Professional Documents
Culture Documents
A ah N en
B bay O oa
C say P pay
D day Q kuw
E ay R er
F ef S es
G khay T tay
H hah U uw
I ee V fay
J yay W way
K kah X ix
M em Z zet
2
4. ………………. cursus doe je? lk doe nu cursus 1.
5. ………………. heeft mijn boek? lk. lk heb jouw boek.
6. ………………. laat is het? Het is nu tien voor twee.
7. ………………. zijn de docenten? De docenten zijn in de kantine.
8. ………………. komen uit Japan? John en Mia komen uit Japan.
9. ………………. komt Patrick vandaan? Patrick komt uit Maastricht.
10. ………………. dag is het? Het is vandaag maandag.
11. Over ………………. vakantie vertelt Jeroen? Hij vertelt over zijn zomervakantie.
12. Met ………………. zit je in de kantine? lk zit met Petra in de kantine.
13. ………………. is je broer in China? Hij is daar voor zijn werk.
14. ………………. zussen heb je? lk heb twee zussen.
7. Waar of wanneer?
1. ……………………………….heb je les? Op maandagavond.
2. ……………………………….heb je les? In BrightSpace.
3. ……………………………….doe je boodschappen? Op donderdag.
4. ………………………………. doe je boodschappen? Bij Albert Heijn.
5. ………………………………. drinken we koffie? Bij Café Zondag.
6. ………………………………. drinken we koffie? Om twaalf uur.
denken to think Ik denk Jij denkt Hij (of zij) denkt Wij denken
lopen to walk Ik Jij Mijn zus Jullie
kijken to look Ik Jij De hond Zij
moeten to have to Ik Jij De leraar Wij
maken to make Ik Jij Het kind Wij
praten to talk Ik Jij De student Wij
produceren to produce Ik Jij De fabriek Wij
werken to work Ik Jij De arbeider Jullie
leren to learn Ik Jij De man Zij
11. Maak de zin compleet met deze elementen. Het begin is gegeven.
1. het café - in de Rozenstraat - is
In de Rozenstraat ……………………………………………………………………………………………...
2. komt - donderdag - mijn broer
Donderdag ……………………………………………………………………………………………... .
3. op vakantie - deze week - is - Marc
Deze week……………………………………………………………………………………………... .
4. jullie docent - maandag - is- Johan
Maandag……………………………………………………………………………………………... .
5. mijn achternaam - Hendriks - is
Hendriks……………………………………………………………………………………………... .
6. voor Silke - we - bestellen - witte wijn
Voor Silke ……………………………………………………………………………………………... .
7. afrekenen - jullie - hier - moeten
Hier……………………………………………………………………………………………... .
8. in Nederland - voor zijn werk - hij - is
Voor zijn werk ……………………………………………………………………………………………... .
9. over mijn vakantie - ik - later - vertel
Later ………………………………………………………………………………………... .
10. ik - betaal - het eerste rondje
Het eerste rondje………………………………………………………………………... .
12. Puzzel
1. de vrouw van mijn broer
2. de zus van mijn moeder
3. de man van mijn oma
4. de broer van mijn moeder
5. de jongen in ons gezin is mijn …
6. mannelijk kind
7. ik ben het kind van mijn …
8. de moeder van mijn vader
4
1. dansen ze………………………
2. zingen hij ……………………
3. piano ………………………
spelen
4. gitaar ………………………
spelen
5. lopen ………………………
6. bellen ………………………
7. rennen ………………………
8. koken ………………………
9. huiswerk ………………………
maken
10. slapen ………………………
11. luisteren ………………………
naar
muziek
12. lezen ………………………
13. schrijven ………………………
14. karate ………………………
doen
15. klimmen ………………………
16. tennissen ………………………
17. zwemmen ………………………
18. eten ………………………
19. fietsen ………………………
20. voetballen ………………………
3. Kook je graag?
Ja, ik kook graag / Nee, ik kook niet graag.
13. Kijk naar de plaatjes bij ‘Wat doet hij/zij?’. Stel elkaar vragen over hobby’s.
5
zien-see doen-do gaan – go leven f reizen s Komen
ik zie doe ga leef reis kom
je ǀ jij ǀ u ziet/ zie je doet / doe je gaat / ga je leeft/leef je reist/reis je komt / kom je
hij ǀ zij ǀ het ziet doet gaat leeft reist komt
wij ǀ we zien doen gaan leven reizen komen
jullie zien doen gaan leven reizen komen
zij ǀ ze zien doen gaan leven reizen komen
In het Nederlands hebben we twee lidwoorden: de en het. Leer altijd het lidwoord met het substantief.
TIP: als je twijfelt, gebruikt ‘de’.
6
19. Maak zinnen met de woorden. Gebruik het goede lidwoord.
1. meisje_____________________________________________________________________.
2. kinderen_______________________________________________________________________.
3. huizen_______________________________________________________________________.
4. kopje koffie_______________________________________________________________________.
5. boekje_______________________________________________________________________.
6. auto_______________________________________________________________________.
7
Karla ziet een zebra. → Karla ziet geen zebra.
Ik heb een auto. → Ik heb geen auto.
Jeroen heeft kinderen. → Jeroen heeft geen kinderen.
Ik heb een idee. → Ik heb geen idee.
Martijn spreekt Spaans. → Martijn spreekt geen Spaans.
21. Kijk naar de foto, lees de tekst en vul in: geen of niet. Dit is het huis van
mijn tante.
Mijn tante woont ……………….in Nederland, maar in Noorwegen. Haar huis staat
……………….in een grote stad, maar in een heel klein dorpje. Het dorp ligt
……………….… ver van de zee. In het dorp zijn ……………….winkels. Er is ……………….postkantoor en er is
……………….… school.
22. Kijk naar de foto van Opdracht 12. Lees de tekst en vul in: geen of niet.
In het dorp van mijn tante wonen ……………….veel mensen. De mensen die er wonen, spreken
……………….Nederlands. Ze spreken Noors. Ze eten ……………….vaak vlees. Ze eten bijna elke dag vis. Ze drinken
……………….bier of wijn, want dat is veel te duur.
23. Kijk naar de foto, lees de tekst en vul in: geen of niet.
Het huis van mijn tante is ……………….groot, maar dat vindt ze ……………….erg. Ze is heel gelukkig in haar huisje
aan het water. Ze woont er ……………….alleen. Haar man, Björn, is een Noor. Ze hebben ……………….… kinderen,
maar wel twee honden.
8
25. Stel elkaar vragen
1. Kom je uit China? 7. Ben je getrouwd?
2. Woon je in Berlijn? 8. Woon je in een appartement?
3. Leer je Duits? 9. Studeer je psychologie?
4. Heb je kinderen? 10. Werk je in het weekend?
5. Ga je naar huis? 11. Eet je taart?
6. Ben je sportief? 12. Ben je vandaag jarig?
27. Maak de zinnen af. Denk aan de inversie van subject en verbum!
1. Woensdag………………………………………………………………………………………………………………..
2. In mijn straat………………………………………………………………………………………………………………..
3. Vanavond ………………………………………………………………………………………………………………..
4. In het weekend………………………………………………………………………………………………………………..
5. Na de film………………………………………………………………………………………………………………..
6. In de bioscoop………………………………………………………………………………………………………………..
9
29. Spreken: Meet & Greet
Sanne is op een netwerk evenement. Ze ontmoet er een aantal mensen. Doe alsof je een van de mensen
bent en stel elkaar vragen. Vul het schema in. Welke vragen stel je?
1. Hoe heet je?
2. Kun je dat spellen?
3. Kun je dat herhalen? Niet zo snel!
4. Waar kom je vandaan?
5. ………………………………………………………………………
6. ………………………………………………………………………
Naam Achterna Leef- Woon- Beroep of studie Komt uit Hobby's Telefoonnumm
am tijd plaats er
Diana
Adam
Martin
Ricardo
Evelien
Matthieu
Groetjes, ………………………………………..
10