You are on page 1of 23

LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

GRAMMAIRE

In dit grammaticaoverzicht vind je de grammatica uit Libre Service Junior leerjaar 1, leerjaar 2 en leerjaar 3.
In elk grammaticaonderdeel zie je in welk leerjaar en in welke unité de grammatica voor het eerst is
aangeboden.

1 HET LIDWOORD

1.1 HET LIDWOORD (DE, HET, EEN) UNITÉ 1.1


In het Frans heb je mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Hier horen verschillende
lidwoorden bij. Bij personen kun je vaak zien of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Bij andere woorden
moet je dat leren.

1 De lidwoorden ’de’ en ’het’ vertaal je met le of la.


mannelijk vrouwelijk
le garçon la fille
le collège la classe

Voor een klinker of stomme h veranderen le en la in l’.


l’ami (m) de vriend
l’amie (f) de vriendin
l’hôtel (m) het hotel
l’adresse (f) het adres

Bij meervoud is het lidwoord les.


les garçons de jongens
les filles de meisjes
les arbres de bomen
les hôtels de hotels

In het meervoud komt er achter het zelfstandig naamwoord een -s.

2 Het lidwoord ’een’ vertaal je met un of une.


mannelijk vrouwelijk
un garçon een jongen une fille een meisje
un collège een middelbare school une classe een klas
un hôtel een hotel une adresse een adres

Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des.
des amis ± vrienden
des filles ± meisjes

1.2 AIMER, ADORER, PRÉFÉRER, DÉTESTER + LE / LA / L’ / LES UNITÉ 1.3

Met de regelmatige werkwoorden aimer, adorer, préférer, détester is wat bijzonders aan de hand. Na
deze werkwoorden gebruik je in het Frans meestal le, la, l’, les. In het Nederlands gebruik je hier geen
lidwoord.

Mes parents adorent le tennis. Mijn ouders zijn dol op ± tennis.


Je préfère la musique. Ik heb liever ± muziek.
Claire déteste l’histoire. Claire heeft een hekel aan ± geschiedenis.
Tu aimes beaucoup les chats ? Hou je veel van ± katten?

LSJ_3VWO_B.indb 134 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

1.3 HET DELEND LIDWOORD UNITÉ 1.6

1 De lidwoorden (de, het, een) zijn in het Nederlands vergelijkbaar met de lidwoorden in het Frans
(le, la, les, un, une). Maar soms staat er in het Frans wél een lidwoord als er in het Nederlands geen
lidwoord is. Dan gebruik je een delend lidwoord: du, de la, de l’ of des. Welke vorm je gebruikt,
hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het delend lidwoord bij hoort, bij een mannelijk of
vrouwelijk woord, of bij meervoud.

Vous avez du coca ? Heeft u ± cola?


Il y a de la confiture ? Is er ± jam?
Je voudrais de l’eau. Ik wil graag ± water.
Vous voulez des chips ? Willen jullie ± chips?

2 Na een ontkenning of na een woord dat een hoeveelheid aangeeft, gebruik je de. Dus geen du, de la,
de l’ of des.

Je prends un litre de lait. Ik neem een liter ± melk.


Il n’y a pas de beurre. Er is geen ± boter.

Let op.
Gebruik d’ als er een klinker of stomme h volgt.
Tu veux un verre d’eau ? Wil je een glas ± water?

 +(73(56221/ò.92251$$0:225'

 +(73(56221/,-.92251$$0:225'$/621'(5:(53 81,7‹


Niet alleen bij personen, maar ook bij dingen (of zelfstandige naamwoorden) gebruik je il / ils en
elle / elles.

Le camping est joli. De camping is mooi. Il est joli. Hij is mooi.


Les campings sont jolis. De campings zijn mooi. Ils sont jolis. Ze zijn mooi.
La chambre est jolie. De kamer is mooi. Elle est jolie. Hij is mooi.
Les chambres sont jolies. De kamers zijn mooi. Elles sont jolies. Ze zijn mooi.

 +(73(56221/,-.92251$$0:225'0(71$'58. 81,7‹

De persoonlijke voornaamwoorden met nadruk gebruik je:


• na een voorzetsel.
Exemples Je sors avec lui. Ik ga met hem uit.
Tu viens chez nous ? Kom je bij ons?

• als je iets met nadruk zegt.


Exemple Qui va en vacances ? - Moi ! Wie gaat op vakantie? - Ik!

• na c’est of ce sont.
Exemple C’est toi ? Ben jij dat?

Vormen van de persoonlijke voornaamwoorden met nadruk:


moi mij, ik nous ons, wij
toi jou, jij vous jullie, u
lui hem, hij eux hen, zij (m pl)
elle haar, zij elles hen, zij (f pl)

LSJ_3VWO_B.indb 135 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

2.3 +(73(56221/,-.92251$$0:225'$/6/,-'(1'9225:(53
(1$/60((:(5.(1'9225:(53 81,7‹

1 Een lijdend voorwerp kun je vervangen door le, la, l’ of les.


mannelijk Je cherche mon stylo. Ik zoek mijn pen.
Je le cherche. Ik zoek hem.

vrouwelijk Je cherche ma gomme. Ik zoek mijn gum.


Je la cherche. Ik zoek hem.

meervoud Je cherche mes livres. Ik zoek mijn boeken.


Je les cherche. Ik zoek ze.

Le en la veranderen voor een klinker (a, e, i, o, u of stomme h) in l’.


Je l’achète. Ik koop het.
Je l’ai acheté. Ik heb het gekocht.

In het Nederlands gebruik je bij personen hem en haar. Bij zaken (dingen) gebruik je meestal alleen
hem (of het).

2 Een meewerkend voorwerp wordt voorafgegaan door het voorzetsel à, au, à l’ of aux. Je kunt het
meewerkend voorwerp vervangen door lui of leur. Dit geldt alleen voor personen.

enkelvoud Je donne ce livre à mon frère. Ik geef dat boek aan mijn broer.
Je lui donne ce livre. Ik geef (aan) hem dat boek.

Marc écrit le mail à sa sœur. Marc schrijft de mail aan zijn zus.
Marc lui écrit le mail. Marc schrijft (aan) haar de mail.

meervoud Mon père parle à nos voisins. Mijn vader praat met onze buren.
Mon père leur parle. Mijn vader praat met hen.

Werkwoorden met een meewerkend voorwerp zijn bijvoorbeeld: donner à (geven aan), écrire à
(schrijven aan), parler à (praten met) en téléphoner à (bellen met).

3 Het persoonlijk voornaamwoord staat voor de persoonsvorm, het vervoegde werkwoord.

persoonsvorm
Tu vois ton père ? Oui, je le vois.
Vous avez vu ce garçon ? Oui, nous l’avons vu.
Tu as téléphoné à ton frère ? Oui, je lui ai téléphoné.

Als er een infinitief in de zin staat, komt het persoonlijk voornaamwoord voor de infinitief.

persoonsvorm
infinitief
Je vais présenter mes amis. Je vais les présenter.
Elle va donner ce cadeau à ses parents. Elle va leur donner ce cadeau.

4 Het persoonlijk voornaamwoord staat ook bij een ontkenning direct voor de persoonsvorm of
voor de infinitief.

Roxane ne présente pas ses amies. Roxane ne les présente pas.


Les élèves n’organisent pas la fête. Les élèves ne l’organisent pas.
Tu n’as pas téléphoné à Lina et Hugo ? Tu ne leur as pas téléphoné ?

Tu ne vas pas acheter la tablette ? Tu ne vas pas l’acheter ?


Je ne vais pas demander à Tom de m’aider. Je ne vais pas lui demander de m’aider.

LSJ_3VWO_B.indb 136 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

5 Compleet overzicht van alle vormen van het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp

lijdend voorwerp meewerkend voorwerp


mij me me
jou te te
hem le lui
haar la lui
ons nous nous
jullie, u vous vous
ze, hen, hun les leur

 +(7%(=,77(/ò.92251$$0:225'

 +(7%(=,77(/,-.92251$$0:225' 81,7‹
1 Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. De vorm hangt af van het zelfstandig
naamwoord (mannelijk, vrouwelijk of meervoud) dat erachter komt.

mannelijk vrouwelijk vrouwelijk enkelvoud meervoud


enkelvoud enkelvoud met klinker of stomme h
mijn mon frère ma sœur mon amie mes parents
jouw ton frère ta sœur ton amie tes parents
zijn son frère sa sœur son amie ses parents
haar son frère sa sœur son amie ses parents
ons/onze notre frère notre sœur notre amie nos parents
jullie/uw votre frère votre sœur votre amie vos parents
hun leur frère leur sœur leur amie leurs parents

Let op.
1 In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het ’zijn’ of ’haar’ betekent. Kijk
altijd naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer.
Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.
2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h, gebruik je in het
enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord.
3 Bij het bezittelijk voornaamwoord meervoud wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannelijk
of vrouwelijk.

LSJ_3VWO_B.indb 137 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 +(7%,-92(*/,-.1$$0:225'

 +(7%,-92(*/,-.1$$0:225' 81,7‹
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over personen of dingen.

un grand garçon een grote jongen


un garçon néerlandais een Nederlandse jongen
un grand garçon néerlandais een grote Nederlandse jongen

1 De plaats van het bijvoeglijk naamwoord

Hoofdregel
In het Frans staan de meeste bijvoeglijke naamwoorden achter het zelfstandig naamwoord.

un film intéressant une voiture bleue deux filles françaises

Uitzonderingen
In een paar gevallen komen bijvoeglijke naamwoorden (net als in het Nederlands) vóór het
zelfstandig naamwoord.

un petit chien une grande maison trois belles chambres

De bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord komen, staan hieronder in rijm,
dat helpt bij het leren.
beau - bon - joli
grand - long - petit
jeune - vieux - nouveau
gros - mauvais - haut

2 De vorm van het bijvoeglijk naamwoord


Als een bijvoeglijk naamwoord bij een woord hoort dat vrouwelijk is, dan zie je dat aan de letter -e:
J’ai une grande sœur.

Als een bijvoeglijk naamwoord bij een woord hoort dat meervoud is, dan zie je dat aan de letter -s:
J’ai deux grands frères.

Als een bijvoeglijk naamwoord bij een woord hoort dat zowel vrouwelijk als meervoud is, dan zie je
dat aan de letters -es: J’ai deux grandes sœurs.
Let op.
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een -e, mag daar geen extra -e achter.
un teeshirt rouge une robe rougee
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een -s, mag daar geen extra -s achter.
un garçon français deux garçons françaiss

3 Het bijvoeglijk naamwoord – bijzondere vormen

Bijzondere vrouwelijke vormen

Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op


-x, eindigt de vrouwelijke vorm op -se. heureux heureuse
jaloux jalouse
-f, eindigt de vrouwelijke vorm op -ve. sportif sportive
intensif intensive
-c, eindigt de vrouwelijke vorm op -che. blanc blanche
beau, belle mooi un beau chien
bon, bonne goed, lekker une bonne note
grand, grande groot un grand acteur
long, longue lang une longue route
jeune jong une jeune femme
vieux, vieille oud un vieux jean
nouveau, nouvelle nieuw une nouvelle amie
gros, grosse groot une grosse boite

LSJ_3VWO_B.indb 138 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

Bijzonder mannelijk meervoud


Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op
-eau, komt er een -x achter bij mannelijk meervoud. mes nouveaux voisins
-al, eindigt het mannelijk meervoud op -aux. les musées nationaux

Let op.
Als een mannelijk woord in het enkelvoud begint met een klinker of een stomme h, gebruik je vieil,
nouvel en bel.
vieux un vieil homme een oude man
nouveau mon nouvel ami mijn nieuwe vriend
beau un bel exemple een mooi voorbeeld

 '(9(5*(/ò.,1*(1

 '(9(5*(/,-.,1*(1 81,7‹
1 De vergrotende trap van bijvoeglijke naamwoorden
De vergrotende trap van een bijvoeglijk naamwoord maak je door plus (+), moins (–) of aussi (=)
voor een bijvoeglijk naamwoord te zetten.

Obélix est plus paresseux qu’Astérix. Obelix is luier dan Asterix.


Astérix est moins fort qu’Obélix. Asterix is minder sterk dan Obelix.
Son chat est aussi vieux que mon chien. Zijn kat is even oud als mijn hond.

Let op.
‘Als’ en ‘dan’ in een vergelijking vertaal je met que.

2 De overtreffende trap van bijvoeglijke naamwoorden


De overtreffende trap van een bijvoeglijk naamwoord maak je door le plus (++), la plus (++),
les plus (++) of le moins (– –), la moins (– –), les moins (– –) voor een bijvoeglijk naamwoord te
zetten.

Kylian est le plus beau. Kylian is de mooiste.


Léa est la plus sportive. Léa is de sportiefste.
Nathan et Floris sont les plus gentils. Nathan en Floris zijn het aardigst.
Kylian est le moins sportif. Kylian is het minst sportief.
Léa est la moins sportive. Léa is het minst sportief.
Nathan et Floris sont les moins sportifs. Nathan en Floris zijn het minst sportief.

3 De vergrotende en overtreffende trap van bijwoorden


Ook bij bijwoorden kun je de vergelijkingen gebruiken. Je zet dan bijvoorbeeld plus (+), moins (–) of
le plus (++) voor het bijwoord. Het bijwoord verandert niet van vorm.

Ma sœur parle plus lentement que mon frère. Mijn zus spreekt langzamer dan mijn broer.
Max joue moins bien que Kylian. Max speelt minder goed dan Kylian.
Milan court le plus vite. Milan rent het snelst.

4 Onregelmatige vormen
Goed/beter/best als bijvoeglijk naamwoord: bon / meilleur / le meilleur
Goed/beter/best als bijwoord: bien / mieux / le mieux

LSJ_3VWO_B.indb 139 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 +(7%ò:225'

6 HET BIJWOORD UNITÉ 3.4


1 Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Een bijwoord zegt iets over andere woorden. Bijvoorbeeld:
• een werkwoord Tu as vraiment gagné le premier prix ?
• een bijvoeglijk naamwoord Cette maison est vraiment belle !
• een ander bijwoord Tu parles vraiment bien français !
• een hele zin Heureusement, j’ai retrouvé mon portable.

2 De vorming van het regelmatig bijwoord.

A Een regelmatig bijwoord maak je door achter een bijvoeglijk naamwoord dat op een klinker
(a, e, i, o, u, y) eindigt -ment te zetten.
vrai C’est vraiment bête. Dat is echt stom.
terrible Je me sens terriblement malade. Ik voel me vreselijk ziek.

B Als het bijvoeglijk naamwoord op een medeklinker eindigt, maak je het bijvoeglijk naamwoord
eerst vrouwelijk.
seul J’ai seulement demandé le chemin. Ik heb alleen de weg gevraagd.
heureux Heureusement, j’ai gagné le match. Gelukkig heb ik de wedstrijd gewonnen.
agressif Ils ont joué agressivement. Ze hebben agressief gespeeld.

3 De volgende bijwoorden zijn onregelmatig. Ze worden niet afgeleid van een bijvoeglijk naamwoord:
bijvoeglijk naamwoord bijwoord
goed bon bien
slecht mauvais mal
beter meilleur mieux
snel rapide vite (of rapidement)
lang (tijd) long longtemps

 +(7$$1:ò=(1'92251$$0:225'

7 HET AANWIJZEND VOORNAAMWOORD UNITÉ 2.5


1 In het Frans bestaan de volgende aanwijzende voornaamwoorden:
ce ce garçon deze jongen, die jongen
cette cette fille dit meisje, dat meisje
ces ces amis deze vrienden, die vrienden

2 Als er een mannelijk zelfstandig naamwoord volgt met een klinker of een stomme h, gebruik je:
cet cet enfant dit kind, dat kind
cet cet homme deze man, die man

mannelijk vrouwelijk mannelijk enkelvoud meervoud


enkelvoud enkelvoud met klinker of stomme h

ce garçon cette fille cet enfant ces amis

Let op.
Cet en cette worden hetzelfde uitgesproken.

LSJ_3VWO_B.indb 140 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 '(217.(11,1*

 '(217.(11,1* 81,7‹
1 ne … pas = niet/geen
1 De ontkenning bestaat in het Frans altijd uit twee delen.
Het eerste deel is ne, het tweede deel is pas.
2 Ne komt voor de persoonsvorm, pas komt erachter.
Je ne danse pas. Ik dans niet.
Je ne veux pas déménager. Ik wil niet verhuizen.

2 Voor een klinker of stomme h verandert ne in n’.


Je n’aime pas l’anglais. Ik hou niet van Engels.
Martin n’habite pas ici. Martin woont hier niet.

3 Andere ontkenningen die veel voorkomen:


ne … plus niet meer, geen meer
ne ... jamais nooit
ne ... rien niets
ne ... pas du tout helemaal niet
ne ... personne niemand
ne ... pas encore nog niet
ne ... plus jamais nooit meer
Gabriel n’a plus peur. Gabriel is niet meer bang.
Il ne fait jamais ses devoirs. Hij maakt nooit zijn huiswerk.
Elle ne sait rien. Zij weet niets.
Elle n’aime pas du tout l’anglais. Ze houdt helemaal niet van Engels.
Je suis nouveau ici, je ne connais personne. Ik ben nieuw hier, ik ken niemand.
Tu n’as pas encore fini ton travail ? Heb je je werk nog niet af?
Je n’ai plus jamais revu mon copain de vacances. Ik heb mijn vakantievriend nooit meer gezien.

Let op.
1 c’est £ ce n’est pas
Ce n’est pas drôle. Het is niet grappig.
2 In de spreektaal laten veel Fransen het woordje ne weg.
C’est pas grave. Het is niet erg.

9 DE VOORZETSELS DE EN À + LIDWOORD

9 DE VOORZETSELS DE EN À + LIDWOORD UNITÉ 1.8, 2.4


1 de (= van)

Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord le, ontstaat de vorm du.
Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord les, ontstaat de vorm des.

de + le Æ du C’est la voiture du directeur. Het is de auto van de directeur.


de + les Æ des Tu connais les noms des élèves ? Ken jij de namen van de leerlingen?

Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord la of l’, gebeurt er niets.

de + la Le chien de la voisine s’appelle Toto. De hond van de buurvrouw heet Toto.


de + l’ La piscine de l’hôtel est petite. Het zwembad van het hotel is klein.

LSJ_3VWO_B.indb 141 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

2 à (= naar, in, op)

Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord le, ontstaat de vorm au.
Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord les, ontstaat de vorm aux.

à + le Æ au Je vais au supermarché. Ik ga naar de supermarkt.


J’ai mal au nez. Ik heb pijn aan mijn neus.
à + les Æ aux Tu pars aux sports d’hiver ? Ga jij naar de wintersport?
J’ai mal aux dents. Ik heb pijn aan mijn tanden.

Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord la of l’, gebeurt er niets.

à + la Je suis à la plage. Ik ben op het strand.


J’ai mal à la tête. Ik heb hoofdpijn.
à + l’ On va à l’aéroport. Wij gaan naar het vliegveld.
J’ai mal à l’oreille. Ik heb oorpijn.

3 à of en + naam van een land

De namen van landen hebben in het Frans een lidwoord. De regel bij 2 gaat bij landennamen niet
helemaal op.

Als de landennamen mannelijk zijn, gebruik je au.


Als de landennamen vrouwelijk zijn, gebruik je en.
Voor landennamen die meervoud zijn, gebruik je aux.

Ils vont au Danemark. Zij gaan naar Denemarken.


J’ai passé mes vacances en Italie. Ik ben op vakantie geweest in Italië.
Nous sommes aux États-Unis. Wij zijn in de Verenigde Staten.

 :(5.:225'(1

 5(*(/0$7,*(:(5.:225'(123ER (DANSER) UNITÉ 1.3


Alle regelmatige werkwoorden bestaan uit een stam + uitgang. De stam van de regelmatige
werkwoorden op -er krijg je door -er weg te laten. Zet de uitgangen achter de stam.
présent passé composé
je danse ik dans j’ai dansé ik heb gedanst
tu danses jij danst
il danse hij danst imparfait
elle danse zij danst je dansais ik danste
on danse wij dansen, men danst futur
nous dansons wij dansen je danserai ik zal dansen
vous dansez jullie dansen, u danst
ils dansent zij dansen (m) futur du passé
elles dansent zij dansen (v) je danserais ik zou dansen

LSJ_3VWO_B.indb 142 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 5(*(/0$7,*(:(5.:225'(123RE (ATTENDRE) UNITÉ 2.4

Alle regelmatige werkwoorden bestaan uit een stam + uitgang. De stam van de regelmatige
werkwoorden op -re krijg je door -re weg te laten. Zet de uitgangen achter de stam.
présent passé composé
j’attends ik wacht j’ai attendu ik heb gewacht
tu attends jij wacht
il attend hij wacht imparfait
elle attend zij wacht j’attendais ik wachtte
on attend wij wachten, men wacht futur
nous attendons wij wachten j’attendrai ik zal wachten
vous attendez jullie wachten, u wacht
ils attendent zij wachten (m) futur du passé
elles attendent zij wachten (v) j’attendrais ik zou wachten

Andere regelmatige werkwoorden op -re:


descendre uitstappen, Nous descendons ici. We stappen hier uit.
naar beneden gaan
entendre horen Tu entends cela ? Hoor je dat?
perdre verliezen Il perd souvent quelque chose. Hij verliest vaak iets.
rendre teruggeven Je te rends ton stylo. Ik geef jou je pen terug.
répondre antwoord geven Elle ne répond pas. Ze geeft geen antwoord.
vendre verkopen Mes voisins ont vendu leur maison. Onze buren hebben hun huis
verkocht.

Let op.
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -re eindigt dus op een -u.

Ils ont perdu le match. Ze hebben de wedstrijd verloren.


Il est descendu par l’escalier. Hij is via de trap naar beneden gegaan.

 5(*(/0$7,*(:(5.:225'(123IR (RÉAGIR) UNITÉ 2.6


Alle regelmatige werkwoorden bestaan uit een stam + uitgang. De stam van de regelmatige
werkwoorden op -ir krijg je door -ir weg te laten. Zet de uitgangen achter de stam.
présent passé composé
je réagis ik reageer j’ai réagi ik heb gereageerd
tu réagis jij reageert
il réagit hij reageert imparfait
elle réagit zij reageert je réagissais ik wachtte
on réagit wij reageren, men reageert futur
nous réagissons wij reageren je réagirai ik zal reageren
vous réagissez jullie reageren, u reageert
ils réagissent zij reageren (m) futur du passé
elles réagissent zij reageren (v) je réagirais ik zou reageren

Andere regelmatige werkwoorden op -ir:


choisir kiezen Je choisis ce film. Ik kies deze film.
grandir groeien Les ados grandissent vite. Jongeren groeien snel.
grossir dik worden Tu grossis car tu ne fais pas de sport. Je wordt dik want je sport niet.
finir eindigen, klaar zijn Le film finit mal. De film eindigt slecht.
guérir genezen Le patient guérit bien. De patiënt geneest goed.
réussir slagen On réussit car on fait de notre mieux. We slagen want we doen ons best.
rougir blozen Elles rougissent facilement. Zij blozen makkelijk.
vomir overgeven Il est malade. Il vomit. Hij is ziek. Hij geeft over.

Let op.
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -ir eindigt dus op een -i.

LSJ_3VWO_B.indb 143 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 :('(5.(5(1'(:(5.:225'(1 81,7‹


1 Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord:
se laver = zich wassen.
se laver zich wassen passé composé
je me lave ik was me je me suis lavé(e)
tu te laves jij wast je tu t’es lavé(e)
il se lave hij wast zich il s’est lavé
elle se lave zij wast zich elle s’est lavée
on se lave wij wassen ons, men wast zich on s’est lavé(s)
nous nous lavons wij wassen ons nous nous sommes lavé(e)s
vous vous lavez jullie wassen je, u wast zich vous vous êtes lavé(e)(s)
ils se lavent zij wassen zich (m) ils se sont lavés
elles se lavent zij wassen zich (v) elles se sont lavées

Me, te en se veranderen in m’, t’ en s’ voor een klinker of stomme h.


je m’amuse, tu t’amuses, il s’amuse, elle s’amuse, on s’amuse, ils s’amusent, elles s’amusent

Andere wederkerende werkwoorden:


se bruler zich branden se présenter zich voorstellen
se sentir zich voelen se maquiller zich opmaken
se tromper zich vergissen s’amuser zich vermaken
se concentrer zich concentreren s’habiller zich aankleden
se dépêcher zich haasten se faire mal zich bezeren

Er zijn Franse wederkerende werkwoorden die in het Nederlands niet wederkerend zijn.
se coucher gaan slapen s’appeler heten
se lever opstaan s’arrêter stoppen
s’entrainer trainen se moquer de uitlachen
se doucher douchen se promener wandelen

2 Wederkerende werkwoorden worden in de voltooide tijd vervoegd met être. Let dus op de
uitgangen bij vrouwelijk en meervoud.
« Je me suis brulé le doigt », dit Jean. ’Ik heb mijn vinger gebrand’, zegt Jean.
Tu t’es amusée, Pauline ? Heb je je vermaakt, Pauline?
Il s’est levé à sept heures. Hij is om zeven uur opgestaan.
Elle s’est couchée à huit heures. Zij is om acht uur gaan slapen.
On s’est arrêtés à midi. We zijn om 12 uur gestopt.
Nous nous sommes trompés, mes amis. We hebben ons vergist, mijn vrienden.
Vous vous êtes trompée, madame. U heeft zich vergist, mevrouw.
Ils se sont moqués de Ronan. Zij hebben Ronan uitgelachen.
Elles se sont maquillées. Zij hebben zich opgemaakt.

 215(*(/0$7,*(:(5.:225'(1

10.5.1 ALLER (GAAN) UNITÉ 1.4


présent passé composé
je vais ik ga je suis allé(e) ik ben gegaan
tu vas jij gaat
imparfait
il va hij gaat
elle va zij gaat j’allais ik ging
on va wij gaan, men gaat futur
nous allons wij gaan j’irai ik zal gaan
vous allez jullie gaan, u gaat
ils vont zij gaan (m) futur du passé
elles vont zij gaan (v) j’irais ik zou gaan
Let op.
Na een vorm van aller kan je een heel werkwoord gebruiken. Zo geef je aan dat er binnenkort iets gaat
gebeuren. Deze werkwoordstijd heet de futur proche.
Demain, je vais jouer de la guitare. Morgen ga ik gitaar spelen.

LSJ_3VWO_B.indb 144 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

10.5.2 AVOIR (HEBBEN) UNITÉ 1.2


présent passé composé
j’ai ik heb j’ai eu ik heb gehad
tu as jij hebt
imparfait
il a hij heeft
elle a zij heeft j’avais ik had
on a wij hebben, men heeft futur
nous avons wij hebben j’aurai ik zal hebben
vous avez jullie hebben, u heeft
ils ont zij hebben (m) futur du passé
elles ont zij hebben (v) j’aurais ik zou hebben
Let op.
1 Om te vragen en te zeggen hoe oud je bent, gebruik je in het Frans het werkwoord avoir.
Tu as quel âge ? Hoe oud ben je?
J’ai treize ans. Ik ben dertien jaar.
2 Je verandert in j’ voor een klinker of een stomme h: j’ai (= ik heb), j’habite (= ik woon).
3 Vanaf il a tot elles ont hoor je dat de woorden aan elkaar worden uitgesproken. Dit heet een liaison.

 &211$,75( .(11(1  81,7‹

présent passé composé


je connais ik ken j’ai connu ik heb gekend
tu connais jij kent
il connait hij kent imparfait
elle connait zij kent je connaissais ik kende
on connait men kent
nous connaissons wij kennen futur
vous connaissez jullie kennen, u kent je connaitrai ik zal kennen
ils connaissent zij kennen (m)
elles connaissent zij kennen (v) futur du passé
je connaitrais ik zou kennen
Werkwoorden die net zo vervoegd worden als connaitre zijn: reconnaitre (erkennen/herkennen) en
disparaitre (verdwijnen).

Exemples
Je connais bien cet acteur. Il est super ! Ik ken die acteur goed. Hij is geweldig!
Tu n’as pas reconnu ton copain ? Heb jij je vriend niet herkend?
Nous connaissions déjà ce joueur en 2014. Wij kenden die speler al in 2014.
Mon souvenir de ce concert ne disparaitra pas vite. Mijn herinnering aan dit concert zal niet snel
verdwijnen.

10.5.4 DEVOIR (MOETEN) UNITÉ 3.4


présent passé composé
je dois ik moet j’ai dû ik heb (ge)moeten
tu dois jij moet
il doit hij moet imparfait
elle doit zij moet je devais ik moest
on doit men moet
nous devons wij moeten futur
vous devez jullie kennen, u moet je devrai ik zal moeten
ils doivent zij moeten (m)
elles doivent zij moeten (v) futur du passé
je devrais ik zou moeten

Let op.
1 Je kunt ook een ander werkwoord gebruiken om ‘moeten’ te vertalen: il faut.
Je hebt hier maar één vorm van en je kunt het ook met ‘nodig hebben’ vertalen.
Si tu veux progresser, il faut prendre des cours. Als je vooruit wilt gaan, moet je lessen nemen.
2 In het Nederlands vertaal je de passé composé van devoir meestal met ‘moeten’ in plaats van
‘gemoeten’.
L’artiste a dû choisir une autre chanson. De artiest heeft een ander liedje moeten kiezen.

LSJ_3VWO_B.indb 145 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

10.5.5 ÉCRIRE (SCHRIJVEN) UNITÉ 3.3


présent passé composé
j’écris ik schrijf j’ai écrit ik heb geschreven
tu écris jij schrijft
imparfait
il écrit hij schrijft
elle écrit zij schrijft j’écrivais ik schreef
on écrit wij schrijven, men schrijft futur
nous écrivons wij schrijven j’écrirai ik zal schrijven
vous écrivez jullie schrijven, u schrijft
ils écrivent zij schrijven (m) futur du passé
elles écrivent zij schrijven (v) j’écrirais ik zou schrijven

Werkwoorden die net zo vervoegd worden als écrire zijn: décrire (beschrijven) en s’inscrire (zich inschrijven).

Exemples
J’écris une carte à ma grand-mère. Ik schrijf een kaart aan mijn oma.
Cet auteur a écrit un très bon livre. Die schrijver heeft een erg goed boek geschreven.
Nous décrivions toujours nos profs à nos parents. We beschreven altijd onze leraren aan onze ouders.
Ma sœur s’inscrira à l’université. Mijn zus zal zich inschrijven voor de universiteit.

10.5.6 ÊTRE (ZIJN) UNITÉ 1.1


présent passé composé
je suis ik ben j’ai été ik ben geweest
tu es jij bent
imparfait
il est hij is
elle est zij is j’étais ik was
on est wij zijn, men is futur
nous sommes wij zijn je serai ik zal zijn
vous êtes jullie zijn, u bent
ils sont zij zijn (m) futur du passé
elles sont zij zijn (v) je serais ik zou zijn
Let op.
Het werkwoord être heeft, anders dan in het Nederlands, avoir als hulpwerkwoord in de voltooide tijd.
Let op.
1 ’Het is’ vertaal je met c’est.
2 ’Wij zijn’ kun je in het Frans op twee manieren vertalen: on est en nous sommes.
3 ’Zij zijn’ vertaal je bij alleen maar vrouwelijk met elles.
’Zij zijn’ vertaal je in alle andere gevallen met ils.
Sophie et Myriam sont au collège. - Elles sont au collège.
Paul et Marc sont au collège. - Ils sont au collège.
Paul et Sophie sont au collège. - Ils sont au collège.

 )$,5( '2(10$.(1  81,7‹


présent passé composé
je fais ik doe, maak j’ai fait ik heb gedaan, gemaakt
tu fais jij doet, maakt
imparfait
il fait hij doet, maakt
elle fait zij doet, maakt je faisais ik deed, maakte
on fait wij doen, maken, men doet, maakt futur
nous faisons wij doen, maken je ferai ik zal doen, maken
vous faites jullie doen, maken, u doet, maakt
ils font zij doen, maken (m) futur du passé
elles font zij doen, maken (v) je ferais ik zou doen, maken

Let op.
1 De vous-vorm van faire eindigt niet zoals je gewend bent op -ez, maar op -es.
2 Het werkwoord faire wordt vaak gebruikt om een activiteit aan te geven.
faire du cheval paardrijden
faire la vaisselle afwassen
faire du shopping winkelen

LSJ_3VWO_B.indb 146 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

10.5.8 METTRE (LEGGEN, ZETTEN) UNITÉ 2.3


présent passé composé
je mets ik leg, zet j’ai mis ik heb gelegd
tu mets jij legt, zet
il met hij legt, zet imparfait
elle met zij legt, zet je mettais ik legde
on met wij leggen, zetten, men legt, zet futur
nous mettons wij leggen, zetten je mettrai ik zal leggen
vous mettez jullie leggen, zetten, u legt, zet
ils mettent zij leggen, zetten (m) futur du passé
elles mettent zij leggen, zetten (v) je mettrais ik zou leggen, zetten

Let op.
Het werkwoord mettre heeft nog meer betekenissen. Kijk steeds goed naar de zin voor de juiste betekenis.
Maman, je ne mets pas le pantalon vert ! Mama, ik trek de groene broek niet aan!
Vous avez mis du sucre dans mon café ? Heeft u suiker in mijn koffie gedaan?

 3$57,5 9(575(..(1  81,7‹


présent passé composé
je pars ik vertrek je suis parti(e) ik ben vertrokken
tu pars jij vertrekt
il part hij vertrekt imparfait
elle part zij vertrekt je partais ik vertrok
on part wij vertrekken, men vertrekt futur
nous partons wij vertrekken je partirai ik zal vertrekken
vous partez jullie vertrekken, u vertrekt
ils partent zij vertrekken (m) futur du passé
elles partent zij vertrekken (v) je partirais ik zou vertrekken

Let op.
Het werkwoord partir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd.

 32892,5 .811(1  81,7‹


présent passé composé
je peux ik kan j’ai pu ik heb gekund
tu peux jij kunt
il peut hij kan imparfait
elle peut zij kan je pouvais ik kon
on peut wij kunnen, men kan futur
nous pouvons wij kunnen je pourrai ik zal kunnen
vous pouvez jullie kunnen, u kunt
ils peuvent zij kunnen (m) futur du passé
elles peuvent zij kunnen (v) je pourrais ik zou kunnen

Let op.
1 De vervoeging van pouvoir lijkt op die van vouloir (= willen).
2 Pouvoir betekent soms ook ’mogen’.
Maman, nous pouvons jouer au foot ? Mama, mogen we voetballen?

LSJ_3VWO_B.indb 147 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

10.5.11 PRENDRE (NEMEN) UNITÉ 1.6


présent passé composé
je prends ik neem j’ai pris ik heb genomen
tu prends jij neemt
il prend hij neemt imparfait
elle prend zij neemt je prenais ik nam
on prend wij nemen, men neemt futur
nous prenons wij nemen je prendrai ik zal nemen
vous prenez jullie nemen, u neemt
ils prennent zij nemen (m) futur du passé
elles prennent zij nemen (v) je prendrais ik zou nemen

Let op.
Apprendre (= leren) en comprendre (= begrijpen) worden op dezelfde manier vervoegd.

 5(&(92,5 .5,-*(12179$1*(1  81,7‹

présent passé composé


je reçois ik krijg j’ai reçu ik heb gekregen
tu reçois jij krijgt
il reçoit hij krijgt imparfait
elle reçoit zij krijgt je recevais ik kreeg
on reçoit men krijgt
nous recevons wij krijgen futur
vous recevez jullie krijgen, u krijgt je recevrai ik zal krijgen
ils reçoivent zij krijgen (m)
elles reçoivent zij krijgen (v) futur du passé
je recevrais ik zou krijgen

Exemples
Vous devez écouter votre moniteur. Jullie moeten naar jullie instructeur luisteren.
Nous devions contrôler le matériel. We moesten het materiaal controleren.
L’étudiant recevra une mention d’honneur. De student zal een eervolle vermelding krijgen.
Il a reçu un mail du professeur. Hij heeft een e-mail van de docent gekregen.

10.5.13 SAVOIR (WETEN) UNITÉ 3.2


présent passé composé
je sais ik weet j’ai su ik heb geweten
tu sais jij weet
imparfait
il sait hij weet
elle sait zij weet je savais ik wist
on sait wij weten, men weet futur
nous savons wij weten je saurai ik zal weten
vous savez jullie weten, u weet
ils savent zij weten (m) futur du passé
elles savent zij weten (v) je saurais ik zou weten

Exemples
Je sais que ça ne va pas être facile. Ik weet dat het niet makkelijk zal zijn.
Il n’a jamais su que Luc avait une sœur. Hij heeft nooit geweten dat Luc een zus had.
Elles savaient que j’avais seize ans. Zij wisten dat ik zestien jaar was.

Let op.
Het werkwoord savoir kan naast ‘weten’ ook ‘kunnen’ betekenen. Je gebruikt savoir (weten, kunnen) als je
wilt zeggen dat je iets geleerd hebt.
Alex, tu sais nager ? Alex, kun jij zwemmen?
Ma sœur sait conduire une voiture. Mijn zus kan autorijden.

LSJ_3VWO_B.indb 148 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

10.5.14 SORTIR (UITGAAN) UNITÉ 2.1


présent passé composé
je sors ik ga uit je suis sorti(e) ik ben uitgegaan
tu sors jij gaat uit
il sort hij gaat uit imparfait
elle sort zij gaat uit je sortais ik ging uit
on sort wij gaan uit, men gaat uit futur
nous sortons wij gaan uit je sortirai ik zal uitgaan
vous sortez jullie gaan uit, u gaat uit
ils sortent zij gaan uit (m) futur du passé
elles sortent zij gaan uit (v) je sortirais ik zou uitgaan

Let op.
1 Het werkwoord sortir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd.
2 Het werkwoord sortir heeft verschillende betekenissen. Kijk steeds naar de zin voor de juiste betekenis.

Nous sortons de l’autoroute. Wij gaan van de snelweg af.


Le nouveau film sort cette semaine. De nieuwe film komt deze week uit.
Gilles sort avec Lisa. Gilles gaat uit met Lisa.

 9(1,5 .20(1  81,7‹


présent passé composé
je viens ik kom je suis venu(e) ik ben gekomen
tu viens jij komt
imparfait
il vient hij komt
elle vient zij komt je venais ik kwam
on vient wij komen, men komt futur
nous venons wij komen je viendrai ik zal komen
vous venez jullie komen, u komt
ils viennent zij komen (m) futur du passé
elles viennent zij komen (v) je viendrais ik zou komen

Let op.
Venir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd. Het voltooid deelwoord krijgt dus -e, -s of -es
als het onderwerp vrouwelijk of meervoud is.

Martine est venue à la fête avec son amie Louise.


Elles sont venues ensemble à la fête.
Mes copains sont venus à la fête aussi.

10.5.16 VOIR (ZIEN) UNITÉ 2.5


présent passé composé
je vois ik zie j’ai vu ik heb gezien
tu vois jij ziet
il voit hij ziet imparfait
elle voit zij ziet je voyais ik zag
on voit wij zien, men ziet futur
nous voyons wij zien je verrai ik zal zien
vous voyez jullie zien, u ziet
ils voient zij zien (m) futur du passé
elles voient zij zien (v) je verrais ik zou zien

LSJ_3VWO_B.indb 149 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

10.5.17 VOULOIR (WILLEN) UNITÉ 1.5


présent passé composé
je veux ik wil j’ai voulu ik heb gewild
tu veux jij wilt
il veut hij wil imparfait
elle veut zij wil je voulais ik wilde
on veut wij willen, men wil futur
nous voulons wij willen je voudrai ik zal willen
vous voulez jullie willen, u wilt
ils veulent zij willen (m) futur du passé
elles veulent zij willen (v) je voudrais ik zou willen

Let op.
Om iets beleefd te vragen, gebruik je je voudrais.
Je voudrais un coca, s’il vous plait. Ik wil graag een cola, alstublieft.

 '(:(5.:225'67ò'(1

11.1 DE VOLTOOIDE TIJD MET AVOIR (PASSÉ COMPOSÉ) UNITÉ 1.7


1 Om te vertellen wat er in het verleden is gebeurd, gebruik je in het Frans meestal de passé
composé (voltooid tegenwoordige tijd).

Nous avons regardé la télé. Wij hebben naar de tv gekeken.

De passé composé bestaat uit:


• een hulpwerkwoord.
• en een voltooid deelwoord.

Het hulpwerkwoord
De meeste voltooide tijden maak je met het hulpwerkwoord avoir.

Het voltooid deelwoord


Het voltooid deelwoord van een werkwoord op -er eindigt altijd op -é.

jouer Æ joué spelen Æ gespeeld


acheter Æ acheté kopen Æ gekocht

danser dansen
j’ ai dansé ik heb gedanst
tu as dansé jij hebt gedanst
il a dansé hij heeft gedanst
elle a dansé zij heeft gedanst
on a dansé wij hebben gedanst, men heeft gedanst

nous avons dansé wij hebben gedanst


vous avez dansé jullie hebben gedanst, u heeft gedanst
ils ont dansé zij hebben gedanst (m)
elles ont dansé zij hebben gedanst (v)

2 Het voltooid deelwoord van de onregelmatige werkwoorden die je geleerd hebt:

avoir Il a eu un cadeau. Hij heeft een cadeau gehad.


être J’ai été malade. Ik ben ziek geweest.
faire Tu as fait des photos ? Heb je foto’s gemaakt?
mettre Tu as mis ton vélo dans le garage ? Heb je je fiets in de garage gezet?
pouvoir
prendre Nous avons pris le métro. We hebben de metro genomen.
vouloir Elle a voulu avoir un chien. Ze wilde een hond hebben.

LSJ_3VWO_B.indb 150 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

11.2 DE VOLTOOIDE TIJD MET ÊTRE (PASSÉ COMPOSÉ) UNITÉ 2.1

1 Bij een aantal werkwoorden gebruik je het hulpwerkwoord être in de voltooide tijd (passé composé).
Vaak zijn dit werkwoorden die ook in het Nederlands met ’zijn’ worden vervoegd.
De volgende werkwoorden worden met être vervoegd:

infinitief betekenis voltooid deelwoord


aller gaan allé
venir komen venu
arriver aankomen arrivé
partir vertrekken parti
entrer naar binnen gaan entré
sortir uitgaan, naar buiten gaan sorti
monter naar boven gaan, instappen monté
descendre naar beneden gaan, uitstappen descendu
rester blijven resté
rentrer naar huis gaan rentré
retourner teruggaan retourné
tomber vallen tombé

Let op.
Alle genoemde werkwoorden hebben te maken met komen, weggaan of blijven.
Kijk naar de afbeelding van het être-huis.

2 Als het hulpwerkwoord être is, krijgt het voltooid deelwoord soms een uitgang:
y als het onderwerp vrouwelijk is, staat er een extra -e.
y als het onderwerp meervoud is, staat er een extra -s.

vrouwelijk + enkelvoud Julie est partie en vacances.


mannelijk + meervoud Mes copains sont partis en vacances.
vrouwelijk + meervoud Mes sœurs sont parties en vacances.

mannelijk vrouwelijk
je suis tombé je suis tombée
tu es tombé tu es tombée
il est tombé elle est tombée
nous sommes tombés nous sommes tombées
vous êtes tombé(s) vous êtes tombée(s)
ils sont tombés elles sont tombées

Let op.
Vous kan enkelvoud (u) of meervoud (jullie) zijn. Er zijn dus vier mogelijkheden:
vous êtes tombé / tombée / tombés / tombées.

LSJ_3VWO_B.indb 151 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

11.3 DE ONVOLTOOID VERLEDEN TIJD (IMPARFAIT) UNITÉ 2.6, 3.2

1 De imparfait is de onvoltooid verleden tijd. Je gebruikt de imparfait om te vertellen hoe iets was in het
verleden. Je gebruikt deze werkwoordstijd ook om over een gewoonte in het verleden te vertellen.
Autrefois, je jouais de la guitare. Vroeger speelde ik gitaar.
Ma sœur chantait des chansons. Mijn zus zong liedjes.
Nous étions heureux. Wij waren gelukkig.
De imparfait bestaat uit een stam + uitgang. Je maakt de imparfait door:
• de nous-vorm te nemen van de présent.
• van deze nous-vorm de uitgang -ons af te halen zodat je de stam overhoudt.
• aan de stam de uitgangen van de imparfait toe te voegen: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.
Dit geldt voor zowel de regelmatige als de onregelmatige werkwoorden.
nous dansons Æ dansons
je dansais ik danste
tu dansais jij danste
il dansait hij danste
elle dansait zij danste
on dansait wij dansten, men danste
nous dansions wij dansten
vous dansiez jullie dansten, u danste
ils dansaient zij dansten (m)
elles dansaient zij dansten (v)

Let op.
Bij het werkwoord être neem je niet de nous-vorm voor de stam. De stam van dit werkwoord is: ét-.
Ik was vertaal je door j’étais.

11.4 FUTUR PROCHE UNITÉ 1.4

In het Frans kun je direct na een vorm van aller een heel werkwoord gebruiken. Zo geef je aan dat er
binnenkort iets gaat gebeuren. Deze werkwoordstijd heet de futur proche.

Demain, je vais jouer de la guitare. Morgen ga ik gitaar spelen.


Cet après-midi, nous allons regarder la télé. Vanmiddag gaan wij tv kijken.

 '(72(.20(1'(7,-' FUTUR EN FUTUR DU PASSÉ) UNITÉ 3.2

1 Met behulp van de futur kun je iets in de toekomst beschrijven. Je gebruikt in het Nederlands ‘zal’
of ‘zullen’.

Lara déménagera l’année prochaine. Lara zal volgend jaar verhuizen.


Mes parents ne parleront jamais français. Mijn ouders zullen nooit Frans spreken.

Je maakt een futur meestal door de infinitief van een werkwoord te nemen, bijvoorbeeld partir
(vertrekken) en daar de volgende uitgangen aan toe te voegen:
-ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont.

partir vertrekken

R
je partirai ik zal vertrekken je parti ai
tu partiras jij zult vertrekken
il / elle / on partira hij / zij / men zal vertrekken on gagne a
nous partirons wij zullen vertrekken
vous partirez jullie zullen vertrekken, u zult vertrekken ils se ont
ils / elles partiront zij zullen vertrekken
TIP: futuR = lateR
Let op.
Bij werkwoorden die eindigen op -re, vervalt de -e van de infinitief.
vendre je vendrai ik zal verkopen

LSJ_3VWO_B.indb 152 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

2 Naast de futur is er ook een futur du passé (of conditionnel). Je gebruikt deze vorm als je iets zegt
met ‘zou’ of ‘zouden’. De futur du passé wordt vaak gebruikt om beleefdheid uit te drukken. Een
aantal vormen ken je al:
Je voudrais l’addition, s’il vous plait. Ik zou graag de rekening willen, alstublieft.
J’aimerais devenir prof. Ik zou het leuk vinden om leraar te worden.
Je maakt een futur du passé zoals de futur, maar met andere uitgangen: -ais, -ais, -ait, -ions,
-iez, -aient. De uitgangen van de futur du passé zijn hetzelfde als de uitgangen van de imparfait.
je partirais ik zou vertrekken
tu partirais jij zou vertrekken
il / elle / on partirait hij / zij / men zou vertrekken
nous partirions wij zouden vertrekken
vous partiriez jullie zouden vertrekken, u zou vertrekken
ils / elles partiraient zij zouden vertrekken

3 Bij sommige onregelmatige werkwoorden kun je niet uitgaan van de infinitief. Je moet van deze
werkwoorden de je-vorm van de futur (of de futur du passé) leren om de andere vormen ook te
kunnen maken.
futur futur du passé
être je serai ik zal zijn je serais ik zou zijn
avoir j’aurai ik zal hebben j’aurais ik zou hebben
faire je ferai ik zal doen, maken je ferais ik zou doen, maken
aller j’irai ik zal gaan j’irais ik zou gaan
vouloir je voudrai ik zal willen je voudrais ik zou willen
pouvoir je pourrai ik zal kunnen je pourrais ik zou kunnen
venir je viendrai ik zal komen je viendrais ik zou komen

11.6 DE GEBIEDENDE WIJS (IMPÉRATIF) UNITÉ 3.3


De gebiedende wijs wordt gebruikt om een opdracht of een advies te geven. Er zijn twee veelvoorkomende
vormen van de gebiedende wijs:
Als je één persoon aanspreekt, gebruik je de je-vorm van de tegenwoordige tijd, zonder je.
Donne ! Geef! Choisis ! Kies! Viens ! Kom!
Bij de beleefde vorm of als je meer personen aanspreekt, gebruik je de vous-vorm van de tegenwoordige
tijd, zonder vous.
Donnez ! Geef! Choisissez ! Kies! Venez ! Kom!

Er is nog een derde vorm die niet zo vaak voorkomt. Als je jezelf en anderen aanspreekt, gebruik je
namelijk de nous-vorm van de tegenwoordige tijd, zonder nous.
Donnons ! Laten we geven! Choisissons ! Laten we kiezen! Venons ! Laten we komen!

De ontkennende vorm van de gebiedende wijs bestaat uit ne voor het werkwoord en pas (of plus, jamais,
personne, rien) erachter.

Exemple
Ne donne pas ! Geef niet!

LSJ_3VWO_B.indb 153 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

12 GRAMMAIRE LEXICALE

12.1 TELWOORDEN 0–1000 UNITÉ 1.2, 1.5, 1.7

0 = zéro 5 = cinq 10 = dix 15 = quinze


1 = un 6 = six 11 = onze 16 = seize
2 = deux 7 = sept 12 = douze 17 = dix-sept
3 = trois 8 = huit 13 = treize 18 = dix-huit
4 = quatre 9 = neuf 14 = quatorze 19 = dix-neuf

20 = vingt 26 = vingt-six 32 = trente-deux 52 = cinquante-deux


21 = vingt-et-un 27 = vingt-sept 40 = quarante 60 = soixante
22 = vingt-deux 28 = vingt-huit 41 = quarante-et-un 61 = soixante-et-un
23 = vingt-trois 29 = vingt-neuf 42 = quarante-deux 62 = soixante-deux
24 = vingt-quatre 30 = trente 50 = cinquante
25 = vingt-cinq 31 = trente-et-un 51 = cinquante-et-un

70 = soixante-dix 80 = quatre-vingts 90 = quatre-vingt-dix 100 = cent


71 = soixante-et-onze 81 = quatre-vingt-un 91 = quatre-vingt-onze 1000 = mille
72 = soixante-douze 82 = quatre-vingt-deux 92 = quatre-vingt-douze
73 = soixante-treize 83 = quatre-vingt-trois 93 = quatre-vingt-treize
79 = soixante-dix-neuf 89 = quatre-vingt-neuf 99 = quatre-vingt-dix-neuf

12.2 RANGTELWOORDEN UNITÉ 2.5

eerste premier, première zesde sixième


tweede deuxième / second zevende septième
derde troisième achtste huitième
vierde quatrième negende neuvième
vijfde cinquième tiende dixième

 ./2.7,-'(1 81,7‹

Hoe laat is het? Quelle heure est-il ? ... heures


moins cinq cinq
Het is twee uur. Il est deux heures.
Het is kwart over drie. Il est trois heures et quart. moins dix dix
Het is half zes. Il est cinq heures et demie.
Het is kwart voor zes. Il est six heures moins le quart.
moins le quart et quart

moins vingt vingt


Let op.
Het is twaalf uur ’s middags. Il est midi. moins vingt-cinq vingt-cinq
Het is twaalf uur ’s nachts. Il est minuit. et demie

Tot dertig minuten noem je het uur met het aantal minuten. Il est deux heures vingt.
Na dertig minuten gebruik je moins met het aantal minuten. Il est trois heures moins dix.
Voor ’kwart over’ gebruik je et. Il est trois heures et quart.
Voor ’kwart voor’ gebruik je moins le. Il est cinq heures moins le quart.
Om aan te geven op welk tijdstip iets gebeurt, gebruik je à. Le cours commence à neuf heures.

LSJ_3VWO_B.indb 154 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

12.4 VRAAGWOORDEN UNITÉ 1.3, 2.7

Om een vraag te stellen, gebruik je meestal een vraagwoord. Het vraagwoord staat vaak aan het begin
van de zin.
Hoe Comment tu trouves l’invitation ?
Hoelang Combien de temps va durer la fête ?
Hoeveel Combien d’invitations tu as envoyées ?
Waar Où sont les décorations ?
Waarom Pourquoi tu ne vas pas chanter ?
Omdat Parce que j’ai mal à la gorge.
Wanneer Quand est-ce que la fête a lieu ?
Wat Qu’est-ce que tu as acheté ?
Wat On fait quoi, ce weekend ?
Welke Tu as invité quel animateur ? / On va jouer quelle musique ?
Wie Qui a fait les affiches ?

12.5 VRAAGZINNEN UNITÉ 3.2


In het Frans zijn er drie manieren om een zin vragend te maken.
1 Intonatie
De zinsmelodie gaat aan het eind van de zin omhoog en je zet een vraagteken achter de zin.
Tu vas au concert demain ? Ga jij morgen naar het concert?
2 Est-ce que
Je zet est-ce que voor de zin. Als de zin begint met een vraagwoord, komt est-ce que na dit
vraagwoord.
Est-ce que tu vas au concert demain ? Ga jij morgen naar het concert?
Quand est-ce que tu vas au concert ? Wanneer ga jij naar het concert?
3 Inversie
Het onderwerp en de persoonsvorm wisselen van plaats. Dit kan alleen als het onderwerp een
persoonlijk voornaamwoord (je, tu, il, … ) is.
Vas-tu au concert demain ? Ga jij morgen naar het concert?

12.6 VOORZETSELS UNITÉ 1.4


op sur achter derrière
onder sous voor devant
in dans naast à côté de
rondom autour de tegen contre

12.7 SIGNAALWOORDEN UNITÉ 2.6


Signaalwoorden zorgen voor de structuur in een tekst. Sommige signaalwoorden geven een volgorde in
de tekst aan.
d’abord eerst
ensuite vervolgens
enfin uiteindelijk
Exemples
D’abord, on achète nos billets de cinéma. Ensuite, on va voir le film. Enfin, on va boire quelque chose
ensemble.

Andere signaalwoorden geven een verband tussen tekstdelen aan.


aussi ook mais maar
car want parce que omdat
donc dus pourtant echter
en plus bovendien si als, indien
Exemples
Moi aussi j’ai eu ce problème avec ma copine parce qu’elle était accro aux séries. Pourtant, maintenant,
ça va mieux car nous avons parlé. Donc, si tu fais comme moi, il n’y a plus de problème !

LSJ_3VWO_B.indb 155 14/11/2019 09:51


LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 +2(9((/+(,'6:225'(1(1217.(11,1*(1 81,7‹


hoeveel combien niet, geen ne ... pas
een fles une bouteille niet meer ne ... plus
een glas un verre nooit ne … jamais
een beetje un peu een stuk un morceau
weinig peu een pak, zak un paquet
veel beaucoup een liter un litre
genoeg assez een kilo un kilo
te, teveel trop een gram un gramme

12.9 HET WEER UNITÉ 1.8, 2.1


Wat voor weer is het? Quel temps fait-il ? Het is koud. Il fait froid.
Wat zijn de vooruitzichten? Quelles sont les Het waait. Il fait du vent.
prévisions ? Het regent. (regenen) Il pleut. (pleuvoir)
Het is mooi weer. Il fait beau. Het sneeuwt. Il neige.
Het is slecht weer. Il fait mauvais. Het mist. Il y a du brouillard.
De zon schijnt. Il fait du soleil. Het vriest. Il gèle.
Het is warm. Il fait chaud. Het is bewolkt. Le ciel est couvert.

12.10 DAGEN, MAANDEN EN SEIZOENEN UNITÉ 1.3, 1.8


Les jours
zondag dimanche donderdag jeudi
maandag lundi vrijdag vendredi
dinsdag mardi zaterdag samedi
woensdag mercredi
Les mois
januari janvier, en janvier juli juillet
februari février, en février augustus aout
maart mars september septembre
april avril oktober octobre
mei mai november novembre
juni juin december décembre
Les saisons
het voorjaar le printemps, au printemps de herfst l’automne m, en automne
de zomer l’été m, en été de winter l’hiver m, en hiver

12.11 MEERVOUD ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN, BIJZONDERE VORMEN UNITÉ 2.3


Bij het meervoud komt er een -s achter het zelfstandig naamwoord (la femme, les femmes).
Uitzonderingen hierop zijn:
Een woord dat al eindigt op een -s of een -x krijgt geen extra -s.
le bus les bus de bussen
le corps les corps de lichamen
le prix les prix de prijzen
Een woord dat eindigt op -eau of -eu krijgt in het meervoud een -x.
le cadeau les cadeaux de cadeaus
le drapeau les drapeaux de vlaggen
le feu les feux de stoplichten
le cheveu les cheveux de haren
Een woord dat eindigt op -al wordt in het meervoud -aux.
l’animal les animaux de dieren
le cheval les chevaux de paarden
l’hôpital les hôpitaux de ziekenhuizen

Let op.
le travail les travaux de werkzaamheden
l’œil les yeux de ogen

LSJ_3VWO_B.indb 156 14/11/2019 09:51

You might also like