Ddc1 WS DT Niederlaendisch

Schoter Scholengemeenschap / Hueber Verlag
L. Fein, H. Fein (MA), M. Snieder (MA)

G.Neuner (Hg.) e.a., Deutsch.com 1, Hueber Verlag, 2008
Wortliste nach Lektionsseiten Page | 1
Seite
Modul 1: Deutsch ist international!
Lektion 1 - Hallo! 5
Lektion 2 - Eis und Biologie 16
Lektion 3 - Mode und Familie 23
Modul 2: Ich und meine Welt
Lektion 4 - Hobbys 27
Lektion 5 - Kontakte 33
Lektion 6 - Schule 40
Modul 3: Interessant und lustig
Lektion 7 - Schule einmal anders! 45
Lektion 8 - Freizeit 52
Lektion 9 - Feiern 59
Modul 4: Fit und cool
Lektion 10 - Essen und Trinken 64
Lektion 11 - Einkaufen 72
Lektion 12 - Gesund leben 78
Modul 5: Zu Hause und unterwegs
Lektion 13 - Zu Hause 85
Lektion 14 - Alltag 89
Lektion 15 - Berlin 94
Modul 6: Gestern und morgen Page | 2

Lektion 16 - Im Ausland 101
Lektion 17 - Perspektiven 106
Lektion 18 - Ferien 112
Beste leerlingen,
Dit jaar maken jullie kennis met een nieuwe taal: Deutsch. Jullie zullen een heleboel
nieuwe woorden leren kennen en aan het einde van dit schooljaar b.v. op vakantie in
Oostenrijk of Duitsland al eenvoudige gesprekken kunnen voeren over onderwerpen
die meteen betrekking hebben op jullie persoon en leefwereld.
Maar hoe pak je dit nou aan? Je mag het geleerde namelijk, net als bij alle andere
talen, nooit meer vergeten, in tegendeel, het moet steeds paraat zijn voor gebruik. En
er komt steeds meer bij ... Maar wees gerust, “keine Panik!”. Lees aandachtig de
tekst over de “handcomputer” op de volgende bladzijde. En ook de tekst over de
mythes, feiten en adviezen over woordjesleren. Als je zo werkt als je het hoort te
doen, lukt het allemaal prima. Duits en Nederlands zijn tenslotte familie van elkaar.
Wat je ook nog moet weten is het volgende: In de eerste negen “Lektionen” zijn
verschillende kleuren gebruikt om je bij het leren te helpen. In de tweede helft van dit
woordenoverzicht is dit niet meer gedaan. Dan doe je dat zelf.
Namens de sectie Duits wens ik jullie héél veel succes en plezier bij het leren van
deze nieuwe taal.
Tschüs!
Frau Fein
Uitleg van de gebruikte kleuren:
rood = vrouwelijk zelfstandig naamwoord

blauw = mannelijk zelfstandig naamwoord
groen = onzijdig zelfstandig naamwoord
oranje = onregelmatig werkwoord
paars = bijvoeglijk naamwoord in de trappen van vergelijking
De handcomputer Page | 3
De handcomputer is een kaartenbak met woordkaartjes met een uitgekiend
herhaalsysteem. Deze kaartenbak (dat kan gewoon een schoenendoos zijn) is
verdeeld in vijf vakjes die steeds groter worden (resp. 1, 2, 5, 8 en 14 cm diep). Een
andere mogelijkheid is dat je een serie van vijf audiocassettedoosjes neemt, maar
dan worden de vakjes niet steeds groter. Voor-deel is wel dat je ze makkelijker mee
kunt nemen.
Hoe werk je met de handcomputer? Elk woord dat je wilt leren, zet je op een kaartje:
het vreemdtalige woord op de ene kant, de vertaling op de andere kant (bij voorkeur
in een andere kleur zodat meteen duidelijk is wat voor- en achterzijde is). Je plaatst
de kaartjes in vak 1 (maximaal 30-40 kaartjes), en gaat ze doornemen. Wat je ervan
kent, schuif je door naar vak 2; wat je niet kent, plaats je weer achterin vak 1.
Wanneer er nog maar een paar woorden over zijn in vak 1, vul je het vak weer aan
met 30-40 nieuwe woorden, en kun je weer gaan doornemen en doorschuiven. Als je
dit enkele malen herhaald hebt, raakt vak 2 vol, en wordt het tijd om de woorden in
vak 2 te herhalen: wat je nog kent, gaat naar vak 3; wat je niet onmiddellijk meer
kent, gaat terug achterin vak 1. Zo ruim je ongeveer een vinger breed leeg van vak 2.
Dit is meteen het principe van de handcomputer in een notendop: ‘gekend’ mag door
naar het volgende vak; ‘niet gekend / niet meer gekend’ moet terug naar vak 1.
Na enige tijd zullen ook de vakken 3 en 4 vol raken, en dan volg je dezelfde
werkwijze als bij vak 2. Wanneer uiteindelijk ook vak 5 volraakt en ook daar geruimd
moet worden, kun je in principe de kaartjes weggooien als je ze nog kent: je hebt ze
dan immers zo vaak gezien, en bovendien zo gespreid in de tijd, dat je ze nu echt
kent. Een andere mogelijkheid is dat je werkt met een vak 5 dat zo groot is dat je niet
hoeft te ruimen. In dat geval kun je de kaartjes gewoon bewaren, en trek je er af en
toe een steekproef van tien kaartjes uit om te zien of je de woorden nog kent. Op
deze manier bevat vak 5 dus je totale woordenkennis!
Page | 4
Bron:
Jan-Arjen Mondria, Mythen over vocabulaireverwerving, in: Levende Talen Tijdschrift blz. 3-11,
Jaargang 7, nr. 4, 2006
Lektion 1 Page | 5
Seite 10
Deutsch Kontext Niederländisch
Etw. bestätigen Ich bestätige dir, dass du das gut iets bevestigen
gemacht hast.
etw. verkaufen Auf dem großen Markt am Sonntag iets verkopen
verkaufen die Händler ihre Waren.
etw. / jmd. erwarten Nicolas ist so aufgeregt: Er kann den iets / iemand
Tag seiner Einschulung kaum verwachten
erwarten.
etw. absolvieren Sie hat ihr Studium mit Erfolg iets afronden, voltooien
absolviert.
etw. anschauen Frederik sitzt im Garten auf einer iets bekijken
Bank und schaut sich die Vögel in
dem großen Apfelbaum an.
etw. / jmd. kennen : Als ich in die neue Mannschaft kam, iets / iemand kennen
er kennt mich, du kannte ich noch keinen.
kanntest ihn, er hat
sie gekannt
etw. zuordnen Sie haben zur Aufgabe in einer iets sorteren, kiezen
bestimmten Zeit möglichst viele wat bij elkaar hoort
Wörter zuzuordnen.
etw. / jmd. Nachdem der Lehrer dreimal die iets / iemand begrijpen,
verstehen: er Aufgabe erklärt hatte, verstand auch snappen
versteht dich, sie endlich Markus sie.
verstand uns, er hat
mich verstanden
etw. markieren Mit einem roten Stift markiert Susanne iets markeren
alles Wichtige im Text.
heißen: er heißt, Ich heiße Lena. Und wie heißt du? heten, naam hebben
hieß, hat ... ge-
heißen
!! Er hat mich iemand laten komen,
kommen heißen. !! vragen om te komen
etw. notieren Der Polizist notiert sich das iets noteren,
Nummernschild des Autos. opschrijven
etw. sammeln Die Eichhörnchen sammeln im Herbst iets verzamelen
Nüsse, um nicht zu verhungern.
etw. können: ich Ich kann gar nicht aufstehen. Meine iets kunnen, het ver-
kann es, du kannst Knochen tun so weh. Aber gestern mogen hebben / in
es, er kann es, wir konnte ich sogar noch Sport machen. staat zijn om iets te
können es, ihr doen
könnt es, sie
können es;
er konnte es, sie
hat es gekonnt
Deutsch Kontext Niederländisch Page | 6

etw. machen Simon hat seine Hausaufgaben heute iets doen, maken
nicht gemacht: Dafür bekommt er eine
schlechte Note.
sein: ich bin,du bist, Heute war schönes Wetter. Deshalb zijn (ww, ott)
er ist, wir sind, ihr bin ich draußen gewesen.
seid, sie sind;
er war, ist gewesen zijn (ww, ovt)
die Schweiz Dieses Jahr fahre ich in den Ferien in Zwitserland
die Schweiz.
die Pressekon- Die Pressekonferenz am Dienstag de persconferentie
ferenz, die +en wurde sogar im Fernsehen live
übertragen.
die Million, die +en Herr Sauer hat im Lotto die Millionen het miljoen
gewonnen.
die Nationalmann- Während der Weltmeisterschaft wird het nationale elftal
schaft, unsere Nationalmannschaft von allen
die +en ganz besonders angefeuert, damit wir
Weltmeister werden.
die Sprache, Auch wenn wir nicht alle dieselbe de taal
die +n Sprache sprechen, können wir uns
trotzdem verständigen.
die Natur (nur Sg.) Der Mensch verändert die Natur und de natuur
passt diese an sich an.
der Akt, Nach dem dritten Akt gibt es eine de handeling; het
die +s kurze Pause. bedrijf
der Park, Manche Leute führen ihre Hunde im het park
die +s naheliegenden Park aus, obwohl
Hunde dort verboten sind.
der Besucher, Vor dem Museum steht eine riesige de bezoeker
die = Schlange an Besuchern.
der Mittwoch, Am Mittwoch soll es regnen. Deshalb de woensdag
die +e fällt unser Wandertag leider aus.
der September, Der September ist der neunte Monat de september
die = im Jahr.
der Bundestrainer, Der Bundestrainer hat die Mannschaft de trainer van het
die = so gut trainiert, dass sie in der Tabelle nationale elftal
um 6 Plätze aufgestiegen ist.
der Text, Die Schüler haben einen de tekst
die +e Arbeitsauftrag erhalten: Sie sollen den
Text gründlich lesen und Wichtiges
markieren.
der Singular, Singular ist das Fachwort für Einzahl. het enkelvoud
die +e
das Deutsch Das Deutsch ist für viele eine schwere het Duits (als taal)
Sprache, doch macht es ihnen
trotzdem Spaß !
das Ticket, Bevor Erik in die U-Bahn steigt, zieht het ticket
die +s es sich noch ein Ticket.

das Oktoberfest, München ist bekannt für sein het Oktoberfeest
die +e Oktoberfest.
(das) München München ist die größte Stadt Bayerns. München
das Jahr, Schon wieder ist ein Jahr vorüber. Es het jaar
die +e verging wie im Flug.
das Wetter (nur Wenn das Wetter am Wochenende het weer
Sg.) schön ist, wollen wir im Garten grillen.
das Länderspiel, Patrick drängt seine Eltern sich zu de Interland wedstrijd
die +e beeilen, da er das Länderspiel nicht
verpassen will.
das Foto, Die drei Freundinnen machen noch de foto
die +s ein Erinnerungsfoto vor dem Zoo,
bevor sie wieder in den Bus steigen.
das Wort, Das Diktat enthält 200 Wörter. het woord, de woorden
die Wörter
(das) Deutschland Deutschland hatte während der Duitsland
Fußball-WM viele Fans.
international Auf der Konferenz wurden internationaal
internationale Vereinbarungen
getroffen.
neu, neuer, Wir haben ein neues Auto gekauft. nieuw
am neuesten Das alte war kaputt.
viel, mehr, am Luis hat mehr in der Deutscharbeit meer (overtreffende
meisten geschrieben als Conni, hat aber trap van „veel”), het
trotzdem eine schlechtere Note meest
bekommen.
gut, besser, Leon hat seine Aufgabe schon goed, beter, het best
am besten ziemlich gut gemacht, Katharina war
aber besser.
deutsch Die deutsche Sprache ist nicht ganz Duits (als bijvoeg. nw)
einfach.
hallo Hallo, mein Name ist Susanne. Wie hallo, hoi
heißt du?
von Marie hat zu ihrem Geburtstag von van
ihren Eltern ein Buch geschenkt
bekommen.
an An der Ladentür hängt ein Schild. Auf aan
dem steht: „Heute geschlossen“.
bereits Ich habe bereits fünf Kilogramm reeds, al
abgenommen.
für Nadine schenkt ihrer besten Freundin voor
eine Tafel Schokolade für ihre Hilfe.
und Heute treffe ich einen Freund und en
gehe mit ihm ins Kino.
schon Es ist schon 22 Uhr, meine Eltern reeds, al
warten auf mich.

als Als ich zu Hause ankam, waren meine toen
Eltern noch nicht zu Hause.
Ich bin aber größer als du! dan
Am liebsten will ich später als Inge- als
nieur arbeiten.
zu Wir gehen morgen zu meiner Oma auf naar (personen +
den Geburtstag. gebouwen)
Aber vorher müssen wir noch zu dem
Supermarkt und einkaufen.
nach Nach zwölf Stunden Autofahrt waren na
wir endlich im Urlaub angekommen.
in Ich sehe sie nicht mehr, sie sind in in
dem Haus verschwunden.
diese Mir schmecken diese Gummibärchen! deze
bei Wo lernen wir? Bei dir oder bei mir? bij
über Lukas ist so klein, dass er nicht über over

die Mauer schauen kann.
Über meinem Bett hängt ein Foto von boven
meinem Freund.
der, die, das Die Sonne scheint, der Himmel ist de (♂), de (♀ en mv),
wolkenlos, das Wetter ist einfach het
super!
gegen Morgen ist das letzte Spiel gegen tegen
Spanien, das müssen wir einfach
gewinnen.
was Was du gesagt hast, ist richtig. wat
ihr Wollt ihr heute Abend mit ins Kino jullie
kommen?
Von wem ist die Tasche? Von Moni? haar
Ja, sie ist von ihr.
du Kannst du mir sagen, wo ich die je, jij
Toilette finde?
den Als Susi den Hund sah, rannte sie de (♂, lijd. vw)
schreiend davon.
wie Carsten ist so groß wie sein Bruder, net als
dabei ist er drei Jahre jünger als er.
Wie heißt du? Ich heiße Martin. hoe
dein, dein, deine Deine Mutter hat dein Buch jouw (♂ + o), jouw (♀
mitgenommen. Dein Vater sucht es en mv)
jetzt.
noch Ich muss nur noch eine Woche in die nog
Schule gehen, dann sind endlich
Ferien.
ein Ein kühler Regenschauer ist im een (♂ + o)
heißen Sommer ganz angenehm.
Seite 11 Page | 9
sich ergeben: es Es hat sich so ergeben, dass alle bei iets komt zo uit
ergibt sich, ergab ihm übernachtet haben.
sich, hat sich
ergeben
etw. haben: er hat, Tom hat einen großen Lutscher. hebben
hatte, hat etw.
gehabt
etw. bieten: er Diese Veranstaltung bietet die iets (aan)bieden
bietet, bot, hat etw. Möglichkeit, neue Menschen kennen
geboten zu lernen.
etw. eröffnen In dieser Kaufstraße wurde ein neuer iets openen
Laden eröffnet.
stehen: er steht, Auf der großen Wiese steht ein staan
stand, hat einsamer Baum.
gestanden
jmd. bedrohen: er Der Täter bedroht sein Opfer mit iemand bedreigen
bedroht, bedrohte, einem scharfen Küchenmesser.
hat bedroht
gehen: er geht, Tom ist auf dem Weg zu seiner Oma. gaan
ging, ist gegangen Er geht an der Hauptstraße entlang.
etw. / jmd. nach- Sprecht mir alle ganz langsam nach! napraten, naspreken
sprechen: er spricht
nach, sprach nach,
hat nachge-
sprochen
etw. / jmd. fragen Ihr könnt mich bei Unklarheiten iets / iemand vragen
jederzeit fragen, ich antworte euch (naar informatie)
gerne.
etw. / jmd. „Willst du morgen mit ins Schwimm- iets / iemand
antworten bad kommen?bb“, fragt Susi ihre antwoorden
beste Freundin. „Ich habe morgen
Klavier-unterricht“, antwortet diese.
die Portion, Diese Pizzeria ist besonders gut: Da de portie
die +en bekommt man immer ganz große
Portionen.
die Umfrage, Die Umfrage hat ergeben, dass die de enquête
die +n meisten Bürger einen neuen Bahnhof
befürworten.
die Altstadt, In der Altstadt ist es abends het oude / historische
die -städte besonders gemütlich, weil alles so centrum, de oude
schön beleuchtet ist. /histor. binnenstad
die Nummer, Kannst du mir deine Nummer geben? het (telefoon)nummer
die +n Ich ruf dich an, sobald ich zu Hause
bin!
die Berlinale, In Berlin findet jährlich die Berlinale de Berlinale
die +n statt. Das sind internationale
Filmfestspiele.

die Filmfestspiele Bei den Filmfestspielen werden het filmfestival
(Pl.) aktuelle Filme gezeigt, bewertet und
mit Preisen ausgezeichnet.
die Alpen (Pl.) Die Alpen sind das höchste Gebirge de Alpen
im Inneren von Europa.
die Temperatur, Nach dem Regen sind die de temperatuur
die +en Temperaturen stark gefallen.
die Schneeflocke, Leise fallen die Schneeflocken auf de sneeuwvlok
die +n Toms Mütze und bilden eine dicke,
weiße Schneeschicht.
die Satzmelodie, Jeder Satz hat eine eigene Satz- de zinsmelodie
die +n melodie, die man beachten muss.
der Dönerkebap, Der Dönerkebap ist bei vielen een broodje shoarma
die +s Schülern sehr beliebt.
der / die Deutsche, Es ist ein Klischee, dass die de Duitse man /
die +n Deutschen immer pünktlich sind. de Duitse vrouw
der Sommer, Der Sommer ist die schöne Jahres- de zomer
die = zeit. Es ist schön warm und die Sonne
scheint.
der Tag, Heute war ein gelungener Tag: Ich de dag
die +e hab viel erlebt und bin nun total müde.
der Kölner, Viele Kölner nehmen dieses Jahr am de Keulenaar;
die = Karneval teil. de Keulse (Dom)
der Dom, die +e Der Dom überragt die ganze Stadt. de dom
Von seiner Spitze aus muss man eine
perfekte Aussicht haben.
der Rhein In Koblenz am Deutschen Eck fließen de Rijn
der Rhein und die Mosel zusammen.
der Mittelpunkt, Lisa ist so arrogant, sie möchte immer het middelpunt
die +e im Mittelpunkt stehen.
der Film, Willst du mit mir heute Abend einen de film
die +e Film schauen?
der Wettbewerb, In dem Wettbewerb hat Michael den de wedstrijd
die +e zweiten Platz belegt.
der Silberne Bär, Der Silberne Bär ist ein Filmpreis, der de Zilveren beer
die +en von der Jury der Berlinale vergeben
wird.
der Goldene Bär, Der Goldene Bär ist der Hauptpreis de Gouden beer
die +en der Berlinale.
der Schnee (nur Auf den Autos liegt eine dicke Schicht de sneeuw
Sg.) Schnee.
der Klimawandel, Die Malediven leiden stark unter den de klimaatverandering
die = Folgen des Klimawandels.
der Wintersport Wintersport ist in Deutschland sehr de wintersport
(Sg.) beliebt.
der Sonnenschein Morgens werde ich vom Sonnen- de zonneschijn
(Sg.) schein geweckt. Das ist schön!

der Berg, Dieses Jahr fährt Jona mit seiner de berg
die +e Familie in die Berge wandern.
das Essen (Sg.) „Das Essen ist fertig, kommt ihr het eten
bitte?“, ruft die Mutter zum Essen.
das Lieblingsessen Thomas wünscht sich Nudeln mit het lievelingseten
(Sg.) Bolognesesoße, das ist sein
Lieblingsessen.
das Eis, Kinder können zu jeder Jahreszeit Eis het ijs; ijsje
die = essen. Es macht ihnen gar nichts aus,
wie warm oder kalt es draußen ist.
(das) Köln Nadine und Mona sind auf dem Weg Keulen
nach Köln. Sie wollen shoppen gehen.
das Ziel, Marco war bei dem Marathon der het doel
die +e erste, der durch das Ziel gelaufen ist.
(das) Berlin Berlin ist eine sehr sehenswerte Stadt. Berlijn
Viele Schulen machen Klassenfahrten
dorthin.
(das) Mitteleuropa Deutschland ist ein Land, das in Middeneuropa
Mitteleuropa liegt.
das Bild, Das Ehepaar steht im Museum vor het schilderij; de
die +er dem großen Bild und betrachtet es mit afbeelding
großen Augen.
typisch, typischer, Ein typisches Beispiel für kenmerkend, typisch
am typischsten Lieblingsessen ist Pizza.
eine Auf einer langen Straße bildet sich een (♀)
plötzlich ein Stau, eine Entenfamilie
überquert langsam die Straße.
lecker, leckerer, Am leckersten waren die Spaghetti in lekker
am leckersten dem Restaurant, in dem wir gestern
gegessen haben.
italienisch Italienische Restaurants findet man Italiaans (bijv. nw)
überall auf der Welt.
aktuell, aktueller, Aus aktuellem Anlass gehe ich heute aktueel
am aktuellsten mit dir ins Kino.
touristisch Das Deutsche Eck ist ein bekanntes toeristisch
touristisches Ziel in Koblenz.
wieder Ich musste ihr immer wieder sagen, weer
dass sie ihre Hausaufgaben endlich
macht.
um Luisa lernt gründlich den Stoff, den sie om
in der Schule durchgenommen haben,
um eine gute Note zu bekommen.
kein Die Menschen, deren Häuser bei dem geen (♂ + o)
Erdbeben eingestürzt sind, haben nun
kein Zuhause mehr.
sowie Kühe, Hühner sowie Schweine sind als ook
Tiere auf einem Bauernhof.
mild, milder, Ich esse am liebsten die milden mild Page | 12

am mildesten Apfelsorten wie Jonagold oder Elstar.
ganz Auf der ganzen Erde gibt es heel
Menschen, die nicht genug zu essen
haben. Ihnen müssen wir helfen.
Wie geht’s? „Hey, wie geht's dir?“ „Мir geht´s gut!“ Hoe gaat het?
dir Ich bringe dir dein Buch nächste je (meewerk. vw)
Woche wieder mit, ich hab es noch
nicht ganz gelesen.
nicht Ronald will heute nicht zur Schule niet
gehen, er möchte lieber im Bett liegen
bleiben.
so Da es regnet, zieht Michi sich eine zo, op deze manier
Regenjacke an. So wird er nicht nass.
es Es ist verboten zu stehlen. het
na Na, wie geht es dir? Ich habe schon en
lange nichts mehr von dir gehört!
super Das ist ja super, dass das so geklappt super
hat, wie wir uns das gewünscht
haben.
tschüss „Tschüss, wir sehen uns morgen dann dag, doei, ajuus
wieder!“
Seite 12
etw./jmd. mögen: er Dustin mag besonders gerne iets / iemand graag
mag, mochte, hat Tomaten, früher hat er sie überhaupt mogen, iets lusten
etw. gemocht nicht gemocht.
surfen: In seiner Freizeit surft Thomas ständig surfen
im Internet surfen im Internet. Seine Mutter findet das
gar nicht gut.
etw.hören „Hört gut zu, ich sag das nur ein iets horen
einziges Mal!“
die Disco, Heute Abend geht Susanne zum de disco
die +s ersten Mal mit ihren Freunden in die
Disco.
der Fußball, „Wer denkt am Samstag an die de voetbal
die -bälle Fußbälle, die dürfen wir auf keinen
Fall hier vergessen?“
der Hardrock (nur Am Samstag startet das berühmte de hardrock-muziek
Sg.) Hardrockfestival. Auch Jan wird
hingehen.
der Hip Hop (nur Meistens hört Klaus Hip Hop, nur sehr de Hip-Hop-muziek
Sg.) selten entscheidet er sich für etwas
anderes.
der Basketball, „Holt mal bitte die Basketbälle aus de basketbal
die -bälle dem Schrank, wir wollen jetzt ein paar
Übungen mit dem Basketball
machen!“

der Wortakzent, Beim Erlernen einer Sprache muss de klemtoon
die +e man ganz gezielt auf die Wortakzente
achten.
das Tennis (nur Lukas ist ein Profi im Tennis. Er spielt het tennisspel
Sg.) schon seit 10 Jahren.
das Kino, Johanna möchte mit ihrem Freund ins de bioscoop
die +s Kino gehen. Es läuft ein Film, den sie
sich unbedingt ansehen will.
das Internet (nur Das Internet ist heutzutage viel het internaat
Sg.) genutzt, sei es zum Recherchieren,
Chatten oder einfachem Surfen.
das Theater, Unsere Deutschlehrer gehen oft mit het theater, het toneel
die = uns ins Theater. Im Unterricht
sprechen wir dann über die Handlung
des Stückes und analysieren dieses
genauer.
das Portugiesisch Portugiesisch, Italienisch und Polnisch het Portugees (als taal)
das Ungarisch kann man an unserer Schule lernen, het Hongaars (als taal)
das Italienisch nur Ungarisch wird nicht angeboten. het Italiaans (als taal)
das Polnisch het Pools (als taal)
ich Ich bin heute Morgen so früh aufge- ik
standen, dass ich jetzt total müde bin.
woher „Woher kommst du?“ „Ich komme aus waar vandaan
Deutschland, und zwar aus Koblenz.“
aus „Holst du bitte mal deine Brotdose aus uit
deinem Ranzen, damit ich sie spülen
kann!“
andere Natalie kann nicht einschlafen, sie ist andere
nicht müde genug, aber alle anderen
schlafen schon.
sie Die Schneiders gehen heute ins zij (♀ en mv)
Freibad. Sie wollen das schöne,
warme Wetter ausnutzen.
oder „Soll ich den roten oder den blauen of (bij een keuze)
Pullover kaufen?“
wer „Wer hat meine Tasche gesehen? Ich wie
habe sie eben hier abgestellt, nur jetzt
ist sie nicht mehr da.“
ja „Willst du mit uns in die Stadt shoppen Ja (als bevestiging)
gehen?“ „Ja gerne, ich kläre nur noch
ab, wann der Bus fährt.“
nein „Hast du schon etwas gegessen? nee(n)
Willst du mit uns essen?“ „Nein,
danke, ich habe zu Hause schon
gegessen!“
Seite 13
etw.ergänzen In Aufgabe 3 muss man fehlende iets aanvullen,
Wörter ergänzen. toevoegen Page | 14

mitlesen: er liest Während der Lehrer den Text laut meelezen
mit, las mit, hat vorliest, sollen die Schüler mitlesen.
mitgelesen
auswendig lernen Als Hausaufgabe sollt ihr die ersten uit het hoofd leren
fünf Verse aus den Metamorphosen
von Ovid auswendig lernen.
jmd. helfen: er hilft, Ein Reh hat sich in einem Netz ver- iemand helpen
half, hat geholfen fangen. Nun helfen wir ihm, so dass
es wieder rauskommt.
etw. buchstabieren „Buchstabiere mir bitte deinen Nach- iets spellen
namen! Ich weiß nicht, wie man ihn
schreibt.“
jmd. etw. raten: er Der Vater rät seinem Kind, dass es iemand iets
rät, riet, hat geraten fleißig für die Schule lernt, damit es aanbevelen, een raad
gute Noten bekommt. geven
die Zahl, Die Zahlen, die sie schreibt, kann man het getal; het cijfer
die +en kaum lesen. Sie schreibt so unordent-
lich.
die Wörterbuch- Bevor die Schüler die Lateinlektüre het werken met het
arbeit, lesen, müssen sie Wörterbucharbeit woordenboek
die +en machen.
die Karte, Es gibt eine Menge Karten: Land- de kaart
die +n karten, Postkarten, Straßenkarten und
noch viele mehr.
der Kasten, In dem roten Kasten sammle ich alle de kist, de grote doos
die Kästen meine vollgeschriebenen Hefte, in
dem blauen alle meine Klassen-
arbeiten.
der Buchstabe, Susi schneidet die Buchstaben ihres de letter
die +n Namens aus und malt sie bunt an,
damit sie diese an ihre Zimmertür
hängen kann.
der Umlaut, „Nenne mir bitte alle Umlaute! Ich will de Umlaut
die +e prüfen, ob du gelernt hast!“
das Alphabet, Das deutsche Alphabet hat 26 Buch- het alfabet, het ABC
die +e staben.
dem Dem Hund muss man die Leine de (Dativ ♂ en o)
anlegen, damit er nicht wegläuft.
eins 1 een
zwei 2 twee
drei 3 drie
vier 4 vier
fünf 5 vijf
sechs 6 zes
sieben 7 zeven
acht 8 acht
neun 9 negen
zehn 10 tien Page | 15

elf 11 elf
zwölf 12 twaalf
unter Opa versteckt sich mit uns unter dem onder
Tisch, um Oma zu erschrecken.
später „Ich habe jetzt noch keinen Hunger, later
vielleicht später.“
Bingo Ein beliebtes Spiel bei alten Leuten ist het Bingo-spel
Bingo, weil es sehr leicht zu verstehen
ist.
bitte „Kannst du mir bitte den Zucker alstjeblieft, alstublieft
reichen?“
einmal So fängt fast jedes Märchen an: Es een keer; eens; ooit;
war einmal ....
aha „Aha, da warst du also. Wieso hast du Aha (uitroep)
das nicht früher gesagt?“
Wie bitte? „Wie bitte? Ich habe nicht verstanden, Pardon?
was du gesagt hast.“
Lektion 2 Page | 16
Seite 14
etw. ankreuzen Auf dem Fragebogen musste man nur iets aankruizen
die richtigen Antworten ankreuzen.
Das war überhaupt nicht schwer.
etw. / jmd. finden: Als Mark mit seinem Vater im Wald iets / iemand vinden
er findet, fand, gewesen ist, hat er unter dem Laub
hat gefunden einen Toten gefunden.
die Biologie (nur Marion mag besonders gerne die biologie

Sg.) Biologie, sie möchte später Biologie
studieren.
die Mathematik In Mathe ist Jakob ein Profi, er löst die wiskunde
(Mathe) (nur Sg.) Aufgaben in Blitzgeschwindigkeit.
die Klasse, Sobald der Lehrer in die Klasse het lokaal; de klas
die +n kommt, wird es still und alle setzten
sich auf ihre Plätze.
die Geschichte, Meine Oma hat mir früher immer zum het verhaal
die +n Einschlafen eine Geschichte erzählt.
die Kunst, Es ist eine Kunst, solch akrobatische de kunst
die Künste Künste zu beherrschen.
die Geografie (nur In der Schule wird Geografie gelehrt, aardrijkskunde
Sg.) bei uns heißt das Erdkunde.
die Ethik, Dieses Jahr haben sich viele Schüler de ethiek
die +en für Ethik entschieden, weil sie den
Religionslehrer nicht mögen.
die Religion, Ich muss für Religion lernen, wir de godsdienst; de
die +en schreiben nächste Woche eine religie
Klausur.
die Physik (nur Sg.) Physik ist eine interessante natuurkunde
Wissenschaft, die viele Vorgänge in
der Welt erklärt.
die Chemie (nur Chemie macht Spaß,wir machen viele scheikunde
Sg.) spannende Experimente.
die Sozialkunde In Sozialkunde beschäftigt man sich maatschappijleer
(nur Sg.) nicht nur mit aktuellen politischen
Themen, sondern auch mit dem
Aufbau der Regierung, Rechten,
Wirtschaft und vielen anderen
interessanten Themen.
die Informatik (nur In Informatik lernen wir den Computer Informatica, nieuwe
Sg.) zu bedienen. media
die Aussprache, In den Fremdsprachen achten die de uitspraak
die +n Lehrer ganz genau auf die richtige
Aussprache.

der Stundenplan, Am ersten Tag nach den Ferien het lesrooster
die -pläne verkünden die Lehrer den neuen
Stundenplan.
der Montag, Am Montag habe ich immer de maandag
die +e Handballtraining. Darauf freue ich
mich schon das ganze Wochenende.
der Dienstag, Am Dienstag wollen wir einen Ausflug de dinsdag
die +e in den Zoo machen. Hoffentlich haben
wir gutes Wetter.
der Donnerstag, Mein Vater hat am Donnerstag de donderdag
die +e Geburtstag. Ich habe noch kein
Geschenk für ihn.
der Freitag, Am Freitag kommen Oma und Opa zu de vrijdag
die +e Besuch.
der Samstag, Der Samstag ist der beste Tag in der de zaterdag
die +e Woche. Am Samstag kann ich
ausschlafen.
der Sonntag, Es sind noch drei Sonntage, die de zondag
die +e vergehen müssen, bis ich endlich 18
werde.
der Sport (nur Sg.) Jeden Mittwoch haben wir in der de sport
Schule Sport.
das Schulfach, In jedem Schulfach werden wir von het schoolvak
die -fächer einem anderen Lehrer unterrichtet.
das Halbjahr, Das zweite Halbjahr vergeht immer het halve jaar,
die +e viel schneller als das erste. semester
das Wochenende, Ich freue mich die ganze Woche auf het weekend
die +n das Wochenende, aber wenn es
endlich da ist, vergeht es viel zu
schnell.
das Englisch Es ist wichtig wenigstens ein bisschen het Engels (als taal)
Englisch zu können. Deshalb wird
Englisch an der Schule unterrichtet.
das Französisch Es ist vorteilhaft Französisch zu het Frans (als taal)
sprechen, wenn man nach Frankreich
in Urlaub fährt.
welch- Welch ein schöner Ort. welk, wat
unser, unsere Unsere Klassengemeinschaft ist sehr onze (bezittelijk vnw ♂
angenehm. Wir schließen niemanden en o), onze (bez.vnw ♀
aus. en mv)
aber Heute ist ein sonniger Tag, aber maar
zwischendurch regnet es.
jeder, jedes, jede Jeder von den Sportlern wurde für iedere (♂), ieder (o),
seine Leistung geehrt, auch wenn er iedere (♀)
nicht Sieger war.
anders „Wenn du es anders machen willst, anders, op een andere
kannst du das gerne tun. Meine manier
Lösung war nur ein Vorschlag.“
Seite 15 Page | 18
etw. bilden Für diese Aufgabe müssen wir zuerst iets vormen
drei Gruppen bilden.
die Jahreszeit, Es gibt vier Jahreszeiten. Allerdings het jaargetijde
die +en ist der Sommer die schönste von
allen, behauptet Anna.
die Gruppe, Auf dem Schulhof sammeln sich die de groep
die +n Schüler in Gruppen.
der Wochentag, „Ich weiß, dass heute der 07.08. ist, de dag van de week
die +e aber welchen Wochentag haben wir
heute?“
der Herbst, Im Herbst werfen die Bäume ihre de herfst
die +e braunen Blätter ab, sodass das ganze
Laub sich auf dem Boden sammelt.
der Frühling, Der Frühling zeichnet sich dadurch de lente, het voorjaar
die +e aus, dass nun die Blumen aus dem
Boden sprießen, die Vögel fangen an
zu zwitschern, das Wetter wird wieder
besser.
der Sommer, Im Sommer fahren viele Menschen de zomer
die = ans Meer. Sie wollen die Sonne und
Wärme und das Meer genießen.
der Winter, Im Winter stehen in den Vorgärten de winter
die = weiße Schneemänner, die die Kinder
mit Mühe gebaut haben.
der Januar, Der Januar ist der erste Monat im januari
die +e Jahr.
der Februar, Im Februar ist die Karnevalszeit, in februari
die +e der die ganzen Narren ihren Spaß
haben.
der März, Laura hat am 19. März Geburtstag. maart
die +e Sie will ihren 18. groß feiern.
der April, Der April, der April macht, was er will. april
die +e
der Mai, Im Mai sind viele Feiertage, an denen mei
die +e deutsche Schüler Schulfrei haben.
der Juni, Jedes Jahr im Juni fahren wir mit juni
die +s meinen Großeltern ein Wochenende
lang in ein Wellnesshotel.
der Juli, Dieses Jahr im Juli sind wir nach juli
die +s Frankreich in den Sommerurlaub
gefahren.
der August, Im August beginnt wieder die Schule, augustus
die +e die Ferien sind dann leider zu Ende.
der September, Am 9.September ist eine riesige Party september
die = geplant, zu der ich auf jeden Fall
gehen will.
der Oktober, „Heute ist der 24.Oktober. Weißt du oktober Page | 19

die = wer da Geburtstag hat?“
der November, Im November steigt bei den Kindern november
die = langsam die Spannung und Vorfreude
auf Weihnachten.
der Dezember, Am 31. Dezember ist Silvester. Julia december
die = lädt viele Freunde ein, um mit ihnen in
das neue Jahr zu feiern.
der Monat, Ich habe das Taschengeld für diesen de maand
die +e Monat noch gar nicht erhalten.
Irgendwas ist da nicht richtig.
der Geburtstag, „Wann hast du Geburtstag? Ich will de verjaardag
die +e den auf keinen Fall vergessen?“
euer, euer, eure „Was schenkt ihr denn eurer Mama jullie (bezittelijk vnw ♂
zum Muttertag? Die üblichen Blumen en o), jullie (bez.vnw ♀
sind ja langweilig!“ en mv)
wann „Wann kommt der Zug?“ „In einer wanneer
halben Stunde sollte er eintreffen!“
wir Wir wollen heute Abend grillen. Dazu wij
müssen wir noch alles vorbereiten.
ach „Ach, was ist denn da passiert! Das oei
darf doch wohl nicht wahr sein!“
Seite 16
etw. aussprechen: Kaum hatte der Lehrer das ausge- iets uitpraten,
er spricht aus, sprochen, stürmten die Schüler aus uitspreken
sprach aus, hat dem Klassenzimmer.
ausgesprochen
etw. trinken: er Täglich sollte man zwei Liter trinken. iets drinken
trinkt, trank, hat
getrunken
etw. essen: er isst, Wenn Marcel nach Hause kommt, isst iets eten
aß, hat gegessen er zunächst etwas.
die Pizza, die +s, Heute Mittag gibt es Pizza, mein de pizza
auch „Pizzen“ absolutes Lieblingsessen.
die Banane, Affen sind dafür bekannt, dass sie de banaan
die +n gerne Bananen essen.
die Bananen- Das Bananeneis ist mit Bananen- het plakje banaan
scheibe, scheiben dekoriert.
die +n
die Mandel, Wer die Mandel im Erdbeerkuchen de amandel
die +n findet, muss spülen.
die Tropicalsauce, Anna ist ganz verrückt nach Tropical- de tropicalsaus
die +n sauce, doch gibt es die leider nicht
überall.
die Schokolade, Schokolade vertreibt Traurigkeit. de chocola
die +n (Schoko) Deshalb iss ein Stück Schoko und dir
geht es wieder besser!
die Sahne (nur Sg.) Die Sahne darf auf einem Erdbeer- de slagroom Page | 20
kuchen niemals fehlen.
die Schokosauce, Kai bestellt ein Schokoladeneis mit de chocoladesaus
die +n ganz besonders viel Schokosauce.
die Pizza Tanja isst nur Pizza Margherita. de pizza Margherita
Margherita Jedesmal bestellt sie sich diese.
die Tomate, Ich esse keine Tomaten, dafür aber de tomaat
die +n Ketchup und Tomatensauce.
die Salami, Mein Papa hat mir ein Brötchen mit de salami
die +s Salami gemacht.
die Bratwurst, Das kleine Kind quängelt, weil es de braadworst
die -würste Hunger hat. Die Eltern kaufen ihm
eine Bratwurst im Brötchen.
die Person, Jonas ist keinesfalls schüchtern. Er de persoon
die +en geht einfach auf fremde Personen zu
und spricht sie an.
der / das Joghurt, Als Nachtisch gibt es bei meiner Oma de yoghurt
die +s immer Joghurt mit Cornflakes.
der / das Natur- Wir müssen unbedingt noch Natur- Biogarde yoghurt
joghurt, die +s joghurt kaufen. Im Kühlschrank konnte
ich keinen mehr finden.
der Becher, Franziska bestellt sich einen Schoko- de (ijs-/drink)beker
die = becher. Sie liebt Schokolade.
der Kaffee, Jeden Morgen trinkt Papa eine Tasse de koffie
die +s Kaffee, damit er wach wird.
der Milchkaffee, Während die anderen Eis essen, trinkt de koffie verkeerd
die +s Herr Meirer einen Milchkaffee.
der Cappuccino, Der Cappuccino ist hier ziemlich de cappuccino
die +s teuer, bestimmt ist er ganz besonders
gut.
der Tee, Wenn dir kalt ist, trink eine Tasse de thee
die +s heißen Tee. Danach ist dir wieder
warm.
der Käse, „Kannst du mir bitte den Käse aus de kaas
die = dem Kühlschrank mitbringen?“
der Oregano (nur Meine Mama benutzt zum Würzen oft de oregano
Sg.) Oregano.
das Schokoladen- Am liebsten esse ich Schokoladeneis het chocoladeijs
eis (nur Sg.) mit Schokostückchen.
das Stracciatellaeis Der kleinen Katharina ist ihr het straciatellaijs
(nur Sg.) Stracciatellaeis aus der Hand gefallen.
Jetzt liegt es auf dem Boden.
das Mineralwasser, Beim Sport trinkt man am besten het mineraalwater
die = Mineralwasser, das löscht den Durst.
das Cafe´, die +s Sonntags ist das Cafe´ immer ziemlich het theehuis
gut besucht. Besonders wenn dazu
noch schönes Wetter ist.
gern „Ich möchte dir gern helfen! Sag mir, graag Page | 21
was ich machen kann!“
Seite 17
kosten „Wie viel kostet dieses Buch?“ „Das ist kosten
aus der Werbung. Es kostet 5€.“
etw. / jmd. suchen Tim irrt in dem Laden umher. Er sucht iets / iemand zoeken
die Gurken.
etw. merken Der Lehrer merkte nichts davon, dass iets opmerken
Anna und Thomas voneinander
abgeschrieben haben.
etw. lernen Die ersten zehn Vokabel sollen die iets leren
Schüler bis morgen lernen.
die Brezel, Zu einem besonderen Frühstück de brezel
die +n gehören genau wie Eier auch Brezel.
die Kugel, Ulli hat sich drei Kugeln Eis gekauft: het bolletje;
die +n Erdbeerre, Waldmeister und Vanille. de kogel
der Vergleich, Beim Vergleich der Qualität de vergelijking
die +e verschiedener Produkte kann man
deutliche Unterschiede erkennen.
der Rosenstrauß, Mein Freund hat mir zu Valentinstag de bos rozen
die -sträuße einen Rosenstrauß geschenkt.
der Artikel, Die Zeitung veröffentlichte meinen het artikel
die = Artikel direkt auf der zweiten Seite.
das Passfoto, Auf meinem Personalausweis ist ein de pasfoto
die +s Passfoto, auf dem ich gerade
Sonnenbrand im Gesicht habe.
(das) Hawaii In den nächsten Ferien fahren wir auf Hawaii
Hawaii.
dreizehn 13 dertien
vierzehn 14 viertien
fünfzehn 15 vijftien
sechzehn 16 zestien
siebzehn 17 zeventien
achtzehn 18 achttien
neunzehn 19 negentien
zwanzig 20 twintig
dreißig 30 dertig
vierzig 40 viertig
fünfzig 50 vijftig
sechzig 60 zestig
siebzig 70 zeventig
achtzig 80 tachtig
neunzig 90 negentig
(ein)hundert 100 (een)honderd
besonders Ich mag Biologie und Musik, ganz in het bijzonder, vooral
besonders gern aber mag ich Mathe.
nur Die ganze Woche über hatte Philipp alleen maar
sich auf einen Test vorbereitet, nur Page | 22

heute hat er nicht mit einer
Überprüfung gerechnet. – So ein Mist
aber auch!
original Ich habe die originale Urkunde, die origineel
Kopie habe ich weggeschmissen.
farbig Farbige Hefte sind viel schöner als kleurrijk
weiße.
besser (Komp. von Es ist besser, wenn du dich jetzt mal beter
„gut“) duschen gehst. Du stinkst.
immer Immer wenn ich den Wecker höre, steeds, altijd, immer
drehe ich mich nochmal rum.
Lektion 3 Page | 23
Seite 18
aussehen: er sieht „Du siehst heute echt gut aus! Das eruit zien
aus, sah aus, hat Kleid steht dir!“
ausgesehen
die Mode, Jedes Jahr wechselt die Mode. de mode
die +n
die Familie, In den Ferien fahre ich mit meiner het gezin
die +n Familie nach Italien in Urlaub.
die Bluse, Die hellblaue Bluse, die noch in de blouse
die +n meinem Schrank hängt, ist mir zu
klein.
die Saison, Die Saison ist beendet, jetzt haben wir het seizoen
die +s erst einmal Spielpause.
die Jacke, Kathrin zieht sich eine Jacke an, ihr ist de jas
die +n zu kalt.
die Alternative, Als Alternative kann ich dir noch eine het alternatief
die +n Suppe anbieten.
die Hose, Martins Hose ist gerissen, als er de broek
die +n Inliner gefahren ist.
der Trend, Momentan sind wieder große de trend
die +s Sonnenbrillen der Trend.
der Ring, Der goldene Ring schmückt Sarahs de ring
die +e Hand. Er soll ihr Glück bringen.
der Klassiker, Goethes Faust ist ein typischer het klassieke werk
die + deutscher Klassiker.
der Pullover, Wenn mir kalt ist, ziehe ich mir einen de trui
die + Pullover an.
der Stil, Nein, das ziehe ich nicht an! Das ist de stijl
die +e echt nicht mein Stil.
der Schuh, Auf der Autobahn liegt ein einzelner de schoen
die +e Schuh. Wem gehört dieser?
das Top, Im Sommer trägt Sofie Tops und het topje
die +s kurze Hosen.
das T-Shirt, Anton trägt ein farbiges T-Shirt. het T-shirt
die +s
das Detail, „Erzähl mir alles, alles bis ins kleinste het detail
die +s Detail!“
das Frontprint, Sie trägt ein teures T-Shirt mit een print aan de
die +s Frontprint. voorkant
trendig, trendiger, Meine Eltern tragen trendige Kleidung, trendy
am trendigsten sie sind nicht so altmodisch wie
mancher denkt.
rosa Das rosa Schweinchen ist mein roze
Glücksbringer.
weiß Die weiße Taube ist ein Zeichen für wit Page | 24
Hoffnung.
warm, wärmer, „Ich bin so am frieren, ich brauche warm
am wärmsten ganz dringend eine warme Dusche.“
absolut „Das ist absolut kindisch, was du da absoluut, beslist
machst! Bitte achte mal darauf! Du
bist schließlich schon 15!“
cool, cooler, Die Party am Wochenende war echt cool, vet, gaaf
am coolsten cool, aller Aufwand dafür hat sich
gelohnt.
perfekt, perfekter, Caro hat perfekte Arbeit geleistet. Der perfect
am perfektesten Lehrer gratuliert ihr.
topaktuell (aktueller, Die Mädchen in unserer Klasse haben topactueel, zeer
am aktuellsten) immer die topaktuellen Klamotten, actueel
Accessoire und Schuhe.
supercool (cooler, „Gibt es bei euch auf der Schule auch heel erg cool
am coolsten) solche supercoolen Typen?“ „Ich
glaube, die gibt es überall.“
lila Nadine hat eine lila Blume für ihre paars
Mutter gekauft, um ihr ein Geschenk
zu machen.
gelb Man sieht die kleine Maike im gelben geel
Sonnenblumenfeld gar nicht.
blau Der Himmel ist heute ganz blau und blauw
wolkenlos.
grün Unser Hund schiebt sich über die groen
grüne frische Wiese hinter dem Haus.
rot Ich verschenke ganz besonderen rood
Menschen ein rotes Herz.
braun Im Wald fallen Insekten und andere bruin
kleine Tiere auf dem braunen
Waldboden gar nicht auf.
grau Wenn der Himmel grau wird, versteckt grijs, grauw
sich Franzi unter der Decke in ihrem
Bett.
schwarz Eine schwarze Katze soll am Freitag zwart
dem 13. angeblich Unglück bringen.
Seite 19
etw. / jmd. beschrei- Wir sollen das Bild, das wir an der iets / iemand
ben: er beschreibt, wand sehen, im Detail beschreiben. beschrijven
beschrieb, hat
beschrieben
etw. vergleichen: er Es ist ganz interessant verschiedene iets vergelijken
vergleicht, verglich, Interpretantionen von einem Thema
hat verglichen zu vergleichen.
die Grammatik, Nicht nur Vokabeln muss man lernen, de grammatica
die +en sondern die Grammatik ist genauso
wichtig zu beherrschen.
die Rose, „Ich schenke dir eine rote Rose, weil De roos Page | 25
die +n ich dich liebe!“
die Gitarre, Die Lehrerin begleitet den Gesang de guitaar
die +n ihrer Schüler mit der Gitarre.
die Hand, Zur Begrüßung reicht man sich de hand
die Hände höflicherweise die Hände.
der Plural, Manche Wörter gibt es nur im Plural, het meervoud
die +e der Mehrzahl.
der DJ = Der Discjockey legt die Musik auf und de dj
Discjockey, die +s die ganze Menschenmasse beginnt zu
tanzen.
der Mann, Ich habe gestern einen Mann de man
die Männer gesehen, der mindestens doppelt so
groß war wie ich.
das Bild, An den Wänden hängen viele Kinder- de afbeelding
die +er bilder, die schöne Erinnerungen
wecken.
das Baby, die +s Seitdem das Baby zu Hause ist, habe de baby
ich nachts kein Auge zu bekommen.
das Herz, die +en Ich bin so aufgeregt, mein Herz het hart
schlägt ganz schnell.
Seite 20
etw. ordnen Maria ordnet ihre Bücher der Größe iets ordenen
nach.
die Mutter, Was würde man nur ohne eine Mutter de moeder
die Mütter machen?
die Schwester, Meine Schwester ärgert mich heute de zus
die +n schon die ganze Zeit.
die Eltern (Pl.) Sonja hat diese Woche sturmfrei. Ihre de ouders
Eltern sind in Urlaub gefahren.
die Großeltern (Pl.) Als ich fünf Jahre alt war, sind meine de grootouders
Großeltern mit mir nach Paris
gefahren.
die Cousine, Am Wochenende kommt meine het nichtje (dochter van
die +n Cousine zu uns, ich habe sie schon oom of tante)
lange nicht mehr gesehen.
die Tante, Maries Tante hat einen bissigen de tante
die +n Hund. Jeder hat Angst vor ihm.
die Großmutter, Meine Großmutter ist die allerbeste de grootmoeder
die -mütter Kuchenbäckerin.
die Geschwister Lisa ist krank und muss zu Hause de broers én/of zussen
(Pl.) bleiben, während ihre Geschwister in
der Schule sind.
der Bruder, Daniel hat einen älteren Bruder und de broer
die Brüder eine 3 Jahre jüngere Schwester.

der Vater, Mein Vater arbeitet den ganzen Tag. de vader
die Väter Ich sehe ihn nur am Wochenende.
der Onkel, In den Ferien will Maja eine Woche de oom
die = mit ihrem Onkel auf dem Kanal
fahren.
der Großvater, Mit dem Großvater kann man allen de grootvader
die -väter Unsinn machen, er ist einfach der
beste.
(das) Österreich Meine Großeltern wohnen in Öster- Oostenrijk
reich. In zwei Wochen wollen wir sie
besuchen.
das Pferd, die +e Anna liebt Pferde. In ihrer Freizeit ist het paard
sie die ganze Zeit bei ihnen.
mein, meine Mein Handy liegt nicht mehr auf dem mijn (bezittelijk vnw ♂
Tisch. Wer hat es versteckt? en o), mijn (bez.vnw ♀
en mv)
Seite 21
das Familienquiz, Familie Müller nimmt heute an dem de familiequiz
die = Familienquiz teil, sie haben sich gut
vorbereitet.
alt, älter, Unser Hund Bobo ist schon ziemlich oud
am ältesten alt, jedoch ist unsere Katze schon
älter.
richtig „Sehr gut, endlich hast du es richtig juist
gemacht! Ich bin stolz auf dich!“
Lektion 4 Page | 27
Seite 24
über etw. Susanne kann nicht einschlafen. Sie nadenken
nachdenken: er denkt darüber nach, was morgen
denkt nach, dachte passieren wird.
nach, hat
nachgedacht
etw. wissen: er „Wie ihr alle wisst, treffen wir uns iets weten, kennis
weiß, wusste, hat morgen pünktlich um 8 Uhr!“ hebben van
gewusst
auf etw. achten Im Straßenverkehr ist unbedingt auf op iets letten
die Ampeln und Verkehrszeichen zu
achten.
etw. brauchen Ich brauche unbedingt eine Brille, ich iets nodig hebben
sehe ohne Brille nichts.
die Jugend (nur „Die Jugend von heute ist wirklich de jeugd
Sg.) unverschämt, wir waren nicht so!“,
hört man oft von alten Menschen.
die Information, Um Informationen zu einem de informatie
die +en bestimmten Thema zu finden, suche
im Internet oder in der Bibliothek.
die Zeitung, Jeden Morgen liegt bei uns die de krant, het dagblad
die +en Zeitung vor der Haustüre.
der / die Auf der gegenüberliegenden Seite der de jongere (♂), de
Jugendliche, Straße steht eine Gruppe von jongere (♀)
die +n Jugendlichen, die laut lachen.
der Name, Luisa beschriftet alle ihre Bücher und de naam
die +n Hefte mit ihrem Namen.
der Radio-, Video-, Während der Projekttage werden de radio-, video-, foto-,
Foto-, verschiedene Workshops angeboten: krantenworkshop
Zeitungsworkshop, Radioworkshop, Videoworkshop,
die +s Fotoworkshop und Zeitungsworkshop.
Man kann frei wählen, an welchem
man teilnimmt.
das Hobby, „Was sind deine Hobbys? Ich spiele de hobby
die +s Tennis, lese gerne und spiele Klavier.“
das Medium, Zur Präsentation unserer Arbeiten het middel, de media
die Medien sollen wir Medien nutzten, die uns zur
Verfügung stehen.
das Camp, Viele Kinder aus meiner Klasse het kamp
die +s nehmen in den Ferien an einem
Sommer-Camp teil.
das Thema, Das heutige Thema lautet: In welchen het onderwerp, het
die Themen Lebensumständen leben die Kinder in thema
Indien?

das Video, die +s Die Videogruppe dreht ein Video von de video
dem Theaterstück, das wir gerade
eingeübt haben.
das Radio, die +s Im Radio läuft heute keine gute Musik. de radio
interessant, Das erste Thema finde ich langweilig, interessant
interessanter, am das zweite wesentlich interessanter.
interessantesten
warum Warum sollen wir noch hier bleiben, waarom
es ist doch alles sauber?
Seite 25
spielen Die Kinder spielen mit einem roten spelen
Ball.
lesen: er liest, las, Meine Mutter genießt es, in ihrer lezen
hat gelesen Freizeit ein Buch zu lesen.
schreiben: er Ich schreibe meinen Freunden immer schrijven
schreibt, schrieb, eine Postkarte aus dem Urlaub.
hat geschrieben
etw. mischen Bevor das Spiel beginnt, müssen die (ver)mengen, mixen
Karten erst gemischt werden.
die Verbkonjuga- „Welche Verbkonjugationen kennt ihr de tijds-en
tion, schon? Wir wollen heute nämlich eine persoonsvormen van
die +en neue kennenlernen.“ een werkwoord
der Krimi, Bei Regenwetter legt man sich am de detective (boek)
die +s besten mit einem spannenden Krimi
und einer heißen Tasse Tee ins Bett.
der Vokalwechsel, Bei einigen starken Verben tritt ein de klinkerverandering
die = Vokalwechsel von e nach i in der 2.
und 3. Person Singular auf.
das Personalpro- Als Hausaufgabe sollen wir eine het persoonlijk
nomen, die = Tabelle mit allen Pronomen, die wir voornaamwoord
schon kennen anlegen. Dazu gehören
natürlich auch die Personalpronomen.
das Verb, Verben beschreiben Tätigkeiten, het werkwoord
die +en Geschehen und Zustände.
auch Nicht nur meine Oma hat einen Hund, ook
sondern auch wir haben einen.
er Peter liegt schon den ganzen Tag im hij (pers. vnw ♂)
Bett. Er ist krank.
sie Karo fährt zu ihrer Oma. Sie möchte zij (pers. vnw ♀ en mv)
ihr Blumen bringen.
falsch Leider ist die Antwort falsch. Versuche fout, onjuist
es erneut.
Seite 26
etw. sehen: er sieht, In der Ferne sehe ich eine Kutsche iets zien
sah, hat gesehen kommen.
mit jmd. Heute Abend werde ich mit meinem met iemand bellen
telefonieren Freund telefonieren. Wir haben uns
viel zu erzählen.

etw. zeichnen In Kunst sollen wir ein Gemälde von iets tekenen
einer Frau zeichnen.
jmd. grüßen Wenn ich jemandem begegne, grüße iemand (be)groeten
ich immer freundlich.
die Leute (Pl.) Die Leute stehen vor dem Museum de mensen
Schlange.
der Volleyball, Wir müssen unbedingt einen de volleybal
die +bälle Volleyball mit an den Strand nehmen!
der Freund, Morgen gehe ich mit meinem Freund de vriend
die +e ins Kino.
der Computer, Mein Computer ist kaputt, was soll ich de computer, pc
die = jetzt nur machen?
der Gameboy, Thomas packt seinen Gameboy in de gameboy
die +s den Rucksack. So kann er ihn auf der
langen Busfahrt benutzen.
der Freak, „Du bist so ein Freak! Den ganzen de freak
die +s Tag sitzt du vor dem Computer. Du
machst nichts anderes mehr.“
der Soundtrack, Der Soundtrack von dem Kinofilm, de soundtrack, de
die +s den ich gestern gesehen habe, geht filmmuziek
mir nicht mehr aus dem Ohr.
der Handball, Ich muss meinen Handball in meine de handbal
die +bälle Sporttasche einpacken, morgen habe
ich Training.
(das) Aerobic (nur Jeden Dienstagabend geht meine aerobic
Sg.) Mutter zum Aerobic.
außerdem Ich will jetzt endlich nach Hause bovendien
fahren, weil es fängt gleich an zu
regnen. Außerdem bekommen wir
gleich noch Besuch.
genial, genialer, Die Idee ist einfach genial, so machen geniaal, grandioos,
am genialsten wir es. geweldig
ciao „Ich bin dann weg. Ciao!“ ciao, dag, doei, ajuus
hi „Hi, wie geht es dir?“ hoi
freundlich, Das Mädchen von gegenüber ist vriendelijk
freundlicher, immer sehr freundlich.
am freundlichsten
Seite 27
die CD, Gestern habe ich mir eine neue CD de cd
die +s gekauft.
die Position, „Auf welcher Position spielst du de positie
die +en eigentlich in deiner Handballmann-
schaft? Bist du im Tor?“
die Frage, „Ich habe eine Frage an dich: wann de vraag
die +n hast du mal wieder Zeit, dass wir uns
treffen können?“
die Antwort, Ich hätte gerne eine Antwort auf het antwoord
die +en meine Frage!

die Aussage, Es steht Aussage gegen Aussage. de uitspraak, het
die +n Wer sagt die Wahrheit? Wer lügt? gezegde
die Zeile, Die erste Zeile soll frei gelassen de regel
die +n werden.
die DVD, Heute Abend wollen wir zusammen de dvd
die +s eine DVD schauen.
der Pop (nur Sg.) Momentan ist der Pop eine beliebte de pop(muziek)
Musikrichtung.
der Partner, „Sucht euch einen Partner und bear- de partner
die = beitet die Arbeitsaufträge!“
das Beispiel, Das ist ein gutes Beispiel dafür, wie het voorbeeld
die +e man es nicht machen sollte.
das Kreuz, Oben auf der Bergspitze steht das het kruis
die +e berühmte Gipfelkreuz.
das Handy, Ich habe irgendwo mein Handy liegen het mobieltje
die +s lassen. Wo ist nur mein iPhone?
Seite 28
bedeuten Das bedeutet, dass ich morgen ganz betekenen
früh aufstehen muss.
etw. gewinnen: er Das letzte Spiel haben wir gewonnen. iets winnen
gewinnt, gewann, Jetzt sind wir Meister.
hat gewonnen
erscheinen: er Mir ist ein helles Licht heute Nacht im verschijnen, op komen
erscheint, erschien, Traum erschienen. duiken
ist erschienen
die Unterschrift, Meine Eltern müssen unter die de handtekening
die +en Klassenarbeit noch ihre Unterschrift
setzten.
die Zeichnung, Annas Zeichnung ist besonders de tekening
die +en schön. Sie hat sich viel Mühe
gegeben.
die Stunde, Stunde um Stunde vergeht, und wir het uur
die +n sind immer noch nicht angekommen.
die Figur, Diese Figur darf man nicht berühren, het figuur, het beeld(je)
die +en sie ist sehr zerbrechlich.
die Comic-Story, In der Comic-Story geht es um einen het verhaal van de
die +s Schiffsbruch mitten auf dem Meer. comicstrip
die Violine, Sie packt ihre Violine aus und fängt an de viool
die +n zu spielen.
die Story, Das war eine gute Story, erzähl noch het verhaal
die +s mehr davon!
der Comic, Schon seit ich lesen kann, lese ich ce comicstrip
die +s regelmäßig Comics.
der Internationalis- Internationalismus ist ein Wort, das in het internationalisme;
mus, vielen anderen Sprachen auch de woorden die
die Internationalis- benutzt wird. internationaal bijna
men hetzelfde zijn

der Zeichenwett- Bei dem Zeichenwettbewerb hat Peter de tekenwedstrijd
bewerb, den 2. Platz gemacht.
die +e
der Job, Kai sucht einen neuen Job. de job, de baan, het
die +s bijbaantje
der Traum, Heute Nacht hatte ich einen Traum: de droom
die Träume Ich war ein Vogel und konnte fliegen.
der Kinofilm, „In welchen Kinofilm sollen wir denn de bioscoopfilm
die +e gehen?“
der Steckbrief, An den Wänden hängen Steckbriefe het profiel
die +e der Schüler.
der Geburtsort, Mein Geburtsort liegt ganz in der de geboorteplaats
die +e Nähe von meinem jetztigen Wohnort.
das Manga, Tim liest gerne Mangas, seine Mutter de manga
die +s findet das nicht so gut.
das Buch, In dem Regal stehen viele Bücher: het boek
die Bücher Krimis, Liebesromane, Lexika und
viele andere.
das Magazin, In den Magazinen, die in der Küche het magazine, het
die +e liegen, sind leckere Rezepte. tijdschrift
(das) Duisburg Am Wochenende fahren wir nach Duisburg
Duisburg zu meiner Tante.
das Comic-Buch, Im Spielzimmer liegt ein Comic-Buch comicstrips gebonden
die -Bücher auf dem Boden. als boek
das Klavier, In der Ecke steht ein verstaubtes de piano, het klavier
die +e Klavier. Da hat schon lange niemand
mehr drauf gespielt.
das Badminton (nur Freitagsabends gehen wir immer badminton
Sg.) Badminton spielen, das ist ein Ritual.
das Skimboarding Skimbaording ist eine Wassersportart, skimboarding
(nur Sg.) die auf dem Prinzip des Aquaplanings
basiert.
das Alter, Das Alter spielt überhaupt keine Rolle, De leeftijd
die = hier geht es nur um die Größe.
geboren Ich wurde in Koblenz geboren. geboren
ihr, ihre Ihre Schwester heißt Tanja, sie ist jullie (pers. vnw);
gestern geboren. hun (bez. vnw.), haar
(bez. vnw)
erste In der ersten Nacht habe ich eerste
überhaupt nicht gut geschlafen.
japanisch Diese japanischen Schriftzeichen Japans (bijvoegl. nw)
sagen mir überhaupt nichts.
zuerst Zuerst werde ich etwas trinken, dann eerst
will ich weiterschauen, was ich
mache.
eigen Ich habe schon ein eigenes Auto. van zichzelf

einfach, einfacher, Das ist ganz einfach, mach es dir makkelijk, eenvoudig
am einfachsten nicht so schwer!
Lektion 5 Page | 33
Seite 30
wohnen Die Leute, die neben uns wohnen,
haben uns zum Grillen eingeladen.
kommen: er kommt, „Wohin soll ich denn kommen?“; naartoe komen;
kam, ist gekommen Ich komme aus Koblenz. Woher komen uit, er vandaan
kommst du? komen
die Größe, Die Größe der Skulptur ist de groote, de omvang;
die +n faszinierend. de maat
die Geburt, Am Tag meiner Geburt hat die Sonne de geboorte
die +en geschienen.
die News (Pl.) Die Nachrichtensprecherin, die die het nieuws
News verkündet, trägt ein rotes Kleid.
die Börse, An der Börse werden Wertpapiere, de beurs
die +n Devisen und bestimmte Waren
gehandelt.
die Datei, Ich kann die Datei nicht öffnen. het digitale document
die +en
die Datenbank, Die Datenbank ist eine Datenorga- de databank
die +en nisation.
die Kurzbiografie, Der Autor veröffentlichte zusätzlich de korte biografie
die +n noch eine Kurzbiografie.
der Kontakt, Ich halte den Kontakt mit meiner het contact
die +e Brieffreundin schon viele Jahre.
der Vorname, Mit Vornamen heiße ich Lena. de voornaam, de
die +n roepnaam
der Familienname, Mein Familienname ist Kaiser. de achternaam
die +n
der Zwillingsbruder, Mein Zwillingsbruder und ich tragen de tweelingbroer
die -brüder immer die gleichen Klamotten.
der Wohnort, Sarahs Wohnort liegt nicht weit vom de woonplaats
die +e Meer entfernt.
der Beruf, „Welchen Beruf willst du erlernen, het beroep
die +e wenn du mit der Schule fertig bist?“
der Sänger, Mein Onkel ist ein berühmter Sänger. de zanger
die =
der Schüler, Die Schüler sitzen in dem Klassen- de leerling
die = zimmer und warten auf den Lehrer.
der Schauspieler, Nach der Aufführung besteht die Mög- de acteur
die = lichkeit mit den Schauspielern zu
reden.
der Fanclub, die +s Jeder Verein bringt seinen eigenen de fanclub, de
Fanclub zu dem Turnier mit. Er soll sie supportersclub
anfeuern.

der Fanartikel, In dem Shop werden viele Fanartikel het artikel dat fans
die = verkauft. kunnen kopen
der Beitrag, Eure Beiträge sammle ich in dieser de bijdrage
die Beiträge Box.
der Link, Wenn du mir den Link schickst, kann de link
die +s ich mir das zu Hause anschauen.
der Kalender, In dem neuen Kalender sind all die de agenda
die = Geburtstage noch nicht eingetragen.
der Tennisspieler, Erik hat ein Autogramm von dem de tenniser
die = weltberühmten Tennisspieler
bekommen.
das Quiz, Wir machen heute ein Quiz, mal de quiz
die = sehen wer am weitesten kommt.
das Geburtsdatum, „Sag mir schnell nochmal dein de geboortedatum, de
die -daten Geburtsdatum, ich habe es schon geboortedag
wieder vergessen.“
(das) Leipzig Rafael muss heute nach Leipzig. Er Leipzig
gibt dort ein Konzert.
das Schauspiel- Marcel ist ein echtes Schauspiel- het acteerwonder, -
wunder, wunder. Er macht das so gut wie kein talent
die = anderer.
(das) Barcelona Barcelona ist eine Stadt, die viele Barcelona
Sehenswürdigkeiten bietet.
(das) Spanien In Spanien werde ich die nächsten Spanje
drei Wochen verbringen.
das Autogramm, Die Schauspieler vergeben nach der de autogram
die +e Aufführung Autogramme.
das Mitglied, Als Mitglied in dem Verein, hast du het lid
die +er viele Vorteile.
das Banner, Auf der Tribüne wird das Banner in die de vlag, het spandoek
die = Höhe gehalten.
(das) Trübbach Der Rhein trennt Trübbach von de plaats Trübbach
Liechtenstein.
das Wortfeld, „Sammelt alle Begriffe, die euch zum het begrippenveld
die +er Wortfeld „Sommer“ einfallen!“
VIP = very Das sind die Plätze, die für VIPs VIP
important person, reserviert sind.
die +s
erfolgreich, Die Schule hat erfolgreich am succesvol
erfolgreicher, Schönheitswettbewerb der Schulen
am erfolgreichsten teilgenommen und den 3. Platz belegt.
fett, fetter, Im Stall steht ein fettes Schwein. vet
am fettesten
vorbei Es ist aus und vorbei, jetzt gibt es kein over, uit
zurück mehr.
willkommen Bei uns ist jeder Gast willkommen. welkom

herzlich willkommen „Herzlich willkommen auf unserer Hartelijk welkom
Gartenparty! Ich hoffe, ihr werdet
Spaß haben!“
u.a.= unter Wenn ich wieder komme, ist hier alles o.a. = onder andere
anderem richtig sauber, u.a. ist auch der Müll
rausgebracht!
weiblich Ich habe eine weibliche Katze. vrouwelijk
männlich Mein Hund aber ist männlich. mannelijk
Seite 31
etw. werfen: er wirft, Sie warf den Ball ins Wasser und der iets gooien, werpen
warf, hat geworfen Hund sprang hinterher.
weiterwerfen: er „Ihr müsst den Ball einfach zu eurem verdergooien
wirft weiter, warf Partner weiterwerfen.“
weiter, hat
weitergeworfen
etw. vorlesen: er Jeden Abend liest Papa eine Gute- iets voorlezen
liest vor, las vor, hat Nacht-Geschichte vor.
vorgelesen
die Aufgabe, Die Aufgaben, die auf dem Blatt de opdracht, taak
die +n stehen, sind zu bearbeiten.
die Form, Die Tasse hat eine ungewöhnliche de vorm, vormgeving;
die +en Form, sie sieht gar nicht wie eine het uiterlijk
normale Tasse aus.
der Junge, Der Junge von nebenan ist hübsch. de jongen
die +n
der Teil, Ich habe den Motor in die einzelnen het (onder)deel
die +e Teile zerlegt.
das Teil, Nein, das obere Teil von dem Shirt het deel, gedeelte
die +e passt nicht gut.
das Mädchen, Das Mädchen mit dem roten Tuch Het meisje
die = kenne ich irgendwoher, ich habe es
schonmal gesehen.
das Telefon, Das Telefon klingelt, doch niemand de telefoon
die +e hebt ab.
(das) Stuttgart Meine beste Freundin wohnt in Stuttgart (in Duitsland:
Stuttgart. Ich möchte sie wieder Baden-Württemberg)
besuchen.
das Pronomen, Man unterscheidet Personal- het voornaamwoord
die = pronomen, Possessivpronomen, und
welche kennst du noch?
das Papierflugzeug, Ein Papierflugzeug segelt durch die de vlieger
die +e Klasse. Es kommt von hinten.
vor Vor der Haustür liegt Luki, der Wach- voor (plaats en tijd)
hund. Er hat sich dort vor einer
Stunde hingelegt.

jetzt Jetzt ist es Zeit, um ins Bett zu gehen. nu, op dit moment
da Da der Sturm einige Bäume umge- omdat
rissen hat, müssen die Waldarbeiter
erst wieder aufräumen.;
Da bist du ja! Ich habe dich gesucht! daar
fit, fitter, Tom ist fit wie ein Turnschuh. fit
am fittesten
nun Alles ist sauber und aufgeräumt. Nun nu, op dit moment
kann es losgehen.
Seite 32
etw. malen Mona malt ein Bild für ihre Großeltern. iets schilderen, tekenen
etw. ausprobieren Wir wollen verschiedene Rezepte iets uitproberen
ausprobieren.
reisen In den Ferien reisen wir nach reizen (werkwoord!)
Spanien. Ich freue mich schon riesig.
die Herkunft, Die Herkunft der Produkte ist auf der de afkomst, herkomst
die Herkünfte Rückseite der Verpackung zu lesen.
die Aktivität, Am Nachmittag werden verschiedene de activiteit
die +en Aktivitäten angeboten.
die Kultur, Es ist interessant, sich mit der Kultur de cultuur
die +en eines fremden Landes zu
beschäftigen.
die Gymnastik (nur Im Sportunterricht steht heute de gymnastiek
Sg.) Gymnastik auf dem Plan.
die Sache, Hast du alle Sachen gepackt, die du het spul; de zaak
die +n mitnehmen möchtest?
die W-Frage, Bevor du anfängst zu schreiben, de w-vraag (waarom,
die +n beantworte die W-Fragen! wanneer, welke, w...)
die Stadt, In einer Stadt ist es laut. Dort ist viel de stad
die Städte Verkehr.
die Präposition, Die Präpositionen: Das sind Wörter, het voorzetsel
die +en die davor stehen. Sie bestimmen, ob
der 3. oder 4. Fall folgt.
der Nick, Es brauchte nur einen Nick mit dem de knik
die +s Kopf und alle sprangen direkt auf.
der Look, Alle versuchen sich nach dem neuen het uiterlijk, het uitzien,
die +s Look zu richten. de look
das Profil, Ich habe mir das Profil von ihm schon het profiel
die +e angesehen.
(das) Italien In Italien gibt es die beste Pizza und Italië
die leckersten Nudeln.
(das) Frankfurt Ich möchte mal nach Frankfurt, da soll Frankfurt (in Duitsland:
es schön sein. aan de Main / Oder)
das Interesse, Ich habe leider kein Interesse an het interesse
die +n Kunstausstellungen.
das Shopping (nur Ich vertreibe meine Zeit lieber mit het shoppen
Sg.) Shopping.

das Meer, Das Rauschen des Meeres ist de zee
die +e beruhigend. Ich höre es gerne.
das Telefon- Tom hat das letzte Telefongespräch het telefoongesprek
gespräch, seiner Eltern belauscht, ohne dass sie
die +e etwas davon mitbekommen haben.
das Land, In dem unbekannten Land leben het land; de natie
die Länder Menschen, die ganz anders aussehen
als wir.
verrückt, verrückter, „Du bist doch verrückt, wieso machst gek
am verrücktesten du so etwas?“
bunt, bunter, Im Garten steht eine bunte Kuh. bont, kleurrijk
am buntesten
alle Alle Kinder stellen sich in einer Reihe alle
auf, dann marschieren sie los.
wo Wo ist denn die nächste Eisdiele? waar?
lokal Ich wüsste gerne eine lokale Bäckerei, lokaal, ter plekke
damit ich nicht so weit fahren muss.
Seite 33
passen Die Schuhe passen mir nicht mehr. passen, de juiste maat
Ich brauche unbedingt neue! hebben
etw. aufschreiben: „Schreibt euch die Hausaufgaben auf, iets opschrijven
er schreibt auf, damit ihr sie nicht vergesst!“
schrieb auf, hat
aufgeschrieben
zurückschreiben: er Tim schreibt mir einfach nicht zurück, terug schrijven, een
schreibt zurück, wieso nicht? antwoordmail/-brief
schrieb zurück, hat schrijven
zurückgeschrieben
die (E-)Mail, Es hat „Bling“ gemacht, ich habe eine de e-mail
die +s E-Mail erhalten.
der Star, Der Star des heutigen Abends ist de ster
die +s Adele .
der Gruß, Ich schicke liebe Grüße aus dem de groet
die Grüße Urlaub.
(das) Frankreich Frankreich ist bekannt für seinen Frankrijk
guten Rotwein.
viele Grüße Viele Grüße senden euch die Müllers. groetjes, groeten
Seite 34
einloggen Zuerst musst du dich einloggen. Gib inloggen
dazu deine E-Mail-Adresse an und
dein Passwort.
teilnehmen: er An der Grillparty werden nicht alle deelnemen
nimmt teil, nahm teilnehmen können, viele sind dann
teil, hat teilge- noch in Urlaub.
nommen
die Chance, Die Chance beim Lotto ist eins zu de kans
die +n einer Millionen.

die Schule, Die Kinder fahren mit dem Bus zur de school
die +n Schule.
die Oberstufe, Maik ist schon in der Oberstufe, er de bovenbouw
die +n macht bald sein Abitur.
der Titel, Der Titel des Buches klingt sehr de titel van b.v. een
die = spannend, hoffentlich ist das Buch boek;
genauso gut. de academische titel
(drs., dr., prof.)
der Chat, Nachdem Katharina sich einloggt hat, de chat
die +s öffnet sich schon der Chat.
das Star-Forum, Luisa sucht im Star-Forum nach ihrer het sterren-forum
die -Foren Lieblingssängerin.
das Idol, Das Abbild eines Gottes wird auch het idool
die +e Idol genannt.
(das) Luzern In Luzern findet heute ein großer Luzern (in Zwitserland)
Marathon statt.
(das) Neapel Wir fliegen gerade über Neapel. Napels (in Italië)
(das) Süditalien Letzten Sommer haben wir unseren Zuid-Italë
Urlaub in Süditalien verbracht.
das Ende, Am Ende ist man immer schlauer. het einde
die +n
das Smiley, Tom verschickt in Chats immer de smiley
die +s Smileys.
das Textzeichen, Welches Textzeichen muss ich het zinsteken
die = setzten, ich kann mir das einfach nicht
merken!
das Album, Mama sortiert sorgfältig die Bilder aus het album
die Alben dem Urlaub in das Album ein.
das Konzert, Heute Abend werde ich in ein het concert
die +e großartiges Konzert gehen.
das Problem, Tom würde gerne mit seinen Freun- het probleem
die +e den in die Stadt gehen, allerdings hat
er ein Problem: Er weiß nicht, wie er
nachts nach Hause kommen soll.
einzig- Montag war der einzige Tag, an dem enige
es geregnet hat.
online „Oh Julia ist online, jetzt kann ich mit online
ihr chatten.“
gleich Ich muss gleich noch mit meinem so meteen; gelijk
Hund rausgehen. eruitzien
aktiv, aktiver, Heute war ich sportlich aktiv! Ich habe actief
am aktivsten gejoggt und hatte Handballtraining.
jemand Jemand hat sein Buch liegen lassen! iemand
Wem gehört das?
genau Genau dahin wollte ich schon immer precies
einmal fahren, jetzt bin ich endlich da.

hey „Hey, wie geht es dir?“ hé
klar Na klar komme ich mit euch ins zeker / beslist; helder
Schwimmbad, bei dem super Wetter!
gerade Gerade wollte ich das Haus verlassen, net, zojuist
als das Telefon klingelte.
leider Leider kann ich heute nicht kommen, helaas
ich liege krank im Bett.
eigentlich Eigentlich wollte Martin schon längst eigenlijk
zu Hause sein, wo bleibt er denn?
liebe Grüße „Sag Michael auch liebe Grüße von groetjes
mir!“
Bis dann! „Bis dann! Wir sehen uns!“ Tot dan!
Gute Nacht! „Gute Nacht mein Schatz! Schlaf Welterusten!
schön!“
z.B. = zum Beispiel Wir können heute irgendetwas b.v. = bijvoorbeeld
Entspannendes machen z.B. an den
Strand gehen oder picknicken.
ok „Wir treffen uns dann um 15 Uhr am oké
Brunnen!“ „Ok, ich werde pünktlich
sein!“
schade „Schade, dass du unsere Abschluss- jammer
feier verpasst hast, die war einfach
genial!“
uns Wir freuen uns schon auf die Ferien. ons
Mach's gut! „Mach's gut, bis zum nächsten Mal!“ Hou je taai!
danke „Danke für die Blumen und das Stück Dank je wel, dank u wel
Torte! Das war wirklich sehr lieb von
dir!“
bis Bis morgen muss alles gepackt sein, tot
wir wollen dann losfahren.
Lektion 6 Page | 40
Seite 36
die Frau, Frau Berger wohnt direkt neben der de vrouw
die +en Schule.
die Bibliothek, Die Bibliothek ist heute geschlossen. de bibliotheek
die +en
die Zeitschrift, Auf dem Sofa liegt eine Zeitschrift. het tijdschrift
die +en
die Hausaufgabe, „Bitte schreibt euch die Hausaufgaben het huiswerk
die +n auf, damit ihr sie nicht vergesst!“
die Halle, In der Halle nebenan findet eine große de hal
die +n Feier statt.
die Sporthalle, Wir gehen jetzt in die Sporthalle, um de sporthal
die +n Basketball zu spielen.
die Reihenfolge, Die Aufgaben müssen nicht in der de volgorde
die +n richtigen Reihenfolge bearbeitet
werden.
der Schulraum, Sobald alle Schüler die Klasse ver- het schoollokaal
die -räume lassen haben, werden die Schulräume
abgeschlossen.
der Raum, In dem Raum ist es so warm, ich de ruimte, de locatie,
die Räume möchte da nicht reingehen. het lokaal
der Computerraum, Der Computerraum ist der beliebteste de computerruimte, het
die -räume Raum in der ganzen Schule. computerlokaal
der Chemieraum, Im Chemieraum stinkt es nach faulen het scheikundelokaal
die -räume Eiern!
das Schulhaus, Das Schulhaus steht leer, es sind het schoolgebouw
die -häuser Ferien.
das Klassen- Im Klassenzimmer laufen die Schüler het leslokaal
zimmer, wie wild umher, was ist da nur los?
die =
das Projekt, Die Schüler konnten sich ihr Projekt het project
die +e selber aussuchen.
das Experiment, Das Beste bei Chemie: die vielen het experiment
die +e Experimente!
sehr Frau Berger ist eine sehr freundliche zeer, heel
Lehrerin.
nett, netter, Am nettesten finde ich jedoch Herrn aardig
am nettesten Krempel.
Sie „Können Sie mir helfen? Ich finde die U
Toilette nicht.“
Seite 37
experimentieren Morgen dürfen wir in Chemie endlich experimenteren,
wieder experimentieren. proefjes doen

lösen Die Aufgabe war schwer zu lösen, oplossen,
aber ich habe es geschafft. beantwoorden
etw. ziehen: er Die Pferde ziehen den schweren iets trekken
zieht, zog, hat Wagen hinter sich her.
gezogen
die Pause, In der Pause können sich die Schüler de pauze
die +n austoben.
die Schulmensa, Mittags treffen sie sich in der de schoolkantine,
die +s / -mensen Schulmensa, um zu essen. cafetaria van school
die Klassenarbeit, Nächste Woche werden zwei het proefwerk, de
die +en Klassenarbeiten geschrieben, in repetitie
Mathe und in Deutsch.
die Collage, Die Collage soll zu Hause de collage
die +n fertiggestellt werden.
die Internetseite, Auf der Internetseite kann man sich de website
die +n auch informieren. Dort findet man
sogar Bilder.
der Spaß (nur Sg.) Lehrer ärgern ... das macht Spaß ... het plezier
der Herr, Herr Krause geht den langen Schulflur de heer, meneer
die +en entlang und schaut nach dem
Rechten.
das Interview, Claudia nimmt das Interview mit der het interview, het
die +s Lehrerin auf Kassette auf. vraaggesprek
das Spiel, ‚Mensch-ärgere-dich-nicht‘ ist ein het spel
die +e Spiel.
klasse Das ist eine klasse Idee. Komm los! geweldig, fantastisch
Das machen wir jetzt!
total „Mich nervt total, dass hier keiner die totaal, volledig
Hausaufgaben macht!“
usw. = „Ich kann euch Gespräche mit den enz. = enzovoorts
und so weiter Eltern usw. androhen, aber die Frage
ist doch: Was läuft hier falsch?“
lecker, leckerer, Tim hat es geschmeckt. Im Gesicht lekker, smakenlijk
am leckersten sieht man noch Spuren von der
leckeren Sauce.
mal Mal macht Schule Spaß, mal ist sie een keer
einfach stinklangweilig.
Seite 38
die Spaghetti- Marcel baut eine Spaghettibrücke. De brug gebouwd van
brücke, spaghetti.
die +n
die Reise, Am Tag der Reise war meine de reis
die +n Schwester sehr nervös.
die Anmeldung, Schon bei der Anmeldung war man de inschrijving
die +en freundlich zu uns.

die Anzeige, In der Anzeige habe ich gelesen, dass de advertentie
die +n sie eine Aushilfskraft in dem
Restaurant suchen.
die Spaghetti (Pl.) Vor mir steht ein großer Teller mit de spaghetti
Spaghetti.
die Schere, Ich finde meine Schere nicht mehr. de schaar
die +n Wo habe ich sie nur liegengelassen?
die Bingo-Karte, Michael hält die Bingo-Karte in die de Bingo-kaart
die +n Luft.
die Schulsachen „Hast du deine Schulsachen für schoolspullen
(Pl.) morgen schon gepackt?“, ruft Mama.
der Sinn, „Wo liegt der Sinn, wenn ich das hier de zin, het nut
die +e jetzt mache?“
der Abgabetermin, Wer seine Arbeit am Abgabetermin de deadline, de
die +e nicht einreicht, hat ein Ungenügend. inleverdatum
der Preis, Der Gewinner wird viele Preise de prijs;
die +e erhalten.
Der Preis für das T-Shirt? Zehn Euro. de kostprijs
der Radiergummi, Der Radiergummi ist aus dem het vlakgom
die +s Mäppchen gefallen.
der Heißkleber, Ich habe mich am Heißkleber het apparaat waarmee
die = verbrannt. lijm wordt verhit
der Kugelschreiber, „Nehmt euch einen Kugelschreiber de balpoint
die = und kommt mit!“
der Bleistift, Die Zeichnungen sollen mit Bleistift het potlood
die +e gemacht werden.
der Taschen- „Vergesst eure Taschenrechner nicht, de rekenmachine
rechner, wenn ihr morgen zur Mathearbeit
die = kommt!“
der Rucksack, Die Rucksäcke können an der de rugzak
die -säcke Garderobe abgegeben werden.
das Heft, Michaela hat ihr Heft offen vor sich auf het schrift
die +e dem Tisch liegen.
das Lineal, Thomas hat das Lineal zerbrochen. het lineaal
die +e
das Physikbuch, Das Physikbuch ist so schwer. het lesboek voor
die -bücher natuurkunde
Seite 39
die Quartett-Karte, Es fehlt eine Quartett-Karte. Wir de speelkaart van een
die +n müssen sie suchen. kwartet
die Kleidung (nur Morgen gehe ich in die Stadt. Ich de kleding
Sg.) kaufe mir neue Winterkleidung.
der Akkusativ, Akkusativ = 4. Fall. de vierde naamval (o.a.
die +e lijdend voorwerp)
das Wasser (nur Das Wasser ist überhaupt nicht kalt. het water
Sg.)
Seite 40

etw. schicken Paul schickt seiner Oma eine iets (op)sturen
Postkarte.
etw. korrigieren Frau Mayer muss die Klassenarbeiten iets nakijken, corrigeren
heute noch korrigieren.
etw. kommentieren Jede Arbeit kommentiert sie zusätzlich iets becommentariëren,
noch. iets van een opmerking
voorzien
etw. bekommen: er „Was bekomme ich denn dafür, dass iets (cadeau) krijgen
bekommt, bekam, ich dir die Hausaufgaben mache?“
hat bekommen
mit jmd. Bei Klassenarbeiten oder Tests ist es met iemand
kommunizieren verboten zu kommunizieren. communiceren, praten
etw. kontrollieren Am Eingang steht ein Mann, der die iets controleren
Taschen und Rucksäcke kontrolliert.
die Welt, die +en: In aller Welt kommt es vor, dass sich de wereld;
in aller Welt Menschen streiten. overal (op de wereld)
die Post (nur Sg.) Ich muss noch zur Post. het postkantoor;
Ich habe Post bekommen: einen Brief. de post
die Hilfe, „Wenn du Hilfe brauchst, sag einfach de hulp
die +n Bescheid! Ich komme dann!“
die Bioaufgabe, Wenn Mona zu Hause ist, muss sie de opdracht voor
die +n die Bioaufgabe noch lösen. biologie
die Endung, Enzyme haben alle dieselbe Endung: het woordeinde
die +en -ase.
der Schulunterricht, Der Schulunterricht beginnt morgens de les(sen)
die +e (Pl. selten) um acht Uhr.
der Atlas, Für die Hausaufgaben benötigt ihr de atlas
die Atlasse/Atlanten eure Atlanten.
der Fernlehrer, Herr Sander ist ein Fernlehrer. Er de leraar die een
die = unterrichtet aus Afrika. leerling op afstand
begeleidt
der Mathematiktest, Morgen schreibt die 7a einen de wiskundetoets
die +s Mathematiktest.
der Aufsatz, Die Lehrerin sammelt die Aufsätze der het opstel
die Aufsätze Schüler ein.
der Test, Manchmal schreiben wir unange- de toets
die +s kündigte Tests.
der Lehrer, Die Lehrer versammeln sich in der de leraar
die = Mittagspause zu einer Besprechung.
der Fernschüler, Nick ist seit ein paar Wochen de leerling die niet in
die = Fernschüler. het lokaal zit, maar op
afstand de lessen volgt
der Punkt, Nach einem Punkt schreibt man groß. de punt
die +e
das Institut für Meine Mutter arbeitet bei dem Institut In NL vergelijkbaar met:
Lernsysteme (ILS) für Lernsysteme. SLO e.a. instituten
das Institut, Tante Rosi hat lange Zeit in der het instituut Page | 44
die +e Leitung des Institutes gearbeitet.
das Material, „Ich besorge euch die Materialien, die het materiaal
die +ien ihr benötigt!“
das Fach, „Welches ist dein Lieblingsfach? Ich het (les)vak
die Fächer mag am meisten Mathe.“
das Haus, In der Nacht wurde in das Haus neben het huis
die Häuser uns eingebrochen.
(das) China Ein guter Freund von mir wandert China
nach China aus.
(das) Brasilien „Warst du schonmal in Brasilien?“ Brasilië
(das) Hamburg Hamburg ist eine sehr sehenswerte Hamburg
Stadt!
das Zeugnis, Am Ende eines Schuljahres erhalten het rapport
die +se die Schüler ihr Zeugnis.
das Fax, Der Artikel wurde uns per Fax de fax
die +e geschickt.
(das) Südafrika 2010 fand die Weltmeisterschaft in Zuid-Afrika
Südafrika statt.
das Nomen, Nomen sind Substantive. het zelfstandig
die = naamwoord
alles „Alles kann ich nicht tragen. Kannst du alles
mir bitte helfen?“
per Die Hose wurde mir per Post via, d.m.v. = door
geschickt. middel van
dann Erst hat es geregnet, dann kam die dan, daarna,
Sonne raus. vervolgens
möglich Es ist möglich, dass es gleich anfängt mogelijk
zu regnen.
groß, größer, Lukas trägt die größten Schuhe, die groot
am größten ich je gesehen habe.
Lektion 7 Page | 45
Seite 42
etw. geben: er gibt, „Kannst du mir bitte mal den Zucker iets aanreiken, geven
gab, hat gegeben geben?“
singen: er singt, Früher habe ich im Chor gesungen. zingen
sang, hat gesungen
arbeiten Mein Papa geht den ganzen Tag werken
arbeiten. Ich sehe ihn so gut wie nie.
die Theater-AG, Die Theater-AG probt jeden Freitag de toneelwerkgroep
die +s nach der sechsten Stunde.
die Lern-AG, Bei uns an der Schule gibt es eine de werkgroep waarin
die +s Lern-AG. ‚leren leren‘ centraal
staat
die Lernstrategie, Wenn man eine bestimmte Lernstra- de leerstrategie
die +n tegie verfolgt, ist das Lernen leichter.
die Uhr, Laura schaut alle fünf Minuten auf die het horloge;
die +en Uhr. Die Zeit will einfach nicht ver-
gehen. Es ist erst 9.00 Uhr. het uur
die Band, Die Band unserer Schule eröffnet das de band
die +s Schulkonzert.
die Big Band, Für die Big Band wird eine Klarinette de Big band
die +s gesucht. Hat einer Lust mitzuspielen?
die Langeweile (nur Sobald du Langeweile hast, mach de verveling
Sg.) dann die Hausaufgaben ...
die Zeitungs-AG, Tom und Tina schreiben einen Artikel de krantenwerkgroep
die +s für die Zeitungs-AG.
die Redaktion, Die Zeitungs-AG hat sich ihre eigene de redactie
die +en Redaktion gebaut.
die Schulzeitung, Am Schulfest wird die Schulzeitung de schoolkrant
die +en verkauft.
die Woche, Nächste Woche treffe ich mich mit de week
die +n meiner besten Freundin.
der Tipp, Ich gebe dir einen Tipp: Fang von de tip
die +s hinten an!
der Chor, Auf dem Fest treten Kinder-, Männer- het koor
die Chöre und Frauenchöre auf.
(das) Linz Marie kommt aus Linz. Linz
das Programm, Das Programm des heutigen Abends het programma
die +e steht auf dem Blatt.
am Am Montag beginnt wieder die op (maandag etc.);
Schule.
Am liebsten hätte ich noch Ferien. het (liefst, mooist etc.);
Ich bin nämlich so herrlich am Lesen. aan het/de
nie Ich werde nie anfangen zu rauchen, nooit
das habe ich mir geschworen.
Seite 43

jmd. besuchen Tinas beste Freundin liegt Im iemand opzoeken, bij
Krankenhaus. Sie will sie heute iemand op visite gaan
besuchen.
etw. / jmd. glauben „Glaubst du mir etwa nicht? Denkst iets / iemand geloven
du, dass ich lüge?“
wechseln Jemand muss noch die Batterien von (uit)wisselen
der Kamera wechseln, die sind
nämlich leer.
etw. ausmachen Philipp und Fabienne haben eine Zeit iets afspreken
und einen Ort ausgemacht, wo sie
sich treffen.
die Uhrzeit, Wenn etwas Spaß macht, vergisst het tijdstip
die +en man schon mal die Uhrzeit.
(die) Achtung (nur Gegenüber anderen Menschen sollte de achting, waardering
Sg.) man Achtung erweisen.
die Änderung, Es gibt eine Änderung. Die Pause de verandering
die +en verschiebt sich um zehn Minuten.
die Stimmung, Die Stimmung ist gut, viele Leute sind de stemming, de sfeer
die +en da, es ist einfach alles perfekt.
die Zeit, Die Zeit vergeht wie im Flug. de tijd
die +en
die Party, Meine Eltern sind über das het feest, de party
die +s Wochenende nicht zu Hause. Ich
schmeiße deshalb eine große Party.
der Termin, An diesem Tag sind schon alle de afspraak
die +e Termine besetzt. Versuche es an
einem anderen Tag!
vielleicht Vielleicht kann ich dir morgen mehr misschien
darüber erzählen.
halb fünf Um halb fünf muss ich losgehen, half vijf
damit ich noch pünktlich zu meinem
Termin komme.
um wie viel Uhr? Um wie viel Uhr wollten wir uns hoe laat?
nochmal treffen?
von ... bis ... Von zwölf Uhr bis fünfzehn Uhr kann van ... tot ...
man in diesem Restaurant warmes
Essen bestellen.
offiziell Offiziell endet die Party um 24 Uhr, officiëel
die meisten werden aber länger
bleiben.
verschieden Es wird verschiedene Salate geben: verschillend
Nudel-, Kartoffel-, Schichtsalat usw.
müde, müder, Clara ist so müde, dass sie schon auf moe
am müdesten dem Sofa einschläft.
verliebt Meine Freundin schaut mich immer verliefd
mit verliebten Augen an.
böse, böser, Hinter dem Zaun rennt ein böser Hund boos
am bösesten umher. Page | 47

natürlich Natürlich können deine Freunde mit- natuurlijk
kommen!
Seite 44
möchten: er Ich möchte mich gern mit dir treffen, graag willen
möchte, mochte, wann hast du mal Zeit?
hat gemocht
programmieren Herr Weinand hat bei uns alle programmeren
Computer programmiert.
tanzen In der Disco wird getanzt. dansen
etw. verdienen Mit diesem Job verdient man viel. iets verdienen
stattfinden: es findet Das Sommerfest findet nicht statt. plaatsvinden
statt, fand statt, hat
stattgefunden
etw. studieren Zuerst studiert er die Speisekarte, iets studeren, een
dann bestellt er sich eine Pizza. studie volgen
die Informations- Die Informations-AG hat einen großen de werkgroep die zich
AG, Stand am Eingang. bezig houdt met
die +s informatie
die Lust (nur Sg.) Martina hat Lust ein Eis zu essen. de trek, zin
die Unterrichts- Die nächste Unterrichtsstunde beginnt het lesuur
stunde, in zwei Minuten.
die +n
die Musik (nur Sg.) Die Musik muss zur Stimmung de muziek
passen!
die Hip-Hop-Tanz- Ich bin neu in der Hip-Hop-Tanz-AG. de werkgroep die zich
AG, bezig houdt met Hip
die +s Hop
die Atmosphäre, die Die Atmosphäre in der Klasse ist de sfeer, de stemming
+n einfach einzigartig gut.
die Salsa (nur Sg.) Meine Eltern tanzen gerne Salsa. Salsa
die Küchenhilfe, Das Restaurant in unserer Straße de keukenhulp
die +n sucht eine Küchenhilfe.
die Aula, In der Aula findet gleich eine de aula
die Aulen Informationsveranstaltung statt.
der Gitarren- Jeden Mittwoch geht Daniel zum de gitaarles
unterricht (nur Sg.) Gitarrenunterricht.
der Gitarrenspieler, Er möchte einmal ein berühmter de gitarist
die = Gitarrenspieler werden.
der Treffpunkt, Als ich pünktlich um sieben Uhr am de ontmoetingsplek
die +e Treffpunkt stand, war keiner da.
der Musikraum, Im Musikraum werden viele het muzieklokaal
die -räume Instrumente ausgestellt.
der Spanisch-Kurs, Es gibt die Möglichkeit, noch vor dem de cursus Spaans
die +e Urlaub schnell einen Spanisch-Kurs
zu besuchen.
der / die Interessierte sollen um 15 Uhr in die de geïnteresseerde
Interessierte, Aula kommen. (man/vrouw) Page | 48

die +n
der Euro (nur Sg.) Der Euro ist die Währung, die wir hier de euro
in Europa haben.
der Salsa-Kurs, In der Tanzschule werden Salsa- de Salsa cursus
die +e Kurse angeboten.
der Nachmittag, Am Nachmittag wollte meine Oma mit de namiddag
die +e mir ein Eis essen gehen.
der Abend, Heute Abend kommt ein schöner Film, de avond
die +e den muss ich einfach sehen.
das Geld, Geld alleine macht nicht glücklich! het geld
die +er
das Babysitting (nur Viele Schüler verdienen sich ein het babysitten
Sg.) bisschen Geld mit Babysitting.
das Info-Treffen, An dem Info-Treffen waren fast de informatie-
die = hundert Leute anwesend. bijeenkomst
das Gespräch, Florians Eltern wurden zu einem het gesprek
die +e Gespräch mit der Lehrerin eingeladen.
(das) Spanisch Spanisch ist eine schöne Sprache und het Spaans (als taal)
nicht einmal so schwer zu lernen.
dich Ich liebe dich! jou
professionell, Mein Klassenlehrer trägt in de Schule professioneel
professioneller, am eine ganz professionelle Brille. Die hat
professionellsten er sich selber gebaut.
nachmittags Nachmittags würde ich lieber ins in de namiddag
Schwimmbad gehen, anstatt in der
Schule zu sitzten.
lustig, lustiger, Wenn man mit Caro und Nick grappig
am lustigsten unterwegs ist, ist es immer ganz
lustig.
locker, lockerer, Herr Leuser hat eine lustige und losjes
am lockersten lockere Art zu unterrichten.
bisschen: Ich finde es ein bisschen seltsam, een beetje
ein bisschen dass ich nie aufgerufen werde.
klein, kleiner, Das kleine Besteck ist für die kleinen klein
am kleinsten Kinder, das größere für die größeren
Kinder.
ab Ab Mai hat das Freibad wieder vanaf
geöffnet.
nein danke „Nein danke, ich möchte nichts nee, bedankt
trinken.“
Seite 45
schwimmen: er Nur wer schon richtig schwimmen zwemmen
schwimmt, kann, darf in das tiefe
schwamm, ist Schwimmbecken!
geschwommen
fahren: er fährt, Wir fahren gleich los, also macht euch rijden (met auto, fiets),
fuhr, ist gefahren fertig! varen (met boot)
kochen „Was soll ich heute kochen? Du darfst koken Page | 49

dir etwas wünschen!“
die Tabelle, Aus der Tabelle kann man ablesen, de tabel
die +n wann welches Gemüse geerntet wird.
die Negation, Ein Stilmittel: die doppelte Negation, de ontkenning, negatie
die +en auch Litotes genannt.
der Infinitiv, „Gebt mir bitte den Infinitiv zu „er liest“ de onbepaalde wijs,
die +e an!“ infinitief
der Ski, Tom hat im Skilift seinen Ski verloren. de ski
die +er
das Gleiche Ich will nicht immer das Gleiche het soortgelijke
sagen. Hör doch einfach mal zu!
grammatisch Der Satz ist grammatisch korrekt, hört grammaticaal
sich jedoch bisschen schräg an.
Seite 46
die Sommerschule, In den Ferien belegt Claudia einen de zomerschool
die +n Kurs in der Sommerschule.
die Erfahrung, Entscheidend sind die Erfahrungen, de ervaring
die +en die man auf Reisen sammelt.
die Show, Die Show beginnt in fünf Minuten. de show
die +s
die Öffentlichkeit In aller Öffentlichkeit zieht er sich um. de openbaarheid, het
(nur Sg.) openbaar
die Europastudien Die Europastudien haben folgendes de Europese studies
(Pl.) ergeben: …
die Kulturge- Maike hält ein Referat über die de cultuurgeschiedenis
schichte, Kulturgeschichte des Landes.
die +n
die Probe, In der nächsten Probe werden wir de toneelrepetitie
die +n neue Stücke ausgeteilt bekommen.
die Exkursion, Am Dienstag machen wir eine de excursie
die +en Exkursion nach München.
die Zooschule, Die Affen gehen in die Zooschule. de ‚school‘ van de
die +n dierentuin
die Arbeitsgruppe In einer Arbeitsgruppe sollen wir ein de werkgroep
(= AG), bestimmtes Thema bearbeiten und
die +n anschließend präsentieren.
die Choreografie, Die meisten haben sich eine tolle de choregrafie
die +n Choreografie einfallen lassen.
die Improvisation, Das Theaterstück beruht auf reiner de improvisatie
die +en Improvisation.
die Erstellung (nur Bei der Erstellung dieser Aufführung det opzetten, de
Sg.) gab es viele Schwierigkeiten. realisatie

die Einübung, (nur Die Einübung von dem Stück hat sehr het instuderen,
Sg.) lange gedauert, weil manche ihren oefenen, repeteren
Text noch nicht konnten.
die Hauptinforma- Die Hauptinformationen finden Sie an de hoofdinformatie, de
tion, dem Informationsstand am Ende des kerninformatie
die +en Flures.
die Partnerschule, Nächstes Jahr findet wieder ein de partnerschool
die +n Austausch mit unserer Partnerschule
statt.
die Schülerzeitung, In der Schülerzeitung werden auch de leerlingenkrant
die +en Artikel über Lehrer veröffentlicht.
der Ort, In dem kleinen Ort am Meer wohnt de (woon)plaats
die +e Oma Gretchen.
der Hamburger, Die besten Hamburger gibt es bei de hamburger
die = McDonald´s.
der Tagesablauf, Er verfolgt immer den gleichen het dagschema
die -läufe Tagesablauf, das ist doch langweilig.
der Unterricht, die Während dem Unterricht soll nicht mit de les(sen)
+e (Pl. selten) dem Nachbar gesprochen werden!
der Hafen, Im Hafen laufen die großen Schiffe de haven
die Häfen ein.
der Streetdance Markus macht in seiner Freizeit de Streetdance
(nur Sg.) Streetdance.
der Modern Jazz Im Musikunterricht behandeln wir de Modern Jazz
(nur Sg.) gerade Modern Jazz.
der Sketch, die +e Sie stellen der Klasse einen kleinen de sketch
Sketch vor.
das Datum, die Bitte geben Sie das Datum und die de datum
Daten Uhrzeit an!
das Musikelement, Die einen bringen Musikelemente in het muzikale element
die +e ihren Sketch mit ein, …
das Tanzelement, … die anderen nutzen Tanzelemente het danselement
die +e für ihre Show.
das Theater- Einige verwenden Theaterelemente, het toneelelement
element, die sie in der Theater-AG erlernt
die +e haben.
das Solo, In dem Stück, das wir heute Abend de solo
die +s / die Soli aufführen, habe ich ein Solo.
das Szenario, Das Szenario von Tim, Ulli und Kai het scenario
die Szenarien war doch noch das beste.
das Lieblings- Die Schüler sollen einen Bericht über het lievelingsproject
projekt, ihr Lieblingsprojekt schreiben.
die +e
gemeinsam Gemeinsam sind wir stark. gemeenschappelijk,
samen
der Wochentag, Montag, Dienstag, Mittwoch, de dag van de week
die +e Donnerstag, Freitag, Samstag und
Sonntag sind die Wochentage.

das Wochenende, Am Montag freue ich mich schon auf het weekeinde
die +n das Wochenende.
sprechen: er Er spricht fließend Deutsch. spreken, praten
spricht, sprach, hat
gesprochen
etw. wissen: er Wer weiß, was morgen alles iets weten, bepaalde
weiß, wusste, hat passieren wird. (voor)kennis hebben
gewusst
verrückt, verrückter, Die Idee von Kai ist die verrückteste. gek
am verrücktesten
Lektion 8 Page | 52
Seite 48
jmd. schminken Auf dem Schulhof kann man sich iemand opmaken
schminken lassen.
die Freizeit (nur Katja hat viel Freizeit am Nachmittag. de vrije tijd
Sg.)
die Jugendwoche, In der Jugendwoche stehen alleine die de jongerenweek

die +n Jugendlichen im Mittelpunkt.
die Jobsuche, Ich war bei der Jobsuche leider nicht het zoeken van een
die +n erfolgreich. baan
die Jungs (ugs. Pl.) Die Jungs spielen auf der Straße de jongens
Fußball.
der Einlass, Der Einlass wird streng kontrolliert. het binnen komen
die Einlässe
der Beginn (nur Zu Beginn war die Stimmung noch het begin, de aanvang
Sg.) nicht so gut, doch das hat sich schnell
geändert.
der Eintritt, Der Eintritt ist nicht kostenlos. Man de entrée
die +e muss sich erst eine Eintrittkarte
kaufen.
der Job-Workshop, Es besteht die Möglichkeit, an dem de banen-workshop
die +s Job-Workshop teilzunehmen.
der Infoabend, Meine Eltern wollen an dem Infoabend de informatieavond
die +e teilnehmen.
der Tanz- Morgen macht Susanne bei einem de dans-workshop
Workshop, Tanz-Workshop mit, sie freut sich
die +s schon.
der Jazz-Dance Jazz-Dance ist nicht so mein Ding. Ich de Jazz-Dance
(nur Sg.) tanze lieber Standardtänze.
der Breakdance Justin macht gerne Breakdance. Das de Breakdance
(nur Sg.) ist sein Hobby.
der Jugendabend, Der Jugendabend in unserer de avond voor de
die +e Gemeinde war erfolgreich. jongeren
der Workshop, Man kann sich bis Ende März für die de workshop
die +s Workshops, die angeboten werden,
noch anmelden.
der Horrorfilm, Gestern hat Rolf einen Horrorfilm sich de griezelfilm
die +e angeschaut, deshalb konnte er nicht
gut schlafen.
der Filmabend, Morgen will ich einen Filmabend mit de filmavond
die +e meinen Freunden machen.
das Volleyballspiel, Dieses Volleyballspiel hat die rote het volleybalspel
die +e Mannschaft leider nicht gewonnen.
das Fußballspiel, Zu dem Fußballspiel am Wochenende het voetbalspel
die +e werden viele Zuschauer erwartet.

das Job-Cafe´, die Ein Mann sitzt im Job-Cafe´. het banen-café
+s
das PC-Spiel, Zum Geburtstag hat mein Bruder ein het computerspel
die +e PC-Spiel geschenkt bekommen.
das Outfit, Das Outfit passt nicht zu den de outfit; de kleding
die +s Schuhen.
das Karaoke (nur In Fabians Lieblingskneipe singen sie de karaoke
Sg.) immer Karaoke.
frei Der Platz neben mir ist noch frei. vrij, onbezet
wohin „Wohin soll ich denn kommen, damit waarheen
wir uns nicht verpassen?“
Seite 49
schlafen: Simone hat nicht gut geschlafen. slapen
er schläft, schlief,
hat geschlafen
mitkommen: er „Willst du heute zu meiner Oma meekomen, meegaan
kommt mit, kam mit, mitkommen?“
ist migekommen
etw. tun: er tut, tat, Er tat dies, weil ihm nichts Anderes iets doen
hat getan übrig geblieben ist.
jmd. leidtun: er tut Es tut mir leid, entschuldige bitte. het spijt iemand;
leid, tat leid, hat leid Du tust mir leid. Du darfst echt gar medelijden hebben met
getan nichts! iemand
die Idee, Die Idee ist gut, wieso kamen wir nicht het idee
die +n früher darauf?
die Notiz, An der Pinnwand hängen viele Zettel de aantekening, notitie
die +en mit kurzen Notizen.
der Dativ, Der Dativ ist dem Genitiv sein Tod. de derde naamval (o.a.
die +e meewerkend voorwerp)
laut, lauter, Was sind das für laute Geräusche? luid, lawaaiïg
am lautesten
mir Das Buch gehört mir, nicht dir! van / aan / voor mij
Seite 50
jobben In den Ferien verdient Fabian sich ein werken
bisschen Geld. Er jobbt in der Kneipe.
leben Leben und leben lassen, ist das leven
Motto.
jmd. treffen: er trifft, Als ich vor die Tür trat, traf ich auch iemand ontmoeten
traf, hat getroffen schon meine Freunde.
die Hausaufgabe, Gabi hat ihre Hausaufgaben noch het huiswerk
die +n nicht erledigt.
die Theaterprobe, In der Theaterprobe ging heute so de toneelrepetitie
die +n einiges schief.
die Schlüssel- „Suche die Schlüsselinformationen de meest belangrijke
information, die +en aus dem Text heraus!“ informatie, de kern
der Schulhof- Der Schulhof-Report wird in der het bericht over een
Report, Schülerzeitung abgedruckt. klein onderzoek op het
die +e schoolplein

der Reporter, Oliver hatte so viel Spaß in der de reporter
die = Reportage-AG, dass er später einmal
Reporter werden möchte.
der Kiosk, Die Schüler stehen in der Pause het verkooppunt, de
die +e Schlange vor dem Kiosk. kiosk
der Moment, Im Moment habe ich noch keine Idee, het moment
die +e aber ich werde überlegen.
der Songtext, Julia hat den Songtext für das Stück de liedtekst
die +e geschrieben, das am Schulfest
aufgeführt wird.
der Führerschein, Ilona hat den Führerschein het rijbewijs
die +e bestanden. Herzlichen Glückwunsch!
der Kilometer, „Wie viele Kilometer sind wir denn bis de kilometer
die = jetzt schon gefahren?“ „20 Kilometer
haben wir schon, 10 Kilometer fehlen
uns noch!“
das Schwimmbad, Wenn schönes Wetter ist, gehen viele het zwembad
die -bäder Leute ins Schwimmbad.
das Bett, Abends freue ich mich immer auf mein het bed
die +en Bett.
das Fahrradtraining Beim Fahrradtraining trainiert Jonas de fietstraining
(nur Sg.) für den Radmarathon.
das Training (nur Fabian hat jeden Dienstag de training
Sg.) Fußballtraining.
wenig, weniger, Ich habe nur wenige Sachen weinig
am wenigsten eingepackt.
schnell, schneller, Thomas ist der schnellste Läufer aus snel
am schnellsten unserer Klasse.
selten, seltener, Es kommt selten vor, dass ich zelden
am seltensten verschlafe.
manchmal Manchmal habe ich meine Schul- soms, af en toe
tasche vergessen, das war peinlich.
dreimal (pro Dreimal pro Woche geht Jenny drie keer (per week)
Woche) schwimmen.
ohne Ohne ein Wort zu sagen, läuft Sascha zonder
weg.
oft Oft kam es schon vor, dass er den vaak
Bus verpasst hat.
spannend, Ich lese momentan ein spannendes spannend
spannender, Buch.
am spannendsten
etwa „Hast du etwa wieder die Gummi- soms
bärchentüte leer gegessen?“
„Ja. Das ist aber schon etwa eine ongeveer, circa
Woche her.“
man Man hat mir gesagt, dass in der men
Schule eingebrochen worden sei.
viermal „Viermal habe ich dir schon gesagt, vier keer Page | 55
dass du den Mülleimer leeren sollst!“
Seite 51
der Terminkalender, Ich habe meinen Terminkalender nicht de agenda
die = dabei. Ich kann daher nicht sagen, ob
ich dann schon etwas vor habe.
das Mal, Das nächste Mal möchte ich sofort de (volgende) keer
die +e hören, wer das war!
das Handball- Beim Handballtraining haben heute de handbaltraining
training (nur Sg.) viele Leute gefehlt.
wie oft Wie oft warst du schon in Frankreich hoe vaak
im Urlaub?
pro Pro Sekunde laufen 300 Liter Wasser per
durch das Rad.
wahr „Ist das wahr, dass du in den Laden waar
eingebrochen bist?“
nicht wahr? „Wir wollten uns doch morgen treffen, niet? / toch?
nicht wahr?“
der Bericht, „Hast du den Bericht in der Zeitung het bericht
die +e gelesen? Schrecklich, nicht wahr?“
Seite 52
auswählen Ihr könnt euch eine Aufgabe kiezen
auswählen, die ihr bearbeitet.
etw. wählen Wir sollten wählen, ob wir ins iets (uit)kiezen
Schwimmbad gehen oder in den
Kletterwald.
die Info, Infos gibt es da hinten, hier leider de informatie
die +s nicht!
die Attraktion, In dem Freizeitpark gab es viele de attractie
die +en lustige Attraktionen.
die Öffnungszeit, Die Öffnungszeiten sind auch im de openingstijd
die +en Internet nachzulesen.
die Giraffe, Die Giraffe streckt ihren Hals nach de giraf
die +n dem Heu aus, das im Baum hängt.
die Antilope, Im Zoo habe ich eine Antilope de antilope
die +n gesehen.
die Durchfahrt, Durchfahrt verboten! de doorrit
die +en
die Safari, Meine Großeltern wollen bald eine de safari
die +s Safari machen.
die Achterbahn, Letzten Sommer hat Sonja sich noch de achtbaan
die +en nicht getraut Achterbahn zu fahren.
die Wasserachter- Die Wasserachterbahn ist die beste de waterachtbaan
bahn, Attraktion.
die +en

die Trainingstation, An der Trainingstation steht ein Helfer. de trainingsplek,
die +en trainingsetappe
die Eisrevue, Mareike überzeugte ihn, doch bei der de ijsrevue
die +n Eisrevue aufzutreten.
die Eifel Die Eifel ist eine bergige Region im de Eifel (een streek in
Westen Deutschlands. Duitsland)
die Vulkanland- Von dem Aussichtspunkt aus hat man het door vulkanen
schaft, eine wunderschöne Aussicht über die gevormde landschap
die +en Vulkanlandschaft.
die Autoroute, Bevor sie losfahren, berechnen sie die de route
die +n Autoroute.
die Vulkanstraße, Sie befahren die Vulkanstraße und de Vulkaanstraat
die +n staunen.
die Station, An der nächsten Station wollen wir de etappeplek
die +en Halt machen, um etwas zu essen.
die Wandertour, Am Wochenende begeben sich Anne wandeltocht
die +en und ihre Familie auf eine Wandertour.
die Fahrradtour, Familie Meis nutzt das schöne Wetter de fietstocht
die +en und macht eine Fahrradtour.
die Vulkanschule, In der Vulkanschule kann man vieles het informatiecenter
die +en über Vulkane erfahren. over vulkanen
der Freizeitpark, An einem Tag ist geplant, in den de pretpark
die +s Freizeitpark zu fahren.
der Zoo, Im Zoo gibt es viele Tiere. de dierentuin
die +s
der Safaripark, Der Safaripark liegt direkt neben dem het safaripark
die +s Hotel.
der Hollywoodpark, Der Hollywoodpark war der het Hollywoord-park
die +s Höhepunkt der Reise.
der Tiger, Im Zoo gibt es Tiger. de tijger
die =
der Löwe, Im Zoo gibt es Löwen. de leeuw
die +n
der Elefant, Der große Elefant wedelt mit seinen de olifant
die +en riesigen Ohren.
der Zug, Der Zug ist so voll, dass alle Plätze de trein
die Züge besetzt sind.
der Cowboy, An Karneval geht Marek als Cowboy. de cowboy
die +s
der Indianer, Die Indianer lernen schon früh, mit de indiaan
die = den Pferden umzugehen.
der Zirkus, Im Zirkus treten Akrobaten auf. het circus
die +se
der Erwachsene, Erwachsene müssen den vollen Preis de volwassene
die +n für den Eintritt zahlen, Kinder kommen
günstiger rein.

der Themenbereich, Nicht jeder Themenbereich ist het thema en alles wat
die +e ansprechend. erbij hoort
der Ritter, Die Ritter verteidigten gewaltsam ihre de ridder
die = Burgen.
der Flamenco, Flamenco ist die traditionelle de flamenco
die +s spanische Musik.
der Strand, Mir gefällt der Strand an der Ostsee. het strand
die Strände
der Geopark, Der Geopark liegt ganz am Rand der het park dat geolo-
die +s Stadt. gische vondsten toont
der Laacher See Der Laacher See entstand aus einem de Laacher See (vul-
Vulkan. kanisch meer in de
Eifel)
der Vulkan, Der Vulkan droht in nächster Zeit de vulkaan
die +e auszubrechen.
der Ausbruch, Einen Vulkanausbruch können wir de uitbarsting
die Ausbrüche leider nicht verhindern. Wir können
aber davor warnen.
der Vulkanpark, Im Vulkanpark gibt es überall het informatiepark over
die +s interessante Informationstafeln. vulkanen
das Tier, Die Tiere laufen frei umher. Sie sind het dier
die +e nicht eingesperrt.
(das) Freie: Manche Lehrer lassen sich davon het vrije:
im Freien überzeugen, im Freien zu in de buitenlucht, buiten
unterrichten.
das Kamel, Ein Mädchen reitet auf dem Kamel. de kameel
die +e
das Zebra, Die Zebras sind weiß-schwarz de zebra
die +s gestreift.
das Auto, Unser Auto ist kaputt. Wir müssen es de auto
die +s in die Werkstatt bringen.
(das) Hollywood Hollywood ist ein Stadtteil von LA. Hollywood
das Kind, Die Kinder spielen auf der Wiese mit het kind
die +er einem roten Ball.
(das) Europa Europa ist eine Gemeinschaft aus Europa
mehreren Ländern.
(das) Freiburg Es lohnt sich, die Stadt Freiburg zu Freiburg (stad in
besichtigen. Duitsland)
das Vulkanland, Im Vulkanland haben wir viele Fotos het door vulkanen
die -länder geschossen. gevormde land
das Vulkangebiet, Wer in einem Vulkangebiet wohnt, het gebied met
die +e weiß was er tun muss, wenn eine vulkanen
Warnung ausgerufen wird.
das Ulmener Maar Heute besichtigt die Gruppe das het Ulmener Maar (vul-
Ulmener Maar. kanisch meer in Duits-
land)
das Geomuseum, In Gruppen von drei Personen dürfen het museum met geolo-
die -museen sie durch das Geomuseum gehen. gische vondsten

das Vulkanmuse- Im Vulkamuseum ist Jonathan plötz- het museum over
um, lich verschwunden. Alle haben ihn vulkanen
die -museen gesucht.
das Angebot, Das Angebot, das ich dir heute het aanbod
die +e Morgen gemacht habe, steht immer
noch.
das Museum, Im Museum gibt es viel Interessantes het museum
die Museen zu entdecken und zu lernen.
das Rad, Mein Fahrrad hat zwei Räder. het rad;
die Räder Das Rad von dem kleinen Paul hat de fiets
Stützräder.
das Land, Mona reist gerne in fremde Länder. het land
die Länder
afrikanisch Mareike ist fasziniert von Afrika. Sogar Afrikaans
ihre Wohnung hat sie mit afrika-
nischen Elementen geschmückt.
europäisch Die europäische Währung ist der Europees
Euro.
hoch, höher, Der höchste Turm in der Stadt ist hoog
am höchsten zwanzig Meter hoch.
groß, größer, Das größte Schloss, das ich bisher groot
am größten gesehen habe, stand in Versailles.
griechisch Griechischer Wein ist der beste, den Grieks
ich kenne.
russisch Sie spielen russische Post. Russisch
national An diesem nationalen Feiertag haben nationaal
die Geschäfte geschlossen.
jung, jünger, Meine jüngste Schwester ist drei jong
am jüngsten Jahre alt.
ganzjährig Das Kunstmuseum hat ganzjährig het hele jaar door
geöffnet.
fiktiv Fiktiv ist alles, was nicht wirklich fictief
existiert.
aus sein Die Schule ist aus. over, voorbij
Lektion 9 Page | 59
Seite 54
feiern Die bestandene Prüfung muss gefeiert (feest) vieren
werden!
etw. einkaufen Mama ist einkaufen. Sie braucht noch iets inkopen,
Brot. boodschappen doen
passieren Was passiert, wenn man das Brett gebeuren
wegzieht? Stürzt dann alles ein?
etw. kaufen An der Kasse können Sie die iets kopen
Eintrittskarten kaufen.
ersetzten Kaugummis ersetzten nicht das vervangen
Zähneputzen!
die Ahnung (nur Sie hat leider keine Ahnung von het verstand
Sg.) Technik.
die Boxershorts Hubert kauft sich neue Boxershorts. de boxershorts
(Pl.)
der Glückwunsch, Zum Geburtstag habe ich viele de felicitatie, de
die Glückwünsche Glückwünsche erhalten. gelukswens
der Nominativ, die Das Wort steht im Nominativ. de eerste naamval (het
+e onderwerp)
das Geschenk, Till braucht noch ein Geschenk. het cadeau, geschenk
die +e Morgen hat sein Vater Geburtstag.
herzlich, herzlicher, Oma empfängt ihren Enkel am hartelijk
am herzlichsten Eingang ganz herzlich.
Herzlichen Herzlichen Glückwunsch zum Hartelijk gefeliciteerd!
Glückwunsch! bestandenen Führerschein!
morgen Morgen soll die Sonne scheinen, wir morgen
feiern einen Geburtstag.
mich Mich stört es, wenn ihr so laut redet. mij (pers. vnw, 4. nv.)
ihn Sie überzeugt ihn davon, doch an hem (pers. vnw, 4. nv.)
dem Wettbewerb teilzunehmen.
schön, schöner, Oben auf dem Berg kann man die mooi
am schönsten schöne Aussicht genießen.
wen Wen interessiert schon, ob in China wie (vragend vnw, +4)
ein Sack Reis umfällt.
euch Ich lade euch herzlich zu meiner Feier jullie (pers. vnw, +4)
ein!
Seite 55
etw. hoffen Ich hoffe, dass es dir gut geht. iets hopen
jmd. danken (+3) Luisa dankt allen Gästen. iemand bedanken
meinen Sie meint, dass sie das nicht schaffen menen, denken
kann. Das sei zu viel für sie.
die SMS, Sandra hat eine SMS erhalten. de sms
die =

die Playstation, Mark hat zum Geburtstag eine Play- de playstation
die +s station geschenkt bekommen.
die Tasche, In der einen Hand trägt sie ihre de (hand-/schouder-/
die +n Tasche, in der anderen die Einkäufe. rug-)tas
die Katze, Im Fenster sitzt eine schwarze Katze. de kat
die +n Sie schaut direkt in meine Augen.
die Blume, Papa hat Blumen mitgebracht, weil de bloem
die +n heute ein besonderer Tag ist.
der Hund, Karos Hund ist weggelaufen. Jetzt de hond
die +e suchen alle nach ihm.
der Apparat, Ein Apparat ist allgemein ein het toestel, apparaat
die +e technisches Gebilde.
der Fotoapparat, Den Fotoapparat darf man nicht het fototoestel, de
die +e vergessen, wenn man in Urlaub fährt. camera
der iPod, Zu Weihnachten hat sich Rika einen de IPod
die +s iPod gewünscht.
das Getränk, Ein kühles Getränk wäre jetzt nicht het drankje
die +e schlecht. Es ist ja so heiß!
das Kleid, Die Schaufensterpuppe trägt ein de jurk
die +er schönes Kleid.
das Adjektiv, Adjektive beschreiben bestimmte het bijvoeglijk
die +e Wörter näher. naamwoord
das Gegenteil, Das Gegenteil ist eingetreten. het tegendeel
die +e
hoffentlich Hoffentlich geht alles gut! hopelijk
Alles Gute! Alles Gute zum Geburtstag! de beste wensen!
dazu Sie hat nur ein Buch gekauft. Dazu erbij
hat sie ein Lesezeichen geschenkt
bekommen.
danke schön Danke schön für das schöne dank je wel, dank u
Geschenk! wel, bedankt
teuer, teurer, Die Hose ist mir zu teuer. Es gibt duur
am teuersten sicher noch billigere.
hm Hm, was soll ich jetzt machen? hm
toll, toller, „Es wäre ganz toll, wenn ihr mir helfen geweldig
am tollsten würdet!“, sagt Mama.
hässlich, hässlicher, Das hässliche Entlein hat sich in einen lelijk
am hässlichsten wunderschönen Schwan verwandelt.
uncool, uncooler, Rauchen ist so uncool! uncool
am uncoolsten
Seite 56
aufräumen „Bevor du weggehst, räumst du dein opruimen
Zimmer auf!“, schimpft Papa.
abspülen Im Urlaub bleiben wir nicht davon afwassen
verschont, das Geschirr abzuspülen.
etw. ausleeren Ulrike muss den Mülleimer ausleeren. iets legen
etw. mitbringen: er Ich habe dir eine Überraschung aus iets meenemen Page | 61
bringt mit, brachte dem Urlaub mitgebracht!
mit, hat mitgebracht
aufstehen: er steht Während der Schulzeit muss Stefan opstaan
auf, stand auf, ist um sechs Uhr aufstehen.
aufgestanden
die Tür, „Die Tür ist offen. Komm einfach rein!“ de deur
die +en
die Cola, Walter bestellt sich eine Cola. de cola
die +s
die Chips (Pl.) Kai setzt sich mit einer Flasche Bier de chips
und Chips vor den Fernseher.
die Wohnung, In der Wohnung ist es so warm, dass de woning, de
die +en man die Fenster öffnen muss. woonruimte
der Mülleimer, Der Mülleimer ist voll. Jemand muss de afvalemmer
die = ihn ausleeren.
der Supermarkt, Heute schließt der Supermarkt schon de supermarkt
die -märkte früher als sonst.
das Geschirr (nur Ida räumt das Geschirr in den het serviesgoed
Sg.) Schrank.
spät, später, Spät am Abend kann man sich nicht laat
am spätesten mehr gut konzentrieren.
endlich „Endlich bin ich fertig mit der Arbeit!“, eindelijk
ruft Susanne erschöpft.
fertig „Das Essen ist fertig! Kommt ihr bitte!“ klaar
wirklich Ich meine es jetzt wirklich ernst! echt, (daad)werkelijk
Seite 57
die Geburtstags- Am Freitag steigt die Geburtstags- het verjaardagsfeest
party, party von Sonja.
die +s
der Müll (nur Sg.) Die Müllabfuhr holt den Müll ab. de afval
das Präfix, Präfixe werden dem Wortstamm het voorvoegsel (be-
die +e vorangestellt. grijpen, ver-laten, on-
juist etc.)
trennbar Die Freunde sind untrennbar. Sie scheidbaar
machen alles zusammen.
na klar „Na klar komme ich mit. Wenn ich natuurlijk
schon so gefragt werde, nehme ich
das Angebot doch gerne an.“
na gut „Na gut, ich spüle heute nochmal für oké, vooruit ...
dich. Morgen bist du aber dran!“
Seite 58
heiraten Tom und Nadine wollen heiraten. Sie (gaan) trouwen
lieben sich so sehr, dass sie sich ein
Leben lang treu sein wollen.
die Karnevalsparty, Auf der Karnevalsparty waren alle het carnavalsfeest
die +s Gäste verkleidet.
die Hochzeit, Die Hochzeit wurde lange geplant und de trouwerij
die +en hat viel Arbeit gekostet. Sie war aber Page | 62
so schön, wie sich das Ehepaar es
gewünscht hat.
die Silvesterparty, Auf der Silvesterparty haben wir uns het oud-en-nieuw-feest
die +s das erste Mal gesehen.
der Osterhase, Der Osterhase bringt viele bunte de paashaas
die +n Schokoeier.
der / die Arme, Der Arme muss draußen sitzen und de arme persoon
die +n frieren.
der Karneval (nur Der Karneval von Venedig ist auf der het carnaval
Sg.) ganze Welt bekannt.
(das) Ostern, Meine kleine Schwester freut sich Pasen
die = schon darauf, an Ostern die Eier zu
suchen.
das Weihnachten, Weihnachten ist ein Fest, auf das sich Kerst
die = jedes Kind riesig freut.
das Fest, Wir feiern heute ein Fest und kommen het feest
die +e hier zusammen.
das Netz, Das Netz ist gerissen. Alle Fische het net
die +e können sich nun befreien.
juhu „Juhu, es wird wieder wärmer. Der hoera
Sommer kommt!“
peinlich, peinlicher, Am peinlichsten war jedoch, als ich pijnlijk, onaangenaam
am peinlichsten vor allen Leuten die Treppe runter
gefallen bin.
kalt, kälter, Im Winter ist es so kalt, dass die koud
am kältesten Zunge an der Laterne anfrieren kann.
erste: am ersten Am ersten Tag wollen sie die Gegend eerste: op de eerste
besichtigen.
zweite: am zweiten Am zweiten Tag besuchen wir Oma tweede: op de tweede
und Opa.
dritte: am dritten Am dritten November hat meine derde: op drie
Schwester Geburtstag. november ...
vierte: am vierten Am vierten August fängt die Schule vierde: op vier
wieder an. augustus ...
fünfte: am fünften Am fünften Januar ist mein Opa vijfde: op vijf januari ...
geboren.
sechste: am Am sechsten Juli ist der letzte zesde: op zes juli ...
sechsten Schultag.
siebte: am siebten Am siebten Juni fahren wir zu Oma zevende: op zeven
Gretel auf den Bauernhof. juni ...
achte: am achten Am achten April haben meine Eltern achtste: op acht april ...
geheiratet.
neunte: am neunten Am neunten November werde ich 18! negende: op negen
november

zehnte: am zehnten Am zehnten Oktober will Floriane tiende: op tien
ihren Geburtstag feiern. oktober ...
zwanzigste: am Am zwanzigsten Februar eröffnet die twintigste: op twintig
zwanzigsten neue Pizzeria. februari ...
einundzwanzigste: Am einundzwanzigsten Mai trifft sich een en twintigste: op 21
am einundzwan- mein Papa mit seinen alten mei ...
zigsten Handballfreunden.
dreißigste: am Am dreißigsten März kam mein dertigste: op 30
dreißigsten Nachbar ins Krankenhaus. maart ...
einunddreißigste: Am einunddreißigsten Dezember ist een en dertigste: op 31
am einunddrei- Silvester. december ...
ßigsten
fünfundzwanzigste: Am fünfundzwanzigsten September vijf en twintigste: op 25
am fünfundzwanzig- habe ich Geburtstag. Ich werde dieses september ...
sten Jahr fünfzehn Jahre alt.
der Bruder, Mein Bruder will immer alles besser de broer
die Brüder wissen, er ist so doof!
jmd. / etw. kennen: Mama kennt die besten Kuchen- iemand kennen
er kennt, kannte, rezepte. Keiner kennt bessere.
hat gekannt
Lektion 10 Page | 64
Seite 60
frühstücken Bevor Eduard zur Schule geht, will er ontbijten
noch frühstücken.
jmd. einladen Zu meiner Geburtstagsfeier werde ich iemand uitnodigen
euch einladen.
die Aufgaben- Die Aufgabennummern sind mit roten het nummer van de
nummer, Kreisen umrandet. opdracht/oefening
die +n
die Wurst, In der Pause packt Niklas sein Bröt- de worst, vleeswaren
die Würste chen mit Wurst aus.
die Marmelade, Zum Frühstück gab es Croissant mit de jam
die +n Marmelade.
die Milch (nur Sg.) Milch ist gut für die Knochen. Daher de melk
trinkt Luisa jeden Morgen Milch.
die Tasse, Simon hat eine Tasse, auf der sein het kopje
die +n Name eingraviert ist.
die Flasche, Die Flasche ist leer. Wer holt schnell de fles
die -n eine volle?
der Einsende- Der Einsendeschluss für das Preis- de sluiting van de
schluss (nur Sg.) rätsel ist gestern gewesen. inzendingstermijn
der Quark (nur Sg.) Für den Nachtisch benötigt man 200g de kwark
Quark, Zucker und Obst.
der Apfel, Dornröschen aß den vergifteten Apfel de appel
die Äpfel und schlief ein.
der Saft, Aus den Äpfel, die sie gesammelt het sap
die Säfte haben, wird nun Saft gepresst.
der Orangensaft, An ganz besonderen Tagen gibt es het sinaasappel
die -säfte zum Frühstück Orangensaft.
der Kakao, Der Kakao darf auf dem Frühstücks- de cacao
die +s tisch nicht fehlen.
das Frühstücks- Jessica macht beim Frühstücks- het ontbijtproject
projekt, projekt mit.
die +e
das Frühstück, Beim Frühstück bin ich noch so müde, het ontbijt
die +e dass ich am Tisch einschlafe.
das Rezept, „Das Rezept von dem Kuchen musst het recept
die +e du mir unbedingt mal geben!“
das Ei, Wenn die Eier auf den Boden fallen, het ei
die +er haben wir eine riesige Sauerei.
das Brot, In der Bäckerei gibt es eine große het brood
die +e Auswahl an Broten.
das Brötchen, Am Wochenende kauft mein Papa het broodje
die = immer Brötchen, die Woche über gibt
es Brot.

das Müsli, Nadja isst vor der Schule ein Müsli, in de muesli
die +s der Pause dann ihr Nutellabrot.
das Stück, Ich esse mehr als drei Stücke Kuchen. de taartpunt, het
die +e Ich liebe Kuchen. plakje / sneetje, het
stuk
das Glas, Ist das Glas halbvoll oder halbleer? het glas
die Gläser
14-jährig Die 14-jährige Lorena hat den ersten 14 jarig
Platz in dem Rennen gemacht. Sie ist
Siegerin.
groß, größer, Im Garten steht ein großer Baum. Und groot
am größten er wird immer größer.
weiter Es geht weiter, sobald alle da sind. verder
telefonisch Das kann man auch telefonisch telefonisch
klären, dazu muss man sich nicht
unbedingt treffen.
gesund, gesünder, Obst ist viel gesünder als Fast Food gezond
am gesündesten oder die anderen Süßigkeiten wie
Schokolade.
Seite 61
schmecken „Das Essen schmeckt wunderbar! Du smaken
hast gut gekocht!“
etw. falten Auf der Anleitung ist beschrieben, wie iets vouwen
man den Karton zu einer Kiste faltet.
etw. weitergeben: „Kannst du die Information noch an iets verdergeven,
er gibt weiter, gab die anderen weitergeben?“ doorgeven
weiter, hat
weitergegeben
etw. aufmachen Das Geschenk darf Jule erst an iets openen
Weihnachten aufmachen.
der Einkaufszettel, Mutter schreibt sich einen het boodschappen-
die = Einkaufszettel, bevor sie losfährt. So briefje
vergisst sie auch nichts.
der Komparativ, Der Komparativ ist die erste de vergrotende trap
die +e Steigerungsform von Adjektiven.
das Modalverb, Modalverben wie können, dürfen oder het hulpwerkwoord van
die +en sollen drücken die Art und Weise modaliteit
einer Handlung aus.
das Obst (nur Sg.) Das Obst muss gegessen werden, het fruit
sonst wird es faul.
das Blatt, Im Herbst lassen die Bäume ihre het blad
die Blätter Blätter fallen.
das Papier, Der Drucker hat kein Papier mehr. het papier
die +e
gern, lieber, Ich will lieber ins Kino gehen als ins lief, graag
am liebsten Schwimmbad.
also Wir haben viel gesehen und viel er- dus
lebt. Also heute war ein wirklich Page | 66

schöner Tag.
wunderbar, Was gibt es Schöneres als bei fantastisch
wunderbarer, strahlendem Sonnenschein am
am wunderbarsten wunderbaren Strand zu liegen?
scheußlich, Die Lehrerin beklagt sich wegen des vreselijk, afschuwelijk
scheußlicher, scheußlichen Lärms, den die Schüler
am scheußlichsten verursachen.
Seite 62
etw. zeigen Der Reiseführer zeigt den Touristen iets tonen
alle Sehenswürdigkeiten.
geben: Es gibt in vielen Städten Parkanlagen, er zijn
es gibt, gab, hat die zu einem Spaziergang einladen.
gegeben
wünschen Zu Weihnachten hat sich Jill ein neues wensen
Fahrrad gewünscht.
die Pizzeria, Die Pizzeria in unserem Ort ist immer de pizzeria
die +s / Pizzerien gut besucht.
die Kartoffel, Im 16. Jahrhundert gelangte die de aardappel
die +n Kartoffel auf dem Seeweg von Süd-
amerika nach Europa.
die Salzkartoffel, Heute Mittag gab es Salzkartoffeln mit de gekookte aardappel
die +n Würstchen und Gemüse.
die Pommes (Pl.) Pommes sind eine beliebte Speise, de patat
wenn es schnell gehen muss. Fast an
jeder Ecke werden sie verkauft.
die Suppe, die +n „Vorsicht, die Suppe ist sehr heiß! de soep
Verbrennt euch nicht!“
die Tomatensuppe, Als Vorspeise wurde eine Tomaten- de tomatensoep
die +n suppe serviert.
die Cola light (nur Er schaut in die Speisekarte und de cola light
Sg.) bestellt sich eine Cola light.
die Spaghetti Oma Leni macht die besten Spaghetti de spaghetti bolognese
Bolognese (Pl.) Bolognese.
der Salat, „Welche Sauce soll ich zu dem Salat de sla
die +e dazugeben: Joghurt-, Cocktailsauce
oder Essig und Öl?
der Kuchen, Im Schaufenster der Konditorei stehen de cake
die = Kuchen und Torten.
der Snack, Ein kleiner Snack zwischendurch de snack,
die +s macht die kleine Franziska wieder tussenmaaltijd
munter.
die Talkshow, die Fiona war zu Gast in einer Talkshow. het praatje
+s
der Apfelsaft, Wir tauschen zehn Kilogramm Äpfel in de appelsap
die -säfte zehn Flaschen Apfelsaft ein.
der O-Saft, Zur Begrüßung bekam jeder ein Glas de sinaasappelsap
die -Säfte Sekt oder O-Saft. Page | 67

der / das Ketchup, Wir brauchen noch Würstchen, Steaks de ketchup
die +s und Ketchup für den Grillabend.
der Fisch, Jeden Freitag gibt es bei Claras Oma de vis
die +e Fisch.
das Lokal, Das Lokal hat dienstags bis sonntags de bistro,het restaurant
die +e von zwölf bis fünfzehn Uhr und von
achtzehn bis zweiundzwanzig Uhr
geöffnet.
das Eiscafe´, Helga und Peter sitzen im Eiscafe´ am de ijssalon
die +s Hafen und trinken ihren Kaffee.
das Restaurant, Morgen hat mein Bruder Geburtstag. het restaurant
die +s Wir wollen mittags in ein Restaurant
essen gehen.
das Bistro, Um zu dem Bistro am Marktplatz zu de bistro
die +s gelangen, müssen Sie die Straße
weiter geradeaus gehen und dann die
erste Straße rechts einbiegen.
das Fast-Food- McDonald´s, Burger King oder KFC het fast-food-restaurant
Restaurant, sind bekannte und beliebte Fast-
die +s Food-Restaurants.
das Fleisch (nur Man sollte nicht zu viel Fleisch essen, het vlees
Sg.) auch wenn es gesund ist und gut
schmeckt.
das Gemüse (nur Das Gemüse aus unserem Garten de groente
Sg.) schmeckt viel besser als das, welches
man im Laden kaufen kann.
das Jugendcafe´, Nach der Schule treffen sich Julia, het jongerencafé
die +s Nicki und ihre anderen Freundinnen
im Jugendcafe´.
das Tagesmenü, Zur Auswahl steht das Tagesmenü, het dagmenu
die +s das Fleischbrötchen für Schüler oder
ein Salat.
das Food (nur Sg.) Claudia bringt Finger-Food zur het eten
Grillfeier mit. Eine gute Idee.
das Darts (nur Sg.) In der Spielekneipe sind Darts. Doch de dartpijlen
spielen gerade andere Leute daran.
das Kicker, Bei unseren Nachbarn im Keller wird het tafelvoetbal
die = ein Kicker-Turnier veranstaltet. Der
Verlierer muss eine Straßenparty
organisieren.
das Wurstbrötchen, Leon kauft sich an der Imbissbude ein het broodje worst
die = Wurtsbrötchen.
das Käsebrötchen, Mein Papa hat mir ein Käsebrötchen het broodje kaas
die = gemacht, das ich in der großen Pause
essen werde.
das Fischbrötchen, Daria wird von einem großen Mann het broodje vis
die = angerempelt, dabei fällt ihr
Fischbrötchen zu Boden. Page | 68


das Menü, Menü 1 besteht aus Salat als Vor- het menu
die +s speise, Schnitzel mit Pommes als
Hauptgericht und
Schokoladenpudding als Nachspeise.
heute Heute ist der erste Schultag von vandaag
Charlotte. Sie ist jetzt ein Schulkind.
Guten Appetit! „Lasst uns mit dem Essen beginnen! Eet smakelijk!
Guten Appetit!“
Seite 63
etw. nehmen: er Thomas nimmt das Geld, das auf dem iets nemen, pakken
nimmt, nahm, hat Küchentisch liegt, und geht einkaufen.
genommen
etw. kontrollieren Am Eingang kontrolliert ein großer iets controleren
Mann die Taschen der eintretenden
Gäste.
etw. bringen: er Hannah bringt ihrer Oma einen Korb iets brengen
bringt, brachte, hat mit Marmeladengläsern.
gebracht
die Situation, „Ich wüsste jetzt auch nicht, wie ich in de situatie
die +en dieser Situation gehandelt hätte.“
die Speisekarte, Olga studiert die Speisekarte, dann de menukaart
die +n bestellt sie sich einen Cappucino.
der Hunger (nur Sarahs Bauch macht schon laute de honger
Sg.) Geräusche vor Hunger.
danach Als Tim nach Hause kam, legte er sich daarna
auf die Couch und schlief. Danach
stand er auf und ging duschen.
dort Hier wohnt Frederik mit seiner daar
Familie, dort seine Großeltern.
billig, billiger, Sie trägt keine billige Kleidung. Das goedkoop
am billigsten sieht man auf den ersten Blick.
Alles klar! „Alles klar, dann sehen wir uns in oké, helder
einer halben Stunde!“
pünktlich, Katharina ist immer pünktlich zum op tijd
pünktlicher, Unterricht erschienen. Wo steckt sie
am pünktlichsten heute nur?
etwas „In der Sporthalle wurde einge- iets
brochen. Schaut bitte mal nach, ob
euch etwas fehlt!“
bitte schön „Danke für die Hilfe!“ „Bitte schön, hab graag gedaan
ich doch gerne gemacht!“
sofort Auf der Autobahn ist ein Unfall meteen, direct,
passiert, Sofort kamen die Polizei und onmiddellijk
ein Krankenwagen.
sicher, sicherer, Sie haben sich an einem sicheren Ort veilig, zeker
am sichersten versteckt, wo sie keiner finden würde.
warten Carolin wartet auf den Bus. Sie muss wachten
zur Schule fahren. Page | 70

Seite 64
liegen: er liegt, lag, Dustin liegt im Bett, er ist krank. liggen
hat gelegen
etw. vergessen: er Lotta hat ganz den Geburtstag von iets vergeten
vergisst, vergaß, ihrer Mutter vergessen. Was für ein
hat vergessen Drama.
wollen: Der kleine Niklas will noch nicht ins willen
er will, wollte, hat Bett gehen. Seine Geschwister dürfen
gewollt auch noch wachbleiben.
etw. schmeißen: er Herr Kalter schmeißt mit Kreide, iets smijten
schmeißt, schmiss, sobald die Schüler miteinander reden
hat geschmissen und im Unterricht nicht aufpassen.
etw. reinschmeißen Der kleine Junge schmeißt sein Brot iets weggooien
(= hineinwerfen) in den Mülleimer rein.
s.o.
variieren Das Essensangebot variiert von Tag variëren
zu Tag.
die Strophe, Die 1. Strophe kann sie schon aus- de strofe
die +n wendig, die 2. muss sie noch lernen.
die Blutwurst, Blutwurst schmeckt nicht jedem. de bloedworst
die -würste Martin isst sie aber sehr gerne.
die Bockwurst, Auf der Busreise haben wir uns Bock- de rookworst
die -würste würste in heißem Wasser gekocht.
die Stufe, „Vorsicht! Fallt nicht die engen Stufen de trede
die +n runter!“
der Toast, Für die Sandwiches brauchen wir de toast
die +s noch Toasts! Wer besorgt sie?
der Schinken, Caro schneidet für die Pizza den de ham
die = Schinken in dünne Streifen.
der Abfall, Der Abfall wird in dem kleinen het afval
die Abfälle Behälter dort drüben gesammelt.
der Refrain, Der Refrain hat sich so eingeprägt, het refrein
die +s dass Lena jetzt einen Ohrwurm hat.
der Toaster, die = Der Toaster hat das Toast soeben het broodrooster
rausgeschleudert.
der Frühlingsquark „Bringst du bitte noch den Frühlings- de lentekwark
(nur Sg.) quark aus dem Kühlschrank mit?“
das Toastbrot, Tanja belegt ihr Toastbrot mit Käse, de toast
die +e Schinken, Tomaten und Gurken.
das Lager, Die Verkäuferin schaut nach, ob sie het magazijn
die =: die Schuhe noch in der Größe auf
etwas auf Lager Lager haben.
haben
das Schinkenbrot, Maik findet beim Aufräumen noch ein de boterham met ham
die +e altes Schinkenbrot unter seinem Bett.
drin (darin) Was ist in der Box drin? Ist es etwas (er)in
Gefährliches?
morgens Morgens macht Markus dreißig `s morgens Page | 71

Liegestützen.
abends Abends, wenn Papa von der Arbeit `s avonds
kommt, muss er sich erst mal
entspannen.
weil „Ich vermisse dich, weil ich dich so omdat
sehr liebe!“
ehrlich, ehrlicher, „Sag mir bitte ehrlich deine Meinung!“ eerlijk
am ehrlichsten
stark, stärker, Boris ist ein starker Kämpfer. Er hat sterk
am stärksten schon alle besiegt, die sich mit ihm
angelegt haben.
damit Sie müssen sich an den Plan halten, daarmee
damit auch alles so läuft, wie geplant.
famos, famoser, „Das ist ein famoser Gedanke! geweldig, fantastisch
am famosesten Fantastisch!“
knusprig, Auf meinem Brettchen liegt ein knus- knapperig
knuspriger, am priges Brötchen. Es kam gerade erst
knusprigsten aus dem Backofen.
geil, geiler, „Das war eine geile Party! Du hast geil, geweldig
am geilsten wirklich etwas verpasst!“
wenn Wenn nichts mehr dazwischenkommt, als, wanneer
werden sie voraussichtlich gegen
zwanzig Uhr ankommen.
alle sein: Das Marmeladenglas ist alle, haben op zijn
er ist alle, war alle, wir noch eins auf Vorrat?
ist alle gewesen
plötzlich Es war ganz still. Doch plötzlich hörte plotselijk
sie ein Geräusch hinter sich in den
Büschen.
allein Eine alte Frau sitzt alleine auf einer alleen; eenzaam
Bank. Keiner ist bei ihr.
verrußt, verrußter, Der Kamin ist ganz verrußt. Jemand verroet
am verrußten muss ihn mal sauber machen.
genug Hannah hat für heute genug gelernt. genoeg
Ihr Kopf will nichts mehr aufnehmen.
zu Hause Zu Hause wartet meine Mama auf thuis
mich. Sie hat schon das Essen fertig.
das Eis (nur Sg.) Ein kühles Eis wäre bei diesen Tem- het ijs
peraturen sehr angenehm.
das Essen (nur Sg.) „Das Essen ist fertig! Kommt ihr bitte!“ het eten
das Glück (nur Sg.) Viel Glück bei der Prüfung! het geluk
das Plakat, die +e Auf dem Plakat wird Werbung für das de poster
neue PC-Spiel gemacht.
die Anzeige, die +n In der Anzeige wird ein gebrauchtes de advertentie
Fahrrad verkauft.
die Banane, die +n Affen essen gerne Bananen. de banaan

die Salami, die +s Auf der Pizza fehlen die Salamischei- de salami
ben! Hat der Koch sie vergessen?
die Tomate, die +n Die Tomaten in unserem Garten sind de tomaat
reif. Ich gehe gleich welche ernten.
die Jugendlichen Die Jugendlichen treffen sich morgen de jongeren
(der / die und wollen den Ferienbeginn feiern.
Jugendliche)
etw. trinken: er Trinken ist sehr wichtig. Vergesse das iets drinken
trinkt, trank, hat nicht!
getrunken
total „Ich habe total vergessen, dass wir volledig, totaal
Hausaufgaben in Mathe aufhatten. Es
tut mir Leid!“
Seite 66
etw. beantworten Natascha musste zuerst die Fragen iets beantwoorden
beantworten, die von der Frau gestellt
wurden.
sparen Tim hat lange gespart, aber jetzt kann sparen
er sich sein Auto kaufen.
müssen: Selina muss heute zum Arzt gehen. moeten
er muss, musste, Sie hat schon lange Kopfschmerzen.
hat gemusst
bezahlen Bevor du den Laden verlässt, vergiss betalen
nicht, deine Einkäufe zu bezahlen!
die Klamotten (Pl.) Die Klamotten liegen auf einem de kleren
großen Haufen in der Wäsche-
kammer.
die Lösung, Die Lösungen zu den Aufgaben de oplossing
die +en findest du ganz hinten im Buch.
die Boutique, Meine Oma kauft in Boutiquen ihre de boutique
die +n Klamotten. Manchmal nimmt sie mich
auch mit.
der Flohmarkt, Gabriel und sein Bruder verkaufen de vlooienmarkt
die -märkte ihre Spielsachen, die sie nicht mehr
brauchen, auf dem Flohmarkt.
der Babysitter, Ich bin oft Babysitter bei meinen de babysitter
die = Nachbarn. So kann ich noch ein
bisschen Geld verdienen.
der Lieblingsladen, Jedes Mädchen hat einen Lieb- de lievelingswinkel, -
die -läden lingsladen, in dem es gerne shoppen zaak
geht.
der Secondhand- Alte Klamotten gebe ich in dem de second-hand-winkel,
laden, Secondhandladen in unserem Ort ab. de tweede-hands-
die -läden winkel
der Cent (nur Sg.) Auf der Straße findet man oft Cent- de eurocent
Stücke. Sie sollen Glück bringen.
der Opa, Opa spielt mit seinen Enkeln in der de grootvader, opa
die +s Küche Verstecken.
das Geschäft, In der Einkaufsstraße kann man von de winkel, zaak
die +e einem Geschäft in das nächste gehen.
das Taschengeld, Jeden Monat bekomme ich Taschen- het zakgeld
die +er geld, von dem ich mir das kaufen
kann, was ich will.
das Kaufhaus, Das große Kaufhaus hat heute het warenhuis
die -häuser geschlossen. Es ist Sonntag.
auf Auf dem Baum sitzt ein kleines op
Kätzchen.

günstig, günstiger, Nora hat heute ganz günstig einge- gunstig
am günstigsten kauft. Alles war um 50% reduziert.
paar: Ein paar Stunden am Wochenende enkele, een paar
ein paar Stunden passe ich auf die Kinder meiner Nach-
barn auf.
anstrengend, Am anstrengensten ist es, die Kinder inspannend
anstrengender, ins Bett zu bringen, weil sie ständig
am anstrengensten verhandeln wollen, länger
aufzubleiben.
meistens Meistens bekommt Karl noch Trink- meestal
geld.
überhaupt nicht Das Essen hat hier überhaupt nicht helemaal niet
geschmeckt. Hier gehen wir nicht
mehr hin!
Lieblings- Was ist dein Lieblingsessen? Meines lievelings-
ist Pizza.
extra Er bekam eine extra große Portion extra
Pommes, weil er so hungrig aussah.
selbst Selbst der mutige Philipp würde sich zelf(s)
das niemals trauen.
Seite 67
etw. reparieren Das Fahrrad ist kaputt. Es muss repa- repareren
riert werden.
babysitten Ich wurde von meinen Nachbarn ge- babysitten, oppassen
fragt, ob ich morgen Abend babysitten
kann.
der Sportschuh, Julian braucht neue Sportschuhe. de gympen
die +e Seine alten sind zu klein geworden.
der Unterschied, Der Unterschied zwischen dir und mir het verschil
die +e ist, dass ich morgens nicht so schnell
aus den Federn komme.
das Fahrrad, Am Bahnhof ist ein extra Parkplatz nur de fiets
die -räder für Fahrräder.
sein, sein, seine Er hat seinen Schlüssel verloren. Jetzt zijn (bezitt. vnw ♂ + o),
kommt er nicht mehr ins Haus rein. zijn (bezitt. vnw ♀)
nah, näher, Nächste Woche soll das Wetter dichtbij; volgend
am nächsten wieder besser werden.
dringend Wir müssen dringend die Fenster dringend
putzen. Man sieht ja nichts mehr.
bald Bald ist es soweit – dann ist die snel, gauw, straks
Schule aus und die Ferien fangen an.
Seite 68
etw. anprobieren Fabienne geht in die Umkleidekabine, iets passen, proberen
um die Klamotten anzuprobieren.
gefallen: es gefällt, Das Kleid gefällt ihr sehr gut. bevallen, leuk vinden
gefiel, hat gefallen
(jmd.) stehen: es Dieses Oberteil steht dir gut. Kauf es! staat iemand Page | 75
steht (jmd.), stand
(jmd.), hat (jmd.)
gestanden
die Minute, Die Minuten vergehen, doch es de minuut
die +n passiert nichts.
die Sekunde, Sekunde um Sekunde verstreicht, de seconde
die +n doch kommt keiner vorbei, um mich
abzuholen.
die Entschuldigung, Diese Entschuldigung kann ich nicht het excuus, de
die +en annehmen. Das klingt wie eine verontschuldiging
schlechte Lüge.
der Einkaufs- Bei dem Einkaufsbummel am Sams- het winkelen
bummel, tag hat Sofie Freunde getroffen.
die =
der Jeansladen, Der Jeansladen an der Ecke hat de spijkerbroekenzaak
die -läden immer schöne Hosen. Aber leider nie
in meiner Größe.
der CD-Laden, Am liebsten geht Florian in den CD- de cd-winkel
die -Läden Laden. Jedesmal wird er hier fündig.
der Ohrring, Johanna hat sich gestern Ohrringe de oorbel
die +e stechen lassen. Es hat sie viel
Überwindung gekostet.
das Schmuck- In den Schaufenstern der Schmuck- de sieradenwinkel,
geschäft, geschäfte werden immer die tollsten juwelier
die +e Juwelen ausgestellt.
das Sportgeschäft, Letzte Nacht wurde in dem Sportge- de sportzaak
die +e schäft eingebrochen. Viele teure
Schuhe und Trainingsgeräte wurden
gestohlen.
ihm Mein Hund wedelt mit der Rute, wenn hem (pers. vnw als
man ihn streichelt. Das gefällt ihm. meewerk. vnm)
Ihnen „Ich danke Ihnen für Ihre Aufmerk- u (pers. vnw als
samkeit!“ meewerk, vnw)
Seite 69
würfeln Nacheinander wird im Uhrzeigersinn dobbelen
gewürfelt. Wer die höchste Augenzahl
würfelt, darf beginnen.
etw. aufhängen Die Bilder wollen sie noch an den iets ophangen
Wänden aufhängen.
die Farbe, Welche Farben hat ein Regenbogen? de kleur
die +n
die Lieblingssachen All ihre Lieblingssachen packt Sonja in de lievelingsspullen
(Pl.) eine große Kiste.
der Reggae (nur Bob Marley ist ein bekannter Sänger de Reggae
Sg.) des Reggae.
der Ska (nur Sg.) Ska ist in den späten 1950ern auf de Ska
Jamaika entstanden.
der Schmuck (nur Sie hat sich extra teuren Schmuck für het sieraad Page | 76
Sg.) den Ball gekauft.
meist Meist ist es nicht viel, was sie zu tun meestal, over het
hat. Aber heute sieht sie kein Ende algemeen
vor lauter Arbeit.
wie viel Wie viel kostet dieses Kleid? Das hoeveel
Preiszettelchen ist abgefallen.
deutlich, deutlicher, „Ich habe dir doch deutlich gesagt, duidelijk
am deutlichsten dass du den Raum verlassen sollst.
Ich gehe sonst mir dir zum Direktor!“
ziemlich Ich habe schon ziemlich viel von dir tamelijk
gehört. Heute sehe ich dich aber zum
ersten Mal.
welch- Welch ein wunderschöner Morgen! welk-
Hoffentlich bleibt das Wetter so.
Seite 70
einfallen: Mir ist gerade eingefallen, dass wir te binnen schieten
es fällt ein, fiel ein, morgen Besuch erwarten und ich
ist eingefallen noch nichts vorbereitet habe.
reagieren Wenn jemand erste Hilfe benötigt, reageren
muss man schnell reagieren.
relaxen Meine Mama relaxt in ihrem Lieb- relaxen, ontspannen
lingssessel.
stimmen Stimmt es, dass der Bäcker seinen kloppen
Laden schließen will? Er verkauft
doch die besten Brötchen, die es gibt.
die Ordnung (nur Ordnung ist das halbe Leben. Wer de netheid
Sg.) Ordnung hält, findet schnell das,was
er sucht.
die Vorsicht (nur Es ist Vorsicht geboten, wenn man de alertheid
Sg.) nachts alleine durch den Wald geht.
der Einkaufstyp, „Bist du eher der Einkaufstyp oder het shoppingtype
die +en der, der nur mitläuft, um jemandem
einen Gefallen zu tun?“
der Einkaufsmuffel, Karl ist ein Einkaufsmuffel. Er beglei- iemand die niet houdt
die = tet seine Frau nur, weil sie sich van winkelen
wünscht, dass er mitkommt.
der Einkaufsprofi, Sofie ist ein richtiger Einkaufsprofi. Sie iemand die heel
die +s ist unschlagbar. succesvol winkelt
der Einkaufsfreak, Mona ist ein richtiger Einkaufsfreak. iemand die bijzonder
die +s Jedes Wochenende möchte sie graag winkelt
shoppen gehen.
der Shoppingtrip, Am Samstag machen die Freundinnen de shoppingtrip
die +s einen Shoppingtrip durch Köln.

der Punkt, „Wir treffen uns genau hier, an diesem de punt; de plek
die +e Punkt in drei Stunden wieder. Viel
Spaß bei eurer Shoppingtour!“
der Stress (nur Sg.) Was bist du denn schon wieder so im de stress
Stress? Mach doch mal ruhiger!
der Laden, Der Laden schließt in einer Stunde. de winkel, de zaak
die Läden Wenn du noch etwas brauchst,
solltest du dich beeilen.
das Paar, In der Ecke steht ein Paar Schuhe. het paar; het stel
die +e Der Hund lauert schon sehnsüchtig.
das Sonder- Diese Woche sind Handschuhe im de speciale aanbieding
angebot, Sonderangebot.
die +e
das Ergebnis, die Die Mannschaft hat zwar gewonnen, het resultaat
+se ist jedoch nicht mit dem Ergebnis
zufrieden.
eher Was bist du für ein Typ: eher der eerder
ruhige oder der wilde?
unbedingt Diesen Brunnen muss man unbedingt beslist, zeker
gesehen haben, wenn man in dieser
Stadt ist.
schlecht, Das war ein schlechter Scherz. Ich slecht
schlechter, kann überhaupt nicht lachen.
am schlechtesten
lange, länger, Lange halte ich das nicht mehr aus! lang
am längsten
nichts Nichts hat sich geändert, obwohl Frau niets
Dingel doch sehr darum gebeten hat.
Oh Gott! „Oh Gott! Was ist denn hier passiert? jezus!
Es sieht aus, als wäre die Bombe
eingeschlagen!“
pur Sie trinkt den Tee pur, ohne Zucker puur
oder Honig.
völlig Völlig verzweifelt stürmt Frau Martini volkomen. volledig,
in die Klasse. „Habt ihr meine Tasche totaal
gesehen? Sie ist verschwunden!“
okay „Können wir das so machen, wie ich oké, goed
vorgeschlagen habe?“ „Okay, machen
wir das so!“
der Euro (nur Sg.) Die Hose kostet zwanzig Euro. de euro
der Pullover, Wenn es kalt wird, ziehe ich mir einen de trui
die = Pullover an.
der Ring, Sie trägt einen Ring an der Hand. de ring
die +e
der Schuh, Der Schuh drückt am linken Fuß. de schoen
die +e
das Album, Sie sortiert die Bilder in das Album het album
die Alben ein.

das Geld (nur Sg.) Man verschwendet nicht einfach sein het geld
Geld, sondern überlegt, wofür man
sein Geld ausgibt.
das Top, Im Sommer trägt sie oft ein Top. het topje
die +s
die Jacke, Für den Herbst braucht sie eine neue he jas
die +n Jacke.
die Kette, Um den Hals trägt sie eine goldene de ketting
die +n Kette, die sie von ihrer Oma ge-
schenkt bekommen hat.
jmd. helfen: Hilfst du mir bitte bei den Hausauf- iemand helpen
er hilft, half, hat gaben?
geholfen
kosten Es koste, was es wolle. kosten
etw. zahlen Ich zahle nicht bar, sondern heute mal iets betalen
mit der Karte.
mehr Man sollte mehr Freunde haben als meer
Feinde.
wenig, weniger, „Wenn du dir erst wenig nimmst, weinig, matig
am wenigsten kannst du dir nochmal nachholen“,
sagt meine Mutter immer.
Seite 72
wehtun: Mein Zahn tut so weh, dass ich gar pijn doen, pijn hebben
es tut weh, tat weh, nicht mehr richtig essen kann.
hat weh getan
klingeln Das Telefon klingelt, doch niemand over gaan, rinkelen
hebt ab.
jmd. anrufen: Es geht schneller, jemanden iemand opbellen
er ruft an, rief an, anzurufen, als ihn zu besuchen.
hat angerufen
laufen: er läuft, lief, Er läuft und läuft und läuft aus Angst, lopen
ist gelaufen dass ihn jemand verfolgt.
die Gesundheit (nur Die Gesundheit der Menschen liegt de gezondheid
Sg.) ihnen am Herzen. Daher tun sie alles,
was sie können.
die Zahnschmerzen Matthias geht zum Zahnarzt. Er hat de kiespijn
(Pl.) starke Zahnschmerzen.
die Prüfungsangst, Wie kann man Prüfungsängste de faalangst,
die -ängste lindern? Ich habe noch kein Mittel examenvrees
gefunden, das hilft.
der Körper, Am ganzen Körper hat Leon rote het lichaam
die = Flecken. Sie jucken fürchterlich.
der Kopf, Tom und Maike sind mit den Köpfen het hoofd
die Köpfe zusammen gestoßen. Jetzt haben
beide eine dicke Beule.
der Zahn, Meine kleine Schwester hat ihren de tand, de kies
die Zähne ersten Zahn verloren. Jetzt hat sie
eine Zahnlücke.
der Schmerz, Der Schmerz lässt langsam nach. de pijn
die +en
krank In diesem Saal wurden die kranken ziek
Menschen untersucht.
Seite 73
gehen: „Geht es dir heute besser als gaan
besser gehen: es gestern?“
geht besser, ging
besser, ist besser
gegangen
etw. tauschen „Können wir mal die Plätze tauschen. iets ruilen
Ich sehe hier nichts.“
die Halsschmerzen Mark hat fürchterliche Halsschmerzen. de keelpijn
(Pl.) Daher geht er heute nicht zur Schule.
die Bauch- Lara geht gleich zum Arzt. Ihre Bauch- de buikpijn
schmerzen (Pl.) schmerzen werden immer schlimmer.
die Eins, Auf dem Zeugnis hatte Lea eine Eins de één
die +en in Englisch.

die Nase, Beim Schlittschuhfahren hat sie sich de neus
die +n die Nase gebrochen.
die Pantomime, In der letzten Schulstunde spielen sie de pantomime
die +n Pantomime.
die Bedeutung, Was hast das für eine Bedeutung, de betekenis
die +en wenn das rote Lichtchen angeht?
der Hals, Sie hat sich den Hals verdreht. Bei de hals
die Hälse jeder Bewegung schmerzt er.
der Bauch, Nachdem die Sonne so stark auf ihren de buik
die Bäuche Bauch geschienen hat, hat sie jetzt
einen Sonnenbrand.
der Fuß, Meine Füße tun so weh. Können wir de voet
die Füße uns vielleicht erst mal ausruhen, bevor
wir weitergehen?
der Mund, Mund zu, sonst fliegt noch eine Mücke de mond
die Münder rein!
der Finger, Finger weg von dem Pudding! Das de vinger
die = soll unser Nachtisch werden!
das Bein, Weil er sich das Bein verletzt hat, het been
die +e humpelt Kai.
das Auge, Durch die Brille wirkt sein Auge het oog
die +n unnatürlich groß.
das Haar, Mein Papa hat ein graues Haar bei het haar
die +e sich entdeckt.
das Ohr, Ein goldener Ohrring schmückt ihr het oor
die +en Ohr.
das Kärtchen, Auf dem Kärtchen stehen Adresse het (visite)kaartje
die = und Telefonnummer von dem Arzt.
Was ist los? „Was ist los mit dir? Du bist heute so wat is er aan de hand?
still.“
traurig, trauriger, Kathrin ist so traurig, dass ihr Kannin- treurig, bedroefd
am traurigsten chen gestorben ist. Sie weint.
überrascht Sie war überrascht, dass plötzlich ihre verrast
Eltern vor der Tür standen.
Seite 74
etw. lösen Tom hat die Aufgabe in Rekordzeit iets oplossen
gelöst.
etw. überlegen Bevor Paula zu dem Direktor geht, iets overleggen,
überlegt sie sich, was sie sagen nadenken over iets
möchte.
anfangen: er fängt Soeben hat es angefangen zu regnen. beginnen, aanvangen
an, fing an, hat Die Wäsche, die ich zum Trocknen
angefangen raus gehängt habe, ist jetzt nass.
etw. mitnehmen: An den Badesee wollen sie noch iets meenemen
er nimmt mit, nahm einen Beachvolleyball und ein paar
mit, hat mitge- Gesellschaftsspiele mitnehmen.
nommen

die Fitness (nur Maik geht ins Fitnessstudio. Er de fitness, conditie
Sg.) möchte seine Kondition verbessern.
die Freundschaft, Mona hat schon viele Freundschaften de vriendschap
die +en geschlossen und noch keine ist
zerbrochen.
die Aufforderung, „Das war keine Frage, sondern eine het dringende verzoek
die +en Aufforderung. Du sollst endlich dein
Zimmer aufräumen!“, ruft Mutter.
der Radio-Doktor, Radio-Doktor Friedrich ist erst ab 11 de radio-dokter
die +en Uhr auf Sendung.
der Kanal, Auf welchem Kanal kommt der Film, kanaal;
die Kanäle den wir uns heute Abend ansehen gracht;
wollen? riool, pijp, buis
der Freitagabend, Am Freitagabend gehen meine Eltern de vrijdag avond
die +e tanzen. Wir Kinder sind dann alleine
zu Hause.
der Doktor, Der Doktor kam zu Marie ans Bett und de arts, docter
die -en untersuchte sie.
Dr. = Doktor Dr. Freilich ist immer sehr freundlich de gepromoveerde
zu seinen Patienten. academicus, doctor
der Hörtext, Die Schüler folgen aufmerksam dem de luistertekst
die +e Hörtext und machen sich dabei
Notizen.
der Ratschlag, „Kannst du mir einen Ratschlag het advies
die Ratschläge geben, was ich besser machen
kann?“
der Yogaunterricht, Julias Mutter geht jeden Dienstag- de yogales
die +e (Pl. selten) morgen zum Yogaunterricht.
der Imperativ, Der Imperativ ist eine Befehlsform wie de gebiedende wijs
die +e zum Beispiel „gehe!“ oder „lauf!“.
das Forum, In dem Forum können alle ihre het forum
die Foren persönliche Meinung und Bewertung
zu dieser Firma schreiben.
das Tattoo, Sandras Vater hat sich gestern ein de tatoeage
die +s Tattoo auf den Oberarm stechen
lassen.
das Kung-Fu (nur Mein Bruder macht seit neustem jetzt de Kung-Fu
Sg.) auch noch Kung-Fu.
das Kickboxen (nur Früher wollte ich immer mal zum het kickboxen
Sg.) Kickboxen gehen. Heute denke ich
nicht mal daran, es zu tun.
das Taekwondo Hast du schon mal etwas von de Taekwondo
(nur Sg.) Taekwondo gehört?
langsam, Die langsame Schnecke kriecht über langzaam
langsamer, den Boden und zieht eine Schleim-
am langsamsten spur hinter sich her.
Seite 75 Page | 82
spazieren gehen: Lukas geht mit seiner Familie in dem gaan wandelen
er geht spazieren, großen Park spazieren.
ging spazieren, ist
spazieren
gegangen
joggen Abends geht Papa oft joggen. joggen
die Diät, Sie macht eine Diät, mit der sie in het dieët
die +en zwei Wochen fünf Kilo abnehmen
kann.
die Frucht, Die Früchte, die am Baum hängen, de vrucht
die Früchte sind noch nicht ganz reif.
der Status, Er hat den Status eines Leiters, somit de status
die = gilt das, was er sagt.
der Gast, Michael führt die Gäste in den de gast
die Gäste Nebenraum, der für sie reserviert ist.
der Dank (nur Sg.) Zum Dank schenkt sie ein Glas Mar- de dank
melade und einen großen Strauß
Blumen.
der Quatsch (nur Was machst du da für einen Quatsch? de onzin
Sg.) Das muss doch nicht sein!
der Plan, Sie hält sich mit ihrer Diät strickt an het plan
die Pläne ihren Plan.
der Zettel, Auf dem Zettel stehen alle Produkte, het briefje
die = die sie heute Essen darf.
der Arzt, Die Ärzte haben ihr empfohlen, de arts
die Ärzte langsam wieder mit Sport anzufangen.
das Fast-Food Fast-Food ist während der Diät de fast-food
(nur Sg.) strengstens verboten.
das Piercing, Nicola hat sich einen Piercing in den de piercing
die -s Bauchnabel stechen gelassen.
dick, dicker, Wenn Conni nicht so dick wäre, dik
am dicksten könnte sie all die schönen Kleider und
Röcke tragen, die ihr so gut gefallen.
dumm, dümmer, Das ist ziemlich dumm von dir dom
am dümmsten gewesen. Du hättest mal lieber vorher
drüber nachgedacht.
viel / viele, mehr, Heute hat es viel geregnet. Die veel
am meisten Pflanzen brauchen das Wasser.
Vielen Dank! Vielen Dank für die Blumen, das wäre hartelijk bedankt!
nicht nötig gewesen!
paar Ein paar Plätze sind noch frei. enkele, een paar
dabei Berta spült das Geschirr ab. Dabei tegelijkertijd, daarbij
hört sie laut Musik.
Seite 76 Page | 83
jmd. überzeugen Lorena hat ihren Bruder davon über- iemand overtuigen
zeugt, heute mal zu Hause zu bleiben
und zu helfen.
etw. probieren An dem Stand kann man die iets proberen
verschiedenen Apfelsorten probieren.
die Aquawelt, Im Museum kann man in die Aqua- de waterwereld
die +en welten eintauchen und das Leben
unter Wasser erfahren.
die Action (nur Sg.) Den ganzen Tag waren sie in Action. de actie
Jetzt fallen sie müde in ihre Betten.
die Rutschbahn, In diesem Freizeitpark steht die größte de glijbaan
die +en Rutsche der Welt.
die Massage, Nach dem anstrengenden Tag gönnt de massage
die +n sich Frau Fröhlich eine entspannende
Massage.
die Power (nur Sg.) Ich habe keine Power mehr, um noch de kracht, de fut
eine Runde zu laufen.
(die) Aqua-Power In dem Schwimmbad wird ein Kurs „Aqua-Power“
(nur Sg.) „Aqua-Power“ angeboten.
die Welle, Jede halbe Stunde gehen Wellen wie de golf
die +n im Meer durch das Wasser.
die Wassertem- Die Wassertemperatur beträgt 25° C. de watertemperatuur
peratur,
die +en
die Sauna, Die einen gehen schwimmen, die de sauna
die +s / Saunen anderen in die Sauna.
die Energie, Man versucht durch Windräder de energie
die +n natürliche Energie zu gewinnen.
die Entspannung Zwischen viel Arbeit sollte man auch de ontspanning
(nur Sg.) ein paar Stunden Entspannung
einplanen.
die Kombination, Die Kombination von Wandern und de combinatie
die +en Museen anschauen gefällt ihnen sehr
gut.
die Übung, Zur Übung sollen sie eine Seite mit de oefening
die +en Großbuchstaben schreiben.
die Werbung (nur In der Werbung habe ich ein tolles de reclame
Sg.) Parfume gesehen. Ich will es mir bald
kaufen.
die Actiongruppe, Die Actiongruppe startet in einer de actiegroep
die +n halben Stunde.
der Adrenalin-Kick, Markus fährt gerne Achterbahn wegen de adrenaline-kick
die +s des Adrenalin-Kicks, den er bei hoher
Geschwindigkeit erfährt.
der Tanz, Herr Krempel fordert seine Frau zum de dans
die Tänze Tanz auf.
der Aerobic-Kurs, Morgens, wenn ich in der Schule bin, de aerobic-cursus Page | 84
die +e geht meine Mutter zum Aerobic-Kurs.
der Rhythmus, Passend zum Rhythmus der Musik det ritme
die Rhuthmen bewegen sie sich.
der Aerobiclehrer, Der Aerobiclehrer steht so, dass alle de aerobic-leraar
die = ihn gut sehen können.
der Meter, Noch fünf Meter, dann hast du das de meter
die = Ziel erreicht.
der Urlaub, Auf uns wartet ein Urlaub an der de vakantie
die +e Küste Spaniens.
der Lichteffekt, Die Lichteffekte auf der Bühne waren het lichteffect
die +e besonders faszinierend.
der Soundeffekt, Auch der Soundeffekt hat immer zu het geluidseffect
die +e der Handlung gepasst.
der Alltag, Im Alltag hat Mutter kaum Zeit für sich de werkdag;
die +e selbst. Deshalb nutzt sie den Urlaub het leven van alledag
zur vollen Entspannung.
der Actionfreak, Mein Bruder ist ein kleiner de liefhebber van actie
die +s Actionfreak. Er kann nicht still sitzen
und sucht die Abenteuer.
der Entspannungs- Meine Tante dagegen ist eher der de
freak, Entspannungsfreak. Sie macht sich ontspanningsliefhebber
die +s überhaupt keinen Stress und geht
alles ganz gelassen an.
der Sportfreak, Wessen Leben nur aus Sport besteht, de sportliefhebber
die +s wer also den ganzen Tag Sport treibt,
ist ein wirklicher Sportfreak.
der Fehler, Wer findet die Fehler, die der Maler de fout
die = gemacht hat?
der Meister, Der Meister mahnt seinen Lehrling, de (leer)meester
die = gut aufzupassen.
das Wellness (nur In diesem Hotel gibt es Wellness pur: het welbevinden
Sg.) Frühstück im Bett, Massage, Ge-
sichtsmaske, sonnen, im Wellness-
pool baden und vieles mehr.
das Wellenbad, Das Wellenbad ist eine ganz het golvenbad
die -bäder besondere Attraktion. Gerade daher
ist das Schwimmbad so beliebt.
das Grad, Die Wassertemperatur beträgt 25° de graad
die +e Celsius.
wild, wilder, Sie schicken die wilde Kindermeute wild
am wildesten ins Wasser, damit sie sich dort
austoben können.
rasant, rasanter, Es ist erstaunlich, wie rasant die Zeit snel
am rasantesten doch verging.
turbulent Hier ist es ganz schön turbulent. Alles woelig,wild, woest,
geht drunter und drüber und keiner stormachtig
hat mehr den Überblick.
heiß, heißer, „Vorsicht! Die Suppe ist sehr heiß!“ heet Page | 85
am heißesten
Kein Ding! „Vielen Dank, dass Sie so hilfsbereit niet de moeite waard!
waren!“ „Ach, kein Ding! Das haben
wir doch gerne gemacht!“
effektiv, effektiver, Am effektivsten ist es, wenn man nur effectief
am effektivsten da Sonnenkollektoren anbringt, wo
auch viel Sonne hinscheint. Das ist
doch ganz klar.
Los! „Seid ihr fertig? Wir wollen weiter- starten!
gehen. Also los!“
ruhig, ruhiger, Nicole ist ein sehr ruhiges Mädchen. rustig
am ruhigsten Sie redet nur dann, wenn man sie
anspricht.
der Arm, Anna hat sich den Arm gebrochen. de arm
die +e
die Angst, Wovor hast du denn Angst? Da de angst
die Ängste passiert doch gar nichts.
die Frage, Sie überlegen sich Fragen, die sie an de vraag
die +n den Reiseführer stellen wollen.
die Hand, Die eine Hand wäscht die andere. de hand
die Hände
die Sprache, Für diesen Beruf muss man mindes- de taal;
die +n tens drei Sprachen sprechen. de spraak
die Prüfung, Jan bereitet sich auf die Prüfung vor. het examen
die +en
sicher Du bist sicher nicht dumm. vast, beslist, zeker
zusammen Geht zusammen zum Yoga. samen
denn Was hast du denn? dan;
Denn wenn es dir nicht gut geht,
bleiben wir lieber zu Hause. want
doch Ruf doch mal an! alsjeblieft;
Ich habe dir doch gesagt, dass ich toch;
keine Zeit habe.
Sicher, doch ich dachte, du machst maar;
eine Ausnahme.
Doch, die mache ich ja auch. dus toch
mal Schreib doch mal eine E-Mail! eens, een keer
Seite 78
verbringen: Tom hat die meiste Zeit von seinen doorbrengen
er verbringt, Ferien mit Lesen verbracht. Er hat
verbrachte, zehn Bücher gelesen.
hat verbracht
die Möbel (Pl.) Sie kaufen neue Möbel, um die de meubels
Wohnung einzurichten.
die Lampe, Auf dem Schreibtisch steht eine de lamp
die +n Lampe.
die Welt, Auf dem Sender werden Nachrichten de wereld
die +en aus aller Welt gezeigt.
die Bassgitarre, Lukas spielt die Bassgitarre in seiner de basguitaar
die +n Band.
die Krankheit, Im Krankenhaus liegen Menschen mit de ziekte
die +en den verschiedensten Krankheiten.
die Sportzeitschrift, Einmal die Woche kauft Mark sich die het sporttijdschrift
die +en Sportzeitschrift.
die Postkarte, Ich habe eine Postkarte von meiner de ansichtkaart
die +n Freundin bekommen, die auf Kreta in
Urlaub ist.
der Tisch, „Könnt ihr schon mal den Tisch de tafel
die +e decken? Das Essen ist in wenigen
Minuten fertig.“
der Stuhl, An dem Tisch für vier Personen fehlt de stoel
die Stühle ein Stuhl.
der Schrank, Die Schränke sind noch leer. Wir de kast
die Schränke müssen sie noch einräumen.
der MD-Player, Mona weiß nicht, wie sie einen MD de md-speler
die = Player bedienen muss.
der Schreibtisch, Der Schreibtisch ist voll mit Papier het bureau
die +e und Büchern.
der Fernseher, Gibt es heutzutage überhaupt noch de televisie
die = Menschen ohne Fernseher?
der DVD-Player, Sie schiebt eine DVD in den DVD- de dvd-speler
die = Player und macht es sich auf dem
Sofa gemütlich.
der Platz, Neben mir sind noch drei Plätze frei. de plaats, plek
die Plätze Da können Sie sich noch hinsetzen.
der Brief, Im Briefkasten liegen viele Briefe. de brief
die +e Aber keiner davon ist für mich.
das Poster, An der Wand hängt ein Poster von de poster
die = seinem Lieblingssportler.
das Fenster, Sie öffnet das Fenster zum Lüften. het raam
die =
das Regal, In dem Regal stehen eine Menge het rek, de stellingkastPage | 87
die +e Bücher.
das Musikinstru- Im Schrank lagert unser Musiklehrer het muziekinstrument
ment, alle Musikinstrumente, die er für den
die +e Unterricht benötigt.
(das) Japan Tokio liegt in Japan. Japan
(das) Dänemark Sie fahren in den Ferien nach Denemarken
Dänemark zu ihren Freunden.
(das) Groß- London liegt in Großbritannien. Groot-Britannië
britannien
überall Überall auf der Welt gehen die Lichter overal
aus.
gemütlich, Mama macht es sich mit einem gezellig
gemütlicher, spannenden Buch auf dem Sofa
am gemütlichsten gemütlich.
elektronisch Sie kennt sich mit elektronischen elektronisch
Geräten nicht gut aus.
voll, voller, Er macht sich das Glas ganz voll und vol
am vollsten trinkt es dann aus.
dunkel, dunkler, In dem Raum ist es dunkel, daher donker
am dunkelsten traut sich Maja nicht alleine hinein.
hell, heller, Es ist schön, wenn morgens die hellen licht, helder
am hellsten Sonnenstrahlen durch das Fenster in
mein Zimmer scheinen.
sogar Sogar heute Nacht hat es noch zelfs
geregnet!
Seite 79
die Wortbedeutung, Ich kann dir erklären, woher sich die de woordbetekenis
die +en Wortbedeutung ableiten lässt.
der Genitiv, Der Genitiv = 2. Fall. de 2. naamval; het
die +e voorwerp
Seite 80
reden Nach der Besprechung bleibt noch spreken, praten
Zeit, um miteinander zu reden.
diskutieren Es gibt eine Pro- und eine Contra- discusiëren, debatteren
Seite, die miteinander diskutieren.
(sich) zusammen- Wir wollen uns heute Abend bij elkaar gaan zitten
setzten zusammensetzten und das Thema
gemeinsam besprechen.
die Sonne, Die Sonne scheint und es ist warm. de zon
die +n Das ist Urlaubswetter!
die Terrasse, Ich mag es, in den Ferien auf der het teras
die +n Terrasse zu frühstücken.

die Küche, Mutter steht in der Küche und bereitet de keuken
die +n das Essen zu.
die Toilette, „Können Sie mir sagen, wo hier die het toilet
die +n Toilette ist?“
der Garten, In unserem Garten steht ein großer de tuin
die Gärten Apfelbaum.
das Schlafzimmer, Das Schlafzimmer ist verschlossen. de slaapkamer
die = Was meine Eltern wohl zu verstecken
haben?
das Wohnzimmer, Der Tisch im Wohnzimmer ist für die de huiskamer
die = Feier schon gedeckt. Es kann also
losgehen.
das Chaos (nur Sg.) In dem Spielzimmer dagegen herrscht de chaos
das reinste Chaos: Unordnung, wo
man auch nur hinschaut.
das Bad, Lea ist noch im Bad. Sie wird aber het bad
die Bäder jeden Moment kommen.
chaotisch, Paula ist die chaotischste aus unserer chaotisch
chaotischer, Familie: Sie lässt immer alles
am chaotischsten irgendwo liegen.
hier Hier haben meine Großeltern schon hier
Ferien gemacht.
einzeln Die Schüler müssen einzeln vor der afzonderlijk, één voor
Klasse ein Gedicht vortragen. een
Seite 81
bleiben: er bleibt, Über Nacht bleibt die Mutter bei ihrer (ver)blijven
blieb, ist geblieben Tochter im Krankenhaus.
stimmen Es stimmt, was du gesagt hast. kloppen
etw. schaffen Du hast schon so viel geschafft. iets voor elkaar krijgen
Wieso sollte das jetzt nicht klappen?
die Freizeitaktivität, Bei den vielen Freizeitaktivitäten kann de activiteit/bezigheid
die +en ihr eigentlich nicht langweilig werden. in de vrije tijd
die Ruhe (nur Sg.) Sie genießt die Ruhe. de rust
die Nacht, Diese Nacht hat sie ziemlich unruhig de nacht
die Nächte geschlafen.
der Schuldirektor, Zur Strafe muss Mark zum de rector
die +en Schuldirektor gehen.
das Internat, Klara ist auf einem Internat. Nur am het internaat
die +e Wochenende sieht sie ihre Eltern.
(das) Immensee Die Schüler lesen im Deutschunter- immensee (plaats in
richt die Novelle „Immensee“. Zwitserland)
deshalb Florian friert so stark. Deshalb nimmt daarom
er eine heiße Dusche und trinkt einen
warmen Kakao.
glücklich, Anna ist wieder glücklich, sie hat ihren gelukkig
glücklicher, Lieblingspulli wieder gefunden.
am glücklichsten

besetzt Immer wenn ich Oma anrufe, ist bein gesprek; bezet
setzt. Mit wem telefoniert sie so
lange?
Seite 82
lachen Sie lachte so laut, dass ihre lachen
Schwester davon wach wurde.
sich / jmd. „Darf ich vorstellen: das ist meine zich/iets voorstellen
vorstellen Schwester Ingrid und mein Bruder
Hans. Und das sind meine Kinder
Luisa und Conrad.“
die Emotion, Schau mal, sie weint! Sie hat keine het gevoel, de emotie
die +en Hemmungen, ihre Emotionen, offen
zu zeigen.
die Mind-Map, „Sammelt die Informationen bitte in de mindmap
die +s einer Mind-Map!“
das Zuhause (nur Nora sehnt sich nach ihren Eltern und het thuis
Sg.) nach ihrem Zuhause.
das Gedicht, Als Hausaufgabe sollen sie ein het gedicht
die +e Gedicht auswendig lernen und
morgen der Klasse vortragen.
komisch, Das ist vielleicht ein komischer Typ: raar, komisch, grappig
komischer, Er läuft im Handstand durch die Stadt
am komischsten und isst das Eis aus der Hand.
normal, normaler, „Ich hätte gerne eine normale Portion normaal
am normalsten Pommes mit Ketchup.“
das Bild, Das Bild an der Wand da hat mein de afbeelding, het
die +er Opa gemalt. schilderij, de prent
das Klavier, Das Klavier in der Ecke wird kaum het klavier
die +e gebraucht.
das Zimmer, die = Die Wohnung hat sechs Zimmer. de kamer
die Nummer, Kann ich mir noch schnell die het nummer
die +n Nummer notieren, damit ich sie
zurückrufen kann?
neu, neuer, In dem neuen Bett schläft es sich nieuw
am neusten direkt ganz anders.
klein, kleiner, Sie wohnt in einem kleinen Häuschen klein
am kleinsten am Rand der Stadt.
alt, älter, Das Haus von meiner Oma ist schon oud
am ältesten sehr alt.
Seite 84
duschen Nachdem er gefrühstückt hat, geht douchen
Simon duschen.
waschen Bevor ich heute Abend weg gehe, wassen
muss ich noch die Wäsche waschen.
packen „Packt eure Sachen zusammen! Wir (in)pakken
wollen los!“
etw. wiederholen „Kannst du das bitte nochmal wieder- iets herhalen
holen? Ich habe es nicht richtig ver-
standen.“
fernsehen: er sieht Mein Papa will nicht, dass wir televisie kijken
fern, sah fern, hat nachmittags fernsehen.
ferngesehen
denken: Erst denken, dann reden! denken
er denkt, dachte,
hat gedacht
die Mittwochsfrage, Hört zu, die Mittwochsfrage lautet: de vraag op woensdag
die +n Wieviel Liter Wasser können Kamele
in ihren Höckern speichern?
die Arbeit, Nach der Arbeit fühlt sie sich immer het werk
die +en erleichtert.
die Lateinarbeit, Sie hat viel für die Lateinarbeit gelernt, het proefwerk, de
die +en aber doch eine schlechte Note repetitie in Latijn
bekommen.
die Vokabel, Vokabeln lernen ist das A und O. het woordje
die +n
die Ferien (Pl.) In den Ferien muss man auch mal de schoolvakantie
Pause von Schule machen!
der Morgen, Am Morgen wecken die Vögel mich de ochtend, morgen
die = mit ihrem Zwitschern.
der Bus, Da kommt endlich der Bus. Er hat de bus
die +se zehn Minuten Verspätung.
der Sitzplatz, Als ich in den Bus stieg, waren alle de zitplaats
die -plätze Sitzplätze schon belegt.
der Mittag, Am Mittag schien die Sonne so stark, de middag (rond 12.00-
die +e dass es unmöglich war, raus zu 13.00 uur)
gehen.
der Schwimmer, Nur Schwimmer dürfen in das tiefe de zwemmer
die = Becken.
der Mittwochnach- Am Mittwochnachmittag hat das de woensdagnamiddag
mittag, Schwimmbad geschlossen.
die +e
der Vormittag, Den Vormittag verbringen sie damit, de ochtend
die +e dass sie alles vorbereiten, was sie am
Nachmittag brauchen.

knapp Das Wasser wird knapp. Wir müssen krap
eine neue Quelle suchen.
stressig, stressiger, Es war heute schon wieder so stressig stressvol
am stressigsten auf der Arbeit.
früh, früher, Der frühste Bus fährt um sechs Uhr vroeg
am frühsten morgens.
schwer, schwerer, Die Lateinarbeit ist so schwer! zwaar
am schwersten
vorne In der Achterbahn ganz vorne zu voorin
sitzen, ist schon ein Erlebnis.
blöd, blöder, Der Junge da ist aber blöd. Er hat mir stom, idioot
am blödesten meinen Ball geklaut.
erst Erst neulich habe ich die Fenster pas; eerst
geputzt. Jetzt sind sie schon wieder
dreckig.
kurz, kürzer, Sie trägt einen kurzen Rock und eine kort
am kürzesten Bluse.
Seite 85
die Tageszeit, Egal zu welcher Tageszeit du het tijdstip
die +en kommst, ich bin zu Hause.
die Oma, Mit Oma kann man alles machen. Sie de grootmoeder, oma
die +s lässt sich auf alles ein.
der Montagnach- Am Montagnachmittag treffe ich mich de maandagnamiddag
mittag, die +e mit meiner besten Freundin im Cafe´.
der Zahnarzt, Morgen muss Sina zum Zahnarzt. de tandarts
die -ärzte
der Klavierunterricht Der Klavierunterricht muss leider de piano-, klavierles
(nur Sg.) wegen Krankheit ausfallen.
das Leben, Das Leben ist schön. Es soll nie het leven
die = enden!
das Kinoprogramm, Tobias und seine Schwester schauen het programma van de
die +e sich das Kinoprogramm an. bioscoop
stressfrei Das Wellnesshotel ist eine stressfreie stressvrij
Zone. Hier darf man nur entspannen.
Seite 86
dürfen: er darf, Sie darf drei Wochen keinen Sport mogen
durfte, hat gedurft treiben. Sie hat Rückenschmerzen.
ausgehen: er geht Das Toilettenpapier ist ausgegangen. uitgaan
aus, ging aus, ist Es muss neues besorgt werden.
ausgegangen
etw. anhaben: er „Das, was du heute anhast, Conni, iets aan hebben
hat an, hatte an, hat gefällt mir sehr gut!“
angehabt
etw. anziehen: er „Zieht euch bitte an, wir wollen jetzt iets aantrekken
zieht an, zog an, losgehen!“
hat angezogen
jmd. ansprechen: er Jonas hat kein Problem damit, fremde iemand aanspreken Page | 92
spricht an, sprach Leute anzusprechen.
an, hat ange-
sprochen
die Unordnung (nur In dem Kinderzimmer herrscht große de wanorde
Sg.) Unordnung. Da muss mal aufgeräumt
werden.
die Note, Die Note steht auf einem Extrazettel, het cijfer
die +n der ins Heft eingelegt ist.
die Pünktlichkeit Sie legt großen Wert auf Pünktlichkeit. het op tijd komen, de
(nur Sg.) stiptheid
die Klassenarbeit, Frau Matter hat letzte Woche unsere het proefwerk, de
die +en nächste Klassenarbeit angekündigt. repetitie
die Lieblings- Franziska ist traurig: ihre Lieblings- de lievelingskleren
klamotten (Pl.) klamotten sind ihr zu klein geworden.
die Schulnote, Man unterscheidet sechs Schulnoten: het schoolcijfer
die +n die eins ist die beste, die sechs die
schlechteste.
die Lieblingsserie, Was ist deine Lieblingsserie? de lievelingsserie
die +n
der Konflikt, Mona und Julia müssen ihren Konflikt het conflict
die +e lösen, sie wollen ungestört
miteinander reden.
der Fragebogen, Für das Interview bereiten sie het enquêteformulier
die -bögen Fragebögen vor.
das Büro, Nina geht ihren Papa in seinem Büro het kantoor
die +s besuchen.
das Redemittel, „Schreibt bitte die Redemittel auf het taalmiddel
die = einzelne Zettel und verteilt sie in der
Gruppe!“
nach Hause fahren Kira fährt mit dem Bus nach Hause. naar huis rijden
Seite 87
etw. zumachen „Mach bitte die Türen hinter dir zu!“ iets sluiten, dicht
maken
nach Hause Wenn Peter nach Hause kommt, hat thuis komen, naar huis
kommen: er kommt seine Mutter das Essen schon komen
nach Hause, kam vorbereitet.
nach Hause, ist
nach Hause
gekommen
die Adresse, Wo wohnst du? Kannst du mir deine het adres
die +n Adresse geben?
der Kühlschrank, Der Kühlschrank ist gefüllt mit lauter de koelkast

die -schränke Leckereien.
Seite 88
etw. genießen: er Floriane genießt ihr Eis. Es schmeckt iets genieten
genießt, genoss, so lecker.
hat genossen

einschlafen: er Tom kann einfach nicht einschlafen. in slaap komen
schläft ein, schlief Er ist überhaupt nicht mehr müde.
ein, ist
eingeschlafen
etw. erzählen Mein Opa hat mir früher immer eine iets vertellen
Gute-Nacht-Geschichte erzählt.
touren In den Sommerferien touren wir durch toeren
Deutschland.
trainieren Er trainiert für den Marathon. trainen
etw. fühlen Sie greift in die verschlossene Kiste iets voelen
und fühlt, was sich darin befindet.
(sich) sehen: sie Die Familie sieht sich ganz selten (elkaar) zien
sehen sich, sahen
sich, haben sich
gesehen
zurückfragen Erst antwortet sie, dann fragt sie een tegenvraag stellen
zurück.
etw. proben Wir wollen morgen nochmal proben. iets repeteren, oefenen
Morgen haben wir unseren Auftritt.
etw. planen Sie planen alles ganz genau. iets plannen
etw. begründen Wieso muss ich alles begründen, was iets beargumenteren
ich sage?
die Zirkusfamilie, Die Zirkusfamilie wohnt in dem het circusgezin
die +n Wohnwagen.
die Tochter, „Meine Tochter ist krank. Sie kann de dochter
die Töchter heute nicht zur Schule kommen.“
die Manege, Manege frei für die Künstler! de piste
die +n
die Oberliga, Wir sind in die Oberliga aufgestiegen. de eredivisie
die -ligen
die A-Junioren- Die A-Juniorenmannschaft hat tapfer het A-jongerenteam
mannschaft, gekämpft, aber leider verloren.
die +en
der Familienzirkus, Der Familienzirkus reist morgen weiter het circus voor het hele
die +se in die nächste Stadt. gezin
der Auftritt, Vor dem großen Auftritt sind die het optreden
die +e Artisten immer sehr aufgeregt.
der Wohnwagen, In den Ferien verreisen wir mit dem de caravan
die = Wohnwagen.
der Notizzettel, Auf einem Notizzettel notiert sie, was het notieblaadje
die = sie alles noch erledigen muss.
der Blick, Auf einen Blick hat er alles gesehen. de blik
die +e
das Bett, die +en: Abends fällt Sonja müde in ihr Bett. op bed vallen
ins Bett fallen
(das) Mainz Mainz ist die Hauptstadt von Mainz (hoofdstad van
Rheinland-Pfalz. het Duitse bondsland
Rheinland-Pfalz)

ungewöhnlich, Es ist ungewöhnlich, dass Klara noch ongewoon,
ungewöhnlicher, am nicht zu Hause ist. ongebruikelijk
ungewöhnlichsten
durch Sie wandern durch Wald und Wiesen door
und Felder.
unterwegs Wir machen unterwegs irgendwo onderweg
Rast.
rund, runder, Der Ball ist rund. rond
am rundesten
weit, weiter, Der Weg ist beschwerlich und weit. ver
am weitesten
weg Weit weg von zu Hause sitzt Natascha weg
jetzt am Strand.
seit Seit sie von zu Hause weg ist, ist es sinds
ungewöhnlich still.
übrigens Übrigens soll ich noch schöne Grüße overigens, trouwens
ausrichten von den Meyers. Ich hab
sie in der Stadt getroffen.
beide Thomas und Andreas essen beide allebei
keine Tomaten.
na ja „Na ja, wenn das so ist, kann es jetzt nou
ja losgehen.“
darüber Darüber habe ich mir noch gar keine daarover
Gedanken gemacht.
die Geschwister Die Geschwister Leonie und Markus de broer(s) en/of
(Pl.) sehen sich sehr ähnlich. zus(sen)
Seite 90
etw. / jmd. lieben Er sagt ihr, dass er sie liebt. van iets/iemand
houden
auf sein Die Tür ist auf. Mach sie bitte zu. Es open zijn
zieht!
Was? Bist du schon auf? Es ist erst op zijn, wakker zijn
5.00 Uhr!
zu sein Die Tür ist zu. Mach sie bitte auf, es dicht zijn
ist so warm.
skaten Heute Nachmittag wollen sie skaten. skaten
shoppen Morgen geht sie in der City shoppen. shoppen
sitzen: er sitzt, saß, Er sitzt auf dem Stuhl hinten in der zitten
hat gesessen Ecke, du kannst ruhig durchgehen.
die Spree Die Spree ist ein langer Nebenfluss de Spree (rivier door
der Havel. Berlijn)
die Spree-Insel Land in der Spree: die Spree-Insel. het Spree-eiland
die Hauptstadt, Berlin ist die Hauptstadt von de hoofdstad
die -städte Deutschland.
die Hektik (nur Sg.) Sie ist in Hektik. Sie rennt von einem de hectiek
Ort zum anderen.
die Technik, Er hat eine ganz besondere Technik de techniek
die +en beim Schwimmen.
die Fotografie, An der Wand hängen Fotografien der de foto(grafie)
die +n Kinder.
die Second-hand- Am Dienstag beginnt die Second- mode-evenement met
Fashion, hand-Fashion. tweede hands kleren
die +s
die Fahrkarte, Wenn du in den Bus einsteigst, zeige het vervoersbewijs
die +n dem Busfahrer deine Fahrkarte!
die Top-Veranstal- Das war eine Top-Veranstaltung. het top-evenement
tung,
die +en
die Straße, Du musst nur die Straße entlang de straat
die +n gehen. Dann bist du schon da.
die Insel, Stell dir vor, du strandest auf einer het eiland
die +n einsamen Insel im Meer ...
der Tourist, Vor der Basilika steht eine Gruppe de toerist
die +en von Touristen.
der Mensch, Auf dem Forum versammeln sich die de mens
die +en Menschen.
der Tiergarten, Sie geht mit ihren Kindern heute in de dierentuin
die -gärten den Tiergarten.
der Inliner, Wollen wir heute Nachmittag Inliner de inliner
die = fahren?
der Marathon, Bei dem Marathon ist sie als dritte ins de marathon Page | 96
die +s Ziel gelaufen.
der Karneval der Hast du schonmal etwas vom het carnaval van de
Kulturen Karneval der Kulturen gehört? culturen (evenement)
der Fluss, Die Spree ist ein Fluss, der durch de rivier
die Flüsse Berlin fließt.
der Fahrrad-Weg, Als Autofahrer muss man immer ein het fietspad
die +e Auge auf den Fahrrad-Weg werfen.
(das) Silvester, An Silvester habe ich viele Freunde zu oud-en-nieuw
die = mir eingeladen.
das Brandenburger Das Brandenburger Tor steht in de Brandenburgse
Tor Berlin. Poort (in Berlijn)
das Festival, Am Wochenende startet das große het festival
die +s Festival.
das Design, Dieses Design muss auf jeden Fall het design
die +s gedruckt werden.
das Lieblings- Ich war schon dreimal in meinem het lievelingsmuseum
museum, Lieblingsmuseum.
die -museen
das Stadtzentrum, Im Stadtzentrum ist heute ein großes het centrum van de
die -zentren Feuerwerk. stad
das Tischtennis Mein Bruder spielt leidenschaftlich het tafeltennis
(nur Sg.) gerne Tischtennis.
das Lieblingsevent, Was war dein Lieblingsevent im het lievelingsevent
die +s letzten Jahr?
geöffnet Das Cafe´ hat sonntags geöffnet. geopend
direkt An der Kreuzung musst du direkt links direct, meteen,
abbiegen. onmiddelijk
englisch Englisches Frühstück ist gewöhnungs- Engels (als bijvoeg. nw)
bedürftig.
kostenlos Wenn du drei Artikel kaufst, gibt es gratis
das vierte kostenlos dazu.
geschlossen Sonntags sind die Geschäfte gesloten
geschlossen.
Seite 91
etw. erklären „Kannst du mir mal erklären, wie iets uitleggen
diese Aufgabe hier geht?“
die Bank, Wir müssen aber grade noch zur de bank (het
die +en Bank, Geld abheben. geldinstituut)
die Apotheke, Ich muss noch die Medizin in der de apotheek
die +n Apotheke kaufen.
die Präposition, „Unterstreiche die Präpositionen im het voorzetsel
die +en Text mit rot.“
der Markt, Morgen ist Markt. Wir wollen mal de markt
die Märkte schauen, was es da gibt.
der Marktplatz, Auf dem Marktplatz ist heute viel los. het marktplein
die -plätze
der Spielplatz, Leonie geht mit ihrer kleinen fe speelplek Page | 97

die -plätze Schwester auf den Spielplatz.
der Flughafen, Schiphol ist ein großer Flughafen. het vliegveld, de
die -häfen luchthaven
der Bahnhof, Der Bahnhof liegt ganz am Rande der het treinstation
die -höfe Stadt.
das Tor, Nachdem sie das Auto in der Garage de poort
die +e geparkt haben, schließen sie das Tor.
das Krankenhaus, Sie gehen im Krankenhaus eine het ziekenhuis,
die -häuser Freundin besuchen. gasthuis
Seite 92
losgehen: Es kann losgehen, alle sind fertig. beginnen te gaan, te
es geht los, ging wandelen
los, ist losgegangen
ankommen: er „Wann kommen wir endlich an?“, arriveren
kommt an, kam an, quängeln die Kinder.
ist angekommen
abfahren: Als sie an der Bushaltestelle ankam, wegrijden, vertrekken
er fährt ab, fuhr ab, ist der Bus gerade abgefahren.
ist angefahren
etw. / jmd.abholen Gleich muss ich meine Oma am iets/iemand ophalen
Bahnhof abholen.
etw. halten: er hält, Er hält das Schild hoch, damit seine iets vasthouden
hielt, hat gehalten Familie ihn besser sieht.
jmd. nachgucken Tom guckt ihr noch lange nach. iemand nakijken
(sich) entschuldigen Franzi hat gelogen. Sie soll sich zich verontschuldigen,
entschuldigen. excuseren
zu Fuß gehen Sie gehen zu Fuß nach Hause. gaan, lopen
einsteigen: Sobald die Türen öffnen, steigen viele instappen
er steigt ein, stieg Menschen in den Bus ein.
ein, ist eingestiegen
aussteigen: er steigt An der nächsten Haltestelle müssen uitstappen
aus, stieg aus, ist wir aussteigen.
ausgestiegen
die Orientierung Mama hat eine gute Orientierung. So de oriëntatie
(nur Sg.) brauchen wir keinen Stadtplan.
die Straßenbahn, Mit der Straßenbahn fährt sie zum de tram
die +en Bahnhof.
die U-Bahn, In der U-Bahn gab es eine Schlägerei. de metro
die +en
die S-Bahn, Die S-Bahn kommt in fünf Minuten. de sneltram
die +en
die Haltestelle, An der Haltestelle warten viele de halte
die +n Menschen.
die Linie, Die Linie 15 hält am Einkaufzentrum. de lijn
die +n

der Bahnsteig, Sie steht noch eine Zeit lang auf dem het perron
die +e Bahnsteig und sieht dem Zug nach.
der Fahrplan, Auf dem Fahrplan steht, dass der Zug de dienstregeling
die -pläne in wenigen Minuten ankommen wird.
der Hbf = Haupt- Am Hauptbahnhof fahren nicht nur die het centraal station
bahnhof, Züge, sondern auch viele Busse ab.
die -höfe
der Automat, Sie zieht sich noch schnell am de automaat
die +en Automat eine Fahrkarte, dann steigt
sie in den Zug ein.
der Stadtname, Die Städtenamen sind an den de naam van de stad
die Städtenamen Bahnsteigen auf Schildern angezeigt.
das Gleis, die +e Der Zug fährt auf Gleis drei ab. het spoor
(das) Jena Die Endstation ist Jena. Jena (stad in het
Oosten van Duitsland)
das Schiff, Mit dem Schiff überqueren sie den het schip
die +e Atlantik.
das Flugzeug, Sie fliegen mit dem Flugzeug nach het vliegtuig
die +e Spanien in Urlaub.
das Taxi, „Das Taxi wartet da vorne auf Sie!“ de taxi
die +s
kaputt Oh Schreck! Mein Handy ist kaputt! stuk, kapot
mit Anna geht gleich mit ihrer Oma met
Eisessen.
links: nach links An der Kreuzung müssen Sie nach links: naar links
links abbiegen.
rechts: nach rechts Nach rechts geht es in Richtung Zoo. rechts: naar rechts
geradeaus Sie müssen immer weiter geradeaus rechtdoor
gehen, dann sind Sie am Ziel.
Seite 93
die Richtung, In welche Richtung muss ich gehen, de richting
die +en um zum Hauptbahnhof zu gelangen.
der Weg, Der Weg ist nicht mehr weit. de weg
die +e
der Domplatz, Auf dem Domplatz versammelt sich het domplein
die -plätze eine Menge Touristen.
der Stadtpark, Sie führt ihren Hund im Stadtpark aus. het park van de stad
die +s
das Verkehrsmittel, Öffentliche Verkehrsmittel sind het vervoer
die = umweltfreundlicher als Autos.
das Mauermuseum, Morgen gehen sie in das Mauer- het Mauermuseum (in
die -museen museum. Berlijn)
Seite 94
jmd. begrüßen An der Tür werden die Gäste begrüßt. iemand begroeten
(sich) treffen: er trifft Wir treffen uns morgen um 16 Uhr am elkaar ontmoeten
sich, traf sich, hat Marktplatz.
sich getroffen

jmd. betören Sie hat mich mit ihrem Lächeln betört. betoveren, inpalmen,
verleiden
jmd. entfliehen: er Man kann dem wilden Tier nicht mehr iemand ontvluchten,
entflieht, entfloh, ist entfliehen, es ist aussichtslos. ontlopen
entflohen
toben Die Kinder toben auf dem Schulhof. stoeien
etw. erleben Was hast du heute schönes erlebt? iets beleven
etw. / jmd. Der Zug hat uns überholt. Er ist iemand inhalen
überholen einfach schneller als wir.
etw. hinkriegen „Könnt ihr das bis morgen hinkriegen iets voor elkaar krijgen
oder ist das zu viel verlangt?“
steppen Meine Mutter steht im Sportzimmer steppen (sport)
und steppt.
jmd. bezaubern Deine Worte bezaubern mich jedes iemand betoveren
Mal aufs Neue.
viel los sein In der Stadt ist heute viel los. het is druk
los sein „Die Hunde sind los. Seien Sie aan de hand zijn
vorsichtig!“
fliegen: er fliegt, Wir fliegen gerade über Deutschland. vliegen
flog, ist geflogen
die Strophe, Das Lied hat drei Strophen. de strofe
die +n
die Crew, Der Kapitän und seine Crew betreten de crew
die +s das Schiff.
die Parade, Durch die Stadt zieht eine große de parade, optocht
die +n Parade.
die Luft, Die Morgenluft ist kühl und frisch. lucht
die Lüfte
die Curry-Wurst, Heute Mittag habe ich mir eine Curry- de braadworst met
die -Würste Wurst gekauft. kerrie erop
die Schnauze, Ich hab die Schnauze voll, es reicht! schoon genoeg van
die +n Hunde haben eine Schnauze. hebben
De bek
die Dame, „Du siehst aus wie eine richtige Dame! de dame
die +n Großartig!“
die Weltstadt, New York ist eine Weltstadt. de wereldstad
die -städte
die Metropole, In der Metropole von London habe ich de metropool
die +n deinen Vater kennen gelernt
die Spezialität, Ich serviere Ihnen heute eine de specialiteit
die +en französische Spezialität.
die Fußballmann- Die Fußballmannschaft wärmt sich het voetbalteam
schaft, gerade für das kommende Spiel auf.
die +en
die Lieblingsstadt, Was ist deine Lieblingsstadt? de lievelingsstad
die -städte
die Heimatstadt, Meine Heimatstadt ist Koblenz, und de geboortestad
die -städte deine?

der Fluggast, „Willkommen an Bord, liebe de vliegtuigpassagier
die -gäste Fluggäste!“
der Kapitän, Der Kapitän hat große Verantwortung. de kapitein
die +e
der Duft, Der Duft der Blumen schwebt mir de geur
die Düfte immer noch in der Nase.
der / das Curry, Curry ist ein scharfes Gewürz aus de kerrie
die +s Indien.
der Riesendurst Bei dieser Hitze hat Maja einen de megadorst
(nur Sg.) Riesendurst.
der Bär, Paul ist so stark wie ein Bär. de beer
die +en
der Flug, Der nächste Flug geht erst in drei de vlucht
die Flüge Stunden.
der Dialekt, Katharina versteht ihre Verwandten het dialect
die +e kaum, weil sie Dialekt sprechen.
der Berliner, die = Zum Nachtisch gab es Berliner. de Berlijnse bol
der Berliner, die = Manuel ist ein echter Berliner. Er de inwoner van Berlijn
wurde in Berlin geboren und lebt bis (♂)
heute in der Stadt.
das Nest, Im Nest liegen vier Eier, doch wo ist het nest
die +er die Mutter?
das Berliner Kindl, Michelle trinkt Berliner Kindl. het Berliner Kindl
die = (merknaam)
(das) Kapstadt Kapstadt liegt in Afrika. Kaapstad
(das) Rio In den Ferien war ich in Rio. Rio
(das) Shanghai Shanghai ist eine chniesische Stadt. Shanghai
(das) Paris Letztes Jahr habe ich mit meiner Parijs
Tante einen Trip nach Paris gemacht.
(das) London Die nächste Klassenfahrt wird nach Londen
London gehen.
(das) New York Alle schwärmen von New York. Ich New York
will auch mitreden können.
das Dorf, In meinem Dorf wohnen nicht viele het dorp
die Dörfer Leute.
das Symbol, Die Taube ist ein Symbol des het symbool
die +e Friedens.
Guten Tag! Guten Tag meine Damen und Herren! goedendag!
lieb-: „Liebe Fluggäste, wir freuen uns, Sie beste passagiers
liebe Fluggäste an Bord begrüßen zu können!“
Ost- Der Zug fährt vom Ostbahnhof ab. oost-
West- Der Westbahnhof passt uns nicht. west-
glänzend Sie trinkt aus einem glänzenden glanzend
Becher.
besondere Leon hat eine besondere Art Suppe bijzonder
zu essen: mit den Fingern!
speziell Carola sucht eine spezielle Back- speciaal Page | 101

mischung, die es nicht überall gibt.
drauf (darauf) Darauf kannst du dich schon mal daarop
freuen!
nachts Nachts ist es dunkel. Alle Lichter sind `s nachts
aus und alle schlafen.
prall, praller, Die Tüte ist prall mit Einkäufen gefüllt. knalvol
am prallsten
schön, schöner, Das Schönste am Reisen ist, andere mooi
am schönsten Kulturen kennen zu lernen, oder?
Bel Air Sie fliegen mit Bel Air. Bel Air (naam van een
vliegmaatschappij)
das Goethe-Institut, Ralf arbeitet beim Goethe-Institut. het Goethe-Instituut (in
die +e NL in A‘dam + R‘dam)
die Mauer, Die Berliner Mauer fiel vom 9. auf den de Muur (in Berlijn)
die +n 10. November 1989.
die Tante, Meine Tante erwartet mich schon am de tante
die +n Bahnsteig.
Seite 96
etw. eintragen: Man musste in das Formular seine noteren, invullen
er trägt ein, trug ein, genauen Daten eintragen.
hat eingetragen
aufpassen Ich muss heute Abend auf meine opletten, oppassen
kleine Schwester aufpassen, weil
meine Eltern nicht da sind.
die Impression, Im Museum bekommt man viele de indruk, impressie
die +en Impressionen.
die Nation, Menschen aus allen Nationen kamen de natie
die +en zusammen.
die Diashow, Sie zeigt am Abend eine Diashow mit de diashow
die +s Bildern aus ihrer Kindheit.
die Gasteltern (Pl.) Meine Gasteltern haben mich de gastouders
freundlich am Flughafen empfangen.
der Kurs, Georg hat extra einen Kurs belegt, um de cursus
die +e Französisch zu lernen.
der Sprachkurs, Papa hat vor unserem ersten Urlaub de talencursus
die +e in Frankreich einen Sprachkurs
gemacht.
der Fotokurs, In dem Fotokurs haben wir gelernt, de cursus fotografie
die +e wie man gute Fotos macht, sie
entwickelt und bearbeitet.
der Austausch- Idas Austauschschüler kommt aus de leerling van de
schüler, Kroatien. uitwisseling
die =
der Anfang, Am Anfang fällt es schwer, eine het begin, de aanvang
die Anfänge fremde Sprache zu sprechen. Doch
mit der Zeit klappt das immer besser.
das Ausland (nur Marie will ein Jahr im Ausland het buitenland
Sg.) studieren.
das Au-Pair, Norena ist ein Au-Pair Mädchen aus de Au-Pair
die +s Indien.
das Freizeitcamp, Erik und seine Freunde fahren in den het vakantiekamp
die +s Ferien mit einem Freizeitcamp nach
Afrika.
das Heimweh (nur Luisa hat Heimweh. Sie weint schon de heimwee
Sg.) seit drei Stunden und kann nicht
aufhören.
(das) Ecuador Mein Austauschschüler kommt aus Ecuador
Ecuador.
(das) Kroatien Sabine macht bei einem Kroatië
Schüleraustausch nach Kroatien mit.
das Präsens (nur Die Schüler schreiben alle de tegenwoordige tijd
Sg.) Verbformen im Präsens.

das Präteritum, Das lateinische Imperfekt entspricht de verleden tijd
die ...ta ungefähr dem deutschen Präteritum.
(das) Slowakisch Der Austauschschüler von Noah Slovaaks
bringt uns Slowakisch bei.
junge Leute (Pl.) Junge Leute sind gewöhnlich für jonge mensen
Abenteuer offener als alte Leute.
Seite 97
die Seite, Ich bin in dem Buch schon auf Seite de pagina, bladzijde
die +n 304.
die USA (Pl.) Die USA sind eine Weltmacht und de VS
zugleich eine Weltpolizei.
die Gastfamilie, Nataschas Gastfamilie empfängt sie het gastgezin
die +n schon am Flughafen.
die Sprachschule, Das Gebäude der Sprachschule ist het taleninstituut
die +n einsturzgefährdet.
die Weihnachts- Am Freitag machen wir eine Weih- de kerstviering
feier, nachtsfeier mit unserer Handball-
die +n mannschaft.
die Klassenfahrt, Die Klasse 6b fährt morgen nach het klassenuitje
die +en Berlin auf Klassenfahrt.
der Intensivsprach- Weil Nicole kein Spanisch spricht, de intensieve
kurs, belegt sie einen Intensivsprachkurs. talencursus
die +e Sie muss sich auf das Auslandsjahr
vorbereiten.
der Mathetest, Der Mathetest ist sehr schlecht de wiskundetoets
die +s ausgefallen. Es gab fast nur schlechte
Noten.
(das) Heidelberg Heidelberg ist eine sehr berühmte Heidelberg (in het
Universitätsstadt. zuiden van Duitsland)
(das) Iowa Iowa ist bekannt für den Anbau von Iowa (in de VS)
Mais und die weite Natur.
(das) Erfurt Erfurt ist eine Stadt im Osten Erfurt
Deutschlands.
(das) Neuseeland An unserer Schule ist ein Referendar Nieuw-Zeeland
aus Neuseeland.
(das) Schweden Überall in Europa gibt es ein Stück Zweden
Schweden: IKEA.
(das) Flensburg Auf dem Weg zu meiner Oma Flensburg (in het
kommen wir an Flensburg vorbei. Noorden van Duitsland)
das Ratespiel, Bei diesem Ratespiel treten zwei de quiz
die +e Mannschaften gegeneinander an.
letzt- Letztes Wochenende war bei uns im afgelopen, vorig
Garten ein großes Sommerfest.
lang, länger, Die Perlen sind an einer langen Kette lang
am längsten aufgereiht.
fast Wir haben fast alles aufgegessen. Es bijna, haast
ist nur noch ein kleiner Rest übrig.

gar nichts Julia war heute in der Stadt shoppen, helemaal niets
sie hat aber gar nichts gefunden.
froh, froher, Die kleine Maja ist so froh, dass ihr blij, opgelucht
am frohsten Teddybär wieder gesund ist.
Seite 98
etw. tragen: er trägt,Auf dem Kopf trägt sie einen Krug mit iets dragen
trug, hat getragen Wasser.
die Stadt, Die nächste größere Stadt liegt zehn de stad
die Städte Kilometer entfernt.
die Anden (Pl.) Sie machen eine Tour durch die de Andes (gebergte in
Anden. Peru)
die Mitte, In der Mitte der Stadt steht eine het midden
die +n große, sehenswerte Kirche.
die Äquatorlinie (nur Die Äquatorlinie ist auf dem Boden mit de evenaar, equator,
Sg.) einem roten Strich gekennzeichnet. evennachtslinie
die Fee, Im Traum ist mir eine Fee erschienen. de fee

die +n Ich durfte mir etwas wünschen.
die Schuluniform, In Neuseeland tragen die Schüler eine het schooluniform
die +en Schuluniform.
die Mentalität, Die Mentalität der Menschen de mentaliteit
die +en unterscheidet sich von Land zu Land.
die Heimat, Sie verlassen ihre Heimat, weil sie het land van herkomst
die +en dort nicht mehr sicher leben können.
der Ausflug, Morgen machen wir einen Ausflug in het uitje
die -flüge den Zoo.
der Schultag, Am letzten Schultag machen sie ein de schooldag
die +e gemeinsames Frühstück in der
Klasse.
(das) Bremen Bremen ist Bundesland und Bremen (oude Hanse-
Hauptstadt zugleich. stad in het Noorden
van Duitsland)
das Planetarium, Das Planetarium öffnet erst in einer het planetarium
die Planetarien Stunde.
das Monument, Die Reisegruppe steht vor dem het monument
die +e großen Monument und hört, was der
Reiseleiter ihnen dazu erzählt.
das Traumland, Stell dir vor, du wärst in deinem het land van je dromen
die -länder Traumland ... Was würdest du nun
machen?
das Schlusswort, Das Schlusswort eines Buches lässt het slotwoord
die -wörter dieses langsam ausklingen.
das Stichwort, „Macht euch bitte Stichworte zu dem het trefwoord,
die -wörter Thema, damit ihr nächste Stunde steekwoord
dazu etwas erzählen könnt!“
oben Oben auf der Kirchturmspitze sitzt ein boven
Wetterhahn.
genauso (wie) „Macht es genauso, wie ihr es gelernt net zo (als) Page | 105
habt!“
Seite 99
die Partizipform, Bildet die Partizipformen zu den de vorm van het
die +en aufgelisteten Verben in der Tabelle! deelwoord
das Partizip, Partizipien ersetzten Nebensätze und het deelwoord
die +ien beschreiben etwas genauer.
Partizip I = Partizip Das Partizip Präsens von „sein“ lautet het tegenwoordig
Präsens „ist gewesen“. deelwoord
Partizip II = Partizip Das Partizip Perfekt von „sein“ lautet het verleden, voltooid
Perfekt „war gewesen“. deelwoord
Seite 100
ankommen: Florians Eltern haben eben angerufen, arriveren
gut ankommen sie sind gut angekommen.
abfahren: Martin fährt voll auf Linkin Park ab. helemaal te gek vinden,
auf etwas abfahren idolaat zijn
gehören Das Buch gehört nicht mir! Es ist von bezit zijn van
Jonas.
filmen Caros Papa filmt unseren Auftritt, filmopnames maken
damit wir ihn auch sehen können.
die Suche, die +n: Sie sind auf der Suche nach den de speur-, zoektocht:
auf der Suche sein Spuren der Steinzeitmenschen. op zoek zijn
die Ausgabe, Die Schule gebraucht die zehnte de uitgave, editie
die +n Ausgabe des Buches.
die Ausfahrt, „Nehmen Sie bitte die nächste Aus- de afrit
die +en fahrt und verlassen Sie die Autobahn!“
die Videokamera, Lena hat ihre Videokamera dabei, sie de videocamera
die +s möchte alles filmen.
die Verbform, Die Verbformen sollen sortiert in die de vorm van het
die +en Tabelle eingeordnet werden. werkwoord
die Wortstellung, Die Wortstellung ist leider falsch, de woordvolgorde in
die +en probiere es ein weiteres Mal! een zin
der Renner, Diesen Sommer ist das Meloneneis de hit, favoriet
die = : der Eisdiele am großen Brunnen der
der Renner sein Renner.
der Kasus, die = Der Kasus eines Wortes bestimmt, de casus, het
was für ein Satzglied es ist. voorbeeld uit de praktijk
das Gastgeschenk, Als Dank für die Einladung bringen sie het gastcadeau
die +e ein Gastgeschenk mit.
(das) Thailand Mein Bruder hat mir aus Thailand ein Thailand
kleines Geschenk mitgebracht.
das Kochbuch, Zum Geburtstag schenkt Ilona ihrer het kookboek
die -bücher Mutter ein italienisches Kochbuch.
das Gummibär- Zur Belohnung bekommt sie ein de gummibeertjes
chen, Gummibärchen.
die =
das Monopoly, Monopoly ist ein spannendes Spiel. het Monopoly-spel
die +s Page | 106

das Fotoalbum, Wenn sie sich das Fotoalbum ansieht, het fotoalbum
die -alben kommen ihr die Tränen.
das Austauschjahr, Lukas ist wieder in Deutschland. Er het uitwisselingsjaar
die +e hat ein Austauschjahr in China hinter
sich.
das Genus, Genus ist der Fachbegriff für Wort- het woordgeslacht
die Genera geschlecht: ♂, ♀, o, MZ.
zwar Zwar scheint heute die Sonne, aber ist weliswaar
es zu kalt, um schwimmen zu gehen.
wohl Da haben wir uns wohl immer blijkbaar; wel
verpasst.
Mensch-ärgere- Tom und Luisa spielen Mensch- het Mens-erger-je-niet-
Dich-nicht ärgere-Dich-nicht mit den Großeltern. spel
kommunikativ, Herbert ist ein sehr kommunikativer communicatief
kommunikativer, am Mensch.
kommunikativsten
etc. = et cetera Wir wollen noch in den Ferien in den etc.
Zoo, ins Schwimmbad, Eis essen, auf
die große Burg, etc.. Wir haben noch
viel vor.
einige Einige von den Schülern gehen heute enkele
schon früher nach Hause.
die Schokolade, Im Geschäft hat man eine riesige de chocola
die +n Auswahl an Schokoladen.
Seite 102
kennen lernen Im Urlaub habe ich Mona kennen leren kennen
gelernt. Wir sind Freunde geworden.
etw. putzen Papa putzt gerade die Küche. iets poetsen, dweilen,
schoon maken
etw. basteln Die Kinder basteln ihre Laternen für iets knutselen
Sankt Martin.
etw. installieren Frau Tall hat uns eine neue Software iets instaleren
installiert.
die Perspektive, Es kommt ganz auf die Perspektive het perspectief
die +n an, aus der man die Sache betrachtet.
die Schultasche, In der Schultasche sind ein Biologie- de schooltas
die +n buch, Stifte, Agenda und Hefte.
die Herbstferien Im Oktober haben wir Herbstferien! de herfstvakantie
(Pl.)
die Tierarztpraxis, Florian fährt mit seinem Hund zur de praktijk van de
die -praxen Tierarztpraxis. dierenarts
die Operation, Sein Hund hat schon mehrere de operatie
die +en Operationen hinter sich.
die Erzieherin, Susannes Mutter ist Erzieherin im de pedagoge, lerares in
die +nen Kindergarten. een kleuterschool
die Software (nur Hat dein Computer schon die neuste de software
Sg.) Software?
der Kindergarten, Meine kleine Schwester geht noch in de kleuterschool
die -gärten den Kindergarten.
der Gruppenraum, Sie versammeln sich zum Frühstück de groepsruimte
die -räume im Gruppenraum mit der Biene an der
Tür.
der Computer- Wenn du Hilfe brauchst, sag mir de computerfreak
Freak, Bescheid! Ich kenne einen Computer-
die +s Freak, der alles über Computer weiß.
der Drucker, Der Drucker klappt nicht mehr, die de printer
die = Patrone ist leer.
der Kollege, Heute Abend geht Herr Thile mit de collega
die +n seinen Kollegen Essen.
der Chef, Sein Chef hat ihn gelobt. Er hat ganze de baas
die +s Arbeit geleistet.
das Praktikum, In den Ferien hat sie ein Praktikum in de stage
die Prktika der Tierarztpraxis gemacht.
das Schulprakti- Die Schüler machen in den letzten de LOB-stage
kum, beiden Wochen vor den Ferien ein
die -praktika Schulpraktikum.
das Gymnasium, Kai ist auf dem Gymnasium, er will het gymnasium, vwo
die Gymnasien das Abitur machen.
(das) Dortmund Am Wochenende fährt Jana mit ihren Dortmund (in het Duitse
Page | 108
Freunden nach Dortmund. Ruhr-gebied)
das Gebäude, die = Der Vortrag findet in Gebäude D statt. het gebouw
nah, näher, „Komm näher zu mir! Ich will dir etwas dichtbij, vlakbij
am nächsten ins Ohr flüstern.“
sympathisch, Der Junge, mit dem ich eben sympatiek
sympathischer, am gesprochen habe, war mir sehr
sympathischsten sympathisch.
Seite 103
etw. / jmd.fotogra- Jonas fotografiert Tiere im Wald. iets / iemand fotogra-
fieren feren
die Sekretärin, Die Sekretärin begrüßt mich de secretaresse
die +nen freundlich.
die Konjunktion, Konjunktionen verbinden Sätze. het voegwoord
die +en
der Künstler, Die Künstler kommen zu einer de kunstenaar
die = Informationsveranstaltung zusammen.
der Traumjob, Was ist denn dein Traumjob? de droombaan
die +s
der Hausmann, Papa ist ein Hausmann. de huisman
die -männer
der Ingenieur, Tobias´ Vater ist von Beruf Ingenieur. de ingenieur
die +e
der Ferienjob, In den Ferien mache ich einen de vakantiebaan
die +s Ferienjob.
der Traumberuf, Sophias Traumberuf ist Tierärztin. Sie het beroep van je
die +e liebt Tiere. dromen
der Architekt, Herr Klein ist der Architekt, der unser de architect
die +en Haus geplant hat.
das Atelier, Frau Meißel ist Künstlerin. Sie hat ihr het atelier
die +s eigenes Atelier.
(das) Wien Das Orchester macht als nächstes in Wenen (hoofdstad van
Wien halt. Oostenrijk)
(das) Basel Basel ist die drittgrößte Stadt der Basel (stad aan de Rijn
Schweiz. in Zwitserland)
(das) Vaduz Die Gemeinde Vaduz ist ein Vaduz (stad in
internationaler Finanzplatz. Zwitserland)
(das) Graz Heute wollen wir die Stadt Graz Graz (stad in Stier-
besichtigen. marken in Oostenrijk)
das Architekturbüro, Im Architekturbüro besprechen Sinas het architectenkantoor
die +s Eltern mit dem Architekten den Bau
ihres neuen Hauses.
arbeitslos Herr Lempel ist arbeitslos. werkeloos
Seite 104
sich / etw. Tom möchte sich bei dem Vorstell- Iets presenteren
präsentieren ungsgespräch gut präsentieren.
Nichts darf schiefgehen.
etw. / jmd. melden Der Anrufbeantworter meldet eine iets vermelden, op ietsPage | 109
neue Nachricht. attent maken
die Schülermode, Die Schülermode hat sich über das de mode van de
die +n Schuljahr hin stark geändert. leerlingen
die Werbeagentur, Sie hat eine Stelle in der het reclamebureau
die +en Werbeagentur bekommen.
die Agentur, Die Agentur schreibt eine Stelle aus. het agentschap, bureau
die +en Wenn Sie Interesse haben, bewerben
Sie sich bis zum 26.07.!
die Kinokarte, Als kleines Geschenk bekommt Laura het bioscoopkaartje
die +n eine Kinokarte von ihrem Freund.
die Kamera, Die Kamera darf im Koffer nicht de camera
die +s fehlen!
der Gürtel, Er trägt einen Gürtel, damit die Hose de riem, ceintuur
die = nicht rutscht.
der Turnschuh, Nina macht Werbung für den neuen de sportschoen, gymp
die +e Turnschuh.
der Mantel, „Die Frau da, die den langen roten de mantel, lange jas
die Mäntel Mantel trägt, hat Schmuck gestohlen!“
der Stiefel, Mit den hohen Stiefeln stapft Julie de laars
die = durch den Schnee.
das Model, Sandra hat die perfekte Figur, um het model
die +s Model zu werden.
(das) Kiel Kiel liegt im Bundesland Schleswig- Kiel (stad in het
Holstein an der Ostsee. Noorden van Duitsland)
das Fotoshooting, Tanja ist sehr aufgeregt. In wenigen de foto-opname
die +s Minuten beginnt ihr Fotoshootimg.
das Fotostudio, Sie wollen heute im Fotostudio Bilder de fotostudio
die +s von ihren Kindern machen lassen.
der / das Bonbon, Helga lutscht einen Bonbon, da sie het zuurtje
die +s Halsschmerzen hat.
das Casting, Bei dem Casting war Lorena sehr de casting
die +s erfolgreich. Sie hat den Job!
das Hemd, Stefan trägt ein blaues Hemd und eine het hemd
die +en kurze Jeanshose.
das Sweat-Shirt, Nach dem Duschen zieht Niklas sich het sweat-shirt
die +s schnell ein Sweat-Shirt über.
zwischen Der Chef muss sich zwischen sechs tussen
Kandidaten entscheiden.
mindestens Es hat mindestens drei Monate ge- minstens
dauert bis Lisa wusste, ob sie den Job
hat oder nicht.
Seite 105
etw. ausschneiden Ulli schneidet bunte Kreise aus und iets uitknippen
klebt sie auf die rote Pappe.
etw. verteilen Er verteilt an alle Gäste ein kleines iets uitdelen
Päckchen.
das Demonstrativ- Man unterscheidet verschiedene het aanwijzend Page | 110

pronomen, Pronomen; u.a. auch Demonstra- voornaamwoord
die = tivpronomen.
das Geschlecht, Das Geschlecht wird entweder in rot het geslacht
die +er für weibliche oder blau für männliche
Wörter angegeben.
hübsch, hübscher, Nadine ist sehr hübsch. leuk om te zien, knap
am hübschesten
schick, schicker, „Wieso hast du dich heute so schick Sjiek
am schickesten gemacht? Hast du etwa ein Date?“
sportlich, Das Model, das gesucht wird, sollte sportief
sportlicher, sportlich aussehen.
am sportlichsten
elegant, eleganter, Abends im Theater tragen die Leute elegant
am elegantesten elegante Kleidung.
bekannt, bekannter, Die Regeln sind bekannt. bekend
am bekanntesten
blond, blonder, Franzi hat langes blondes Haar. blond
am blondesten
Seite 106
etw. grillen Auf dem Sommerfest werden iets barbecuën
Würstchen gegrillt.
(sich) freuen Luisa freut sich auf ihren Geburtstag. (zich) verheugen
vorbeikommen: er Wenn du mal in Koblenz bist, kannst langskomen
kommt vorbei, kam du ja bei mir vorbeikommen.
vorbei, ist vorbei
gekommen
spazieren gehen: er Heute Nachmittag wollen wir mit Oma gaan wandelen
geht spazieren, im Wald spazieren gehen, danach
ging spazieren, ist trinken wir Kaffee.
spazieren
gegangen
jmd. / etw. Paul sieht seinem Traumauto nach. iemand / iets achterna
nachschauen kijken
die Menge, Die Menge Menschen versammelt de massa
die +n sich an dem großen Obelisk.
die Referenz, Ein Arbeitszeugnis ist eine Referenz. de referentie
die +en
die Info, Einige Infos kann man dem Flyer de info(rmatie)
die +s entnehmen.
die Teamarbeit, Teamarbeit ist eine Fähigkeit, die fast het teamwerk, -work
die +en überall gebraucht wird.
die Hundeschule, Mama geht mit unserem Hund in die de cursus voor het
die +n Hundeschule. opvoeden van honden
die Bezahlung, Die Bezahlung in diesem Beruf ist het salaris, de
die +en miserabel. uitbetaling
die Frisur, Marie geht zum Friseur. Sie möchte het kapsel
die +en sich eine Frisur für ihren Abschluss-
ball machen lassen.
die Haarshow, Auf der Haarshow wurden viele Fotos de show waar kapsels Page | 111
die +s geschossen. worden getoond
die Arbeitszeit, Die Arbeitszeiten liegen so gut, dass de werktijd
die +en sie noch viel Zeit mit ihrer Familie
verbringen kann.
die Jobanzeige, Tom geht die Jobanzeigen durch, de vacatures in de
die +n jedoch findet er keine, die ihm gefallen krant
würde.
die Rechtschreib- Florian ist in Rechtschreibung noch de spelling
ung (nur Sg.) nicht sicher. Das muss er noch üben.
der Sommerjob, Mit dem Sommerjob verdient sie sich het zomerbaantje
die +s das Geld für den nächsten Urlaub.
der Clip, Sie erstellen einen Clip. de videoclip
die +s
der Horrorbereich, Die Besucher werden nun in den het gebied met
die +e Horrorbereich geleitet, wo sie griezelige dingen
Gruseliges erwartet.
der Zombie, Vor ihnen taucht ein Zombie auf, dem de zombie
die +s noch mindestens zehn weitere folgen.
der Drehort, Der Drehort von dem Film liegt ganz de locatie, plaats van
die +e in der Nähe. de filmopname
der Grillwalker, Klaus trägt den Grillwalker. draagbaar grillsysteem
die =
der Wochenendjob, Die Wochenenden sind schon durch het weekendbaantje
die +s seinen Wochenendjob verplant.
der Verkäufer, Wenn Michelle keinen anderen Job de verkoopster
die = findet, wird sie Verkäuferin.
der Hundebetreuer, Weil meine Eltern morgens beide de hondenuitlater
die = arbeiten, haben wir einen Hunde-
betreuer für unseren jungen Hund.
der Hundekinder- Manchmal bringen sie ihren neuen de opvang voor jonge
garten, Hund in den Hundekindergarten und honden
die -gärten holen ihn mittags nach der Arbeit dort
wieder ab.
der Anruf, Ein Anruf genügt, und dann liefern wir het telefoontje
die +e Ihnen Ihre Bestellung.
der Salon, Doris tritt in den Salon ein und sieht de salon
die +s als erstes ihren Sohn, der sich die
Haare abrasieren lässt.
der Arbeitsort, „Bei diesem Job haben Sie keinen de werkplek
die +e festen Arbeitsort, ist Ihnen das klar?
(das) Brandenburg Potsdam liegt im Bundesland Brandenburg (Duitse
Brandenburg. deelstaat)
das Würstchen, Die Würstchen, die auf dem Grill het worstje
die = liegen, sind schon fast schwarz.
(das) Potsdam Der Film spielt in Potsdam. Potsdam (hoofdstad
van Brandenburg)
das Haarmodel, Das Haarmodel preist das neue het model voor kapselsPage | 112
die +s Shampoo an. Jeder soll es kaufen.
das Meeting, Herr Paulus und Herr Fischer haben de vergadering,
die +s sich zu einem Meeting verabredet. bijeenkomst
das Wörterbuch, Wenn du nicht weißt, wie ein Wort het woordenboek
die -bücher geschrieben wird, schau einfach im
Wörterbuch nach!
witzig, witziger, Das ist aber ein witziges Buch. Ich piepklein
am witzigsten habe mich halb totgelacht.
afroamerikanisch In dem Restaurant läuft traditionelle Afro-Amerikaans
afroamerikanische Musik. (bijvoegl. nw)
mind. = mindestens Sie muss noch mind. drei Tage den minstens
Arm ruhig halten.
extrovertiert Fabian ist sehr extrovertiert. Er will extrovert
immer im Vordergrund stehen.
ca. = circa Es sind noch ca. fünf Kilometer bis zur ca.
nächsten Abfahrt.
kreativ, kreativer, Im Kunstunterricht werden die Schüler creatief
am kreativsten dazu annimiert, kreativ zu sein.
der Techniker, Wir brauchen einen Techniker, der de techneut
die = uns weiterhilft.
der Tierarzt, Früher wollte Nadine immer Tierarzt de dierenarts
die -ärzte werden.
das Kind, Die kleinen Kinder werden in den het kind
die +er Kindergarten gebracht.
das Tier, Auf dem Bauernhof gibt es viele Tiere het dier
die +e zu sehen.
die Bluse, Sie trägt einen engen Rock und eine de blouse
die +n Bluse.
die Fabrik, Micheal arbeitet in einer Knopffabrik. de fabriek
die +en
die Hausfrau, Während Frau Schneider arbeitet, de huisvrouw
die +en putzt die Hausfrau ihre Wohnung.
die Praxis, Morgens fährt Nicole in ihre Praxis. de praktijk
die Praxen Sie ist Zahnärztin.
kurz, kürzer, Sie trägt einen kurzen Rock und hohe kort
am kürzesten Schuhe.
typisch, typischer, Typisch für diese Gegend ist der gute typisch, kenmerkend
am typischsten Wein.
Seite 108
die Bushaltestelle, An der Bushaltestelle warten viele de bushalte
die +n Menschen auf den Bus.
der See, Vor uns liegt ein klarer See, der zum het meer
die +n Schwimmen einlädt.
das Gepäck (nur Mit dem Gepäck unter dem Arm de bagage
Sg.) steigen sie in das Flugzeug ein.
Seite 109
scheinen: Die Sonne scheint. schijnen
sie scheint, schien,
hat geschienen
regnen Es regnet heute schon den ganzen regenen
Tag.
die Ferienpostkarte, Simon muss noch Ferienpostkarten het vakantie-
die +n kaufen. ansichtkaart
die Wetterkarte, An der Wetterkarte können Sie das de weerkaart
die +n Wetter der nächsten drei Tage
ablesen!
die Pyrenäen (Pl.) Die Pyrenäen sind eine fast 430 km de Pyreneën
lange Gebirgskette zwischen Spanien
und Frankreich.
die Anrede, Welche Anrede soll ich verwenden: aanspreektitel
die +n Sie oder Du?
der Regen (nur Sg.) Der Regen kühlt die Luft um einiges de regen
ab.
(das) Rostock Maike studiert an der Universität Rostock (stad aan de
Rostock Jura. Oostzee)
(das) Madrid Madrid ist die Hauptstadt Spaniens. Madrid (hoofdstad van
Spanje)
es Heute regnet es. het
wem Wem gehört dieser Rucksack? van wie (vragend
voornaamwoord, +3)
Seite 110
übernachten Susi und Peter wollen heute im Zelt overnachten, slapen
übernachten.
etw. organisieren Die SV organisiert eine Schulparty. iets organiseren
etw. holen Bevor wir fahren, muss ich noch Geld iets halen
bei der Bank holen.
die Sternenkarte, In dem Museum ist eine Sternenkarte de sterrenkaart
die +n ausgestellt.
die Wiese, Nadja pflückt bunte Blumen auf der het weiland, grasveld
die +n Wiese.
die Dose, In der Dose befindet sich das Urlaubs- het blikje
die +n geld von Kai.
die Sonnenbrille, Mit Sonnenbrille und Strohhut legt de zonnebril Page | 114
die +n Philipp sich in den Sonnenstuhl.
die Pediküre, Frau Schneider geht zur Pediküre. de pedicure,
die +n Ihre Füße müssen dringend verwöhnt voetverzorging
werden.
die Maniküre, Einmal die Woche geht sie zur de manicure,
die +n Maniküre. Sie legt Wert auf schöne handverzorging
Fingernägel.
die Wanderschuhe Sie ziehen sich die Wanderschuhe an de wandelschoenen
(der Wanderschuh) und gehen los.
die Taschenlampe, Mit der Taschenlampe ausgerüstet de zaklamp
die +n begeben sie sich in den dunklen
Wald.
die Nachtwander- Die Nachtwanderung führt an den de nachtwandeling
ung, die +en gruseligsten Stellen vorbei.
der Spaß, Die Kinder hatten ihren Spaß im het plezier;
die Späße Schlamm. de grap
der Große Wagen Der Große Wagen ist ein Sternbild, de grote beer
das sofort am Himmel auffällt.
der Kleine Bär Auch der Kleine Bär ist ein Sternbild. de kleine beer
der Grill, die +s „Macht schonmal den Grill an, die de barbecue
Kinder kommen und haben Hunger!“
der Picknickplatz, Wir suchen uns jetzt einen schönen de picknickplek
die +plätze Picknickplatz und essen unser
Baguette.
der Bikini, Lisa zieht sich den Bikini an und geht de bikini
die +s in Richtung Wasserrutsche.
der Ball, Tim und Helga spielen im Wasser mit de bal
die Bälle einem Ball.
der Schönheitstag, Wann ist der Schönheitstag? de schoonheidsdag
die +e
der Wald, Es ist unheimlich, abends alleine im het bos, woud
die Wälder Wald unterwegs zu sein.
das Fernglas, Im Gebüsch liegt ein getarnter Mann de verrekijker
die -gläser mit Fernglas. Was beobachtet er nur?
das Picknick, Gabi und Heinz freuen sich auf ein de picknick
die +e / +s romantisches Picknick.
das Tierheim, Oma Sonja hat ihre Katze ins het dierenasiel
die +e Tierheim gegeben.
das Flugzeug, Am Himmel sind keine Wolken zu het vliegtuig
die +e sehen, nur Flugzeuge.
vor allem Vor allem kleine Kinder haben in vooral
diesem Park viel Spaß.
daheim Daheim wartet meine Mutter auf die thuis
Brötchen. Sie hat den Tisch schon
gedeckt.

gut, besser, Matthias hat in der Mathearbeit die goed
am besten: beste beste Noten geschrieben.
draußen Draußen ist es ungemütlich: es ist kalt buiten
und es regnet.
Seite 111
wandern Sie wandern durch den Wald. stevig wandelen
lassen: er lässt, Er lässt sich das Frühstück ans Bett laten
ließ, hat gelassen bringen.
Jmd. etw. Nick leiht mir sein Lieblingsbuch aus. iemand iets lenen
ausleihen: er leiht
aus, lieh aus, hat
ausgeliehen
etw. / jmd. Nina streichelt die Katze, die auf dem iets / iemand strelen,
streicheln Stuhl sitzt. aaien
einigen „Einigt euch bitte, was wir jetzt het met elkaar eens
machen!“ worden
etw. üben Das musst du aber nochmal üben! iets oefenen, repeteren
Das kannst du noch nicht so gut.
reiten Mittwochs geht Maike immer reiten. paardrijden
mitmachen Kommt, macht doch mit! meedoen
Recht haben: „Du hast Recht gehabt. Es ist wirklich gelijk hebben
er hat Recht, hatte schon acht Uhr.“
Recht, hat Recht
gehabt
die Handmassage, Die Handmassage kostet 10 €. de handmassage
die +n
die Fußmassage, In diesem Hotel werden de voetmassage
die +n Fußmassagen angeboten.
die Rücken- Während Niklas schwimmt, gönnt sich de rugmassage
massage, die +n Kira eine Rückenmassage.
die Kerze, Das Geburtstagskind Paula bläst alle de kaars
die +n Kerzen auf dem Kuchen aus.
die Lieblingsmusik, Sobald er nach Hause kommt, de lievelingsmuziek
die +en schaltet er seine Lieblingsmusik an.
die Flugreise, Die Flugreise ist schon lange gebucht. de vliegreis
die +n
die Ferienliebe (nur Nicole muss sich von ihrer Ferienliebe de vakantieliefde
Sg.) trennen. Sie fährt wieder nach Hause.
der Gesundheits- Nachdem sie den Gesundheitsdrink het gezondheids-
drink, getrunken hatte, ging es ihr besser. drankje
die +s
der Kick, Beim Achterbahnfahren mag Nick den de kick
die +s Kick, den er dabei immer verspürt.
der Flügel, Die Vögel flattern wild mit den Flügeln. de vleugel
die =
der Laptop, die +s Er packt seinen Laptop aus und fängt de laptop
an zu arbeiten.
der Flirt-Faktor, Der Flirt-Faktor stieg im Laufe des de flirt-factor Page | 116
die +en Abends.
das Pflegebad, Das Pflegebad duftet nach Rosen. het verzorgende bad
die -bäder
das Dach, Auf dem Dach sitzt eine Katze. Sie het dak
die Dächer kommt alleine nicht darunter.
zusätzlich Zusätzlich zu den Hausaufgaben, extra
informiert ihr euch über Bonn.
ungefährlich Wer sagt denn, dass alle Pilze ongevaarlijk
ungefährlich seien? Das ist falsch!
doppelt Doppelt hält besser. dubbel
süß, süßer, Der süße Duft der Blumen lockt die zoet
am süßesten Bienchen an.
unmöglich Es ist unmöglich, dieses Rätsel zu onmogelijk
lösen.
Seite 112
baden Sie gehen in den See baden. badderen, zwemmen
etw. verbinden: er Was verbindet ihr mit diesem Lied? iets verbinden, een
verbindet, verband, verband leggen met
hat verbunden iets
wegfahren: In den Herbstferien fahren wir dieses wegrijden
erfährt weg, fuhr Jahr nicht weg.
weg, ist
weggefahren
campen Kathi geht mit ihren Freunden eine kamperen
Woche campen. Sie freut sich schon
riesig.
die Grillparty, Sie treffen sich, um die Grillparty zu de barbecue
die +s planen.
die Deutschland- Nikolas breitet die Deutschlandkarte de kaart van Duitsland
karte, auf dem Küchentisch aus.
die +n
der Sommerflirt, Nach dem kurzen Sommerflirt sehnt de zomerflirt
die +s sich Julie nach einer echten
Beziehung.
der Scout, Scout ist ein englisches Wort für
die +s Pfadfinder. de padvinder
das Zelt, Sie wollen campen: Sie bauen das de tent
die +e Zelt auf.
das Freibad, Marie will heute mit ihren Freunden het buitenbad
die -bäder ins Freibad gehen.
(das) Amrum Sie zelten auf dem Campingplatz auf Amrum (Duits eiland in
Amrum. de Noordzee)
(das) Mailand Mailand ist eine sehenswerte Stadt in Milaan (stad in Italië)
Italien.
(das) Bern Bern ist die Hauptstadt der Schweiz. Bern (stad in
Zwitserland)
das Erlebnis, Das war ein unvergessliches Erlebnis. de belevenis
die +se

(das) England Letztes Jahr haben wir einen Trip Engeland
nach England gemacht.
das Ferienlager, Im Sommer verbringen viel Schüler het vakantiekamp
die = ihre Ferien in einem Ferienlager.
(das) Uppsala Wo liegt denn Uppsala? Uppsala (stad in
In Schweden. Zweden)
(das) Manchester Manchester besitzt zwei Fußballclubs: Manchester (stad in
Manchester United und Manchester GB)
City.
dorthin Dorthin kannst du das Glas stellen, ich daar, daarheen
räume es gleich weg.
leicht, leichter, Sie trägt im Sommer immer leichte makkelijk, licht, dun
am leichtesten Kleidung.
während Während Mama spült, macht Lorena terwijl
ihre Hausaufgaben.
der Berg, Bald haben sie die Spitze des Berges de berg
die +e erreicht.
(das) Österreich Auf unserem Weg in den Urlaub Oostenrijk
fahren wir durch Österreich.
das Pferd, Auf der Weide stehen Pferde. het paard
die +e
die Türkei (nur Sg.) In den Ferien fliegen wir in die Türkei. Turkije
die Wanderung, Veronika ist so müde von der de stevige wandeling
die +en Wanderung.
wollen: Tim will noch nicht ins Bett gehen. willen
er will, wollte,
hat gewollt

Ddc1 WS DT Niederlaendisch

Uploaded by

Document Information

Original Title

Copyright

Available Formats

Share this document

Share or Embed Document

Sharing Options

Did you find this document useful?

Is this content inappropriate?

Copyright:

Available Formats

Ddc1 WS DT Niederlaendisch

Uploaded by

Copyright:

Available Formats

Schoter Scholengemeenschap / Hueber Verlag

L. Fein, H. Fein (MA), M. Snieder (MA)

Wortliste nach Lektionsseiten Page | 1

Modul 1: Deutsch ist international!

Lektion 2 - Eis und Biologie 16

Lektion 3 - Mode und Familie 23

Modul 2: Ich und meine Welt

Modul 3: Interessant und lustig

Lektion 7 - Schule einmal anders! 45

Modul 4: Fit und cool

Lektion 10 - Essen und Trinken 64

Lektion 12 - Gesund leben 78

Modul 5: Zu Hause und unterwegs

Modul 6: Gestern und morgen Page | 2

Lektion 17 - Perspektiven 106

Lektion 18 - Ferien 112

Uitleg van de gebruikte kleuren:

rood = vrouwelijk zelfstandig naamwoord

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 6

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 7

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 8

über Lukas ist so klein, dass er nicht über over

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 10

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 11

mild, milder, Ich esse am liebsten die milden mild Page | 12

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 13

Wörter ergänzen. toevoegen Page | 14

zehn 10 tien Page | 15

die Biologie (nur Marion mag besonders gerne die biologie

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 17

der Oktober, „Heute ist der 24.Oktober. Weißt du oktober Page | 19

sich auf einen Test vorbereitet, nur Page | 22

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 26

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 28

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 29

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 30

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 31

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 32

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 34

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 35

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 36

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 37

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 38

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 39

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 41

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 42

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 43

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 46

am bösesten umher. Page | 47

Interessierte, Aula kommen. (man/vrouw) Page | 48

kochen „Was soll ich heute kochen? Du darfst koken Page | 49

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 50

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 51

die Jugendwoche, In der Jugendwoche stehen alleine die de jongerenweek

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 53

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 54

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 56

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 57

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 58

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 60

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 63

Deutsch Kontext Niederländisch Page | 65

lebt. Also heute war ein wirklich Page | 66