You are on page 1of 10

A1 - Extra materialen bij van start (versie 2-8-2021)

pronoun Engels werken


ik I werk Ik → -en
jij/je ǀ u you werkt
jij/hij/zij → +t
hij he werkt
zij/ze she we/jullie/zij →+ en
wij / we we werken
jullie you (pl.) werken
zij/ze they werken

WERKEN HEBBEN ZIJN


Ik werk bij de universiteit Ik heb een huis Ik ben student
Jij werkt bij de politie Jij hebt een kat Je bent lief
Hij/zij werkt bij een bank Hij heeft een fiets Hij is dokter
Wij werken op een school We hebben een hond Wij zijn accountants
Jullie werken niet Jullie hebben een auto Jullie zijn gezellig
Zij werken full-time Ze hebben taart Zij zijn Nederlanders

1. Spreken. Verander de vorm van het verbum.


1. Ik werk in Rotterdam (hij) 5. Hij komt uit Engeland (ik)
2. Jij woont in Maastricht (ik) 6. Ik heb een vriend (jij)
3. Hij heeft een vrouw (ik) 7. Ik woon in Rotterdam (hij)
4. Ze is mijn collega (jij) 8. Jij bent de docent (zij)

2. Kies de correcte vorm van het verbum


Hebben / hebt jullie al pauze? De docent komt/ komen uit Nederland.
We ga / gaan verder met de tekst. Hij heeft / heb mijn boek.
Luister / Luistert u naar de cd? We stopt / stoppen over een uur.
Geef / Geeft Peter ook les? Diego en Sarai komt / komen uit Spanje.

3. Vul een vorm in van het werkwoord: zijn.


1. Rita ……………………………… de docent van Tim en George.
2. Wat ……………………………… jouw adres?
3. Wie ……………………………… jij?
4. Dag, ik……………………………… Pauline.
5. Karin en Paul ……………………………… docenten.

4. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.


1 beginnen We ……………………………… met de cursus.
2 komen ……………………………… jullie uit China?
3 wonen Jullie……………………………… nu in Nederland.
4 heten Ik ……………………………… Angela. En jij?
5 luisteren Petra ……………………………… naar de cd.
6 stoppen We……………………………… even. Het is pauze.
7 spellen Karin……………………………… het adres.

A ah N en

B bay O oa

C say P pay

D day Q kuw

E ay R er

F ef S es

G khay T tay

H hah U uw

I ee V fay

J yay W way

K kah X ix

L el IJ / Y aye (i-grec/Griekse ij)

M em Z zet

Wie ben jij? who

Wat doe je? what

Waar woon je? where

Waarom woon je in Nederland? why

Wanneer ga je op vakantie? when

Hoe gaat het? how

Hoeveel koffie drink je? how much/


many

Welk(e) dag is het? Which

5. Vul een vraagwoord in. Kijk naar het antwoord!


1. ………………. heet jouw zus? Mijn zus heet Sandra.
2. ………………. doe je vandaag? lk ga naar de cursus.
3. ………………. woont Astrid? Astrid woont in de Brugstraat.

2
4. ………………. cursus doe je? lk doe nu cursus 1.
5. ………………. heeft mijn boek? lk. lk heb jouw boek.
6. ………………. laat is het? Het is nu tien voor twee.
7. ………………. zijn de docenten? De docenten zijn in de kantine.
8. ………………. komen uit Japan? John en Mia komen uit Japan.
9. ………………. komt Patrick vandaan? Patrick komt uit Maastricht.
10. ………………. dag is het? Het is vandaag maandag.
11. Over ………………. vakantie vertelt Jeroen? Hij vertelt over zijn zomervakantie.
12. Met ………………. zit je in de kantine? lk zit met Petra in de kantine.
13. ………………. is je broer in China? Hij is daar voor zijn werk.
14. ………………. zussen heb je? lk heb twee zussen.

6. Waar, wat of wie?


1. ………………………………. ben je geboren? In Madrid.
2. ………………………………. spreken ze in Madrid? Spaans.
3. ……………………………….is de hoofdstad van Nederland? Amsterdam.
4. ………………………………. woont de koning? in Wassenaar.
5. Met ………………………………. is hij getrouwd? met Máxima.
6. ………………………………. komt zij vandaan? uit Argentinië.

7. Waar of wanneer?
1. ……………………………….heb je les? Op maandagavond.
2. ……………………………….heb je les? In BrightSpace.
3. ……………………………….doe je boodschappen? Op donderdag.
4. ………………………………. doe je boodschappen? Bij Albert Heijn.
5. ………………………………. drinken we koffie? Bij Café Zondag.
6. ………………………………. drinken we koffie? Om twaalf uur.

Mijn broer komt.


Komen je ouders op bezoek?

Subject Possessief pronomen


Ik Mijn broer
Jij/je Jouw/je ouders
U Uw adres
Hij Zijn werk
Zij/ze Haar foto
Wij/we Onze les (de)
Ons adres (het)
Jullie Jullie/je docent
Zij/ze Hun familie

8. Kies het goede woord.


1. Hallo, mijn / zijn / uw achternaam is Clara. Ik kom uit Duitsland.
2. Dag, mevrouw Peters. Wat is de naam van jouw / uw / zijn man?
3. Dat is Julia. Zijn / Haar / Jouw achternaam is Scholte.
4. Dit is Peter en dat is mijn / haar / zijn vrouw.
5. Hallo! Hoe heet je? Wat is mijn / zijn / jouw naam?
6. Hij wont/ woon / woont in Amsterdam.
7. Zij is getrouwd en ze hebt/ heef / heeft drie kinderen.
8. Ik kom / komt / koom ook uit Portugal.
3
9. 5. Welk woord past in de zin? Kies het goede woord.
1. Dit is mijn broer en hij/zijn vriendin heet Tanja.
2. Wij wonen nu in Haarlem en hun/ons adres is Zijlweg 12.
3. Magda en Joop, wie is zijn/jullie docent?
4. Ulrike gaat met zij/haar ouders op vakantie.

10. Huiswerk -: Vul onderstaande werkwoordsvormen nu zelf in.

denken to think Ik denk Jij denkt Hij (of zij) denkt Wij denken
lopen to walk Ik Jij Mijn zus Jullie
kijken to look Ik Jij De hond Zij
moeten to have to Ik Jij De leraar Wij
maken to make Ik Jij Het kind Wij
praten to talk Ik Jij De student Wij
produceren to produce Ik Jij De fabriek Wij
werken to work Ik Jij De arbeider Jullie
leren to learn Ik Jij De man Zij

11. Maak de zin compleet met deze elementen. Het begin is gegeven.
1. het café - in de Rozenstraat - is
In de Rozenstraat ……………………………………………………………………………………………...
2. komt - donderdag - mijn broer
Donderdag ……………………………………………………………………………………………... .
3. op vakantie - deze week - is - Marc
Deze week……………………………………………………………………………………………... .
4. jullie docent - maandag - is- Johan
Maandag……………………………………………………………………………………………... .
5. mijn achternaam - Hendriks - is
Hendriks……………………………………………………………………………………………... .
6. voor Silke - we - bestellen - witte wijn
Voor Silke ……………………………………………………………………………………………... .
7. afrekenen - jullie - hier - moeten
Hier……………………………………………………………………………………………... .
8. in Nederland - voor zijn werk - hij - is
Voor zijn werk ……………………………………………………………………………………………... .
9. over mijn vakantie - ik - later - vertel
Later ………………………………………………………………………………………... .
10. ik - betaal - het eerste rondje
Het eerste rondje………………………………………………………………………... .

12. Puzzel
1. de vrouw van mijn broer
2. de zus van mijn moeder
3. de man van mijn oma
4. de broer van mijn moeder
5. de jongen in ons gezin is mijn …
6. mannelijk kind
7. ik ben het kind van mijn …
8. de moeder van mijn vader

4
1. dansen ze………………………
2. zingen hij ……………………
3. piano ………………………
spelen
4. gitaar ………………………
spelen
5. lopen ………………………
6. bellen ………………………
7. rennen ………………………
8. koken ………………………
9. huiswerk ………………………
maken
10. slapen ………………………
11. luisteren ………………………
naar
muziek
12. lezen ………………………
13. schrijven ………………………
14. karate ………………………
doen
15. klimmen ………………………
16. tennissen ………………………
17. zwemmen ………………………
18. eten ………………………
19. fietsen ………………………
20. voetballen ………………………

1. Vind je lezen leuk?


Ja, ik vind lezen leuk. / Nee, ik vind lezen niet leuk.

2. Houd je van dansen?


Ja, ik houd van dansen. / Nee, ik houd niet van dansen.

3. Kook je graag?
Ja, ik kook graag / Nee, ik kook niet graag.

13. Kijk naar de plaatjes bij ‘Wat doet hij/zij?’. Stel elkaar vragen over hobby’s.

14. Heb je hobby’s?


Vul in.
Ik vind ................................ leuk.. Ik vind ................................ niet leuk..
Ik houd van .............................. Ik houd niet van ..............................
Ik .............................. graag. Ik .............................. niet graag.

5
zien-see doen-do gaan – go leven f reizen  s Komen
ik zie doe ga leef reis kom
je ǀ jij ǀ u ziet/ zie je doet / doe je gaat / ga je leeft/leef je reist/reis je komt / kom je
hij ǀ zij ǀ het ziet doet gaat leeft reist komt
wij ǀ we zien doen gaan leven reizen komen
jullie zien doen gaan leven reizen komen
zij ǀ ze zien doen gaan leven reizen komen

15. Oefening: present tense 5. komen: ................... jullie ook naar de


1. zien: ................... je de auto? salsa-avond?
2. doen: .................jij aan voetbal? 6. zien: Peter ................... de hond niet.
3. gaan: ik ................... morgen naar yoga. 7. lezen: Sanne ................... het boek.
4. reizen: Marja ................... met de trein. 8. schrijven: Ik ................... een e-mail.

In het Nederlands hebben we twee lidwoorden: de en het. Leer altijd het lidwoord met het substantief.
 TIP: als je twijfelt, gebruikt ‘de’.

Wanneer de? 70% van de woorden


Je gebruikt ‘de’ bij
- pluraal de treinen, de stations plurals
- beroepen de dokter, de bakker professions
- familie de vader, de moeder, de zoon, de dochter familymembers
- groenten de ui, de asperge vegetables
- planten de roos, de tulp plants
- woorden met –tie de traditie, de vakantie, de politie, de informatie words ending –ation

Wanneer het? 30% van de woorden


- kleine dingen het meisje, het boekje (ending in –je)

16. Oefening: De of het


1. ………………leraar 6. ………………aardappel
2. ………………jongen 7. ………………koffie
3. ………………kerstboom 8. ………………ijsje
4. ………………installatie 9. ………………feesten
5. ………………meisje 10. ………………wijntje

17. Vul in de of het


1. ____________ mannetje 6. ____________ vrouwen
2. ____________ plantje 7. ___________ taal
3. ____________ vrouw 8. ___________ huisje
4. ____________ man 9. ___________ huis
5. ____________ kinderen 10.___________ huizen

18. Maak de zinnen af. Je mag zelf de woorden bedenken.


1. Het meisje loopt naar de __________________. 6. De fles staat op de ______________________.
2. De jongen gaat naar de ___________________. 7. De auto staat voor het ___________________.
3. Het kindje ziet een _______________________. 8. De bril ligt op de ________________________.
4. De man leest het ________________________. 9. Ik zit op de ____________________________.
5. De chauffeur ziet een ____________________. 10.Thomas ligt al in het _____________________.

6
19. Maak zinnen met de woorden. Gebruik het goede lidwoord.
1. meisje_____________________________________________________________________.
2. kinderen_______________________________________________________________________.
3. huizen_______________________________________________________________________.
4. kopje koffie_______________________________________________________________________.
5. boekje_______________________________________________________________________.
6. auto_______________________________________________________________________.

20. Maak de zinnen af.


1. Dinsdag __________________________________________________________.
2. In de herfst ________________________________________________________.
3. Op donderdagavond _________________________________________________.
4. Na het sporten _____________________________________________________.
5. In de ochtend ______________________________________________________.

7
Karla ziet een zebra. → Karla ziet geen zebra.
Ik heb een auto. → Ik heb geen auto.
Jeroen heeft kinderen. → Jeroen heeft geen kinderen.
Ik heb een idee. → Ik heb geen idee.
Martijn spreekt Spaans. → Martijn spreekt geen Spaans.

Ik heb je pen. → Ik heb je pen niet. de/het/mijn/jouw + pen/auto/zebra etc.


Jeroen rookt. → Jeroen rookt niet. verbum: rookt, danst, gaat, wil, ....
Martine is getrouwd. → Martine is niet getrouwd. adjectief: leuk, interessant, serieus,
Ik ben lang. → Ik ben niet lang. oud, jong, intelligent, vrolijk, sportief, ...
Ik woon in Japan. → Ik woon niet in Japan. prepositie: in, uit, op, naar, bij, om, ....

21. Kijk naar de foto, lees de tekst en vul in: geen of niet. Dit is het huis van
mijn tante.
Mijn tante woont ……………….in Nederland, maar in Noorwegen. Haar huis staat
……………….in een grote stad, maar in een heel klein dorpje. Het dorp ligt
……………….… ver van de zee. In het dorp zijn ……………….winkels. Er is ……………….postkantoor en er is
……………….… school.

22. Kijk naar de foto van Opdracht 12. Lees de tekst en vul in: geen of niet.
In het dorp van mijn tante wonen ……………….veel mensen. De mensen die er wonen, spreken
……………….Nederlands. Ze spreken Noors. Ze eten ……………….vaak vlees. Ze eten bijna elke dag vis. Ze drinken
……………….bier of wijn, want dat is veel te duur.

23. Kijk naar de foto, lees de tekst en vul in: geen of niet.
Het huis van mijn tante is ……………….groot, maar dat vindt ze ……………….erg. Ze is heel gelukkig in haar huisje
aan het water. Ze woont er ……………….alleen. Haar man, Björn, is een Noor. Ze hebben ……………….… kinderen,
maar wel twee honden.

24. Vul in: geen of niet


Voorbeeld: ik woon niet in Utrecht.
1. Wij hebben ………………… kinderen.
2. Ik begrijp de oefening …………………
3. Mila werkt ………………… in Amsterdam.
4. Het eten is ………………… lekker.
5. Ik ben ziek. Ik kan …………………werken.
6. Hij drinkt ………………… koffie; hij houdt ………………… van koffie.
7. Wij gaan ………………… naar het feest. We hebben ………………… tijd.
8. Ik spreek ………………… goed Nederlands.
9. We gaan ………………… met de trein naar Groningen. We nemen de auto.
10. Ze heeft …………………. zus. Ze heeft twee broers.

8
25. Stel elkaar vragen
1. Kom je uit China? 7. Ben je getrouwd?
2. Woon je in Berlijn? 8. Woon je in een appartement?
3. Leer je Duits? 9. Studeer je psychologie?
4. Heb je kinderen? 10. Werk je in het weekend?
5. Ga je naar huis? 11. Eet je taart?
6. Ben je sportief? 12. Ben je vandaag jarig?

26. Huiswerk. Antwoord negatief


Wil je koffie? Nee, ik wil geen koffie.
1. Hebben jullie een woordenboek? Nee, we …………………………………………………………………………………………
2. Studeert Maria in Maastricht? Nee, ………………………………………………………………………………………………
3. Gaat u morgen werken? Nee, ………………………………………………………………………………………………
4. Heeft u morgen een vrije dag? Nee, ………………………………………………………………………………………………
5. Spreken zij Duits? Nee, ………………………………………………………………………………………………
6. Studeer je? Nee, ………………………………………………………………………………………………
7. Drinkt u wijn? Nee, ………………………………………………………………………………………………
8. Vind je fietsen leuk? Nee, ………………………………………………………………………………………………

27. Maak de zinnen af. Denk aan de inversie van subject en verbum!
1. Woensdag………………………………………………………………………………………………………………..
2. In mijn straat………………………………………………………………………………………………………………..
3. Vanavond ………………………………………………………………………………………………………………..
4. In het weekend………………………………………………………………………………………………………………..
5. Na de film………………………………………………………………………………………………………………..
6. In de bioscoop………………………………………………………………………………………………………………..

28. Wat is de vraag?


1. …Hoe heet je …………………………………………? Ik heet Marco.
2. …………………………………………………………………? Ik werk bij een bank.
3. …………………………………………………………………? Het is vandaag woensdag.
4. …………………………………………………………………? Ze is 23.
5. …………………………………………………………………? We wonen op de Scharnerweg.
6. …………………………………………………………………? Ik heb op woensdag en vrijdag les.
7. …………………………………………………………………? Ze komen uit Frankrijk.
8. …………………………………………………………………? Mijn postcode is 6224GT.
9. …………………………………………………………………? Ze studeren Nederlands.
10. …………………………………………………………………? De les begint om 19:00 uur.
11. …………………………………………………………………? Mijn e-mailadres is femke-halsema@gmail.com.

9
29. Spreken: Meet & Greet
Sanne is op een netwerk evenement. Ze ontmoet er een aantal mensen. Doe alsof je een van de mensen
bent en stel elkaar vragen. Vul het schema in. Welke vragen stel je?
1. Hoe heet je?
2. Kun je dat spellen?
3. Kun je dat herhalen? Niet zo snel!
4. Waar kom je vandaan?
5. ………………………………………………………………………
6. ………………………………………………………………………
Naam Achterna Leef- Woon- Beroep of studie Komt uit Hobby's Telefoonnumm
am tijd plaats er
Diana

Adam

Martin

Ricardo

Evelien

Matthieu

30. Vul het juiste woord in.


1 Daar is een ………………………………………plaats. (vrij)
2 Margot is een ……………………………………… moeder. (jong)
3 Het is een ……………………………………… film. (kort)
4 Hij heeft een ……………………………………… bril. (donker)
5 Drinkt hij……………………………………… wijn? (Frans)
6 Dat is een ……………………………………… boek! (prachtig)
7 Waar is de ……………………………………… tekst? (Spaans)
8 Ik neem dat ……………………………………… gerecht. (goedkoop)
9 Ik koop de ……………………………………… kopjes voor Sylvia. (rood)
10 Dat is een ……………………………………… idee van Robin en David! (fantastisch)

31. Schrijf de tekst


Je kan morgen niet naar de les komen. Je moet om 10.00 uur bij de tandarts zijn. Laat de
docent weten dat je later naar de les komt. Stuur de docent een WhatsApp.
Hoi Irma,
Morgen moet ik __________________________________. Ik kan
___________________________________________________________________________________.. Ik zal
_______________________________________________________________________________________._.
Tot morgen!

Groetjes, ………………………………………..
10

You might also like