Basiswoordenschat Duits

Grundwortschatz Deutsch
Inhoud
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 omgang met mensen.........................................................1 communicatie...................................................................2 wonen, milieu en omgeving, streek, stad, land, planten, dieren, klimaat, weer, dienstverlening.....................3 verkeer, vervoer, reizen, vakantie.......................................4 eten, drinken....................................................................5 inkopen doen, gebruiksartikelen..........................................6 lichaam, gezondheid en hygine..........................................7 plaats, tijd, hoeveelheid, omvang.......................................8 mensen en dingen beschrijven............................................9 mening, gevoel, vragen, antwoorden, discussie.....................10

extra 11 de top 100: de meestgebruikte woordjes en uitdrukkingen......................11 12 lijst van sterke werkwoorden..............................................12 13 lijst van zwakke werkwoorden............................................14

Gebaseerd op en ontleend aan: Baldegger, M e.a. Kontaktschwelle Deutsch als Fremdsprache. Hrsg. Europarat Rat fr kulturelle Zusammenarbeit. Langenscheidt, 1980. De afkortingen bij de teksten verwijzen naar de corresponderende hoofdstukken waaruit een selectie gemaakt is. Online oefenen met deze basiswoordenschat Ga naar de website vaklokaal Duits van de Stichting Digitale School: www.duits.de Gewbruik ook www.wrts.nl. De basiswoordenschat vind je op http:// www.gsn.wrts.nl Paul Goossen update: augustus 2008

1. omgang met mensen

jezelf voorstellen, kennismaken, groeten, bedanken, waarschuwen, afscheid nemen, verzoeken, wensen, waarschuwen, iets voorstellen, je verontschuldigen, persoonlijke relaties en contacten [SA 4/5, SB 1, 14]
heten de achternaam de voornaam Hoe heet u? de naam het adres de woonplaats Waar woon je? Hij woont sinds 10 jaar heien (er hie - er hat geheien) der Familienname der Vorname Wie heien Sie? der Name die Adresse der Wohnort Wo wohnst du? Er lebt seit zehn Jahren de vriend de vriendin Kunt u mij helpen? Ik wil graag Kunt u mij een plezier doen? Ik zou graag Accoord! Goedenmorgen Goedemiddag / der Freund (die Freunde) die Freundin (die Freundinnen) Knnen Sie mir helfen? Ich mchte bitte Knnten Sie mir einen Gefallen tun? Ich wrde gern Einverstanden! Guten Morgen Guten Tag / tussen de

in Frankrijk de straat het plein het huisnummer het telefoonnummer Duitsland opbellen de verjaardag Wanneer ben je jarig? Hoe oud bent u? de leeftijd het jaar de maand jong - oud de jongere de volwassene mannelijk vrouwelijk de man de vrouw het kind de jongen het meisje getrouwd niet getrouwd We zijn nu vijf jaar getrouwd We zijn gisteren getrouwd de familie, het gezin de dochter de zoon de oom de tante de vader de moeder Heb je nog broers of zussen? de baby de broer de zus de (groot)ouders een familielid een kennis Ze is familie van..

in Frankreich. die Strae der Platz die Hausnummer die Telefonnummer Deutschland anrufen der Geburtstag Wann hast du Geburtstag? Wie alt sind Sie? das Alter das Jahr (die Jahre) der Monat (die Monate) jung - alt der Jugendliche der Erwachsene mnnlich weiblich der Mann (die Mnner) die Frau (die Frauen) das Kind (die Kinder) der Junge (die Jungen) das Mdchen (die Mdchen) verheiratet ledig, nicht verheiratet Wir sind jetzt fnf Jahre verheiratet Wir haben gestern geheiratet die Familie die Tochter (die Tchter) der Sohn (die Shne) der Onkel (die Onkel) die Tante (die Tanten) der Vater die Mutter Hast du noch Geschwister? das Baby der Bruder (die Brder) die Schwester (die Schwestern) die (Gro)eltern ein Verwandter / eine Verwandte ein Bekannter / eine Bekannte Sie ist verwandt mit

Goedendag Goedenavond Hallo Hoi Peter Tot ziens Dag! Doe de groeten aan.. Hoe gaat het met je / u? Bedankt, goed Graag gedaan! alstublieft - dank u wel Pas op! stop! Heeft u zin om? Mag ik je uitnodigen. Ja graag! Nee dank u Hartelijk dank! Ik heb een idee. Ik doe een voorstel Ik zou maar natuurlijk natuurlijk helemaal niet nee, liever niet dat is aardig, maar nee, absoluut niet het spijt me, maar Sorry! Dat geeft niks. Is het mogelijk dat ? Kan ik ? Kan dat? Ik heb nog n verzoek Mag ik aan je voorstellen? Dit is [naam persoon] Aangenaam! Gefeliciteerd! Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag. Beterschap! Goede reis! Veel plezier! Gecondoleerd

middag: Mahlzeit Guten Abend Hallo Gr dich Peter (Auf) Wiedersehen (aan de telefoon: Auf Wiederhren) Tschs! Viele Gre an Wie geht's dir / Ihnen? danke, gut Bitte! bitte - danke Vorsicht! halt! Haben Sie Lust Darf ich dich einladen? Ja, gerne! Nein danke. Vielen Dank! Ich habe eine Idee. Ich mache einen Vorschlag. Ich wrde . bitte klar! / aber natrlich! berhaupt nicht nein, lieber nicht das ist nett, aber nein, auf keinen Fall es tut mir Leid, aber Entschuldigung! Das macht nichts. Ist es mglich, dass Kann ich ? Geht das? Ich habe noch eine Bitte Darf ich vorstellen? Das ist Angenehm! Glckwunsch! Herzlichen Glckwunsch zum Geburtstag. Gute Besserung! Gute Reise! Viel Spa! Mein Beileid

2. communicatie
Als je iets niet hebt verstaan, controleren of het duidelijk over kwam, naam spellen, vreemde taal leren [SA 6 / SB 12]
wat?! sorry? Kunt u dat even wie bitte? bitte? Knnen Sie das bitte verbeteren in het Duits in het Nederlands korrigieren auf Deutsch auf Niederlndisch

herhalen? Wat zei u nou net? Kunt u wat langzamer praten? Dat ging me te snel. U praat zo snel. Dat was me niet helemaal duidelijk. Ik heb het niet begrepen. Dat klopt! Precies! juist verkeerd ogenblikje a.u.b. Mag ik u iets vragen?

wiederholen? Wie war das? Knnten Sie etwas langsamer sprechen? Das ging mir zu schnell. Sie sprechen so schnell. Das war mir nicht ganz klar. Ich habe es nicht verstanden. Das stimmt! Genau! richtig falsch Moment bitte Darf ich Sie etwas fragen? spellen buchstabieren Hoe schrijf je dat? Wie schreibt man das? Hoe spreek je dat uit? Wie spricht man das aus? Hoe zeg je dat in het Wie sagt man das auf Duits? Deutsch? Hoe heet dat ding? Wie heit das Ding? begrijpen verstehen (er verstand hat verstanden) Heb ik u nu goed Habe ich Sie jetzt richtig begrepen? verstanden? aha! ach so! Wat betekent ? Was heit . ? Kunt u mij zeggen, hoe Knnen Sie mir sagen, wie vertalen bersetzen de vertaling die bersetzung

in het Engels Dat wilde ik uitleggen. bijvoorbeeld enzovoorts overigens dus dat was het het woord de zin het woordenboek een taal leren een vreemde taal leren begrijpen, verstaan spreken lezen schrijven mijn uitspraak vloeiend veel fouten Hoe bedoelt u dat? Ik bedoel met andere woorden nou ja, Dat denk ik ook.

auf Englisch Das wollte ich erklren. zum Beispiel und so weiter brigens also das war's das Wort (die Wrter) der Satz (die Stze) das Wrterbuch eine Sprache lernen eine Fremdsprache lernen verstehen sprechen lesen schreiben meine Aussprache flieend viele Fehler Wie meinen Sie das? Ich meine mit anderen Worten also, Das glaube ich auch!

3. wonen, milieu en omgeving, streek, stad, land, planten, dieren, klimaat, weer, dienstverlening
SB 2 en 3, 7
het huis het gebouw de flat de kamer huren kopen thuis zijn naar huis gaan de woonkamer de slaapkamer de keuken de douche de badkamer het toilet de deur kloppen aanbellen das Haus (die Huser) das Gebude (die Gebude) das Hochhaus das Zimmer (die Zimmer) mieten (er mietete - hat gemietet) kaufen (er kaufte - hat gekauft) zu Hause sein nach Hause fahren das Wohnzimmer das Schlafzimmer die Kche die Dusche das Bad die Toilette die Tr (die Tren) klopfen klingeln wassen de vuilnisemmer weggooien de overnachting het hotel de camping de tent reserveren de receptie het ontbijt volpension de stad het dorp de wijk op het platteland de woonplaats het raam waschen (er wusch - hat gewaschen) der Mlleimer wegwerfen (er warf weg - hat weggeworfen) die bernachtung das Hotel der Campingplatz das Zelt reservieren die Rezeption das Frhstck Vollpension die Stadt (die Stdte) das Dorf (die Drfer) das Viertel auf dem Land der Ort das Fenster (die

Fenster) de deur dichtdoen de sleutel de grond het plafond het dak de trap de gang de lift de verdieping op de 3e verdieping de kelder het balkon het terras de tuin de garage koken de omgeving, de streek het bos het meer de zee de rivier het eiland het strand de berg stijl - vlak de plant de boom de bank de geldautomaat de garage Ik heb pech (onderweg) de rem het wiel die Tr schlieen der Schlssel (die Schlssel) der Boden die Decke das Dach die Treppe der Flur der Aufzug der Stock im 3. Stock der Keller der Balkon die Terrasse der Garten die Garage kochen (er kochte - hat gekocht) die Gegend der Wald (die Wlder) der See das Meer / die See der Fluss die Insel der Strand der Berg steil - flach die Pflanze (die Pflanzen) der Baum (die Bume) die Bank der Geldautomat die Werkstatt Ich habe eine Panne die Bremse das Rad het raam opendoen de muur meubels de tafel de stoel de kast het tapijt het bed het kussen de verwarming de lamp het licht aan/uitdoen de telefoon de telefoon gaat de koelkast schoonmaken het dier het weer warm - koud droog - nat de zon het regent het sneeuwt het vriest ijzel het postkantoor de brievenbus de telefooncel de politie het politiebureau het ziekenhuis de brandweer het tankstation das Fenster aufmachen die Wand (die Wnde) Mbel der Tisch der Stuhl (die Sthle) der Schrank der Teppich das Bett das Kissen die Heizung die Lampe das Licht anmachen / ausmachen das Telefon das Telefon klingelt der Khlschrank sauber machen (er machte sauber - hat sauber gemacht) das Tier (die Tiere) das Wetter hei - kalt trocken - nass die Sonne es regnet es schneit es friert Glatteis das Postamt der Briefkasten die Telefonzelle die Polizei die Polizeiwache das Krankenhaus die Feuerwehr die Tankstelle

4. verkeer, vervoer, reizen, vakantie

verkeersmiddelen, weg wijzen, SB 4
de kaart de stadsplattegrond het centrum hier ergens Ik ben hier onbekend. Ik zoek .. laten zien rijden, varen afslaan de hoek de bocht de brug de volgende straat rechts bij het stoplicht rechtdoor Gaat u bij de kruising rechtdoor die Karte der Stadtplan die Innenstadt hier irgendwo Ich bin fremd hier. Ich suche zeigen (er zeigte - hat gezeigt) fahren (er fuhr - er ist gefahren) abbiegen die Ecke die Kurve die Brcke die nchste Strae rechts an der Ampel geradeaus Fahren Sie ber die Kreuzung wandelen fietsen surfen skin het museum de dierentuin het attractiepark het buitenland de toerist de VVV het reisbureau alles in n prijs de folder het paspoort de papieren de verzekering spazieren Rad fahren surfen Ski fahren das Museum der Zoo der Vergngungspark das Ausland der Tourist das Verkehrsamt das Reisebro der Pauschalpreis der Prospekt (die Prospekte) der Pass die Papiere die Versicherung

oversteken heen - terug Daar is het. Ik ben verdwaald. de verkeerde kant op rijden het verkeer de snelweg eenrichtingverkeer de afrit te voet het trottoir de bus nemen voor - achter in de buurt van de auto parkeren de parkeergarage de trein de spoorwegen het kaartje enkeltje retour met de trein rijden het station de trein stopt in Berlijn spoor 8 de vertraging de file het ongeluk de wegomleiding de reis een uitstapje doen de wandeltocht een wandeling

berqueren hin - zurck Da ist es. Ich habe mich verirrt. in die falsche Richtung fahren der Verkehr die Autobahn die Einbahnstrae die Ausfahrt zu Fu das Trottoir den Bus nehmen vor - hinter in der Nhe von das Auto parken das Parkhaus der Zug die Bahn die Fahrkarte einfache Fahrt hin und zurck mit dem Zug fahren der Bahnhof der Zug hlt in Berlin Gleis 8 die Versptung der Stau der Unfall die Umleitung die Reise einen Ausflug machen die Wanderung der Spaziergang

de reisgids de rondvaart de chauffeur instappen - uitstappen overstappen de fiets de brommer de scooter de vrachtauto de tram de bus de halte de taxi naar de Poststrae a.u.b. het vliegtuig het vliegveld het schip de haven informatie roken - niet roken de koffer de bagage de bagagekluis de tas de plastic tas de rugzak op vakantie gaan een reis boeken de omgeving het hoogseizoen Dan zijn we weg. onderweg de aankomst het vertrek

der Reisefhrer die Rundfahrt der Fahrer einsteigen - aussteigen umsteigen das Fahrrad das Moped der Roller der LKW die Straenbahn der Bus die Haltestelle das Taxi zur Poststrae bitte das Flugzeug der Flughafen das Schiff der Hafen Auskunft Raucher - Nichtraucher der Koffer das Gepck das Schliefach die Tasche die Tte der Rucksack in Urlaub fahren eine Reise buchen (er buchte - er hat gebucht) die Umgebung die Hochsaison Dann sind wir verreist. unterwegs die Ankunft die Abreise

5. eten, drinken
SB 5
eten drinken honger dorst iets proeven koken koffie zetten een snack de warme maaltijd het ontbijt eet smakelijk! proost! het voorgerecht de soep Ik houd niet van soep. het dessert gekookt gebraden gebakken essen (er a - hat gegessen) trinken (er trank - hat getrunken) Hunger Durst etwas kosten kochen (er kochte - hat gekocht) Kaffee machen ein Imbiss die warme Mahlzeit das Frhstck Guten Appetit! zum Wohl! die Vorspeise die Suppe Ich mag keine Suppe. der Nachtisch gekocht gebraten gebacken vet vers krokant suiker melk boter slagroom kaas jam fruit aardbeien sinaasappels de appel de banaan perziken ananas citroen peren kersen fett frisch knusprig Zucker Milch Butter Sahne Kse Marmelade Obst Erdbeeren Orangen der Apfel (die pfel) die Banane Pfirsiche Ananas Zitrone Birnen Kirschen

gegrilld gefrituurd het ei de vis de kip kipfilet rundvlees varkensvlees vegetarisch ham worst salade groente aardappelen spinazie kool bloemkool de saus champignons het brood broodjes pasta rijst peper en zout gekruid mosterd olie azijn scherp zoet - zuur bitter

gegrillt frittiert das Ei der Fisch das Huhn Hhnerbrust Rindfleisch Schweinefleisch vegetarisch Schinken Wurst Salat Gemse Kartoffel Spinat Kohl Blumenkohl die Soe Champignons das Brot Brtchen Nudeln Reis Pfeffer und Salz gewrzt Senf l Essig scharf s - sauer bitter

chocolade vruchten ijs een portie een stuk taart een koekje een blikje een fles een glas dranken een bronwater limonade een cola sap sinaasappelsap Een kop thee graag! wijn bier licht - donker een borrel uit eten gaan het restaurant het caf de lunchroom een tafel reserveren iets bestellen Het smaakt goed slecht ober! mevrouw! Ik wil graag afrekenen. (als je het wisselgeld als fooi wilt geven)

Schokolade Frchte Eis eine Portion ein Stck Kuchen ein Keks eine Dose eine Flasche ein Glas Getrnke ein Mineralwasser Limonade eine Cola Saft Orangensaft Eine Tasse Tee bitte! Wein Bier hell - dunkel ein Korn essen gehen das Restaurant die Kneipe das Caf einen Tisch reservieren etwas bestellen Es schmeckt gut schlecht Herr Ober! Frulein! Ich mchte bitte bezahlen. Stimmt so!

6. inkopen doen, gebruiksartikelen

SB 6, SA 4.1.7 en 4.1.8
de winkel de supermarkt het warenhuis de roltrap de afdeling de speciaalzaak de boekwinkel de platenzaak de bakker de slager de kapper de markt de verkoper de verkoopster boodschappen doen kopen inpakken aan de beurt ruilen garantie Waar vind ik ? Ik wil graag Hoeveel kost dit? der Laden der Supermarkt das Kaufhaus die Rolltreppe die Abteilung das Fachgeschft die Buchhandlung der Musikladen der Bcker der Metzger / der Fleischer der Friseur der Markt der Verkufer die Verkuferin einkaufen gehen kaufen (er kaufte - hat gekauft) einpacken an der Reihe umtauschen Garantie Wo finde ich ? Ich htte gern Wie viel kostet das? de portemonnaie het horloge sierad de maat katoen wol passen aantrekken - uittrekken zich omkleden mooi knap lelijk sigaretten Heb je een vuurtje? asbak servies het servet het bord het glas de beker de vork het mes de lepel die Brieftasche / das Portemonnaie die Uhr Schmuck die Gre Baumwolle Wolle anprobieren anziehen - ausziehen sich umziehen schn hbsch hsslich Zigaretten Hast du Feuer? Aschenbecher Geschirr die Serviette der Teller das Glas der Becher die Gabel das Messer der Lffel

Hoeveel is het bij elkaar? Een ijsje van 1 Euro duur - goedkoop gratis de kassa wisselen betalen de kassabon de kwitantie de ingang de uitgang kleding de broek het overhemd de trui de jurk het jack de lange jas het T-shirt ondergoed sokken een paar handschoenen schoenen de muts de paraplu de tas plastic tasje

Was macht das? Ein Eis zu 1 Euro teuer - billig gratis, umsonst die Kasse wechseln bezahlen der Kassenzettel die Quittung der Eingang der Ausgang Kleider / Kleidung die Hose das Hemd der Pullover das Kleid die Jacke der Mantel das T-Shirt Wsche Strmpfe ein Paar Handschuhe Schuhe die Mtze der Schirm die Tasche eine Tte

de pan de koekenpan de schotel de emmer gereedschap de schroef het stopcontact de stekker de lamp de batterij de bril de camera het fotorolletje de CD het tijdschrift de krant het boek de poster de pen het potlood een blaadje een notitieblok postzegels een kaart sturen een cadeau een waardebon klantenservice

der Topf die Pfanne die Schssel der Eimer Werkzeug die Schraube die Steckdose der Stecker die Lampe die Batterie die Brille die Kamera der Film die CD die Zeitschrift die Zeitung das Buch (die Bcher) das Poster der Kugelschreiber der Bleistift ein Blatt Papier ein Notizblock Briefmarken eine Karte schicken ein Geschenk ein Gutschein Kundendienst

7. lichaam, gezondheid en hygine

SB 8, 9
het lichaam het gezicht de nek de de de de de rug buik maag arm hand der Krper das Gesicht der Hals der Rcken der Bauch der Magen der Arm (die Arme) die Hand (die Hnde) der Finger (die Finger) das Bein (die Beine) der Fu (die Fe) das Auge (die Augen) die Nase der Mund das Ohr (die Ohren) der Zahn (die Zhne) das Herz Mir ist kalt / warm. schwitzen mde nervs schlafen (er schlief - hat geschlafen) aufwachen (er wachte auf - ist aufgewacht) ins Bett gehen verkoudheid hoesten lichamelijke klachten gewond een ontsteking bloeden bloed zich verbranden Ik heb mijn been gebroken. Ik me gesneden. vallen de operatie leven - sterben erg - niet erg beterschap! de dokter de specialist naar dokter gaan de patint het spreekuur de apotheek de drogist het medicijn de pil Erkltung husten krperliche Beschwerden verletzt eine Entzndung bluten Blut sich verbrennen (er verbrannte sich - hat sich verbrannt) Ich habe mir das Bein gebrochen. Ich habe mich geschnitten. strzen (strzte gestrzt) die Operation leben - sterben schlimm - nicht schlimm Gute Besserung! der Arzt (die rzte) der Spezialist zum Arzt gehen der Patient die Sprechstunde die Apotheke die Drogerie das Medikament die Pille

de vinger het been de voet het oog de neus de mond het oor de tand het hart Ik heb het koud / warm. zweten moe zenuwachtig slapen wakker worden naar bed gaan

uitrusten sterk - zwak Hoe gaat het met je? Met mij gaat het goed zwanger zich wassen zeep de handdoek zich douchen schoon - vuil tanden poetsen tandpasta tandenborstel de kam de schaar zich scheren gezond - ziek de ziekte de gezondheid Het gaat beter met hem. er goed / slecht uit zien bleek Ik voel me misselijk overgeven koorts griep

sich erholen (er erholte sich- hat sich erholt) stark - schwach Wie geht's dir? Mir geht's gut schwanger sich waschen Seife das Handtuch (die Handtcher) sich duschen sauber - schmutzig sich die Zhne putzen Zahnpasta Zahnbrste der Kamm die Schere sich rasieren gesund - krank die Krankheit die Gesundheit Es geht ihm besser. gut / schlecht aussehen blass Mir ist schlecht erbrechen Fieber Grippe

de zalf de pleister het ziekenfonds de verzekering particulier zien horen voelen aanraken ruiken staan zitten lopen liggen gaan liggen springen rennen doen duwen - trekken draaien vasthouden geven dragen gooien buigen pakken

die Salbe das Pflaster die Krankenkasse die Versicherung privat sehen (er sah - hat gesehen) hren (er hrte - hat gehrt) fhlen (er fhlte - hat gefhlt) berhren (er berhrte hat berhrt) riechen (er roch - hat gerochen) stehen (er stand - hat gestanden) sitzen (er sa - hat gesessen) gehen (er ging - ist gegangen) liegen (er lag - hat gelegen) sich hinlegen (er legte sich hin - hatsich hingelegt) springen (er sprang hat gesprungen) laufen, rennen machen, tun schieben - ziehen drehen (er drehte - hat gedreht) halten (er hielt - hat gehalten) geben (er gab - hat gegeben) tragen (er trug - hat getragen) werfen (er warf - hat geworfen) biegen (er bog - hat gebogen) nehmen (er nahm - hat genommen)

8. plaats, tijd, hoeveelheid, omvang

AB 1 t/m 5
er is/zijn Er is hier ook een supermarkt. Hij is er niet. hier - daar liggen - staan ergens overal nergens daarginds vooraan - achteraan binnen - buiten naar binnen - naar buiten es gibt Es gibt hier auch einen Supermarkt. Er ist nicht da. hier - dort liegen - stehen irgendwo berall nirgends, nirgendwo da drben vorne - hinten drinnen - drauen hinein - hinaus de namiddag de avond de nacht de dag de week de maand het jaar maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag der Nachmittag der Abend (die Abende) die Nacht (die Nchte) der Tag (die Tage) die Woche (die Wochen) der Monat (die Monate) das Jahr (die Jahre) Montag Dienstag Mittwoch Donnerstag Freitag

boven - beneden links - rechts in het midden halverwege naast tussen op - onder rondom de kerk in het begin - aan het eind boven het raam onder het raam in het noorden ten zuiden van het zuiden het westen het noorden het oosten thuis naar huis hoe ver? in de buurt van waar vandaan? heen - terug tot vanaf achter - voor voor - tegen Hoe kan ik van 3 t/m 8 juli ooit Hoe laat is het? het is zeven uur een kwartier Ik kom om kwart voor zes kwart over vijf de ochtend 's ochtends de middag

oben - unten links - rechts in der Mitte halbwegs neben zwischen auf - unter ringsum die Kirche am Anfang - am Ende ber dem Fenster unter dem Fenster im Norden sdlich von der Sden der Westen der Norden der Osten zu Hause nach Hause wie weit? in der Nhe von woher? hin - zurck bis ab hinter - vor fr - gegen Wie kann ich? vom 3. bis 8. Juli irgendwann Wie spt ist es? Es ist sieben Uhr eine Viertelstunde Ich komme um Viertel vor sechs Viertel nach fnf der Morgen am Morgen der Mittag

zaterdag zondag het weekeinde in het weekend met kerstmis met pasen met pinksteren oud- en nieuw de eeuw welke datum hebben we vandaag? Hij is pas 8. nu - later vandaag - morgen gisteren - vandaag overmorgen vanochtend morgenochtend komende week vroeger - tegenwoordig al nog voordat - nadat Toen ik binnenkwam, .. eerst dan ondertussen als dan op het moment de helft hoeveel? elke enkele meer dan minder dan bijna Ik blijf maar een week. minimaal - maximaal een beetje altijd - nooit

Samstag / Sonnabend Sonntag das Wochenende am Wochenende zu Weihnachten zu Ostern zu Pfingsten Sylvester das Jahrhundert Welches Datum ist heute? Er ist erst 8. jetzt - spter heute - morgen gestern - heute bermorgen heute morgen morgen frh nchste Woche frher - heute schon noch bevor - nachdem Als ich hereinkam, zuerst dan inzwischen wenn dann im Moment / gerade die Hlfte wieviel? jeder einige mehr als weniger als fast Ich bleibe nur eine Woche. mindestens - hchstens ein bisschen immer - nie

9. mensen en dingen beschrijven

AB 6, 7 // SB 1.13, 1.14, 1.15
Wat is er aan de hand? Wat is er gebeurd? groot - klein lang - kort breed - smal hoog - laag dik - dun nauw - ruim leeg - vol zwaar - licht hard - zacht rond - hoekig sterk - zwak droog - vochtig luid - zachtjes de vorm Het ziet er uit als warm - koud Was ist los? Was ist passiert? gro - klein lang - kurz breit - schmal hoch - tief dick - dnn eng - weit leer - voll schwer - leicht hart - weich rund - eckig stark - schwach trocken - feucht laut - leise die Form Es sieht aus wie warm - kalt droevig dom huilen lachen hopen bang zijn voor opgewonden nerveus zich ergeren aan prima uitstekend geweldig meestal normaal gesproken merkwaardig bijzonder leuk hopelijk handig traurig dumm weinen lachen hoffen Angst haben vor aufgeregt nervs sich rgern ber prima ausgezeichnet toll meistens normalerweise merkwrdig besonders schn hoffentlich praktisch

de kleur zwart - wit blauw groen rood geel oranje bruin grijs donker - licht van plastic van hout leer glas metaal normaal - vreemd modern - ouderwets spannend - saai jong - oud deels - helemaal mooi - lelijk knap (om te zien) knap (intelligent) - dom tevreden (on)vriendelijk sympathiek eerlijk spontaan levendig verliefd moedig rustig - druk

die Farbe schwarz - wei blau grn rot geel orange braun grau dunkel - hell aus Kunststoff aus Holz Leder Glas Metall normal - komisch modern - altmodisch spannend - langweilig jung - alt teils - ganz schn - hsslich hbsch klug - dumm zufrieden (un)freundlich sympathisch ehrlich spontan lebendig verliebt mutig ruhig - hektisch

(on)belangrijk dringend pers Het belangrijkste is, dat iets nodig hebben (on)mogelijk de kans moeilijk ingewikkeld succes - pech tevergeefs dezelfde ,als Het zijn verschillende kleuren zo groot als meer - het meest minder - het minst in vergelijking tot zonder - met samen - apart behalve weliswaar maar niet a maar b hoezo omdat want wegens daarom zo dat bovendien waarvoor als dan Anders kom ik te laat

(un)wichtig dringend unbedingt Das Wichtigste ist, dass etwas brauchen (un)mglich die Chance schwer kompliziert Erfolg - Pech umsonst derselbe/dieselbe/dassel be , wie Es sind unterschiedliche Farben so gro wie mehr - am meisten weniger - am wenigsten im Vergleich zu ohne - mit zusammen - getrennt auer zwar aber nicht a sondern b wieso weil denn wegen deshalb so dass auerdem wofr wenn dann Sonst komme ich zu spt

10. mening, gevoel, vragen, antwoorden, discussie

aangeven/vragen hoe je/iemand denkt, wat je wilt SA 1/2/3, AB 6.3, SB 15
Hoe bedoel je dat? Hoe zie jij dat? Wat vindt u? Dat is immers niet nieuw. Dat klopt! Natuurlijk! Ik ben het helemaal met je eens Volgens mijn mening Daar heb je gelijk in! Dat is mij te makkelijk gedacht. Dat is niet waar. Dat kan natuurlijk niet. Ik weet het zeker. Ik ben ervan overtuigd, dat kennelijk is het zo, dat Daar lijkt het wel op. Dat begrijp ik. Wie meinst du das? Wie siehst du das? Was meinen Sie? Das ist ja nicht neu. Das stimmt! Klar! Ich bin ganz deiner Meinung. Meiner Meinung nach Da hast du Recht! Das ist mir zu einfach gedacht. Das ist nicht wahr. Das geht natrlich nicht. Ich bin mir ganz sicher. Ich bin davon berzeugt, dass anscheinend ist es so, dass Es sieht so aus. Das verstehe ich. Zeker niet! Wat een onzin! o jewel! Je vergist je. Ja, maar Eigenlijk wel, maar Ik dachte, dat liever Dat maakt mij niet uit. Wil je liever a of b? de gedachte Dat is mooi voor u. Dat is leuk! eindelijk Ik ben blij, dat Jammer, dat Ik ben teleurgesteld, dat Gewiss nicht! So ein Unsinn! doch! Du irrst dich. Ja, aber Eigentlich schon, aber Ich dachte, dass lieber Das ist mir egal. Mchtest du lieber a oder b? der Gedanke Das freut mich fr Sie. Das macht Spa! endlich Ich freue mich, dass Schade, dass Ich bin enttuscht, dass

10

Je kunt ervan uitgaan, dat misschien Dat is niet duidelijk. in werkelijkheid Ik zou wel eens willen weten, zeker niet Dat hangt ervan af. Dat klopt! inderdaad Ja, natuurlijk. Ik herinner me, dat Geloof me Ik denk, dat Ik vind Voor zover ik weet Ik vermoed dat Het zou kunnen. Ik betwijfel, of Ik vraag me af, of Ik heb geen idee Mijn schiet wat anders te binnen. Ik heb het gevoel, dat Ik heb de indruk, dat Ik ben voor / tegen de mening de stelling het argument Welke argumenten heb je daarvoor? toendaarnet Het is jammer, dat Het spijt me, dat. per ongeluk Dat was een fout.

Man kann davon ausgehen, dass vielleicht Das ist nicht klar. in Wirklichkeit Ich wsste mal gern, bestimmt nicht Das kommt drauf an. Das stimmt! tatschlich Ja, klar! Ich erinnere mich, dass Glaube mir Ich denke, dass Ich finde Soweit ich wei Ich vermute, dass Knnte sein. Ich bezweifle, ob Ich frage mich, ob Ich habe keine Ahnung Mir fllt da etwas Anderes ein. Ich habe das Gefhl, dass Ich habe den Eindruck, dass Ich bin fr / gegen die Meinung die These das Argument Welche Argumente hast du dafur? soeben Es ist schade, dass Es tut mir Leid, dass ohne Absicht Das war ein Fehler.

vreselijk Dat dacht ik al. Nou en? Dat is nu eenmaal zo. Wat doe ik dan? Ik maak me zorgen, dat Dat gaat te ver! Geloof je echt, dat ? eisen vrede de situatie serieus de hervorming onderhandelen het probleem het compromis de oplossing beslissen bekritiseren de kritiek discussiren het protest het proces de ontwikkeling de hulp nodig hebben de politieke partij winnen - verliezen de bevolking de mensen de burgers internationaal de Verenigde Naties

schrecklich! Das habe ich mir schon gedacht. Na und? Das ist nun mal so. Was mache ich dann? Ich mache mir Sorgen, dass Das geht zu weit! Glaubst du wirklich, dass ? fordern der Frieden die Situation ernst die Reform verhandeln das Problem der Kompromiss die Lsung sich entscheiden kritisieren die Kritik diskutieren das Protest der Prozess die Entwicklung die Hilfe brauchen die politische Partei gewinnen - verlieren die Bevlkerung die Leute die Brger international die Vereinten Nationen

11. de top 100 Duits

De honderd belangrijkste Duitse woorden die je voor elke spreekbeurt of elk examen van voor naar achter moet kennen en kunnen!
achter achteraan afgelopen maand al alleen maar alleen nog als alstublieft (als je iets geeft) altijd beginnen bijna bijvoorbeeld bijzonder bovendien hinter hinten letzten Monat schon nur (of: nur noch) nur noch wenn bitte immer anfangen fast zum Beispiel besonders auerdem maar maken, doen makkelijk meestal misschien moeilijk mogelijk morgen naar naast nergens nodig hebben nogal nooit aber machen leicht meistens vielleicht schwierig mglich morgen zu neben nirgendwo brauchen ziemlich nie

11

daar daarom dat was het de taal duren dus n (getal) een beetje eerst eet smakelijk elk dag en enige enkele er is/zijn even(tjes) geen gelukkig geweest gisteren graag graag gedaan helaas niet het spijt me hoe gaat het met je hoe vaak hoeveel hoezo houden van iets ik wil graag je, men juist klaar kort koud lang

dort darum das war es die Sprache dauern also eins ein bisschen zuerst Guten Appetit jeden Tag und einzige einige es gibt mal kein zum Glck gewesen gestern gerne gern geschehen of bitte leider nicht Es tut mir Leid Wie geht es dir? wie oft wie viel wieso mgen etwas ich mchte man genau, gerade fertig kurz kalt lang(e)

nu of omdat ongeveer ook op maandag ophouden, stoppen overal pas per week sinds soms sorry! toch al tot ziens uit vaak vaker van ... tot vandaag veel ver verkeerd vertellen volgende vooraan waar waar naartoe waar vandaan waarom warm wat weinig wie zodat

jetzt oder weil ungefhr auch am Montag aufhren berall erst pro Woche seit manchmal Entschuldigung! of: Verzeihung! sowieso Auf Wiedersehen! aus oft fter von ... bis heute viel weit falsch erzhlen nchste vorne wo wohin woher warum warm was wenig wer so dass

12. Leerlijst sterke werkwoorden

Bij de werkwoorden met a/ en e/i(e)-wisseling is de du-vorm en de er/es/sie-vorm erbij vermeld! Ook die moet je mee leren! Nederlands ** BLOK 1 aanbevelen bedriegen beginnen beginnen bevallen bewijzen bieden blijven breken denken doen dood gaan dragen drinken dwingen Duits empfehlen betrgen anfangen beginnen gefallen nachweisen bieten bleiben brechen denken tun sterben tragen trinken zwingen stam in verleden tijd empfahl betrog fing an begann gefiel wies nach bot blieb brach dachte tat starb trug trank zwang voltooid deelwoord empfohlen betrogen angefangen begonnen gefallen nachgewiesen geboten geblieben gebrochen gedacht getan gestorben getragen getrunken gezwungen du empfiehlst fngst an gefllst er/es/sie empfiehlt fngt an gefllt

brichst stirbst trgst

bricht stirbt trgt

12

eten gaan ** BLOK 2 gebeuren geven gooien groeien hangen helpen heten houden komen krijgen laten lenen lezen liegen liggen ** BLOK 3 lopen lukken nemen ontmoeten opbellen overstappen pakken rijden roepen ruiken schijnen schreeuwen schrijven slaan slapen ** BLOK 4: sluiten snijden spreken springen staan stelen stijgen trekken tv-kijken uitnodigen vallen verdwijnen ** BLOK 5: vergeten verhuizen verliezen vertrekken vinden vliegen verzoeken wassen winnen zien zingen zitten zwemmen

essen gehen geschehen geben werfen wachsen hngen helfen heien halten kommen bekommen lassen leihen lesen lgen liegen laufen gelingen nehmen treffen anrufen umsteigen nehmen fahren rufen riechen scheinen schreien schreiben schlagen schlafen schlieen schneiden sprechen springen stehen stehlen steigen ziehen fernsehen einladen fallen verschwinden vergessen umziehen verlieren abfahren finden fliegen bitten waschen gewinnen sehen singen sitzen schwimmen

a ging geschah gab warf wuchs hing half hie hielt kam bekam lie lieh las log lag lief gelang nahm traf rief an stieg um nahm fuhr rief roch schien schrie schrieb schlug schlief schloss schnitt sprach sprang stand stahl stieg zog sah fern lud ein fiel verschwand verga zog um verlor fuhr ab fand flog bat wusch gewann sah sang sa schwamm

gegessen gegangen geschehen gegeben geworfen gewachsen gehangen geholfen geheien gehalten gekommen bekommen gelassen geliehen gelesen gelogen gelegen gelaufen gelungen genommen getroffen angerufen umgestiegen genommen gefahren gerufen gerochen geschienen geschrieen geschrieben geschlagen geschlafen geschlossen geschnitten gesprochen gesprungen gestanden gestohlen gestiegen gezogen ferngesehen eingeladen gefallen verschwunden vergessen umgezogen verloren abgefahren gefunden geflogen gebeten gewaschen gewonnen gesehen gesungen gesessen geschwommen

isst gibst wirfst hilfst hltst lsst liest lufst nimmst triffst nimmst fhrst

isst geschieht gibt wirft hilft hlt lsst liest luft nimmt trifft nimmt fhrt

schlgst schlfst sprichst stiehlst siehst fern ldst ein fllst vergisst fhrst ab

schlgt schlft spricht stiehlt sieht fern ldt ein fllt vergisst fhrt ab

siehst

sieht

13

13.

Leerlijst zwakke werkwoorden

D klingeln antworten sich bedanken meinen erleben bezahlen bedeuten sich herausstellen einkaufen bauen kondolieren+3 gratulieren +AAN fotografieren sich hinlegen sich setzen passieren glauben+AAN holen wiederholen hoffen hren gehren zu lieben weinen mieten kennenlernen klopfen stimmen kochen kaufen kosten+HEM lachen Bescheid sagen+AAN zeigen legen lernen leben zuhren+AAN machen melden merken vermissen verpassen fehlen hinlegen brauchen sich merken aufmachen aufhren lsen aufpassen berqueren reden versuchen NL controleren danken dansen dicht doen doen doorgaan douchen draaien drukken duren durven proeven regenen reizen remmen schoonmaken smaken spelen spellen storen studeren sturen tegenkomen telefoneren tellen toestaan trouwen met twijfelen aan uitdoen (licht) uitleggen uitrusten verbeteren verdienen verklaren verkopen verliefd worden op vertalen vertellen vertrouwen volgen wachten wekken wennen aan werken wisselen wonen zeggen zich bewegen zich haasten zich herinneren aan zich vergissen zich verheugen zoeken D kontrollieren danken+3 tanzen zumachen machen weitermachen duschen drehen drcken dauern sich trauen kosten regnen reisen bremsen sauber machen schmecken spielen buchstabieren stren studieren schicken begegnen+AAN telefonieren zhlen erlauben heiraten zweifeln an+AAN ausmachen erklren sich ausruhen verbessern verdienen erklren verkaufen sich verlieben in+HEM bersetzen erzhlen vertrauen+AAN folgen+AAN warten wecken sich gewhnen an+HEM arbeiten wechseln wohnen sagen sich rhren sich beeilen sich erinnern an+HEM sich irren sich freuen suchen

NL aanbellen/rinkelen antwoorden bedanken bedoelen beleven betalen betekenen blijken boodschappen doen bouwen condoleren feliciteren fotograferen gaan liggen gaan zitten gebeuren geloven halen herhalen hopen horen horen bij houden van huilen huren kennismaken kloppen (op deur) kloppen (juist zijn) koken kopen kosten lachen laten weten laten zien leggen leren leven luisteren maken melden merken missen missen missen, ontbreken neerleggen nodig hebben onthouden opendoen ophouden oplossen (probleem) opletten oversteken praten proberen

14

15