Professional Documents
Culture Documents
GRAMMAIRE
In dit grammaticaoverzicht vind je de grammatica uit Libre Service Junior leerjaar 1, leerjaar 2 en leerjaar 3.
In elk grammaticaonderdeel zie je in welk leerjaar en in welke unité de grammatica voor het eerst is
aangeboden.
1 HET LIDWOORD
Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des.
des amis ± vrienden
des filles ± meisjes
Met de regelmatige werkwoorden aimer, adorer, préférer, détester is wat bijzonders aan de hand. Na
deze werkwoorden gebruik je in het Frans meestal le, la, l’, les. In het Nederlands gebruik je hier geen
lidwoord.
1 De lidwoorden (de, het, een) zijn in het Nederlands vergelijkbaar met de lidwoorden in het Frans
(le, la, les, un, une). Maar soms staat er in het Frans wél een lidwoord als er in het Nederlands geen
lidwoord is. Dan gebruik je een delend lidwoord: du, de la, de l’ of des. Welke vorm je gebruikt,
hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het delend lidwoord bij hoort, bij een mannelijk of
vrouwelijk woord, of bij meervoud.
2 Na een ontkenning of na een woord dat een hoeveelheid aangeeft, gebruik je de. Dus geen du, de la,
de l’ of des.
Let op.
Gebruik d’ als er een klinker of stomme h volgt.
Tu veux un verre d’eau ? Wil je een glas ± water?
+(73(56221/ò.92251$$0:225'
• na c’est of ce sont.
Exemple C’est toi ? Ben jij dat?
2.3 +(73(56221/,-.92251$$0:225'$/6/,-'(1'9225:(53
(1$/60((:(5.(1'9225:(53 81,7
In het Nederlands gebruik je bij personen hem en haar. Bij zaken (dingen) gebruik je meestal alleen
hem (of het).
2 Een meewerkend voorwerp wordt voorafgegaan door het voorzetsel à, au, à l’ of aux. Je kunt het
meewerkend voorwerp vervangen door lui of leur. Dit geldt alleen voor personen.
enkelvoud Je donne ce livre à mon frère. Ik geef dat boek aan mijn broer.
Je lui donne ce livre. Ik geef (aan) hem dat boek.
Marc écrit le mail à sa sœur. Marc schrijft de mail aan zijn zus.
Marc lui écrit le mail. Marc schrijft (aan) haar de mail.
meervoud Mon père parle à nos voisins. Mijn vader praat met onze buren.
Mon père leur parle. Mijn vader praat met hen.
Werkwoorden met een meewerkend voorwerp zijn bijvoorbeeld: donner à (geven aan), écrire à
(schrijven aan), parler à (praten met) en téléphoner à (bellen met).
persoonsvorm
Tu vois ton père ? Oui, je le vois.
Vous avez vu ce garçon ? Oui, nous l’avons vu.
Tu as téléphoné à ton frère ? Oui, je lui ai téléphoné.
Als er een infinitief in de zin staat, komt het persoonlijk voornaamwoord voor de infinitief.
persoonsvorm
infinitief
Je vais présenter mes amis. Je vais les présenter.
Elle va donner ce cadeau à ses parents. Elle va leur donner ce cadeau.
4 Het persoonlijk voornaamwoord staat ook bij een ontkenning direct voor de persoonsvorm of
voor de infinitief.
5 Compleet overzicht van alle vormen van het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp
+(7%(=,77(/ò.92251$$0:225'
+(7%(=,77(/,-.92251$$0:225' 81,7
1 Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. De vorm hangt af van het zelfstandig
naamwoord (mannelijk, vrouwelijk of meervoud) dat erachter komt.
Let op.
1 In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het ’zijn’ of ’haar’ betekent. Kijk
altijd naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer.
Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.
2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h, gebruik je in het
enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord.
3 Bij het bezittelijk voornaamwoord meervoud wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannelijk
of vrouwelijk.
+(7%,-92(*/,-.1$$0:225'
+(7%,-92(*/,-.1$$0:225' 81,7
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over personen of dingen.
Hoofdregel
In het Frans staan de meeste bijvoeglijke naamwoorden achter het zelfstandig naamwoord.
Uitzonderingen
In een paar gevallen komen bijvoeglijke naamwoorden (net als in het Nederlands) vóór het
zelfstandig naamwoord.
De bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord komen, staan hieronder in rijm,
dat helpt bij het leren.
beau - bon - joli
grand - long - petit
jeune - vieux - nouveau
gros - mauvais - haut
Als een bijvoeglijk naamwoord bij een woord hoort dat meervoud is, dan zie je dat aan de letter -s:
J’ai deux grands frères.
Als een bijvoeglijk naamwoord bij een woord hoort dat zowel vrouwelijk als meervoud is, dan zie je
dat aan de letters -es: J’ai deux grandes sœurs.
Let op.
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een -e, mag daar geen extra -e achter.
un teeshirt rouge une robe rougee
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een -s, mag daar geen extra -s achter.
un garçon français deux garçons françaiss
Let op.
Als een mannelijk woord in het enkelvoud begint met een klinker of een stomme h, gebruik je vieil,
nouvel en bel.
vieux un vieil homme een oude man
nouveau mon nouvel ami mijn nieuwe vriend
beau un bel exemple een mooi voorbeeld
'(9(5*(/ò.,1*(1
'(9(5*(/,-.,1*(1 81,7
1 De vergrotende trap van bijvoeglijke naamwoorden
De vergrotende trap van een bijvoeglijk naamwoord maak je door plus (+), moins (–) of aussi (=)
voor een bijvoeglijk naamwoord te zetten.
Let op.
‘Als’ en ‘dan’ in een vergelijking vertaal je met que.
Ma sœur parle plus lentement que mon frère. Mijn zus spreekt langzamer dan mijn broer.
Max joue moins bien que Kylian. Max speelt minder goed dan Kylian.
Milan court le plus vite. Milan rent het snelst.
4 Onregelmatige vormen
Goed/beter/best als bijvoeglijk naamwoord: bon / meilleur / le meilleur
Goed/beter/best als bijwoord: bien / mieux / le mieux
+(7%ò:225'
A Een regelmatig bijwoord maak je door achter een bijvoeglijk naamwoord dat op een klinker
(a, e, i, o, u, y) eindigt -ment te zetten.
vrai C’est vraiment bête. Dat is echt stom.
terrible Je me sens terriblement malade. Ik voel me vreselijk ziek.
B Als het bijvoeglijk naamwoord op een medeklinker eindigt, maak je het bijvoeglijk naamwoord
eerst vrouwelijk.
seul J’ai seulement demandé le chemin. Ik heb alleen de weg gevraagd.
heureux Heureusement, j’ai gagné le match. Gelukkig heb ik de wedstrijd gewonnen.
agressif Ils ont joué agressivement. Ze hebben agressief gespeeld.
3 De volgende bijwoorden zijn onregelmatig. Ze worden niet afgeleid van een bijvoeglijk naamwoord:
bijvoeglijk naamwoord bijwoord
goed bon bien
slecht mauvais mal
beter meilleur mieux
snel rapide vite (of rapidement)
lang (tijd) long longtemps
+(7$$1:ò=(1'92251$$0:225'
2 Als er een mannelijk zelfstandig naamwoord volgt met een klinker of een stomme h, gebruik je:
cet cet enfant dit kind, dat kind
cet cet homme deze man, die man
Let op.
Cet en cette worden hetzelfde uitgesproken.
'(217.(11,1*
'(217.(11,1* 81,7
1 ne … pas = niet/geen
1 De ontkenning bestaat in het Frans altijd uit twee delen.
Het eerste deel is ne, het tweede deel is pas.
2 Ne komt voor de persoonsvorm, pas komt erachter.
Je ne danse pas. Ik dans niet.
Je ne veux pas déménager. Ik wil niet verhuizen.
Let op.
1 c’est £ ce n’est pas
Ce n’est pas drôle. Het is niet grappig.
2 In de spreektaal laten veel Fransen het woordje ne weg.
C’est pas grave. Het is niet erg.
9 DE VOORZETSELS DE EN À + LIDWOORD
Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord le, ontstaat de vorm du.
Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord les, ontstaat de vorm des.
Als het voorzetsel de wordt gevolgd door het lidwoord la of l’, gebeurt er niets.
Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord le, ontstaat de vorm au.
Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord les, ontstaat de vorm aux.
Als het voorzetsel à wordt gevolgd door het lidwoord la of l’, gebeurt er niets.
De namen van landen hebben in het Frans een lidwoord. De regel bij 2 gaat bij landennamen niet
helemaal op.
:(5.:225'(1
Alle regelmatige werkwoorden bestaan uit een stam + uitgang. De stam van de regelmatige
werkwoorden op -re krijg je door -re weg te laten. Zet de uitgangen achter de stam.
présent passé composé
j’attends ik wacht j’ai attendu ik heb gewacht
tu attends jij wacht
il attend hij wacht imparfait
elle attend zij wacht j’attendais ik wachtte
on attend wij wachten, men wacht futur
nous attendons wij wachten j’attendrai ik zal wachten
vous attendez jullie wachten, u wacht
ils attendent zij wachten (m) futur du passé
elles attendent zij wachten (v) j’attendrais ik zou wachten
Let op.
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -re eindigt dus op een -u.
Let op.
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -ir eindigt dus op een -i.
Er zijn Franse wederkerende werkwoorden die in het Nederlands niet wederkerend zijn.
se coucher gaan slapen s’appeler heten
se lever opstaan s’arrêter stoppen
s’entrainer trainen se moquer de uitlachen
se doucher douchen se promener wandelen
2 Wederkerende werkwoorden worden in de voltooide tijd vervoegd met être. Let dus op de
uitgangen bij vrouwelijk en meervoud.
« Je me suis brulé le doigt », dit Jean. ’Ik heb mijn vinger gebrand’, zegt Jean.
Tu t’es amusée, Pauline ? Heb je je vermaakt, Pauline?
Il s’est levé à sept heures. Hij is om zeven uur opgestaan.
Elle s’est couchée à huit heures. Zij is om acht uur gaan slapen.
On s’est arrêtés à midi. We zijn om 12 uur gestopt.
Nous nous sommes trompés, mes amis. We hebben ons vergist, mijn vrienden.
Vous vous êtes trompée, madame. U heeft zich vergist, mevrouw.
Ils se sont moqués de Ronan. Zij hebben Ronan uitgelachen.
Elles se sont maquillées. Zij hebben zich opgemaakt.
215(*(/0$7,*(:(5.:225'(1
Exemples
Je connais bien cet acteur. Il est super ! Ik ken die acteur goed. Hij is geweldig!
Tu n’as pas reconnu ton copain ? Heb jij je vriend niet herkend?
Nous connaissions déjà ce joueur en 2014. Wij kenden die speler al in 2014.
Mon souvenir de ce concert ne disparaitra pas vite. Mijn herinnering aan dit concert zal niet snel
verdwijnen.
Let op.
1 Je kunt ook een ander werkwoord gebruiken om ‘moeten’ te vertalen: il faut.
Je hebt hier maar één vorm van en je kunt het ook met ‘nodig hebben’ vertalen.
Si tu veux progresser, il faut prendre des cours. Als je vooruit wilt gaan, moet je lessen nemen.
2 In het Nederlands vertaal je de passé composé van devoir meestal met ‘moeten’ in plaats van
‘gemoeten’.
L’artiste a dû choisir une autre chanson. De artiest heeft een ander liedje moeten kiezen.
Werkwoorden die net zo vervoegd worden als écrire zijn: décrire (beschrijven) en s’inscrire (zich inschrijven).
Exemples
J’écris une carte à ma grand-mère. Ik schrijf een kaart aan mijn oma.
Cet auteur a écrit un très bon livre. Die schrijver heeft een erg goed boek geschreven.
Nous décrivions toujours nos profs à nos parents. We beschreven altijd onze leraren aan onze ouders.
Ma sœur s’inscrira à l’université. Mijn zus zal zich inschrijven voor de universiteit.
Let op.
1 De vous-vorm van faire eindigt niet zoals je gewend bent op -ez, maar op -es.
2 Het werkwoord faire wordt vaak gebruikt om een activiteit aan te geven.
faire du cheval paardrijden
faire la vaisselle afwassen
faire du shopping winkelen
Let op.
Het werkwoord mettre heeft nog meer betekenissen. Kijk steeds goed naar de zin voor de juiste betekenis.
Maman, je ne mets pas le pantalon vert ! Mama, ik trek de groene broek niet aan!
Vous avez mis du sucre dans mon café ? Heeft u suiker in mijn koffie gedaan?
Let op.
Het werkwoord partir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd.
Let op.
1 De vervoeging van pouvoir lijkt op die van vouloir (= willen).
2 Pouvoir betekent soms ook ’mogen’.
Maman, nous pouvons jouer au foot ? Mama, mogen we voetballen?
Let op.
Apprendre (= leren) en comprendre (= begrijpen) worden op dezelfde manier vervoegd.
Exemples
Vous devez écouter votre moniteur. Jullie moeten naar jullie instructeur luisteren.
Nous devions contrôler le matériel. We moesten het materiaal controleren.
L’étudiant recevra une mention d’honneur. De student zal een eervolle vermelding krijgen.
Il a reçu un mail du professeur. Hij heeft een e-mail van de docent gekregen.
Exemples
Je sais que ça ne va pas être facile. Ik weet dat het niet makkelijk zal zijn.
Il n’a jamais su que Luc avait une sœur. Hij heeft nooit geweten dat Luc een zus had.
Elles savaient que j’avais seize ans. Zij wisten dat ik zestien jaar was.
Let op.
Het werkwoord savoir kan naast ‘weten’ ook ‘kunnen’ betekenen. Je gebruikt savoir (weten, kunnen) als je
wilt zeggen dat je iets geleerd hebt.
Alex, tu sais nager ? Alex, kun jij zwemmen?
Ma sœur sait conduire une voiture. Mijn zus kan autorijden.
Let op.
1 Het werkwoord sortir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd.
2 Het werkwoord sortir heeft verschillende betekenissen. Kijk steeds naar de zin voor de juiste betekenis.
Let op.
Venir heeft être als hulpwerkwoord in de voltooide tijd. Het voltooid deelwoord krijgt dus -e, -s of -es
als het onderwerp vrouwelijk of meervoud is.
Let op.
Om iets beleefd te vragen, gebruik je je voudrais.
Je voudrais un coca, s’il vous plait. Ik wil graag een cola, alstublieft.
'(:(5.:225'67ò'(1
Het hulpwerkwoord
De meeste voltooide tijden maak je met het hulpwerkwoord avoir.
danser dansen
j’ ai dansé ik heb gedanst
tu as dansé jij hebt gedanst
il a dansé hij heeft gedanst
elle a dansé zij heeft gedanst
on a dansé wij hebben gedanst, men heeft gedanst
1 Bij een aantal werkwoorden gebruik je het hulpwerkwoord être in de voltooide tijd (passé composé).
Vaak zijn dit werkwoorden die ook in het Nederlands met ’zijn’ worden vervoegd.
De volgende werkwoorden worden met être vervoegd:
Let op.
Alle genoemde werkwoorden hebben te maken met komen, weggaan of blijven.
Kijk naar de afbeelding van het être-huis.
2 Als het hulpwerkwoord être is, krijgt het voltooid deelwoord soms een uitgang:
y als het onderwerp vrouwelijk is, staat er een extra -e.
y als het onderwerp meervoud is, staat er een extra -s.
mannelijk vrouwelijk
je suis tombé je suis tombée
tu es tombé tu es tombée
il est tombé elle est tombée
nous sommes tombés nous sommes tombées
vous êtes tombé(s) vous êtes tombée(s)
ils sont tombés elles sont tombées
Let op.
Vous kan enkelvoud (u) of meervoud (jullie) zijn. Er zijn dus vier mogelijkheden:
vous êtes tombé / tombée / tombés / tombées.
1 De imparfait is de onvoltooid verleden tijd. Je gebruikt de imparfait om te vertellen hoe iets was in het
verleden. Je gebruikt deze werkwoordstijd ook om over een gewoonte in het verleden te vertellen.
Autrefois, je jouais de la guitare. Vroeger speelde ik gitaar.
Ma sœur chantait des chansons. Mijn zus zong liedjes.
Nous étions heureux. Wij waren gelukkig.
De imparfait bestaat uit een stam + uitgang. Je maakt de imparfait door:
• de nous-vorm te nemen van de présent.
• van deze nous-vorm de uitgang -ons af te halen zodat je de stam overhoudt.
• aan de stam de uitgangen van de imparfait toe te voegen: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient.
Dit geldt voor zowel de regelmatige als de onregelmatige werkwoorden.
nous dansons Æ dansons
je dansais ik danste
tu dansais jij danste
il dansait hij danste
elle dansait zij danste
on dansait wij dansten, men danste
nous dansions wij dansten
vous dansiez jullie dansten, u danste
ils dansaient zij dansten (m)
elles dansaient zij dansten (v)
Let op.
Bij het werkwoord être neem je niet de nous-vorm voor de stam. De stam van dit werkwoord is: ét-.
Ik was vertaal je door j’étais.
In het Frans kun je direct na een vorm van aller een heel werkwoord gebruiken. Zo geef je aan dat er
binnenkort iets gaat gebeuren. Deze werkwoordstijd heet de futur proche.
1 Met behulp van de futur kun je iets in de toekomst beschrijven. Je gebruikt in het Nederlands ‘zal’
of ‘zullen’.
Je maakt een futur meestal door de infinitief van een werkwoord te nemen, bijvoorbeeld partir
(vertrekken) en daar de volgende uitgangen aan toe te voegen:
-ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont.
partir vertrekken
R
je partirai ik zal vertrekken je parti ai
tu partiras jij zult vertrekken
il / elle / on partira hij / zij / men zal vertrekken on gagne a
nous partirons wij zullen vertrekken
vous partirez jullie zullen vertrekken, u zult vertrekken ils se ont
ils / elles partiront zij zullen vertrekken
TIP: futuR = lateR
Let op.
Bij werkwoorden die eindigen op -re, vervalt de -e van de infinitief.
vendre je vendrai ik zal verkopen
2 Naast de futur is er ook een futur du passé (of conditionnel). Je gebruikt deze vorm als je iets zegt
met ‘zou’ of ‘zouden’. De futur du passé wordt vaak gebruikt om beleefdheid uit te drukken. Een
aantal vormen ken je al:
Je voudrais l’addition, s’il vous plait. Ik zou graag de rekening willen, alstublieft.
J’aimerais devenir prof. Ik zou het leuk vinden om leraar te worden.
Je maakt een futur du passé zoals de futur, maar met andere uitgangen: -ais, -ais, -ait, -ions,
-iez, -aient. De uitgangen van de futur du passé zijn hetzelfde als de uitgangen van de imparfait.
je partirais ik zou vertrekken
tu partirais jij zou vertrekken
il / elle / on partirait hij / zij / men zou vertrekken
nous partirions wij zouden vertrekken
vous partiriez jullie zouden vertrekken, u zou vertrekken
ils / elles partiraient zij zouden vertrekken
3 Bij sommige onregelmatige werkwoorden kun je niet uitgaan van de infinitief. Je moet van deze
werkwoorden de je-vorm van de futur (of de futur du passé) leren om de andere vormen ook te
kunnen maken.
futur futur du passé
être je serai ik zal zijn je serais ik zou zijn
avoir j’aurai ik zal hebben j’aurais ik zou hebben
faire je ferai ik zal doen, maken je ferais ik zou doen, maken
aller j’irai ik zal gaan j’irais ik zou gaan
vouloir je voudrai ik zal willen je voudrais ik zou willen
pouvoir je pourrai ik zal kunnen je pourrais ik zou kunnen
venir je viendrai ik zal komen je viendrais ik zou komen
Er is nog een derde vorm die niet zo vaak voorkomt. Als je jezelf en anderen aanspreekt, gebruik je
namelijk de nous-vorm van de tegenwoordige tijd, zonder nous.
Donnons ! Laten we geven! Choisissons ! Laten we kiezen! Venons ! Laten we komen!
De ontkennende vorm van de gebiedende wijs bestaat uit ne voor het werkwoord en pas (of plus, jamais,
personne, rien) erachter.
Exemple
Ne donne pas ! Geef niet!
12 GRAMMAIRE LEXICALE
Tot dertig minuten noem je het uur met het aantal minuten. Il est deux heures vingt.
Na dertig minuten gebruik je moins met het aantal minuten. Il est trois heures moins dix.
Voor ’kwart over’ gebruik je et. Il est trois heures et quart.
Voor ’kwart voor’ gebruik je moins le. Il est cinq heures moins le quart.
Om aan te geven op welk tijdstip iets gebeurt, gebruik je à. Le cours commence à neuf heures.
Om een vraag te stellen, gebruik je meestal een vraagwoord. Het vraagwoord staat vaak aan het begin
van de zin.
Hoe Comment tu trouves l’invitation ?
Hoelang Combien de temps va durer la fête ?
Hoeveel Combien d’invitations tu as envoyées ?
Waar Où sont les décorations ?
Waarom Pourquoi tu ne vas pas chanter ?
Omdat Parce que j’ai mal à la gorge.
Wanneer Quand est-ce que la fête a lieu ?
Wat Qu’est-ce que tu as acheté ?
Wat On fait quoi, ce weekend ?
Welke Tu as invité quel animateur ? / On va jouer quelle musique ?
Wie Qui a fait les affiches ?
Let op.
le travail les travaux de werkzaamheden
l’œil les yeux de ogen