You are on page 1of 31

TAALCOMPLEET A1

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


Woordenlijst Engels Glossary English
A1 Thema 1 Hallo!
1.1 Hallo, mijn naam is Julia.
getrouwd married
hallo hello
het jaar year
het kind, de kinderen child
komen uit (ik kom uit, jij komt uit, hij komt uit, come from
wij komen uit)
de man, de mannen man
de naam, de namen name
Nederland Netherlands
de vrouw, de vrouwen woman
wonen (ik woon, jij woont, hij woont, wij wonen) to live in

1.2 Hoi, hallo, doei, tot ziens


dag hello, bye
doei bye
goedemiddag good afternoon
goedemorgen good morning
goedenavond good evening
groeten (ik groet, jij groet, hij groet, wij groeten) to greet
hoi Hi
de meneer Mr.
de mevrouw Mrs.
het Nederlands Dutch
tot ziens bye

1.3 Maan – man


de korte klank, de korte klanken * short sound
de lange klank, de lange klanken * long sound

1.4 Familie (1)


de broer, de broers brother
de dochter, de dochters daughter
en and
de familie, de families family

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

1
heten (ik heet, jij heet, hij heet, wij heten) to be called
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

de moeder, de moeders mother


de oma, de oma’s grandmother
de opa, de opa’s grandfather
de ouder, de ouders parent
de vader, de vaders father
de zoon, de zoons son
de zus, de zussen sister

1.5 A, b, c
het alfabet * alphabet
de letter, de letters * letter: a, b, c….

1.6 Ik, jij, wij


ik I
jij / je you (singular)
u you (polite)
hij he
zij / ze she
wij / we we
jullie you (plural)
zij / ze they

1.7 Fiets, boek, trein


dezelfde * the same
de korte klank, de korte klanken * short sound
de lange klank, de lange klanken * long sound
de tweetekenklank, de tweetekenklanken * two letter sound (oe, ou…)
verschillend, verschillende * different

1.8 Hoe gaat het?


goed, goede good
Het gaat wel. It's okay.
Hoe gaat het? How are you?
Hoe is het? How is it going?
ook also
niet not

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

2
1.9 Letter, woord, zin

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


beginnen (begint) * to begin
eindigen (eindigt) * to finish
de letter, de letters letter: a, b, c….
de punt, de punten period, dot
het woord, de woorden word
de zin, de zinnen sentence

1.10 Familie (2)


het kleinkind, de kleinkinderen grandchild
mijn my
de neef , de neven cousin (male), nephew
de nicht , de nichten cousin (female), niece
de oom, de ooms uncle
de schoonzus, de schoonzussen sister in law
de tante, de tantes aunt
de zwager, de zwagers brother in law

1.11 Huis, neus, touw


dezelfde * the same
de korte klank, de korte klanken * short sound
de lange klank, de lange klanken * long sound
de tweetekenklank, de tweetekenklanken * two letter sound (oe, ou…)

1.12 Ik ben, jij bent, hij is, wij zijn


zijn his
ik ben I am
jij bent you are
ben jij? are you?
u bent you are
hij is He is
zij is she is
het is it is
wij zijn we are
jullie zijn you are
zij zijn they are

1.13 Waar kom je vandaan?


de baby, de baby’s baby
geen no
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

3
het gezin, de gezinnen family (in one household)
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

groot, grote big


hier here
horen (ik hoor, jij hoort, hij hoort, wij horen) to hear
ja yes
de jongen, de jongens boy
klein, kleine small
leuk, leuke nice
het meisje, de meisjes girl
nee no
praten (ik praat, jij praat, hij praat, wij praten) to talk
Waar kom je vandaan? Where are you from?

1.14 Wie? Wat? Waar?


het antwoord, de antwoorden answer
beginnen (ik begin, jij begint, hij begint, wij beginnen) * to begin
eindigen (ik eindig, jij eindigt, hij eindigt, wij eindigen) * to finish
de vraag, de vragen question
waar where
wat what
wie who

1.15 Ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben


hebben to have
ik heb I have
jij hebt you have
heb jij? do you have?
u hebt / heeft you have
hij heeft he has
zij heeft she has
wij hebben we have
jullie hebben you have (plural)
zij hebben they have

A1 Thema 2 De school
2.1 Naar school
binnen inside
buiten outside, outdoors
de cursist, de cursisten student, pupil
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

4
de docent, de docenten teacher

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


gaan (ik ga, jij gaat, hij gaat, wij gaan) to go
lopen (ik loop, jij loopt, hij loopt, wij lopen) to walk
naar to, towards
de pauze, de pauzes pause
samen together
de school, de scholen school
welkom welcome
zeggen (ik zeg, jij zegt, hij zegt, wij zeggen) to say

2.2 Eén, twee, drie


het getal, de getallen * number
hoeveel * how much
nul 0
één 1
twee 2
drie 3
vier 4
vijf 5
zes 6
zeven 7
acht 8
negen 9
tien 10
elf 11
twaalf 12
dertien 13
veertien 14
vijftien 15
zestien 16
zeventien 17
achttien 18
negentien 19
twintig 20

2.3 De cursisten leren Nederlands


het boek, de boeken book
het bord , de borden blackboard
de computer, de computers computer
leren (ik leer, jij leert, hij leert, wij leren) to learn
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

5
lezen (ik lees, jij leest, hij leest, wij lezen) to read
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

luisteren (ik luister, jij luistert, hij luistert, wij luisteren) to listen
maken (ik maak, jij maakt, hij maakt, wij maken) to make
de opdracht, de opdrachten assignment
de pen, de pennen pen
schrijven (ik schrijf, jij schrijft, hij schrijft, wij schrijven) to write
spreken (ik spreek, jij spreekt, hij spreekt, wij spreken) to speak
de tekst, de teksten text

2.4 De dagen van de week


de agenda , de agenda’s agenda, calendar
de dag , de dagen day
morgen tomorrow
vandaag today
de week , de weken week
het weekend, de weekenden weekend
maandag Monday
dinsdag Tuesday
woensdag Wednesday
donderdag Thursday
vrijdag Friday
zaterdag Saturday
zondag Sunday

2.5 Hoeveel? Wanneer?


bijvoorbeeld * for example
hoeveel how much
vragen (ik vraag, jij vraagt, hij vraagt, wij vragen) * to ask
wanneer when

2.6 Twintig, dertig, veertig


het getal, de getallen * number
dertig 30
veertig 40
vijftig 50
zestig 60
zeventig 70
tachtig 80
negentig 90
honderd 100
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

6
2.7 Wat zegt u?

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


begrijpen (ik begrijp, jij / hij begrijpt, wij begrijpen) to understand
Hoe schrijf je dat? How do you write that?
de mensen people
moeilijk, moeilijke difficult
snel, snelle fast, quick
sorry sorry
veel many, much
Wat betekent dat? What does that mean?
Wat is dat? What is that?
Wat zeg je? What do you say?
(informal)
Wat zegt u? What did you say? (polite)

2.8 In de klas
beginnen (ik begin, jij begint, hij begint, wij beginnen) to begin
het ding, de dingen thing
de gum, de gummen eraser
Hoe spel je dat? How do you spell that?
de klas, de klassen classroom
makkelijk, makkelijke easy
het papier, de papieren paper
het potlood, de potloden pencil
staan (ik sta, jij staat, hij staat, wij staan) to stand
zien (ik zie, jij ziet, hij ziet, wij zien) to see
zitten (ik zit, jij zit, hij zit, wij zitten) to sit

2.9 Een opdracht maken


kiezen (ik kies, jij kiest, hij kiest, wij kiezen) to choose
het kruisje , de kruisjes mark
de lijn, de lijnen line
moeten (ik moet, jij moet, hij moet, wij moeten) to have to, to must
het plaatje, de plaatjes picture
het rondje , de rondjes round
de streep, de strepen stripe, line
typen (ik typ, jij typt, hij typt, wij typen) to type

2.10 De maanden van het jaar


de datum, de datums date
eerste first
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

7
het jaar year
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

laatste last
de maand, de maanden month
januari January
februari February
maart March
april April
mei May
juni June
juli July
augustus August
september September
oktober October
november November
december December

2.11 In de pauze
alsjeblieft here you go, please
dank je wel thank you
drinken (ik drink, jij drinkt, hij drinkt, wij drinken) to drink
graag please, gladly
de koffie coffee
de melk milk
Nee, dank je. No thanks.
op school at school
de suiker sugar
de thee tea
willen (ik wil, jij wil, hij wil, wij willen) to want

2.13 Ik drink, hij drinkt, wij drinken


bijvoorbeeld * for example
het hele werkwoord, de hele werkwoorden * infinitive
de ik-vorm * I-form
het onregelmatige werkwoord * irregular verb
het regelmatige werkwoord * regular verb

2.14 Begrijp je het?


de bladzijde, de bladzijdes page
fout, foute error, mistake
Ik weet het niet. I do not know.
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

8
kijken (ik kijk, jij kijkt, hij kijkt, wij kijken) to look

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


de les, de lessen lesson
de puzzel, de puzzels puzzle
de titel, de titels title
weten (ik weet, jij weet, hij weet, wij weten) to know
weg missing
welk, welke which

2.15 Alsjeblieft, dank je wel, graag gedaan


alsjeblieft please
bedankt thanks
geven (ik geef, jij geeft, hij geeft, wij geven) to give
graag gedaan you're welcome
helpen (ik help, jij helpt, hij helpt, wij helpen) to help
iemand someone
krijgen (ik krijg, jij krijgt, hij krijgt, wij krijgen) to get, to receive
vragen (ik vraag, jij vraagt, hij vraagt, wij vragen) to ask

A1 Thema 3 Wonen
3.1 Het huis
het balkon, de balkons balcony
het dak, de daken roof
de deur, de deuren door
de flat , de flats flat
de garage , de garages garage
het huis, de huizen house
de muur, de muren wall
het raam, de ramen window
de schuur, de schuren shed, shack
de tuin, de tuinen garden

3.2 Ik zeg, wij zeggen – ik spel, wij spellen


Aan het eind van een woord staan nooit You will never find the
twee dezelfde medeklinkers. * same two consonants at
the end of a word.
ik-vorm * I-form
de korte klank, de korte klanken * short sound
het werkwoord, de werkwoorden * verb

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

9
3.3 De kamers
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

de badkamer, de badkamers bathroom


beneden downstairs
boven upstairs
de gang, de gangen corridor
de kamer, de kamers room
de keuken, de keukens kitchen
de slaapkamer, de slaapkamers bedroom
de wc, de wc’s toilet
de woonkamer, de woonkamers living room
de zolder, de zolders attic

3.4 Ik wil me graag voorstellen.


alleen alone
de buurman, de buurmannen neighbour (male)
de buurvrouw, de buurvrouwen neighbour (female)
een beetje bit
gezellig, gezellige cosy
het koekje, de koekjes cookie
komen (ik kom, jij komt, hij komt, wij komen) to come
het kopje , de kopjes cup
nieuw, nieuwe new
de straat, de straten street
thuis at home
zich voorstellen (ik wil me voorstellen) to propose

3.5 De meubels
het bad bath, bathtub
de bank , de banken couch, sofa
het bed, de bedden bed
de douche, de douches shower
de kast, de kasten cupboard, cabinet
de lamp, de lampen lamp
het meubel, de meubels piece of furniture
de stoel, de stoelen chair
de tafel, de tafels table
de televisie, de televisies television

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

10
3.6 Ik woon, wij wonen – ik spreek, wij spreken

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


Heeft het hele werkwoord een lange klank? Has the infinitive a long
De ik-vorm krijgt twee klinkers. * sound? The I-form gets
two vowels.
ik-vorm * I-form
de lange klank, de lange klanken * long sound
het werkwoord, de werkwoorden * verb

3.7 De kleuren
blauw, blauwe blue
bruin, bruine brown
geel, gele yellow
grijs, grijze gray
groen, groene green
de kleur, de kleuren color
oranje orange
paars, paarse purple
rood, rode red
roze pink
wit, witte white
zwart, zwarte black

3.8 De buurt
aardig , aardige nice
de buurt, de buurten neighbourhood
het dorp, de dorpen village
hoog, hoge high
de lift, de liften lift, elevator
mooi, mooie beautiful
het park, de parken park
de stad, de steden city
de trap, de trappen stairway
de verdieping, de verdiepingen floor
weinig, weinige few, little
de winkel, de winkels shop

3.9 Eerste, tweede, derde


eerste first
tweede second
derde third

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

11
vierde fourth
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

vijfde fifth
zesde sixth
zevende seventh
achtste eighth
negende ninth
tiende tenth

3.10 Te huur
het aantal, de aantallen number, amount
druk , drukke busy
huren (ik huur, jij huurt, hij huurt, wij huren) to rent
het internet internet
nu now
per per
de plaats , de plaatsen place
de prijs , de prijzen price
rustig , rustige quiet, calm
te huur for rent
zoeken (ik zoek, jij zoekt, hij zoekt, wij zoeken) to search
zonder without

3.11 Ik schrijf, wij schrijven – ik kies, wij kiezen


aan het eind * at the end
ik-vorm * I-form
nooit * never
het werkwoord, de werkwoorden * verb

3.12 Kazem is de sleutel vergeten.


kunnen (ik kan, jij kan, hij kan, wij kunnen) to be able, to can
lachen (ik lach, jij lacht, hij lacht, wij lachen) to laugh
liggen (ik lig, jij ligt, hij ligt, wij liggen) to lie, to lie down
op slot locked
pakken (ik pak, jij pakt, hij pakt, wij pakken) to get, to grab
de sleutel, de sleutels key
vaak often
van from, of
vergeten (ik vergeet, jij / hij vergeet, wij vergeten) to forget
vinden (ik vind, jij vindt, hij vindt, wij vinden) to find

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

12
3.13 Zinnen maken (1)

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


de hoofdzin * main sentence
het werkwoord, de werkwoorden * verb

A1 Thema 4 Eten en drinken


4.1 Boodschappen doen
de appel, de appels apple
de bakker, de bakkers baker, bakery
boodschappen doen (ik doe boodschappen, to shop, to buy groceries
jij / hij doet boodschappen, wij doen boodschappen)
de boter butter
het brood, de broden bread
de groente, de groenten vegetable
kopen (ik koop, jij koopt, hij koopt, wij kopen) to buy
kunnen (ik kan, jij kunt, hij kan, wij kunnen) to be able, to can
de markt , de markten market, marketplace
de slager, de slagers butcher, butchery
de supermarkt, de supermarkten supermarket
het vlees meat

4.2 Ik kom, wij komen – ik ga, wij gaan


hetzelfde * the same
het onregelmatige werkwoord * irregular verb

4.3 Ontbijt, lunch en avondeten


de aardappel, de aardappels potato
het avondeten supper
’s avonds in the evening
dan then
eten (ik eet, jij eet, hij eet, wij eten) to eat
de lunch lunch
’s middags in the afternoon
’s ochtends in the morning
of or
het ontbijt breakfast
het water water
de wijn, de wijnen wine

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

13
4.4 Soep koken
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

doen (ik doe, jij doet, hij doet, wij doen) to do


nodig hebben (ik heb nodig, jij hebt nodig, to need
hij heeft nodig, wij hebben nodig)
klaar ready
koken (ik kook, jij kookt, hij kookt, wij koken) to cook, to boil
de liter, de liters liter
de minuut, de minuten minute
de pan, de pannen cooking pot
snijden (ik snijd, jij snijdt, hij snijdt, wij snijden) to cut
de soep, de soepen soup
de tomaat, de tomaten tomato
de ui, de uien onion
het zout salt

4.5 Aan tafel!


allemaal all
het bord, de borden plate
eet smakelijk enjoy your meal
het eten food
het glas, de glazen glass
het ijs ice, ice cream
de lepel, de lepels spoon
het mes, de messen knife
op used up
roepen (ik roep, jij roept, hij roept, wij roepen) to call, to call
somebody
de vork, de vorken fork
zetten (ik zet, jij zet, hij zet, wij zetten) to put, to place

4.7 Wat vind je lekker?


altijd always
de bloemkool, de bloemkolen cauliflower
de boterham, de boterhammen sandwich
de kaas, de kazen cheese
de kip, de kippen chicken
lekker delicious
meestal mostly
nooit never
de rijst rice
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

14
vinden (ik vind, jij vindt, hij vindt, wij vinden) to find, to have an opinion

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


de vis, de vissen fish
de worst, de worsten sausage

4.8 Vragen maken (1)


het vraagwoord, de vraagwoorden * interrogative
het werkwoord, de werkwoorden * verb

4.9 Appeltaart maken


aan switched on
dom stupid
het ei, de eieren egg
genoeg enough
de gram gram
koud cold
meer more
minder less
oké okay
de oven, de ovens oven
de taart, de taarten pie, cake
uit switched off

4.10 De euro
het bedrag, de bedragen amount
betalen (ik betaal, jij betaalt, hij betaalt, wij betalen) to pay
bijna almost
het briefje , de briefjes bank-note
de cent, de centen cent
de euro, de euro’s euro
gebruiken (ik gebruik, jij / hij gebruikt, wij gebruiken) to use
kosten (het kost, ze kosten) to cost
de munt, de munten coin
verschillend, verschillende different

4.11 Vragen maken (2)


het vraagwoord, de vraagwoorden * interrogative
het werkwoord, de werkwoorden * verb

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

15
4.12 Op de markt
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

alstublieft Please
Anders nog iets? Anything else?
de druif, de druiven grape
duur expensive
fijn, fijne nice
de helft half
de kilo kilo
de komkommer, de komkommers cucumber
het ons 100 gram
het pond 500 gram
terug back
de verkoper, de verkopers seller

4.13 Van € 1,50 voor € 0,99!


alle all
de banaan, de bananen banana
de boon, de bonen bean
de citroen, de citroenen lemon
het fruit fruit
gratis free
de peer, de peren pear
de sinaasappel, de sinaasappels orange
de sla lettuce
het soort, de soorten kind, type
de wortel, de wortels carrot
de zak, de zakken bag

4.14 Su - per - markt


de lettergreep, de lettergrepen * syllable
de stukje, de stukjes * piece, little piece
verdelen (ik verdeel, jij verdeelt, hij verdeelt, wij verdelen) * to divide

4.15 In de supermarkt
de bon, de bonnen coupon, receipt
daarna thereafter
het geld money
goedkoop, goedkope cheap
iets something
in de aanbieding on sale
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

16
de kassa, de kassa’s cash register

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


mee along
het pak, de pakken packet
pinnen (ik pin, jij pint, hij pint, wij pinnen) to pay with a debit card
want because
de zegel, de zegels savings stamp

A1 Thema 5 De dokter
5.1 Hoofd, schouders, knie en teen
de arm, de armen arm
het been, de benen leg
de bil, de billen buttock
de buik, de buiken belly
de hand, de handen hand
het hoofd, de hoofden head
het lichaam, de lichamen body
de knie, de knieën knee
de rug, de ruggen back
de schouder, de schouders shoulder
de teen, de tenen toe
de vinger, de vingers finger
de voet, de voeten foot

5.2 Schou - der


bijvoorbeeld * for example
de klank, de klanken * sound
de klemtoon * accent, stress
de lettergreep, de lettergrepen * syllable
het woordenboek * dictionary

5.3 Ogen, oren en neus


de baard, de baarden beard
het gezicht, de gezichten face
het haar hair
de kin, de kinnen chin
de lip, de lippen lip
de mond, de monden mouth
de nek, de nekken neck
de neus, de neuzen nose
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

17
het oog, de ogen eye
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

het oor, de oren ear


de snor, de snorren mustache
de tand, de tanden tooth
de wang, de wangen cheek

5.4 Voet – voeten, lip – lippen


het enkelvoud * singular
de klinker, de klinkers * vowel
de korte klank, de korte klanken * short sound
de medeklinker, de medeklinkers * consonant
het meervoud * plural

5.5 Een afspraak maken


de afspraak, de afspraken appointment
de assistente, de assistentes assistant (female)
bellen (ik bel, jij belt, hij belt, wij bellen) to dial, to call by phone
de controle , de controles control, check
eerder previously
de huisarts, de huisartsen general practitioner
de koorts fever
later later
maar but
de pijn ache, pain
de tandarts, de tandartsen dentist
waarom why

5.6 Been – benen, huis – huizen


dezelfde * the same
het enkelvoud * singular
de klinker, de klinkers * vowel
de lange klank, de lange klanken * long sound
de medeklinker, de medeklinkers * short sound
het meervoud * plural

5.7 Naar de dokter


ander, andere other
de apotheek, de apotheken pharmacy
bijvoorbeeld for example
de dokter, de dokters doctor
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

18
halen (ik haal, jij haalt, hij haalt, wij halen) to get, to fetch

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


Ik heb last van … I suffer from …
het medicijn, de medicijnen medicine
het probleem, de problemen problem
soms sometimes
ziek, zieke ill
het ziekenhuis, de ziekenhuizen hospital

5.8 Jij of u?
de achternaam, de achternamen surname
jong, jonge young
kennen (ik ken, jij kent, hij kent, wij kennen) to know
oud, oude old
de voornaam, de voornamen first name
zeggen tegen (ik zeg tegen, jij zegt tegen, hij zegt tegen, to say to somebody
wij zeggen tegen)

5.9 Wat zijn uw klachten?


beterschap get well soon
erg very
de griep flu
hoesten (ik hoest, jij hoest, hij hoest, wij hoesten) to cough
de keel, de kelen throat
de klacht , de klachten complaint
natuurlijk of course
nog still, yet
het recept recipe
sinds since
de spier, de spieren muscle
waarschijnlijk probably

5.10 Dokter – dokters


achter * behind
het meervoud * plural

5.12 Naar de apotheek


daar there, over there
dagelijks, dagelijkse daily
het doosje, de doosjes box
de drogist, de drogisten drug store
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

19
de druppel, de druppels drop
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

de huid skin
innemen (ik neem in, jij neemt in, hij neemt in, wij nemen in) to take, to swallow
de keer, de keren time
de pil, de pillen pill
smeren (ik smeer, jij smeert, hij smeert, wij smeren) to grease, to spread
sommige some
de zalf ointment, salve

5.14 Bij de tandarts


elk, elke each
de foto, foto’s photo
het gaatje , de gaatjes puncture
het gebit, de gebitten teeth, denture
helaas unfortunately
helemaal altogether,
completely
in orde alright
de kies , de kiezen molar, back tooth
misschien maybe
poetsen (ik poets, jij poetst, hij poetst, wij poetsen) to brush
vervelend tedious, annoying
vullen (ik vul, jij vult, hij vult, wij vullen) to fill

A1 Thema 6 De kleding
6.1 De jas, de broek, de schoenen
de broek, de broeken pants
het hemd, de hemden shirt
de jas, de jassen jacket
de onderbroek, de onderbroeken underpants
het overhemd, de overhemden shirt
de rok, de rokken skirt
de schoen, de schoenen shoe
de sok, de sokken sock
de tas, de tassen bag
de trui, de truien sweater
het T-shirt, de T-shirts T-shirt
het vest, de vesten vest

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

20
6.2 De en het

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


de lidwoord, de lidwoorden * article (een, de, het)
het meervoud * plural
het verkleinwoord, de verkleinwoorden * diminutive
het woordenboek, de woordenboeken * dictionary

6.3 Kleding kopen


de bloes, de bloezen blouse
Een moment alstublieft. A moment please.
het feest, de feesten feast, party
de kleding clothing
de knoop , de knopen button
de maat, de maten size
mogen (ik mag, jij mag, hij mag, wij mogen) to may, te be allowed
de medewerker, de medewerkers employee
de paskamer, de paskamers fitting room
passen (ik pas, jij past, hij past, wij passen) to fit
te too
trouwen (ik trouw, jij trouwt, hij trouwt, wij trouwen) to marry

6.5 Wat draagt zij?


allebei both
dragen (ik draag, jij draagt, hij draagt, wij dragen) to wear (clothing)
aanhebben (ik heb aan, jij hebt aan, hij heeft aan, to wear (clothing)
wij hebben aan)
de jurk, de jurken dress
de kleren clothes
kort, korte short
de laars, de laarzen boot
lang, lange long
net, nette neat, well taken care of
het pak, de pakken suit
vrij, vrije free
het werk work

6.6 Welk? Welke?


welk , welke * which

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

21
6.7 Welke sieraden draagt zij?
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

de armband, de armbanden bracelet


de bril, de brillen glasses
de handschoen, de handschoenen glove
de hoed, de hoeden hat
de hoofddoek, de hoofddoeken head-scarf
het horloge, de horloges watch
de ketting, de kettingen chain, necklace
de muts, de mutsen cap, hat
de oorbel, de oorbellen earring
de ring, de ringen ring
het sieraad, de sieraden ornament
de sjaal, de sjaals scarf

6.8 De rok is kapot.


dezelfde the same
Een ogenblik alstublieft. One moment please.
even just, just a moment
het gat, de gaten hole
heel very
jammer pity, shame
kapot, kapotte broken
meenemen (ik neem mee, jij neemt mee, hij neemt mee, to take along
wij nemen mee)
ruilen (ik ruil, jij ruilt, hij ruilt, wij ruilen) to exchange, to swap
sturen (ik stuur, jij stuurt, hij stuurt, wij sturen) to send
wel for sure, indeed
werken (ik werk, jij werkt, hij werkt, wij werken) to work

6.9 Ik wil, jij wil, hij wil, wij willen


het onregelmatige werkwoord * irregular verb

6.10 De tijd
de avond, de avonden evening
duren (het duurt) to last
een half uur half an hour
Hoe laat is het? What time is it?
de klok, de klokken clock
een kwartier quarter
de middag, de middagen afternoon
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

22
de nacht, de nachten night

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


‘s nachts at night
de ochtend, de ochtenden morning
een seconde, de secondes second
de tijd time
een uur, de uren hour

6.11 Is de winkel open?


behalve except
bestellen (ik bestel, jij bestelt, hij bestelt, wij bestellen) to order
brengen (ik breng, jij brengt, hij brengt, wij brengen) to bring
dicht closed
de feestdag, de feestdagen holiday
gesloten closed
online online
open open
de openingstijd, de openingstijden opening hours
ophalen (ik haal op, jij haalt op, hij haalt op, wij halen op) to pick up, to fetch
de spullen stuff, things
toch nevertheless

6.13 Duizend, miljoen, miljard


duizend thousand
het getal, de getallen number
miljard billion
miljoen million
ongeveer about
precies exactly

6.14 Kleren wassen


alles all, everythingh
apart seperate
donker, donkere dark
droog, droge dry
de graad, de graden degree
meteen right away
ophangen (ik hang op, jij hangt op, hij hangt op, to hang up (e.g.
wij hangen op) clothing)
schoon, schone clean
vies, vieze dirty
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

23
warm, warme hot
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

wassen (ik was, jij wast, hij wast, wij wassen) to wash
zelf self, myself

A1 Thema 7 Reizen
7.1 Ik ga op reis.
de auto, de auto’s car
de boot, de boten boat
de bus , de bussen bus, coach
de fiets, de fietsen bicycle
laat late
de metro, de metro’s subway
nemen (ik neem, jij neemt, hij neemt, wij nemen) to take
reizen (ik reis, jij reist, hij reist, wij reizen) to travel
het station, de stations station
de tram, de trams tram
de trein, de treinen train
het vliegtuig, de vliegtuigen plane

7.2 Hoe?
hoe how
de lengte * length

7.3 Regels in het verkeer


het bord, de borden traffic sign
het fietspad, de fietspaden bike path
de kilometer, de kilometers kilometer
Let op! Pay attention!
de regel, de regels rule
rijden (ik rijd, jij rijdt, hij rijdt, wij rijden) to drive, to ride
de snelweg, de snelwegen highway
het stoplicht, de stoplichten traffic light
stoppen (ik stop, jij stopt, hij stopt, wij stoppen) to stop
het verkeer traffic
de weg, de wegen road, way
het zebrapad, de zebrapaden pedestrian crossing

7.4 Ik kan, wij kunnen – ik mag, wij mogen


het onregelmatige werkwoord * irregular verb
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

24
7.5 De kaart van Nederland

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


belangrijk, belangrijke important
het eiland, de eilanden island
de hoofdstad, de hoofdsteden capital
de kaart, de kaarten map
het land, de landen country
het midden middle
het noorden north
naartoe to, towards
het oosten east
de provincie, de provincies province
het westen west
het zuiden south

7.6 Op de doos, achter de doos, in de doos


aan on
achter behind
boven above
in in
naast next to
onder below
op on, on top
over about
tegenover opposite
tussen between
uit out of
voor in front of

7.7 In de file
alvast already
de collega, de collega’s colleague
denken (ik denk, jij denkt, hij denkt, wij denken) to think
doorgeven (ik geef door, jij geeft door, hij geeft door, to pass on
wij geven door)
dus so
de file, de files traffic jam
onderweg on the way
de plek, de plekken place
prima fine
snappen (ik snap, jij snapt, hij snapt, wij snappen) to understand
* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

25
te laat too late
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

tot straks see you later

7.8 Waar is het station?


bij at
dichtbij near
eerst first
het kruispunt, de kruispunten intersection
linksaf turn left
links left
oversteken (ik steek over, jij steekt over, hij steekt over, to cross
wij steken over)
rechtdoor straight
rechtsaf turn right
rechts right
ver far
de weg way, route

7.9 Woorden opzoeken


de betekenis, de betekenissen * meaning
het hele werkwoord, de hele werkwoorden * infinitive
opzoeken (ik zoek op, jij zoekt op, hij zoekt op, to look up
wij zoeken op) *
passen (het past) * to fit
de vorm, de vormen * form
het woordenboek * dictionary

7.10 Voor het eten, op donderdag, om negen uur


in in
na after
om at
op on
over in
sinds since
tijdens during
tot until
van from
voor before, earlier than

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

26
7.11 Op het station

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


het bord, de borden sign
gelukkig happy, fortunate
halen (ik haal, jij haalt, hij haalt, wij halen) to be in time for
something
de kant , de kanten side
aankomen (ik kom aan, jij komt aan, hij komt aan, to arrive
wij komen aan)
missen (ik mis, jij mist, hij mist, wij missen) to miss
rennen (ik ren, jij rent, hij rent, wij rennen) to run
het spoor , de sporen track
vertrekken (ik vertrek, jij vertrekt, hij vertrekt, to leave
wij vertrekken)
de vertrektijd, de vertrektijden departure time
via through
wachten (ik wacht, jij wacht, hij wacht, wij wachten) to wait

7.12 Mijn auto, jouw auto, onze auto


mijn my
jouw / je your (singular)
uw your (polite)
zijn his
haar her
ons us
onze our
jullie your (plural)
hun their

7.13 Met de bus


blijven (ik blijf, jij blijft, hij blijft, wij blijven) to stay
de chauffeur, de chauffeurs driver
eindelijk finally
de halte, de haltes stop
hangen (ik hang, jij hangt, hij hangt, wij hangen) to hang
instappen (ik stap in, jij stapt in, hij stapt in, wij stappen in) to get in
net just
slapen (ik slaap, jij slaapt, hij slaapt, wij slapen) to sleep
t/m (tot en met) up to and including
uitstappen (ik stap uit, jij / hij stapt uit, wij stappen uit) to get out

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

27
vanavond tonight
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

volgend, volgende next

A1 Thema 8 Vrije tijd


8.1 De boerderij
de boerderij, de boerderijen farm
het dier, de dieren animal
dik, dikke fat
de hond, de honden dog
de kat, de katten cat
de koe, de koeien cow
kwijt lost
leven (ik leef, jij leeft, hij leeft, wij leven) to live
overal everywhere
het paard, de paarden horse
het schaap, de schapen sheep
het varken, de varkens pig

8.2 Woorden leren


de betekenis, de betekenissen * meaning
de manier, de manieren * way, manner
onthouden (ik onthoud, jij onthoudt, hij onthoudt, to remember
wij onthouden) *
de taal, de talen * language
de tegenstelling, de tegenstellingen * opposite
de tekening, de tekeningen * drawing
het woordweb, de woordwebben * word web

8.3 Voetbalclub Groen Gras


de club , de clubs club
de dame, de dames lady
de heer, de heren gentleman
iedereen everybody
de informatie information
spelen (ik speel, jij speelt, hij speelt, wij spelen) to play
sporten (ik sport, jij sport, hij sport, wij sporten) to play, to exercise
het team, de teams team
trainen (ik train, jij traint, hij traint, wij trainen) to train
vanaf since

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

28
voetballen (ik voetbal, jij voetbalt, hij voetbalt, to play football

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


wij voetballen) (soccer)
de wedstrijd, de wedstrijden match, game

8.4 Zinnen maken (2)


aan het einde * at the end
het hele werkwoord, de hele werkwoorden * infinitive
de hoofdzin, de hoofdzinnen * main sentence
het werkwoord, de werkwoorden * verb

8.5 Wat is je hobby?


de bal , de ballen ball
bewegen (ik beweeg, jij beweegt, hij beweegt, wij bewegen) to move
dansen (ik dans, jij danst, hij danst, wij dansen) to dance
gezond , gezonde healthy
de hobby, de hobby’s hobby
houden van (ik houd van, jij houdt van, hij houdt van, to love
wij houden van)
de muziek music
tekenen (ik teken, jij tekent, hij tekent, wij tekenen) to draw
vertellen (ik vertel, jij vertelt, hij vertelt, wij vertellen) to tell
de vriend , de vrienden friend
weer again
zwemmen (ik zwem, jij zwemt, hij zwemt, wij zwemmen) to swim

8.6 Een formulier invullen


het adres, de adressen address
de cursus, de cursussen course, class
daarom therefore
het e-mailadres, de e-mailadressen e-mail address
het formulier, de formulieren form
de geboortedatum date of birth
inschrijven (ik schrijf in, jij schrijft in, hij schrijft in, to register, to sign up
wij schrijven in)
invullen (ik vul in, jij vult in, hij vult in, wij vullen in) to fill in
het nummer , de nummers number
de postcode, de postcodes zip code
starten (ik start, jij start, hij start, wij starten) to start
de telefoon, de telefoons phone

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

29
8.7 De broek, een broek – het paard, een paard
TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS

de lidwoord, de lidwoorden * article (een, de, het)


het meervoud * plural
tellen (ik tel, jij telt, hij telt, wij tellen) * to count

8.8 Wat ga jij in het weekend doen?


als if
het concert, de concerten concert
een dagje weg a day out
het liedje, de liedjes song, tune
het museum, de museums museum
op bezoek visiting
de radio, de radio’s radio
het restaurant, de restaurants restaurant
het strand, de stranden beach
uit eten dining out
de zee, de zeeën sea
zingen (ik zing, jij zingt, hij zingt, wij zingen) to sing

8.9 Geen of niet


het meervoud * plural
tellen (ik tel, jij telt, hij telt, wij tellen) * to count
de situatie, de situaties * situation

8.10 Op vakantie
de bloem, de bloemen flower
fietsen (ik fiets, jij fietst, hij fietst, wij fietsen) to ride a bicycle
groetjes greetings
ieder, iedere each
de natuur nature
op vakantie gaan (ik ga op vakantie, jij / hij gaat op vakantie, go on holiday
wij gaan op vakantie)
de tent , de tenten tent
de vakantie, de vakanties holiday
de vogel, de vogels bird
wandelen (ik wandel, jij wandelt, hij wandelt, wij wandelen) to walk
het weer weather
het zwembad, de zwembaden swimming pool

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

30
8.11 Ik begrijp het niet.

TAALCOMPLEET A1 WOORDENLIJST ENGELS


bedoelen (ik bedoel, jij bedoelt, hij bedoelt, wij bedoelen) to mean
herhalen (ik herhaal, jij herhaalt, hij herhaalt, wij herhalen) to repeat
langzaam slow
nog een keer again
verstaan (ik versta, jij verstaat, hij verstaat, wij verstaan) to understand, to
hear
uitleggen (ik leg uit, jij legt uit, hij legt uit, wij leggen uit) to explain

8.12 Dit boek is hier. Dat boek is daar.


aanwijzen (ik wijs aan, jij / hij wijst aan, wij wijzen aan) * to point at
het meervoud * plural

8.13 Vrienden
het bier beer
het café, de cafés cafe, pub
elkaar each other
de film , de films film
inderdaad indeed
jawel yes
kletsen (ik klets, jij kletst, hij kletst, wij kletsen) to chat, to gossip
schoonmaken (ik maak schoon, jij maakt schoon, to clean
hij maakt schoon, wij maken schoon)
veel plezier lots of fun
de vriendin , de vriendinnen girlfriend
weleens sometimes
zin hebben in (ik heb zin in, jij hebt zin in, hij heeft zin in, to feel like
wij hebben zin in)

* Dit woord hoef je niet te leren. / You don’t have to learn words with an asterisk (*).

31

You might also like