur 2.1
arrangera, ça s’ ~ dat zal goedkomen 3.6 l’avion m het vliegtuig 2.1
l’arrêt de bus m de bushalte 1.4 l’avis m de mening 2.5
arrêter stoppen 2.2 avoir besoin de nodig hebben 2.7
verhinderen, avoir confiance en soi zelfvertrouwen
tegenhouden 3.5 hebben 3.6
arrêter, s’ ~ stoppen 1.8 avoir de la chance geluk hebben 3.1
l’arrivée f de aankomst 2.1 avoir envie de zin hebben om 2.1
arriver aankomen 1.4 avoir faim honger hebben 1.6
arriver, je viens d’ ~ ik ben zojuist avoir honte zich schamen 2.6
aangekomen 3.1 avoir horreur de een enorme hekel
arrogant arrogant 2.6 hebben aan 3.1
l’art m de kunst 3.3 avoir l’air eruitzien 2.2
artifice, le feu d’ ~ het vuurwerk 2.7 avoir le droit het recht hebben 2.7
l’ascenseur m de lift 1.4 mogen 3.5
asseyez-vous gaat u zitten 2.4 avoir le sens de richtinggevoel
assez voldoende, nogal 1.5 l’orientation hebben 3.4
assieds-toi ga zitten 2.7 avoir le trac plankenkoorts
l’assiette f het bord 2.7 hebben 3.6
attendre afwachten, avoir le vertige hoogtevrees
wachten op 3.1 hebben 3.4
attends ! (attendre) wacht! (wachten op) 1.2 avoir lieu plaatsvinden 2.3
l’attentat m de aanslag 3.5 avoir mal à pijn hebben aan 2.4
l’attention f de aandacht 2.5 avoir mal au cœur misselijk zijn 2.1
attention, faire ~ opletten 1.8 avoir peur (de) bang zijn (voor) 2.6
l’atterrissage m de landing 3.4 avoir raison gelijk hebben 2.6
l’attraction f de attractie 3.4 avoir soif dorst hebben 1.6
attraper vangen 2.2 avoir tort ongelijk hebben 3.4
opvangen 3.5 avril april 2.7

LSJ_3HAVO_B.indb 155 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

B bon, bonne bn goed, lekker 1.2


le bac het eindexamen 3.2 le bonbon het snoepje 1.6
la baguette het stokbrood 1.6 le bonheur het geluk 2.6
bain, le maillot de ~ het badpak 3.1 bonjour dag 1.1
bains, la salle de ~ de badkamer 1.4 la bonne cause het goede doel 3.5
la balade de tocht 2.2 bonne chance ! succes! 1.4
le balcon het balkon 1.4 bonne idée goed idee 2.1
la baleine de walvis 3.1 la bottine de laars 1.5
la balle (de tennis) de (tennis)bal 2.2 la bouche de mond 2.3
le ballon de ballon 2.7 le bouchon de file 2.1
le ballon (de foot) de (voet)bal 2.2 bouclé gekruld 2.3
bancaire, la carte ~ de bankpas 2.1 la boucle d’oreille de oorbel 2.3
la barbe de baard 2.3 bouger bewegen 3.5
le barbecue de barbecue 2.7 la bougie de kaars 2.7
bas, basse laag 2.5 la boulangerie de bakker 1.4
la basket de sportschoen 1.5 la boutique het winkeltje 1.4
le bateau de boot 2.1 le bouton de pukkel 2.4
le bâtiment het gebouw 2.3 brancher (op de stroom)
la batterie het drumstel 2.2 aansluiten 1.7
battre verslaan 2.2 le bras de arm 2.4
slaan 3.4 bref kortom 2.1
bavarder kletsen 3.6 bricoler knutselen 2.2
la B.D. het stripboek 2.5 bronzer bruin worden 2.1
beau, belle mooi 1.4 le bruit het geluid 2.3
beau, le plus ~ de mooiste, het brun bruin 2.3
mooiste 3.1 le bureau het bureau 1.4
beaucoup veel 1.3 le bus de bus 1.1
beaucoup de monde veel mensen 1.7 le but het doel, doelpunt 2.2
la Belgique België 2.1
belle, la plus ~ de mooiste, het C
mooiste 3.1 c’est het is, dat is 1.1
le bénévole de vrijwilliger 3.5 c’est ça dat klopt 1.4
besoin, avoir ~ de nodig hebben 2.7 c’est évident dat is duidelijk 2.6
la bêtise de stommiteit 1.7 c’est fait avec het wordt gemaakt
le beurre de boter 1.6 met 1.6
bien bw goed 1.1 c’est l’angoisse dat vind ik eng 2.6
bien sûr natuurlijk 1.6 c’est la galère ! wat een gedoe! 1.7
bien, aimer ~ best leuk vinden 1.3 c’est vrai dat is waar 1.4
bien, ça me va ~ dat staat me goed 1.5 c’est-à-dire dat wil zeggen 2.2
bien, ça tombe ~ dat komt goed uit 3.1 ça dépend dat hangt ervan af 3.1
bientôt gauw 1.3 ça marche afgesproken, deal 1.7
bienvenu welkom 2.2 dat werkt 3.4
bienvenue welkom 3.2 ça me va bien dat staat me goed 1.5
le billet het (trein)kaartje 2.1 ça s’arrangera dat zal goedkomen 3.6
la biologie biologie 1.3 ça suffit het is genoeg 2.5
bizarre vreemd 2.3 ça tombe bien dat komt goed uit 3.1
je blague ik maak een grapje 1.8 ça va ? hoe gaat het? 1.1
la blague de grap 3.3 ça va bien het gaat goed 1.1
blanc, blanche wit 1.4 ça va passer het gaat over 2.6
la blessure de verwonding 2.4 ça vaut le coup dat is de moeite
bleu blauw 1.4 waard 2.5
blond blond 2.3 ça, c’est ~ dat klopt 1.4
le blouson het jack 1.5 le cabinet du médecin de dokterspraktijk 2.4
boire drinken 1.6 le cadeau het cadeau 2.7
bois, en ~ van hout 2.3 le café de koffie 1.6
la boisson het drankje 1.6 het café 2.3
het drinken 2.7 le cahier het schrift 1.3
bon appétit eet smakelijk 2.7 le calendrier de kalender 2.7
bon courage sterkte 3.4 calme rustig 1.4
bon marché goedkoop 1.5 le cambriolage de inbraak 3.3
bon rétablissement beterschap 2.4 la campagne het platteland 2.5

LSJ_3HAVO_B.indb 156 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

le camping de camping 1.8 chanter zingen 2.6


camping, faire du ~ kamperen 2.1 chanter faux vals zingen 3.6
le canapé de bank 1.4 chantilly, la (crème) ~ de slagroom 1.6
la cantine de kantine 1.3 le chapeau de hoed 1.5
capable, être ~ de kunnen 3.4 chaque iedere 1.5
in staat zijn om 3.6 chargé opgeladen 1.7
la capitale de hoofdstad 2.5 vol, druk 3.2
car want 2.2 le chargeur de oplader 1.7
caractère, le trait de ~ de karaktereigen- le chat de kat 1.2
schap 3.6 le château het kasteel 2.5
la carotte de wortel 1.6 chaud warm 1.6
carré vierkant 2.3 la chaussette de sok 1.5
le carrefour het kruispunt 2.1 la chaussure de schoen 1.5
carrément zeker weten 3.6 chauve kaal 2.3
la carrière de carrière 3.5 le chemin de weg 2.7
la carte de kaart 3.1 la chemise het overhemd 1.5
la carte bancaire de bankpas 2.1 cher, chère duur 1.5
la carte d’identité het identiteitsbewijs3.1 cher, pas ~ niet duur 1.6
la carte de crédit de creditcard 3.2 chercher zoeken 1.4
la carte Navigo de OV-chipkaart cheval, faire du ~ paardrijden 1.3
(omgeving Parijs) 2.1 les cheveux m pl de haren 2.3
la carte postale de ansichtkaart 1.7 la cheville de enkel 2.4
cas, en tout ~ in ieder geval 2.2 chez bij (thuis) 1.2
le cascadeur de stuntman 3.4 le chien de hond 1.2
le casque de helm 2.2 la chimie scheikunde 1.3
la casquette de pet 1.5 le chocolat de chocola 1.6
cassé kapot 1.7 choisir kiezen 1.5
le casse-cou de waaghals 3.4 le choix de keuze 3.2
casser breken 3.3 le chômage de werkloosheid 3.6
la catastrophe de ramp 2.6 la chose het ding 1.4
la cathédrale de kathedraal 2.5 chose, quelque ~ iets 3.6
cause, à ~ de als gevolg van 2.5 chouette leuk 1.1
cause, la bonne ~ het goede doel 3.5 le chou-fleur de bloemkool 1.6
la caution de borgsom 3.1 chrétien, chrétienne christelijk 2.7
ce matin vanmorgen 2.6 la chute de val 2.4
ce moment, en ~ op dit moment 2.6 ciao ! doei! 2.2
ce soir vanavond 1.6 le ciel de lucht 1.8
cela dit, dat 3.3 le cimetière de begraafplaats 2.7
célèbre beroemd 2.2 le cinéma de bioscoop 1.4
célébrer vieren 2.7 cinquième, en ~ in de brugklas 1.1
la célébrité de beroemdheid 3.5 la circulation het verkeer 1.4
celui (de) die (van) 3.2 civil burgerlijk 2.7
le centre-ville het stadscentrum 1.4 clair helder, licht 1.4
certainement zeker 3.2 la classe de klas 1.1
c’est pourquoi daarom 3.6 le clavier het toetsenbord 1.7
cet après-midi vanmiddag 3.1 la clé de sleutel 3.2
cette fois-ci deze keer 2.3 le climat het klimaat 2.5
le chagrin d’amour het liefdesverdriet 2.6 cliquer (sur) klikken (op) 1.7
la chaine het kanaal 3.3 le coca de cola 1.4
la chaise de stoel 1.4 le code postal de postcode 1.8
la chaleur de warmte 3.1 cœur, avoir mal au ~ misselijk zijn 2.1
la chambre de slaapkamer 1.2 cogner, se ~ zich stoten 2.4
le champion, la de kampioen la coiffure het kapsel 2.3
championne 2.2 le coin de hoek 1.4
la chance het geluk 1.2 collaborer samenwerken 3.6
chance, avoir de la ~ geluk hebben 3.1 le collège de middelbare
chance, bonne ~ ! succes! 1.4 school (klas 1, 2, 3) 1.1
le changement de verandering 3.2 le collier de ketting 1.5
changer veranderen 1.5 de halsband 2.3
overstappen 2.1 la colline de heuvel 2.5
la chanson het liedje 1.8 combat, le sport de ~ de vechtsport 3.4

LSJ_3HAVO_B.indb 157 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

combatif, combative strijdlustig 3.5 la conviction de overtuiging 3.5


combien de temps ? hoelang? 1.8 convivial gezellig 3.6
la comédie musicale de musical 1.3 les coordonnées f pl de persoonsge-
commander bestellen 1.5 gevens 3.2
comme zoals 1.2 le copain de vriend 1.2
omdat (aan het la copine de vriendin 1.2
begin van een zin) 3.2 cordialement hartelijke groet 2.4
comme ça op die manier 2.5 le corps het lichaam 2.3
commencer beginnen 1.3 la côte de kust 2.5
comment ? hoe? 1.1 le coucher du soleil de zonsondergang 3.1
le commentaire het commentaar 3.3 coucher, se ~ gaan slapen 2.4
commentaires, recevoir commentaar krijgen coucou hallo 1.8
des ~ 3.6 le coude de elleboog 2.2
le commerce de handel 3.2 la couleur de kleur 1.5
la communication de communicatie 3.2 le couloir de gang 3.2
communiquer communiceren 2.6 le coup de soleil de zonnesteek 2.4
comparer vergelijken 3.2 coup, ça vaut le ~ dat is de moeite
compétitif, compétitive concurrerend 3.5 waard 2.5
complètement bw compleet 3.2 le coupable de schuldige 3.3
le compliment het compliment 2.6 couper snijden 1.6
compliqué ingewikkeld 3.3 la cour het schoolplein 1.5
la compréhension het begrip 3.2 courage, bon ~ sterkte 3.4
comprendre begrijpen 1.3 courageux, courageuse moedig 3.5
je comprends ik begrijp het couramment, parler ~ vloeiend spreken 3.2
(comprendre) (begrijpen) 1.7 courant, tenir au ~ op de hoogte
le comprimé het tabletje 2.4 houden 2.6
compris inbegrepen 3.1 courir rennen 2.2
compte, se rendre ~ zich realiseren 3.6 le cours de les 1.3
compter tellen 3.6 la course de race 3.4
compter sur rekenen op 2.7 courses, faire des ~ boodschappen
concentrer, se ~ zich concentreren 2.4 doen 1.6
le concert het concert 2.7 court kort 1.5
la condition de voorwaarde 3.1 le cousin de neef 1.2
conduire rijden, sturen 3.1 la cousine de nicht 1.2
la confiance en soi het zelfvertrouwen 3.6 le couteau het mes 2.7
confiance, avoir ~ en soi zelfvertrouwen couter kosten 1.5
hebben 3.6 la cravate de stropdas 1.5
confirmer bevestigen 2.7 créatif, créative creatief 2.2
la confiture de jam 1.6 crédit, la carte de ~ de creditcard 3.2
confortable comfortabel, créer maken 1.8
gemakkelijk 1.5 creëren 3.6
je connais (connaitre) ik ken (kennen) 1.6 la (crème) chantilly de slagroom 1.6
tu connais (connaitre) jij kent (kennen) 2.3 la crêpe de pannenkoek 3.3
connaitre, se ~ elkaar kennen 3.3 crevé, je suis ~ ik ben uitgeput 3.4
connecté, être ~ verbonden zijn 3.3 croire geloven 2.7
la connexion de verbinding 1.7 je crois (croire) ik geloof (geloven) 1.6
connu bekend 2.5 le croissant de croissant 1.6
le conseil de raad 2.4 le croquemonsieur de tosti 1.6
de tip 2.5 la cuillère de lepel 2.4
conseiller aanraden 2.2 cuir, en ~ van leer 2.3
consoler troosten 2.6 la cuisine de keuken 1.4
le contact, garder ~ contact houden 3.6 cuisine, faire la ~ koken 2.2
contacter contact opnemen la culotte de onderbroek 3.3
met 2.7 la culture de cultuur 2.5
content tevreden, blij 1.1 curieux, curieuse nieuwsgierig 2.6
continuer doorgaan, une curiosité een bezienswaar-
doorrijden 2.1 digheid 2.5
contraire, au ~ daarentegen 3.4 le (cyber)harcèlement het (cyber)pesten 3.3
contre tegen 1.4
le contrôle de schriftelijke
overhoring 2.6

LSJ_3HAVO_B.indb 158 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

D dentaire, l’appareil ~ m de beugel 2.3


d’abord eerst 1.6 le dentiste de tandarts 2.4
d’accord oké 1.4 les dents f pl de tanden 2.4
d’accord, être ~ het eens zijn 2.3 le départ het vertrek 2.1
d’accueil, la famille ~ het gastgezin 3.2 dépasser overschrijden 1.7
d’amour, le chagrin ~ het liefdesverdriet 2.6 dépêche-toi ! haast je! 2.1
d’arriver, je viens ~ ik ben zojuist dépend, ça ~ dat hangt ervan af 3.1
aangekomen 3.1 le dépliant de folder 3.1
d’artifice, le feu ~ het vuurwerk 2.7 déprimé somber 2.6
d’identité, la carte ~ het identiteitsbewijs3.1 depuis sinds 1.2
d’occasion tweedehands 1.5 dernier, dernière laatste 1.5
le Danemark Denemarken 1.8 dérouler, se ~ zich afspelen 1.8
le danger het gevaar 2.3 dès vanaf 1.8
dangereux, dangereuse gevaarlijk 1.3 dès que zodra 3.1
dans in 1.1 descendre uitstappen 2.1
danser dansen 1.2 désirer wensen 1.5
la date de datum 2.7 désolé sorry 1.3
la date de naissance de geboortedatum 1.8 le dessert het toetje 2.7
dater de dateren uit 2.5 le dessin tekenen 1.3
le dauphin de dolfijn 3.1 dessiner tekenen 1.3
de van 1.1 la destination de bestemming 2.1
de mieux en mieux steeds beter 3.2 détendu ontspannen 3.6
de nouveau opnieuw 3.3 détester een hekel hebben
de plus meer 3.1 aan 1.3
de rien geen dank 2.1 deux mois, il y a ~ twee maanden
de tous les temps van alle tijden 3.5 geleden 2.5
débrouiller, se ~ zich redden 3.2 deux, tous les ~ allebei 2.6
le début het begin 2.6 deuxième tweede 1.4
début, au ~ in het begin 3.2 développer ontwikkelen 3.3
le débutant de beginner 3.1 développer, se ~ zich ontwikkelen 3.6
le décalage horaire het tijdsverschil 3.1 devenir worden 2.2
décembre december 2.7 la déviation de omleiding 2.1
la déception de teleurstelling 2.6 deviner raden 1.7
décevoir teleurstellen 3.6 le devoir de opdracht 2.5
déchargé leeg 1.7 les devoirs m pl het huiswerk 1.3
décider beslissen 2.3 nous devons (devoir) wij moeten
la déclaration de verklaring 1.7 (moeten) 2.7
le décollage het opstijgen 3.4 la différence het verschil 2.3
la décoration de versiering 2.7 différent anders 1.6
décorer versieren 2.3 verschillend 3.3
la découverte de ontdekking 3.1 difficile moeilijk 1.3
découvrir ontdekken 2.2 la difficulté de moeilijkheid 3.4
décrire beschrijven 2.3 dimanche zondag 1.3
il décrit (décrire) hij beschrijft le diner het avondeten 1.6
(beschrijven) 1.4 dire du mal kwaadspreken 3.5
déçu teleurgesteld 2.5 dire du mal de quelqu’un roddelen over
défendre verdedigen 3.5 iemand 2.6
le défi de uitdaging 3.4 dire, tu veux ~ jij bedoelt 3.1
le défilé de optocht 2.7 la direction de richting 2.1
le degré de graad 2.4 la discipline de discipline 3.6
déjà al 1.6 discipliné gedisciplineerd 3.4
déjeuner lunchen 1.3 la discussion de discussie 2.6
le déjeuner de lunch 1.6 discuter discussiëren 2.6
délicieux, délicieuse heerlijk 1.6 disparaitre verdwijnen 3.3
demain morgen 1.2 disponible beschikbaar 3.5
demander vragen 1.3 la dispute de ruzie 2.6
demander, se ~ zich afvragen 3.2 disputer, se ~ ruzie hebben 2.6
déménager verhuizen 1.4 la distance de afstand 3.1
le demi-frère de halfbroer 1.2 le distributeur de kaartjesauto-
la demi-journée de halve dag 3.1 (automatique) maat 2.1
la démonstration de demonstratie 2.2 il dit (dire) hij zegt (zeggen) 2.3

LSJ_3HAVO_B.indb 159 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

dit, elle a ~ (dire) zij heeft gezegd l’emploi du temps m het rooster 1.3
(zeggen) 2.7 l’emploi m de baan 3.2
diviser verdelen 3.4 emprunter à lenen van 3.6
divorcé gescheiden 1.2 j’en ai marre ik ben het zat 2.1
le doigt de vinger 2.4 en bois van hout 2.3
le doigt de pied de teen 2.4 en ce moment op dit moment 2.6
je dois (devoir) ik moet (moeten) 1.6 en cuir van leer 2.3
tu dois (devoir) jij moet (moeten) 2.6 en face de tegenover 1.4
il doit (devoir) hij moet (moeten) 1.3 en fait eigenlijk 2.7
dommage jammer 1.4 en ligne online 1.5
donc dus 1.7 en métal van metaal 2.3
les données personnelles de persoonlijke en plastique van plastic 2.3
f pl gegevens 3.3 en plein air in de openlucht 2.5
donner geven 1.3 en plus bovendien 1.2
donner sur uitkijken op 1.4 en retard te laat 3.1
dormir slapen 2.1 en tissu van stof 2.3
tu dors (dormir) jij slaapt (slapen) 1.8 en tout cas in ieder geval 2.2
le dos de rug 2.4 en verre van glas 2.3
dos, le sac à ~ de rugzak 1.3 encore nog, nog steeds 1.6
doué talentvol 3.5 encore, ne … pas ~ nog niet 2.7
la douleur de pijn 2.4 encourager à aanmoedigen om 3.6
doux, douce zacht 1.4 l’endroit m de plaats 2.3
droit, avoir le ~ het recht hebben 2.7 énergique energiek 3.5
mogen 3.5 énerver irriteren 2.6
droit, tout ~ rechtdoor 1.4 l’enfant m / f het kind 1.2
droite, à ~ (naar) rechts 1.4 engager, s’ ~ zich inzetten 3.5
drôle grappig 1.2 l’ennemi m de vijand 3.5
dur, travailler ~ hard werken 3.5 l’ennui m de verveling 1.3
durable duurzaam 1.5 ennuyeux, ennuyeuse saai 2.5
la durée de duur 3.1 enregistrer opnemen 3.3
durer duren 2.4 ensemble samen 1.3
il entend (entendre) hij hoort (horen) 2.3
E entendre, s’ ~ avec met elkaar kunnen
l’eau (minérale) f het (mineraal)water 1.6 opschieten 3.2
l’échange m de uitwisseling 3.2 enthousiaste enthousiast 3.4
échange, le programme het uitwisselings- entier, entière heel 3.5
d’ ~ programma 3.2 entraine, je m’ ~ ik train (trainen)
échanger uitwisselen 2.2 (s’entrainer) 2.2
l’échec, la peur de ~ de faalangst 2.4 l’entrainement m de training 1.3
l’école f de school 1.1 entrainer, s’ ~ oefenen, trainen 3.6
écolo milieubewust 1.7 l’entraineur m de trainer 2.2
l’écologiste m / f de milieubescherm- entre tussen 3.2
(st)er 3.5 l’entrée f de ingang 1.4
l’économie f de economie 3.2 l’entrée principale f de hoofdingang 2.2
écouter luisteren naar 1.2 entreprenant ondernemend 3.6
les écouteurs m pl de oortjes 1.7 l’entreprise f de onderneming 3.2
l’écran m het scherm 1.7 envie, avoir ~ de zin hebben om 2.1
l’écrivain m de schrijver 3.5 environ ongeveer 2.2
effectivement inderdaad 3.4 j’envoie (envoyer) ik stuur (sturen) 1.7
l’effort m de moeite, envoyer sturen 3.5
inspanning 3.4 épeler spellen 3.2
effrayant eng 2.5 l’époque f het tijdperk 3.5
également eveneens, ook 2.4 l’équilibre m het evenwicht 3.4
l’église f de kerk 2.3 l’équipe f het team 2.2
électrique, la prise ~ het stopcontact 1.4 l’erreur f de vergissing 2.2
l’élève m / f de leerling 1.3 de fout 3.2
l’e-mail m de e-mail 1.7 l’escalade, faire de ~ klimmen 2.1
embêtant vervelend 1.7 l’escalator m de roltrap 2.1
embrasser, s’ ~ elkaar zoenen 2.7 l’escalier m de trap 1.4
l’émission f de uitzending 3.6 l’Espagne f Spanje 2.1
l’émotion f de emotie 2.6 espérer hopen 2.2

LSJ_3HAVO_B.indb 160 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

l’espoir m de hoop 3.6 fâcher, se ~ boos worden 3.6


essayer passen 1.5 facile bn makkelijk 1.6
proberen 2.5 facilement bw gemakkelijk 3.6
l’est m het oosten 2.5 la façon de manier 3.3
et en 1.1 faible zwak 2.6
et toi ? en jij? 1.1 faim, avoir ~ honger hebben 1.6
l’étage m de verdieping 1.4 faire attention opletten 1.8
l’état m de staat, de faire de l’escalade klimmen 2.1
toestand 3.4 faire de la gymnastique turnen 1.3
l’été m de zomer 1.6 faire de la plongée diepzeeduiken
été, le stage d’ ~ de zomercursus, sous-marine 3.1
het zomerkamp 1.8 faire de son mieux je best doen 2.6
éternuer niezen 2.4 zijn best doen 3.6
l’étranger m het buitenland 2.1 faire des courses boodschappen
étranger, étrangère buitenlands 3.2 doen 1.6
étrangère, la langue ~ de buitenlandse faire du camping kamperen 2.1
taal 3.2 faire du cheval paardrijden 1.3
être allergique à allergisch zijn voor 2.4 faire du hockey hockey spelen 1.3
être capable de kunnen 3.4 faire du rafting raften 3.1
in staat zijn om 3.6 faire du shopping winkelen 1.5
être connecté verbonden zijn 3.3 faire du soucis, se ~ zich zorgen maken 2.4
être d’accord het eens zijn 2.3 faire du surf surfen 3.1
être en forme in vorm zijn 2.4 faire du vélo fietsen 2.2
être en retard te laat zijn 2.1 faire la cuisine koken 2.2
être fort en goed zijn in 3.6 faire la grève staken 3.3
être motivé gemotiveerd zijn 3.6 faire la queue in de rij staan 2.5
être nul / nulle en slecht zijn in 3.6 faire partie de deel uitmaken van 2.2
être pressé haast hebben 2.1 faire semblant doen alsof 2.6
les études f pl de studie 2.2 faire, se ~ des amis vrienden maken 3.2
l’étudiant m de student 2.5 faire, se ~ mal zich pijn doen 2.4
étudier studeren 3.2 zich bezeren 3.4
l’étui de protection m het bescherm- il fait nuit het is donker 2.5
hoesje 2.3 fait, c’est ~ avec het wordt gemaakt
européen, européenne Europees 3.2 met 1.6
eux, avec ~ met hen 2.5 fait, en ~ eigenlijk 2.7
évidemment uiteraard 3.6 la famille het gezin, de
évident, c’est ~ dat is duidelijk 2.6 familie 1.2
éviter vermijden 3.6 la famille d’accueil het gastgezin 3.2
exactement precies 1.4 famille, le nom de ~ de achternaam 1.1
exagérer overdrijven 2.6 le / la fan de fan 3.5
l’examen m het onderzoek 2.4 fantastique geweldig 1.7
examen, passer un ~ een examen doen 3.1 fatigant vermoeiend 3.4
excellent uitstekend 2.5 fatigué moe 3.3
exceptionnel uitzonderlijk 3.4 les fausses nouvelles f pl het nepnieuws 3.3
l’excuse f het excuus 2.4 il faut je moet, het is
excuser quelqu’un iemand veront- nodig 1.4
schuldigen 2.4 le fauteuil de leunstoel 1.4
excusez-moi neemt u mij niet le faux numéro het verkeerde
kwalijk 2.2 nummer 2.2
l’exemple m het voorbeeld 3.5 faux, chanter ~ vals zingen 3.6
exemple, par ~ bijvoorbeeld 1.5 féminin vrouwelijk 2.2
l’exercice m de oefening 1.3 la femme de vrouw 2.3
exister bestaan 3.4 la fenêtre het raam 1.4
l’expérience f de ervaring 2.2 férié, le jour ~ de feestdag 2.7
expliquer uitleggen 1.7 fermer sluiten 2.5
l’exposé m de spreekbeurt 2.2 la fête het feest 1.2
exprimer uitdrukken 3.3 la fête foraine de kermis 2.7
fêter vieren 2.7
F le feu het vuur 3.4
face, en ~ de tegenover 1.4 le feu d’artifice het vuurwerk 2.7
fâché boos 1.7 les feux m pl het stoplicht 1.4

LSJ_3HAVO_B.indb 161 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

février februari 2.7 le fruit het fruit 1.6


la fiche d’inscription het inschrijfformu- frustré gefrustreerd 2.6
lier 1.8 furieux, furieuse woedend 2.6
fier, fière trots 2.6 futur toekomstig 2.2
la fièvre de koorts 2.4
la filière het profiel 3.2 G
la fille het meisje 1.1 gâcher verpesten 3.6
de dochter 1.2 gagner winnen 1.7
la fille unique het enig kind verdienen 3.3
(meisje) 1.2 gagner sa vie in zijn onderhoud
filmer filmen 1.7 voorzien 3.6
le fils de zoon 1.2 galère, c’est la ~ ! wat een gedoe! 1.7
le fils unique het enig kind le garage de garage 1.4
(jongen) 1.2 le garçon de jongen 1.1
fin dun, fijn 1.7 garder bewaren, houden 1.7
la fin het eind 1.3 garder le contact contact houden 3.6
la finale de finale 2.2 la gare het (trein)station 2.1
financière, l’aide ~ f de financiële hulp 3.6 garer parkeren 2.1
finir eindigen, klaar zijn 2.6 le gâteau de taart 1.2
opmaken 3.1 gauche, à ~ (naar) links 1.4
le flacon het flesje 2.4 généreux, généreuse gul 3.5
la fleur de bloem 1.2 génial geweldig 1.2
fleurs, à ~ bloemetjes- 1.5 le genou de knie 2.2
la flute de fluit 2.2 le genre het soort 3.6
la fois de keer 1.3 les gens m pl de mensen 3.3
fois, à la ~ tegelijkertijd 2.4 gentil, gentille aardig 1.2
fois, la prochaine ~ de volgende keer 3.6 la géo(graphie) aardrijkskunde 1.3
fois-ci, cette ~ deze keer 2.3 gérer beheersen 3.6
fonctionner werken 1.7 la glace het ijsje 1.6
fond, au ~ de aan het eind van 3.2 glisser glijden 3.1
la fontaine de fontein 2.3 gorge, le mal de ~ de keelpijn 2.4
foraine, la fête ~ de kermis 2.7 gourmand lekkerbek 2.2
la force de kracht 3.5 gouter proeven 1.6
la forêt het bos 3.1 grâce à dankzij 3.3
le forfait (mobile) het (mobiele) grand groot 1.1
abonnement 1.7 le grand huit de achtbaan 2.7
la formation de opleiding 3.2 grandir groeien 2.3
la forme de vorm 2.3 la grand-mère de oma 1.2
forme, être en ~ in vorm zijn 2.4 le grand-père de opa 1.2
former vormen 2.6 les grands-parents m pl de grootouders 1.2
fort hard 2.5 gratter krabben 2.4
sterk 2.6 gratuit gratis 1.6
fort en goed in 1.3 grave ernstig 2.3
fort, être ~ en goed zijn in 3.6 erg 3.3
fortes, les sensations ~ f pl de kick 3.4 la grève de staking 2.1
fou, folle gek 2.2 grève, faire la ~ staken 3.3
le four de oven 1.4 grimper klimmen 3.4
la fourchette de vork 2.7 la grippe, attraper ~ de griep krijgen 2.4
la fracture de breuk 2.4 gris grijs 1.5
les frais m pl de kosten 3.2 gros, grosse groot, dik 1.6
frais, fraiche fris, vers 1.6 grossir dik worden 2.4
le français Frans 1.3 la grotte de grot 2.5
français Frans 1.1 le groupe de groep 3.1
la France Frankrijk 1.1 le groupe-cible de doelgroep 3.6
francophone Franstalig 3.2 la guêpe de wesp 2.4
le frère de broer 1.2 guérir genezen 2.4
le frigo de koelkast 1.4 la guerre de oorlog 2.7
les frites f pl de frites 1.6 le guichet het loket 2.1
froid koud 2.4 le guide de gids 2.5
le fromage de kaas 1.6 la guirlande de slinger 2.7
la frontière de grens 2.1 la guitare de gitaar 1.3

LSJ_3HAVO_B.indb 162 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

gymnastique, faire de la ~ turnen 1.3 l’impôt m de belasting 3.5


impressionnant indrukwekkend 2.5
H incroyable ongelooflijk 2.3
habiller, s’ ~ zich aankleden 1.5 l’infection f de infectie 2.4
l’habitant m de inwoner 2.5 l’infirmier, l’infirmière de verpleger,
le hamburger de hamburger 1.6 verpleegster 3.5
les haricots verts m pl de sperziebonen 1.6 l’information f de informatie 2.7
hasard, au ~ willekeurig 3.4 l’initiative, prendre ~ initiatief nemen 3.6
haut hoog 2.2 injuste onrechtvaardig 2.6
la hauteur de hoogte 2.5 inoubliable onvergetelijk 2.2
l’hébergement m het onderkomen 3.2 inquiet, inquiète ongerust 2.6
la héroïne de heldin 3.5 inquiéter, s’ ~ zich zorgen maken 2.4
le héros de held 2.5 l’inscription f de inschrijving 3.1
hésiter twijfelen 2.3 inscription, la fiche d’ ~ het inschrijffor-
l’heure f het uur 2.2 mulier 1.8
l’heure, à ~ op tijd 3.1 inscrire, s’ ~ zich inschrijven 1.8
l’heure, oublier ~ de tijd vergeten 3.1 insecte, la piqure d’ ~ de insectenbeet 2.4
l’heure, tout à ~ dadelijk 2.7 l’inspiration f de inspiratie 3.6
heureusement bw gelukkig 1.7 inspirer inspireren 3.6
heureux, heureuse bn gelukkig 2.6 l’instrument m het instrument 2.7
hier gisteren 1.6 insupportable onverdraaglijk 2.4
l’histoire f geschiedenis 1.3 intelligent intelligent 2.6
het verhaal 2.3 intensif, intensive intensief 2.2
historique historisch 3.5 l’interdiction f het verbod 3.3
l’hiver m de winter 2.7 interdit (interdire) verboden
le hobby de hobby 1.1 (verbieden) 2.3
hockey, faire du ~ hockey spelen 1.3 intéressant interessant 1.4
la Hollande Nederland 2.1 intéressé geïnteresseerd 2.2
l’homme m de man 3.6 intéresser interesseren 1.5
honnête bn eerlijk 3.6 l’intérêt m het belang 3.6
honnêtement bw eerlijk gezegd 3.2 international internationaal 2.2
honte, avoir ~ zich schamen 2.6 l’internet m internet 3.3
l’hôpital m het ziekenhuis 2.4 l’interro f de overhoring 1.3
horaire, le décalage ~ het tijdsverschil 3.1 interroger overhoren 2.6
l’horreur f de verschrikking 3.6 interrompre onderbreken 3.1
horreur, avoir ~ de een enorme hekel l’interview f het interview 2.6
hebben aan 3.1 inventer bedenken,
horrible verschrikkelijk 1.3 uitvinden 3.5
hors ligne offline 3.3 inventif, inventive vindingrijk 3.5
l’hôtel m het hotel 1.8 l’invitation f de uitnodiging 1.2
l’huile f de olie 1.6 inviter uitnodigen 1.2
huit, le grand ~ de achtbaan 2.7 l’Italie f Italië 1.8
l’humour m de humor 3.6 l’itinéraire m de (reis)route 2.1

I J
ici hier 1.4 jaloux, jalouse jaloers 2.6
idéal ideaal 1.4 jamais, ne … ~ nooit 1.7
l’idée f het idee 2.2 jamais, ne … plus ~ nooit meer 2.5
idée, bonne ~ goed idee 2.1 la jambe het been 2.4
il y a un an een jaar geleden 3.2 janvier januari 2.7
l’ile f het eiland 2.5 le jardin de tuin 1.1
imaginer voorstellen 3.5 jaune geel 1.5
imbattable onverslaanbaar 3.5 le jean de spijkerbroek 1.5
immédiatement onmiddellijk 3.4 Jésus-Christ, avant ~ voor Christus 3.5
l’immigré m de immigrant 3.5 jeter (weg)gooien 1.7
impatient ongeduldig 2.6 le jeu (vidéo) het (computer)spel 1.3
important belangrijk 1.5 le jeu de société het gezelschaps-
importe, n’ ~ quel het maakt niet uit spel 2.2
welk 2.2 jeudi donderdag 1.3
importe, peu ~ maakt niet uit 3.6 jeune jong 2.3
impossible onmogelijk 2.3 les jeunes m pl de jongeren 2.1

LSJ_3HAVO_B.indb 163 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

la jeunesse de jeugd 3.5 le livre het boek 1.3


la joie de blijdschap 2.6 la loi de wet 3.3
joli mooi, leuk 1.1 loin ver 1.1
jouer spelen 1.3 les loisirs m pl de vrijetijdsbe-
jouer au tennis tennissen 1.3 steding 2.2
jouer au volleyball volleyballen 1.3 loisirs, le parc de ~ het pretpark 2.7
jouer de la musique muziek spelen 2.2 long, longue bn lang 1.3
jouer du piano piano spelen 1.3 longtemps bw lang (van tijd) 2.4
jouer du violon viool spelen 1.3 louer huren 2.1
le joueur, la joueuse de speler, speelster 2.2 lourd zwaar 2.3
le jour de dag 1.3 lu, j’ai ~ (lire) ik heb gelezen 3.1
un jour op een dag 3.4 la lumière het licht 2.5
le jour férié de feestdag 2.7 lundi maandag 1.3
le journal de krant 1.5 les lunettes f pl de bril 1.5
la journée de dag 1.2 lutter vechten 3.4
jours, quinze ~ twee weken 1.1 le Luxembourg Luxemburg 2.1
jours, tous les ~ iedere dag 1.3
jours, tous les quinze ~ één keer in de M
twee weken 3.2 tu m’accompagnes jij gaat met mij mee 1.7
joyeux, joyeuse vrolijk 2.3 je m’appelle (s’appeler)ik heet (heten) 1.1
juillet juli 2.7 madame mevrouw 1.1
juin juni 2.7 le magasin de winkel 1.4
les jumeaux m pl de tweeling 1.2 magique magisch 2.5
la jupe de rok 1.5 magnifique prachtig 2.5
le jus d’orange de sinaasappelsap 1.6 mai mei 2.7
le jus de pomme de appelsap 1.6 le maillot de bain het badpak 3.1
jusqu’à tot aan 1.4 la main de hand 1.7
maintenant nu 1.1
L le maire de burgemeester 2.7
là-bas daar, daarginds 1.1 mais maar 1.1
le lac het meer 1.4 la maison het huis 1.1
laisse tomber laat zitten 2.6 le mal de gorge de keelpijn 2.4
laisser achterlaten, laten mal, avoir ~ à pijn hebben aan 2.4
liggen 3.1 mal, avoir ~ au cœur misselijk zijn 2.1
le lait de melk 1.6 mal, dire du ~ kwaadspreken 3.5
lancer gooien 2.2 mal, dire du ~ de roddelen over
la langue de taal 1.3 quelqu’un iemand 2.6
la langue étrangère de buitenlandse mal, pas ~ niet slecht 1.7
taal 3.2 mal, se faire ~ zich pijn doen 2.4
la langue maternelle de moedertaal 3.2 zich bezeren 3.4
le lecteur de lezer 3.1 malade ziek 1.3
léger, légère licht 2.3 malade, tomber ~ ziek worden 2.4
les légumes m pl de groenten 1.6 malheureusement bw jammer genoeg 2.5
le lendemain de volgende dag 3.4 malheureux, malheureuse ongelukkig
lent bn langzaam 1.7 bn 2.4
lentement bw langzaam 3.4 maman mama 1.2
la lettre de brief 1.7 mamie oma 2.3
lever, se ~ opstaan 2.4 manger eten 1.2
lèvres, le rouge à ~ de lippenstift 2.3 manger, la salle à ~ de eetkamer 1.4
la liberté de vrijheid 3.5 la manière de manier 3.6
libre vrij 1.3 manifester demonstreren 3.3
le lien de link 1.7 manque, il / elle me ~ ik mis hem/haar 3.2
lieu, avoir ~ plaatsvinden 2.3 le manteau de jas 1.5
la ligne de lijn (metro/bus/ le maquillage de make-up 2.3
tram) 2.1 marché, bon ~ goedkoop 1.5
ligne, en ~ online 1.5 marche, ça ~ afgesproken, deal 1.7
ligne, hors ~ offline 3.3 dat werkt 3.4
la limite de grens, limiet 1.7 marcher lopen 2.4
lire lezen 1.3 mardi dinsdag 1.3
lisse steil (van haar) 2.3 le mari de man, echtgenoot 1.2
le lit het bed 1.4 marié getrouwd 1.2

LSJ_3HAVO_B.indb 164 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

le Maroc Marokko 2.1 moi-même mezelf 2.3


marocain Marokkaans 1.6 moins minder 1.7
la marque het merk 1.5 moins, au ~ ten minste 2.3
marrant grappig 3.3 minstens 3.1
marre, j’en ai ~ ik ben het zat 2.1 le mois de maand 1.2
marron bruin 1.5 mois, au ~ de in de maand 3.2
mars maart 2.7 mois, il y a deux ~ twee maanden
le match de wedstrijd 1.3 geleden 2.5
le matériel het materiaal 2.2 moment, en ce ~ op dit moment 2.6
maternelle, la langue ~ de moedertaal 3.2 le monde de wereld 1.7
les maths (mathémati- wiskunde monde, beaucoup de ~ veel mensen 1.7
ques) f pl 1.3 monde, il y a beaucoup het is druk
la matière het schoolvak 1.3 de ~ 2.5
le matin de ochtend, monde, tout le ~ iedereen 1.2
‘s ochtends 1.3 mondial wereld- 3.2
matin, ce ~ vanmorgen 2.6 le moniteur, la monitrice de instructeur,
mauvais slecht 2.3 instructrice 3.1
le médecin de dokter 2.4 monsieur meneer 1.1
médecin, le cabinet du ~ de dokterspraktijk 2.4 la montagne de bergen, het
médical medisch 2.4 gebergte 2.1
le médicament het medicijn 2.4 monter naar boven gaan 1.4
meilleur bn beste 1.2 montrer laten zien 2.2
le meilleur, la meilleure de beste 3.5 moquer, se ~ de uitlachen 2.4
mélanger mengen 1.6 le morceau het stuk 2.7
le membre het lid 3.6 la mort de dood 3.5
même zelfs 1.4 le mot het woord 1.3
le / la même dezelfde, hetzelfde 1.1 le mot de passe het wachtwoord 1.7
même zelfs 3.4 motivant motiverend 3.5
même, quand ~ toch 1.5 motivé, être ~ gemotiveerd zijn 3.6
la mémoire het geheugen 1.7 la moustache de snor 2.3
mener leiden 2.6 le Moyen Âge de Middeleeuwen 2.5
mener sa vie zijn leven leiden 3.6 moyen, moyenne gemiddeld 2.3
la mer de zee 1.1 le mur de muur 1.4
merci bedankt 1.1 le muscle de spier 2.4
mercredi woensdag 1.3 le musée het museum 2.5
la mère de moeder 1.2 musicale, la comédie ~ de musical 1.3
merveilleux, merveilleuse geweldig 3.1 le musicien de musicus 3.5
le message de boodschap, musicien, musicienne muzikaal 2.2
het bericht 1.2 la musique de muziek 1.2
mesurer meten, lang zijn 2.3 musique, jouer de la ~ muziek spelen 2.2
métal, en ~ van metaal 2.3 musulman islamitisch 2.7
la météo het weerbericht 2.1
le métier het beroep 3.4 N
le métro de metro 1.2 n’est-ce pas ? nietwaar? 2.3
le meuble het meubelstuk 1.4 n’importe quel het maakt niet uit
mieux bw beter 1.7 welk 2.2
mieux, de mieux en ~ steeds beter 3.2 nager zwemmen 2.2
mieux, faire de son ~ je best doen 2.6 naissance, la date de ~ de geboortedatum 1.8
zijn best doen 3.6 la natation het zwemmen 3.4
mignon, mignonne schattig 1.2 la nationalité de nationaliteit 1.1
milieu, au ~ de in het midden van 2.3 la nature de natuur 1.7
le million het miljoen 2.5 nautique, le sport ~ de watersport 3.1
minérale, l’eau ~ f het mineraalwater 1.6 Navigo, la carte ~ de OV-chipkaart
la minute de minuut 1.1 (omgeving Parijs) 2.1
moche lelijk 1.4 ne … aucun(e) geen enkel 3.1
mode, à la ~ in de mode 1.5 ne … jamais nooit 1.7
le modèle het model 1.5 ne … pas niet, geen 1.4
het rolmodel 3.5 ne … pas encore nog niet 2.7
moderne modern 1.4 ne … pas non plus ook niet 3.1
moi ? ik? 1.1 ne … plus jamais nooit meer 2.5
moi si ik wel 1.5 ne, rien ~ niets 3.3

LSJ_3HAVO_B.indb 165 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

nécessaire noodzakelijk 2.5 l’orange f de sinaasappel 1.6


néerlandais Nederlands 1.1 orange, le jus d’ ~ de sinaasappelsap 1.6
négatif, négative negatief 2.6 l’ordi, l’ordinateur m de computer 1.3
je n’en peux plus ik kan niet meer 3.4 ordinaire gewoon 2.3
nerveux, nerveuse zenuwachtig 2.4 l’ordinateur portable m de laptop 1.7
nettoyer schoonmaken 3.5 l’ordonnance f het recept 2.4
neuf, neuve nieuw 2.2 l’oreille f het oor 2.4
le nez de neus 2.4 oreille, la boucle d’ ~ de oorbel 2.3
le niveau het niveau 3.1 l’organisation f de organisatie 2.7
Noël Kerst 2.7 organiser organiseren 1.2
noir zwart 1.5 l’orientation, avoir le richtinggevoel
le nom de famille de achternaam 1.1 sens de ~ hebben 3.4
le nombre het aantal, getal 2.5 l’orthodontiste m / f de orthodontist 2.4
non plus ook niet 2.1 oser durven 2.6
non plus, ne … pas ~ ook niet 3.1 ou of 1.1
le nord het noorden 2.5 où ? waar? 1.1
la note het cijfer 1.3 oublier vergeten 1.5
noter opschrijven 2.5 oublier l’heure de tijd vergeten 3.1
la nourriture het eten 1.6 oublier ses soucis zijn zorgen
nouveau, de ~ opnieuw 3.3 vergeten 3.6
nouveau, nouvelle nieuw 1.1 l’ouest m het westen 2.5
le nouvel an Nieuwjaar 2.7 ouvert (ouvrir) open, geopend
la nouvelle het nieuwtje 2.6 (openen) 1.4
nouvelles, les fausses het nepnieuws ouvrir openen 3.2
~ f pl 3.3
novembre november 2.7 P
la nuit de nacht 1.7 le pain het brood 1.6
‘s nachts 3.3 la paire het paar 1.5
nuit, il fait ~ het is donker 2.5 pâle bleek 2.4
nul en, nulle en slecht in 1.3 paniquer in paniek raken 2.6
nul / nulle, être ~ en slecht zijn in 3.6 le panneau het (verkeers)bord 2.1
nul, nulle waardeloos 2.6 le pansement de pleister 2.4
numérique digitaal 3.3 le pantalon de (nette) broek 1.5
le numéro het nummer 1.2 Pâques Pasen 2.7
numéro, le faux ~ het verkeerde le paquet het pakket 1.5
nummer 2.2 par via 2.7
par exemple bijvoorbeeld 1.5
O le parc het park 2.5
l’objectif m het doel 3.6 le parc de loisirs het pretpark 2.7
l’objet m het voorwerp 2.3 parce que omdat 1.7
obligatoire verplicht 3.1 pareil hetzelfde 3.4
obtenir (ver)krijgen 3.5 les parents m pl de ouders 1.2
l’occasion f de gelegenheid 2.7 paresseux, paresseuse lui 2.6
occasion, d’ ~ tweedehands 1.5 parfait perfect 3.6
occupé bezet 1.7 parfois soms 1.6
occuper bezetten 3.5 parler praten 1.3
occuper, s’ ~ de zorgen voor 2.7 parler couramment vloeiend spreken 3.2
octobre oktober 2.7 la parole, prendre ~ het woord voeren 3.2
l’œil m, les yeux het oog, de ogen 2.4 partager delen 1.7
l’œuf m het ei 1.6 le partenaire de partner 3.1
l’office de tourisme m de VVV 2.5 le participant de deelnemer 3.1
officiel, officielle officieel 2.7 participer à deelnemen aan 2.2
offrir geven 2.7 la partie het partijtje 2.7
l’oiseau m de vogel 3.4 het (onder)deel 3.1
l’olive f de olijf 1.2 partie, faire ~ de deel uitmaken van 2.2
on y va we gaan ernaartoe 2.3 partir vertrekken 2.1
l’oncle m de oom 1.2 partir, à ~ de vanaf 2.3
l’opportunité f de kans 3.2 partout overal 2.4
l’option f het keuzevak 3.2 pas du tout helemaal niet 1.5
l’orage m de onweersbui 1.8 pas mal niet slecht 1.7
orange oranje 1.5 pas non plus, ne … ~ ook niet 3.1

LSJ_3HAVO_B.indb 166 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

pas question geen sprake van 2.7 la pizza de pizza 1.6


pas, ne … ~ niet, geen 1.4 le placard de kast 2.3
passe, le mot de ~ het wachtwoord 1.7 la place de plaats 1.4
le passeport het paspoort 3.2 het plein 2.3
passer doorbrengen 1.4 placer plaatsen 2.2
passer un examen een examen doen 3.1 la plage het strand 1.4
passer, ça va ~ het gaat over 2.6 la plainte de klacht 3.1
la passion de passie 2.2 une plainte, adresser ~ à een klacht sturen
passionné bevlogen 2.2 naar 3.1
les pâtes f pl de pasta 1.6 plaire bevallen 2.6
la patience het geduld 3.1 plaire, se ~ naar de zin hebben 2.7
patient geduldig 2.6 tu plaisantes jij maakt een grapje 1.7
la patte de poot 2.3 le plaisir het plezier 1.8
pauvre arm, arme 2.1 plaisir, avec ~ met plezier 1.6
payer betalen 1.6 plait, s’il te ~ alsjeblieft 1.5
le pays het land 1.1 le plan de ville de stadsplatte-
le paysage het landschap 2.5 grond 2.5
les Pays-Bas m pl Nederland 2.1 la planche de plank, het board 2.2
le péage de tol 2.1 la planche à voile de surfplank 1.8
la peau de huid 2.3 la plante de plant 3.5
le peintre de schilder 3.5 plastique, en ~ van plastic 2.3
pendant tijdens 1.7 le plat het gerecht 1.6
penser denken 1.7 plein vol 1.7
perdre verliezen 2.2 plein de een heleboel 1.4
perdre, se ~ verdwalen 3.4 volop 3.2
perdu (perdre) verloren (verliezen) 3.3 plein, en ~ air in de openlucht 1.8
le père de vader 1.2 pleurer huilen 2.1
le permis de vergunning 3.1 plongée sous-marine, diepzeeduiken
la permission de toestemming 2.7 faire de la ~ 3.1
la persévérance het doorzettings- la pluie de regen 3.1
vermogen 3.2 la plupart het merendeel 2.5
persévérer doorzetten 3.4 plus meer 1.8
le personnage principal de hoofdpersoon 2.3 le plus beau de mooiste, het
la personne de persoon 2.3 mooiste 3.1
la personne âgée de bejaarde 3.6 la plus belle de mooiste, het
personne ne … niemand 2.3 mooiste 3.1
personnel, personnelle persoonlijk 2.3 plus jamais, ne … ~ nooit meer 2.5
personnelles, les de persoonlijke plus tard later 2.2
données ~ f pl gegevens 3.3 plus, à ~ tot later 1.1
peser wegen 2.3 plus, de ~ meer 3.1
petit klein 1.1 plus, en ~ bovendien 1.2
le petit-déjeuner het ontbijt 1.6 plus, je n’en peux ~ ik kan niet meer 3.4
peu importe maakt niet uit 3.6 plus, ne … pas non ~ ook niet 3.1
la peur de angst 2.6 plus, non ~ ook niet 2.1
la peur de l’échec de faalangst 2.4 plusieurs verschillende,
peur, avoir ~ (de) bang zijn (voor) 2.6 meerdere 2.3
la peur, surmonter ~ je angst over- plutôt nogal 2.4
winnen 3.4 le pneu crevé de lekke band 2.6
peut-être misschien 1.8 poche, l’argent de ~ m het zakgeld 1.5
peux, je n’en ~ plus ik kan niet meer 3.4 le poids het gewicht 3.4
la pharmacie de apotheek 2.4 les poils m pl de vacht 2.3
la photo de foto 1.2 le point het punt 2.2
la physique natuurkunde 1.3 la pointure de schoenmaat 1.5
piano, jouer du ~ piano spelen 1.3 le poisson de vis 1.6
la pièce de kamer, het le poivre de peper 1.6
vertrek 1.4 la police de politie 2.7
le pied de voet 2.4 polluer vervuilen 2.4
pied, le doigt de ~ de teen 2.4 la pommade de zalf 2.4
la piqure d’insecte de insectenbeet 2.4 la pomme de appel 1.6
pis, tant ~ ! pech gehad! 1.4 pomme, le jus de ~ de appelsap 1.6
la piscine het zwembad 1.1

LSJ_3HAVO_B.indb 167 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

pommes, tomber dans flauwvallen le produit het product 1.7


les ~ 2.6 le prof principal de mentor 3.5
le pompier de brandweerman 3.5 le prof, la prof de leraar, lerares 1.3
le pont de brug 2.5 la profession het beroep 3.2
populaire populair 2.6 le profil het profiel 3.3
le port de haven 2.7 profiter genieten 2.7
le portable de mobiel 1.7 profiter de genieten van 3.6
portable, l’ordinateur ~ m de laptop 1.7 profond diep 2.5
la porte de deur 1.4 le programme d’échange het uitwisselings-
porter dragen 1.5 programma 3.2
positif, positive positief 2.6 le progrès de vooruitgang 3.4
la possibilité de mogelijkheid 3.1 progresser vooruitgaan 2.2
possible mogelijk 2.3 le projet het plan 1.8
postal, le code ~ de postcode 1.8 het project 3.6
postale, la carte ~ de ansichtkaart 1.7 la promenade de wandeling 3.1
la poste de post 1.5 promettre beloven 3.6
poster posten 1.7 promotion, en ~ in de aanbieding 1.5
la poubelle de prullenbak 1.7 proposer aanbieden 1.8
le poulet de kip 1.6 voorstellen 2.2
pour voor, om te 1.4 propre eigen 1.4
pourquoi ? waarom? 1.3 schoon 2.4
pourquoi pas ? waarom niet? 1.5 le propriétaire de eigenaar 2.3
pourquoi, c’est ~ daarom 3.6 la protection de bescherming 1.7
le pouvoir de macht 3.5 protection, l’étui de ~ m het bescherm-
pratique praktisch 1.4 hoesje 2.3
pratiquer doen aan 1.3 protéger beschermen 3.3
préféré lievelings- 1.2 la protestation het protest 3.3
préférer liever hebben 1.3 protester contre protesteren tegen 3.3
premier, première eerste 1.4 provoquer oproepen 3.3
prendre des risques risico’s nemen 3.5 prudent voorzichtig 3.3
prendre la parole het woord voeren 3.2 la publicité de reclame 2.7
prendre l’initiative initiatief nemen 3.6 publier publiceren 3.5
le prénom de voornaam 1.1 puis daarna, vervolgens 1.4
préparer klaarmaken, voor- puissant sterk 3.4
bereiden 1.2 le pull de trui 1.5
près de dicht bij 1.1 la punition de straf 3.3
près, tout ~ dichtbij 1.4
prescrire voorschrijven 2.4 Q
présenter voorstellen 1.1 qu’est-ce qu’il y a ? wat is er? 2.2
presque bijna 1.3 qu’est-ce que … ? wat? 1.3
pressé, être ~ haast hebben 2.1 le quai het perron 2.1
prêt klaar 3.3 la qualité de kwaliteit 1.5
prêter lenen 1.5 quand als, wanneer 1.5
le prétexte de smoes 2.4 quand même toch 1.5
prévenir waarschuwen 3.4 le quartier de wijk 1.1
prier verzoeken 3.1 de buurt 3.5
le principal de rector (van een quel, quelle welke 1.2
collège) 2.7 quelqu’un iemand 2.2
principal, le personnage ~ de hoofdpersoon 2.3 quelqu’un, excuser ~ iemand verontschul-
principal, le prof ~ de mentor 3.5 digen 2.4
principal, le rôle ~ de hoofdrol 3.5 quelque chose iets 1.5
principale, l’entrée ~ f de hoofdingang 2.2 quelque temps een tijdje 3.2
le printemps het voorjaar 1.6 quelques enkele 2.5
la prise électrique het stopcontact 1.4 la question de vraag 2.4
le prix de prijs 1.6 question, pas ~ geen sprake van 2.7
probablement waarschijnlijk 3.4 la queue de rij 2.1
le problème het probleem 1.7 de staart 2.3
problèmes, résoudre problemen queue, faire la ~ in de rij staan 2.5
des ~ oplossen 3.6 qui die, dat (betr. vnw.) 3.3
prochain volgend, komend 2.1 qui ? wie? 1.1
la prochaine fois de volgende keer 3.6 quinze jours twee weken 2.1

LSJ_3HAVO_B.indb 168 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

quinze jours, tous les ~ één keer in de twee répéter herhalen 2.5
weken 3.2 oefenen 3.6
quitter verlaten 2.1 répondre à antwoord geven op 2.4
quoi ? wat? 1.7 la réponse het antwoord 1.5
quotidien, quotidienne dagelijks 1.6 le réseau het netwerk 1.7
les réseaux sociaux m pl de sociale media 1.7
R résoudre oplossen 3.4
raconter vertellen 2.2 résoudre des problèmes problemen
rafting, faire du ~ raften 3.1 oplossen 3.6
la raison de reden 3.4 respirer ademhalen 3.6
raison, avoir ~ gelijk hebben 2.6 ressembler à lijken op 2.3
la randonnée de wandeltocht 1.8 rester blijven 2.1
ranger opruimen 3.4 rétablissement, bon ~ beterschap 2.4
rapide bn snel 1.5 le retard de vertraging 2.1
rapidement bw snel 3.4 retard, en ~ te laat 3.1
rappeler, se ~ zich herinneren 3.6 retard, être en ~ te laat zijn 2.1
rapporter terugbrengen 1.7 le retour de terugkeer,
rare zeldzaam 3.4 terugreis 2.1
raté mislukt 3.1 retrouver terugvinden 3.4
rater missen 2.1 la réunion de vergadering 2.6
rayé gestreept 1.5 réussir slagen 2.2
le rayon de afdeling 1.6 réussir dans la vie slagen in het leven 3.2
réagir reageren 1.7 la réussite het succes 3.5
réaliser realiseren 3.5 le rêve de droom 1.4
la recette het recept 2.2 le réveillon de kerst- of nieuw-
recevoir ontvangen 3.5 jaarsmaaltijd 2.7
recevoir des commentaar krijgen rêver dromen 1.8
commentaires 3.6 réviser overkijken 2.6
recharger opladen 1.7 revoir, au ~ tot ziens 1.1
rechercher zoeken 2.2 le rez-de-chaussée de begane grond 1.4
je reçois (recevoir) ik ontvang (ont- le rhume de verkoudheid 2.4
vangen) 2.6 riche rijk 3.1
recommander aanraden 2.3 ridicule belachelijk 2.4
la récompense de beloning 3.5 rien du tout helemaal niets 3.3
la récré(ation) de pauze 3.2 rien ne … niets 3.3
reçu, j’ai ~ (recevoir) ik heb ontvangen rien, de ~ geen dank 2.1
(ontvangen) 2.6 rigolo grappig 3.6
recycler hergebruiken 1.7 rire lachen 2.6
redoubler blijven zitten 1.3 le risque het risico 2.6
réfléchir nadenken 3.2 risquer sa vie zijn leven riskeren 3.5
le réfugié de vluchteling 3.6 risques, prendre des ~ risico’s nemen 3.5
refuser weigeren 2.4 elle rit (rire) zij lacht (lachen) 1.2
regarde ! kijk! 1.1 la rivière de rivier 1.7
regarder kijken naar 1.3 la robe de jurk 1.5
la région de streek 2.2 le rocher de rots 3.4
regretter jammer vinden, le roi de koning 2.5
betreuren 1.5 le rôle principal de hoofdrol 3.5
régulièrement regelmatig 3.3 rond rond 2.3
la reine de koningin 2.7 le rondpoint de rotonde 2.1
religieux, religieuse religieus 2.7 rose roze 1.5
le remboursement de terugbetaling 3.1 la roue het wiel 3.4
remplir vullen 2.7 rouge rood 1.5
la rencontre de ontmoeting 2.5 le rouge à lèvres de lippenstift 2.3
rencontrer ontmoeten 2.1 rougir blozen 2.6
le rendez-vous de afspraak 2.2 rouler rijden 2.1
rendre, se ~ compte zich realiseren 3.6 la route de weg 2.1
les renseignements m pl de inlichtingen 1.8 la rue de straat 1.1
rentrer naar huis gaan 1.2
terugkomen 3.2 S
renvoyer terugsturen 1.5 il s’appelle (s’appeler) hij heet (heten) 1.1
le repas de maaltijd 1.3 s’arrêter stoppen 1.8

LSJ_3HAVO_B.indb 169 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

s’embrasser elkaar zoenen 2.7 le secret het geheim 3.3


s’entendre avec met elkaar kunnen la sécurité de veiligheid 3.4
opschieten 3.2 le séjour het verblijf 3.2
s’habiller zich aankleden 1.5 séjour, la salle de ~ de woonkamer 1.4
s’il te plait alsjeblieft 1.5 le sel het zout 1.6
s’inquiéter zich zorgen maken 2.4 sélectionner selecteren 2.6
s’inscrire zich inschrijven 1.8 la semaine de week 1.6
s’occuper de zorgen voor 2.7 semblant, faire ~ doen alsof 2.6
le sable het zand 2.5 sembler lijken 3.2
le sac à dos de rugzak 1.3 s’engager zich inzetten 3.5
s’adapter à zich aanpassen aan 3.6 le sens de richting 3.4
s’adresser à zich richten tot 3.6 le sens, avoir ~ de richtinggevoel
saigner bloeden 2.4 l’orientation hebben 3.4
sain gezond 1.6 les sensations fortes f pl de kick 3.4
la saison het seizoen 2.7 sensible gevoelig 2.6
la salade de salade 1.6 le sentier het pad 3.1
sale vies 2.5 le sentiment het gevoel 3.3
la salle à manger de eetkamer 1.4 sentir ruiken 2.5
la salle de bains de badkamer 1.4 s’entrainer oefenen, trainen 3.6
la salle de séjour de woonkamer 1.4 septembre september 2.7
salut hoi 1.1 sérieux, sérieuse serieus 1.3
samedi zaterdag 1.2 servir serveren 3.2
le sang het bloed 2.4 seul bn alleen 1.2
sans zonder 1.7 eenzaam 2.6
la santé de gezondheid 2.4 seulement bw alleen maar 1.2
s’arrangera, ça ~ dat zal goedkomen 3.6 shopping, faire du ~ winkelen 1.5
le saucisson het worstje 1.6 si als 1.5
sauf behalve 1.3 of (voorwaarde) 2.4
le saut de sprong 3.4 jawel 3.2
sauter springen 3.4 si, moi ~ ik wel 1.5
sauvegarder bewaren, opslaan 3.3 le siècle de eeuw 2.5
sauver redden 3.5 signer ondertekenen 3.1
la science de wetenschap 3.3 simple eenvoudig 2.1
scientifique wetenschappelijk 3.2 sinon anders, zo niet 3.3
la sculpture het beeld 2.5 le site de website 1.5
le S.D.F. (sans domicile de dakloze sociable sociaal 2.6
fixe) 3.5 social sociaal 3.6
se cogner zich stoten 2.4 sociale, la vie ~ het sociale leven 3.6
se concentrer zich concentreren 2.4 sociaux, les réseaux de sociale media
se connaitre elkaar kennen 3.3 ~ m pl 1.7
se coucher gaan slapen 2.4 la société de maatschappij 3.2
se débrouiller zich redden 3.2 société, le jeu de ~ het gezelschaps-
se demander zich afvragen 3.2 spel 2.2
se dérouler zich afspelen 1.8 la sœur de zus 1.2
se développer zich ontwikkelen 3.6 soi, avoir confiance en ~ zelfvertrouwen
se disputer ruzie hebben 2.6 hebben 3.6
se fâcher boos worden 3.6 soi, la confiance en ~ het zelfvertrouwen 3.6
se faire des amis vrienden maken 3.2 soif, avoir ~ dorst hebben 1.6
se faire mal zich bezeren 3.4 soigné verzorgd 2.3
se lever opstaan 2.4 soigner zorgen voor 3.5
se moquer de uitlachen 2.4 soi-même zichzelf 3.4
se perdre verdwalen 3.4 soir, ce ~ vanavond 1.6
se plaire naar de zin hebben 2.7 la soirée de avond 2.7
se présenter zich voorstellen 3.2 le sol de bodem 3.4
se rappeler zich herinneren 3.6 les soldes m pl de uitverkoop 1.5
se rendre compte zich realiseren 3.6 le soleil de zon 2.1
se revoir elkaar terugzien 3.1 soleil, le coucher du ~ de zonsondergang 3.1
se sentir zich voelen 2.4 soleil, le coup de ~ de zonnesteek 2.4
se trouver zich bevinden 2.5 solitaire eenzaam 3.6
sec, sèche droog 2.5 la solitude de eenzaamheid 3.6
secours, au ~ ! help! 2.6 la solution de oplossing 2.4

LSJ_3HAVO_B.indb 170 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

le sommet de top 2.5 sympa aardig 1.1


la sortie de afrit 2.1
het uitstapje 3.1 T
sortir uitgaan, naar tu t’appelles (s’appeler) jij heet (heten) 1.1
buiten gaan 2.1 tu t’ennuies (s’ennuyer) jij verveelt je (zich
soucis, oublier ses ~ zijn zorgen vervelen) 1.8
vergeten 3.6 la table de tafel 1.2
soucis, se faire du ~ zich zorgen maken 2.4 le tableau het schilderij 2.5
soudain plotseling 2.6 la tablette de tablet 1.3
souhaiter wensen 2.7 la taille de maat 1.5
soulager verlichten 2.4 tais-toi hou je mond 3.6
la souris de muis 1.7 le talent het talent 2.6
souris ! (sourire) glimlach! (glim- tant pis ! pech gehad! 1.4
lachen) 1.7 la tante de tante 1.2
sous-marine, faire de diepzeeduiken taper typen 1.7
la plongée ~ 3.1 le tapis het tapijt 1.4
le souvenir de herinnering 1.7 tard laat 2.1
souvent vaak 1.3 tard, plus ~ later 2.2
le spectacle de voorstelling 1.3 la tartine de boterham 1.6
spectaculaire spectaculair 2.5 la tasse het kopje 1.8
le sport de sport 1.3 je te présente ik stel je voor 1.1
le sport de combat de vechtsport 3.4 le teeshirt het T-shirt 1.5
le sport nautique de watersport 3.1 la télé(vision) de televisie 1.3
sportif, sportive sportief 1.1 télécharger downloaden 1.7
le stade het stadion 2.2 le téléphone de telefoon 1.7
le stage d’été de zomercursus, téléphoner à bellen 2.2
het zomerkamp 1.8 tellement zo 2.1
la station het (metro/bus/ la température de temperatuur 2.5
tram) station 2.1 le temps de tijd 1.7
la station-service het tankstation 2.1 het weer 1.8
la statue het standbeeld 2.5 temps, combien de ~ ? hoelang? 1.8
stressé gestrest 2.6 temps, de tous les ~ van alle tijden 3.5
strict streng 1.3 temps, l’emploi du ~ m het rooster 1.3
stupide stom 2.5 temps, quelque ~ een tijdje 3.2
le style de stijl 1.5 temps, tout le ~ de hele tijd 2.1
le stylo de pen 1.3 tenir au courant op de hoogte
le sucre de suiker 1.6 houden 2.6
le sud het zuiden 2.5 le tennis tennis 1.1
suffisant voldoende 3.2 tennis, jouer au ~ tennissen 1.3
suffit, ça ~ het is genoeg 2.5 la tente de tent 2.1
je suis crevé ik ben uitgeput 3.4 terminer eindigen 1.3
la Suisse Zwitserland 2.1 la terrasse het terras 2.5
suite, tout de ~ meteen 2.4 la terre de aarde, grond 3.4
suivant volgend 2.6 tester testen, uitproberen 3.6
suivre volgen 3.4 la tête het hoofd 2.4
le sujet het onderwerp 2.5 le texto het sms’je 1.7
super geweldig 1.1 le thé de thee 1.6
le supermarché de supermarkt 1.4 le ticket het kaartje 2.1
supprimer verwijderen 3.3 tiens ! hé! 2.2
sur op 1.2 le timbre de postzegel 1.7
over 2.2 timide verlegen 2.6
sûr bn zeker 1.7 le tir à l’arc het boogschieten 3.4
sûr, bien ~ natuurlijk 1.6 tirer sur schieten op 3.5
surement bw zeker 2.6 tissu, en ~ van stof 2.3
surf, faire du ~ surfen 3.1 le toboggan de glijbaan 3.4
surfer surfen 1.8 toi, et ~ ? en jij? 1.1
surmonter la peur je angst over- les toilettes f pl het toilet 1.4
winnen 3.4 tombe, ça ~ bien dat komt goed uit 3.1
la surprise de verrassing 2.6 tomber vallen 1.7
surtout vooral 1.6 tomber amoureux, verliefd worden
le sweat(-shirt) het sweatshirt 1.5 amoureuse 2.6

LSJ_3HAVO_B.indb 171 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

tomber dans les pommes flauwvallen 2.6 unique, le fils ~ het enig kind
tomber malade ziek worden 2.4 (jongen) 1.2
tomber, laisse ~ laat zitten 2.6 utile nuttig 2.5
tort, avoir ~ ongelijk hebben 3.4 utiliser gebruiken 1.7
tôt vroeg 1.8
toucher aanraken 1.8 V
toujours altijd 1.2 va, ça ~ ? hoe gaat het? 1.1
la tour de toren 2.3 va, ça ~ bien het gaat goed 1.4
le tour de beurt 3.1 va, ça me ~ bien dat staat me goed 1.5
tourisme, l’office de ~ m de VVV 2.5 va, on y ~ wij gaan ernaartoe 2.3
le touriste de toerist 2.5 les vacances f pl de vakantie 1.2
le tournoi het toernooi 2.2 la vague de golf 1.8
tous les deux allebei 2.6 vaincre overwinnen 3.5
tous les jours iedere dag 1.3 la valeur de waarde 3.5
tous les quinze jours één keer in de la valise de koffer 3.1
twee weken 3.2 varié gevarieerd 3.4
tous les temps, de ~ van alle tijden 3.5 vas-y ga je gang 2.7
tousser hoesten 2.4 vaut, ça ~ le coup dat is de moeite
tout alles 1.3 waard 2.5
tout à l’heure dadelijk 2.7 le vélo de fiets 1.6
straks 3.1 vélo, faire du ~ fietsen 2.2
tout de suite meteen 2.4 le vendeur de verkoper 1.5
tout droit rechtdoor 1.4 vendre verkopen 1.7
tout le monde iedereen 1.2 vendredi vrijdag 1.3
tout le temps de hele tijd 2.1 le vent de wind 3.4
tout près dichtbij 1.4 le ventre de buik 2.4
tout, en ~ cas in ieder geval 2.2 vérifier controleren 2.2
tout, il y a de ~ er is van alles 3.4 la vérité de waarheid 3.5
tout, pas du ~ helemaal niet 1.5 tu verras (voir) jij zult zien (zien) 3.4
tout, rien du ~ helemaal niets 3.3 le verre het glas 1.6
le trac, avoir ~ plankenkoorts verre, en ~ van glas 2.3
hebben 3.6 vers tegen (+ tijd) 2.3
la tradition de traditie 2.7 verser gieten 3.3
traduire vertalen 3.5 vert groen 1.5
le train de trein 1.2 le vertige, avoir ~ hoogtevrees
le trait de caractère de karaktereigen- hebben 3.4
schap 3.6 la veste het jasje 1.5
le trajet het traject 2.1 les vêtements m pl de kleren 1.5
tranquille rustig 2.5 tu veux dire jij bedoelt 3.1
transpirer zweten 2.4 la viande het vlees 1.6
le travail het werk 2.7 la victime het slachtoffer 2.7
travailler werken 1.3 la victoire de overwinning 2.2
travailler dur hard werken 3.5 la vidéo het filmpje 1.7
traverser oversteken 2.1 vidéo, le jeu ~ het computerspel 3.3
trembler trillen 2.6 la vie het leven 2.3
très heel, erg 1.1 la vie sociale het sociale leven 3.6
le trésor de schat 2.5 la vie, réussir dans ~ slagen in het leven 3.2
triste triest, verdrietig 1.5 vie, gagner sa ~ in zijn onderhoud
la tristesse de triestheid 2.6 voorzien 3.6
troisième derde 1.4 vie, mener sa ~ zijn leven leiden 3.6
trop te, teveel 1.6 vie, risquer sa ~ zijn leven riskeren 3.5
trouver vinden 1.5 je viens d’arriver ik ben zojuist aan-
trouver, se ~ zich bevinden 2.5 gekomen 3.1
le truc het ding 2.3 vieux, vieille oud 1.2
la Turquie Turkije 2.1 le village het dorp 1.1
le tutoriel de tutorial 3.3 la ville de stad 1.1
typiquement typisch 1.6 ville, le plan de ~ de stadsplatte-
grond 2.5
U violet, violette paars 1.5
unique, la fille ~ het enig kind violon, jouer du ~ viool spelen 1.3
(meisje) 1.2 la visite het bezoek 2.5

LSJ_3HAVO_B.indb 172 8/11/19 11:09


LIBRE SERVICE JUNIOR • VOCABULAIRE F-N

visiter bezoeken 2.5


le visiteur de bezoeker 2.5
vite bw snel 1.6
la vitesse de snelheid 3.1
vivant levend 3.4
vivre leven 1.7
le vlogueur de vlogger 3.6
voici hier is, hier zijn 1.1
la voie het spoor 2.1
voilà daar is, daar zijn 1.1
voile, la planche à ~ de surfplank 1.8
le voisin de buurman 1.2
la voisine de buurvrouw 1.2
voit, on se ~ we zien elkaar 2.2
la voiture de auto 1.4
la voix de stem 2.2
le vol de vlucht 2.1
le volcan de vulkaan 3.1
voler stelen 1.7
vliegen 2.5
le voleur de dief 3.3
volleyball, jouer au ~ volleyballen 1.3
volontiers graag 1.6
vomir overgeven 2.4
voter stemmen 3.5
le voyage de reis 2.1
voyager reizen 2.1
le voyageur de reiziger 2.1
voyons ! (voir) laten we zien! (zien) 1.7
vrai bn echt, waar 3.3
vrai, c’est ~ dat is waar 1.4
vraiment bw echt 1.6
le VTT de mountainbike 1.8
la vue het uitzicht 1.4

W
le weekend het weekend 1.2
le wifi de wifi 3.3

Y
y daar, er 2.7
il y a er is, er zijn 1.1
il y a (deux mois) (twee maanden)
geleden 2.5
il y a beaucoup de monde het is druk 2.5
il y a de tout er is van alles 3.4
il y a un an een jaar geleden 3.2
le yaourt de yoghurt 1.6
les yeux m pl de ogen 2.3
le youtubeur, la de vlogger
youtubeuse 3.3

LSJ_3HAVO_B.indb 173 8/11/19 11:09

You might also like