Professional Documents
Culture Documents
Inhoud
1. ‘De’ en ‘het’
2. Meervoud
3. Werkwoord
4. Vraagwoorden
5. Zinnen maken 1
6. Zinnen maken 2
7. Zinnen maken 3
8. Zinnen maken 4
9. ‘Niet’ en ‘geen’
Beginnersles 1 Oefening 14
De jongen De jongens
Het meisje De meisjes
De assistente De assitentes
Dit is de persoonsvorm
persoon werkwoord Let op: De persoonsvorm is
ik loop - loop
jij loop + +t loopt
hij / zij / het loop + +t loopt
wij / jullie / zij lo- + pen lopen
Beginnersles 2 Oefening 14
Opstartles 1 Oefening 5
Zinnen zijn:
Zinnen zijn:
Deze zinnen beginnen met een tijdwoord. Dan komt het werkwoord en dan de
persoon. Zo maak je de zin:
Zinnen zijn:
Deze zinnen zijn vragen. Ze beginnen met het werkwoord en dan komt de
persoon. Zo maak je de zin:
Er zijn hoofdletters: A, B, C, D, E.
En er zijn kleine letters: a, b, c, d, e.
Een zin begint met een hoofdletter. Een zin eindigt met een punt.
Opstartles 2 Oefening 7
NIET
Kom je? Nee, ik kom niet.
Begrijp je het? Nee, ik begrijp het niet.
Werkt hij? Nee, vandaag werkt hij niet.
GEEN
Heb je een auto? Nee, ik heb geen auto.
Koop je een pak melk? Nee, ik koop geen fiets.
Heb je pijn? Nee, ik heb geen pijn.
In het Nederlands zijn veel lange woorden. Van twee woorden kun je één
lang woord maken. Voorbeelden:
Een klein huis is een huisje, een klein kind is een kindje. Je maakt een
verkleinwoord door – je of – tje achter het woord te zetten:
Let op: in een zin met ‘als’ staat de persoonsvorm van het werkwoord aan het
eind.
Jonge kaas is goedkoper dan oude kaas. Suiker is duurder dan zout.
Je kijkt naar twee dingen. Je vergelijkt die dingen. Je ziet dat ze verschillend
zijn. Dat zeg je met -er: duurder, groter, mooier. Bijvoorbeeld:
Na een vraag met ‘waarom’ komt vaak een antwoord met ‘omdat’:
- Jannis is ziek. Hij gaat niet naar zijn werk. Waarom gaat Jannis niet naar
zijn werk? Omdat hij ziek is.
Let op: in een zin met ‘omdat’ staat de persoonsvorm van het werkwoord aan
het eind.