Professional Documents
Culture Documents
TS - Refrigerators - Text - NL (Prof. Helsen)
TS - Refrigerators - Text - NL (Prof. Helsen)
Faculteit Ingenieurswetenschappen
Departement Werktuigkunde
KATHOLIEKE
UNIVERSITEIT
LEUVEN
Koelmachines
Academiejaar 2011-2012
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ii
1 Inleiding 1
2 De ééntrapscompressiekoelmachine 5
2.1 Werkingsprincipe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
2.2 Thermodynamische cyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
2.3 Rekenvoorbeeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18
2.4 Componenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
2.4.1 Condensor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
2.4.2 Verdampers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
2.4.3 Compressoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
2.4.4 Expansieventiel en hulpapparatuur . . . . . . . . . . . . . . 32
3 Koelmiddelen 40
3.1 Primaire koelmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
3.1.1 Codering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
3.1.2 Thermodynamisch eigenschappen . . . . . . . . . . . . . . . 42
3.1.3 Technologische en andere eigenschappen . . . . . . . . . . . 46
3.1.4 Voornaamste koelmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
3.2 Secundaire koelmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
3.2.1 Soorten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
3.2.2 Eigenschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
3.3 Veiligheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54
3.3.1 Indeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55
3.3.2 Voorschriften verblijfsruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . 57
3.3.3 Voorschriften machinekamers . . . . . . . . . . . . . . . . . 60
3.3.4 Onderdelen van koelinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . 62
3.3.5 Gebruikte materialen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62
3.4 Simulatie en ontwerp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63
ii
INHOUDSOPGAVE iii
4 De meertraps-compressiekoelmachine 69
4.1 Cascadesystemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69
4.2 Meertrapscompressie met flash-tussenkoeling . . . . . . . . . . . . 71
4.3 Rekenvoorbeeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73
5 Absorptiekoelmachines 77
5.1 Werkingsprincipe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 77
5.2 Thermodynamica van oplossingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78
5.2.1 Oplossingswarmte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78
5.2.2 Oplosbaarheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80
5.2.3 Het enthalpie-concentratie diagram . . . . . . . . . . . . . . 83
5.3 Elementaire processen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
5.3.1 Verdamping en condensatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
5.3.2 Absorptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 91
5.3.3 Smoring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94
5.3.4 Rectificatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 95
5.3.5 De koelcyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98
Bibliografie 117
Hoofdstuk 1
Inleiding
Een belangrijke klasse van thermotechnische machines bestaat uit deze machines die
tot doel hebben warmte van een laag naar een hoog temperatuursniveau te brengen.
Is het doel van de machine warmte op lage temperatuur te onttrekken, dan spreekt
men van een koelmachine. Bestaat het doel van de machine erin warmte op een hoger
temperatuursniveau ter beschikking te stellen, dan spreekt men van een warmtepomp.
De stroming van warmte van lage naar hoge temperatuur is enkel mogelijk door het
gebruik van warmte of arbeid. In het eerste geval spreekt men van een thermische
koelmachine (warmtepomp), in het tweede geval van een mechanische koelmachine
(warmtepomp). De overgrote meerderheid van de bestaande koelmachines zijn van
dit laatste type. Daarom wordt hier hoofdzakelijk dit type van koelmachine behan-
deld. Slechts op principiële wijze zullen eveneens thermische koelmachines besproken
worden.
Van groot belang in de praktijk is te weten hoeveel arbeid nodig is om een be-
paalde koelprestatie te bekomen. Hierop kan een benaderend antwoord (onderste
grens) gegeven worden door de thermodynamica.
Wordt door een koelmachine een hoeveelheid warmte Q0 van een temperatuursni-
veau T0 op een temperatuursniveau T gebracht door het gebruik van een hoeveelheid
arbeid W , dan geldt (figuur 1.1a):
Q = Q0 + W (1.1)
1
HOOFDSTUK 1. INLEIDING 2
T T
Q Q
koel- W koel- Qh
Th
machine machine
Q0 Q0
T0 T0
maximaal, wat betreft arbeidsverbruik, wanneer geen arbeid in wrijving verloren gaat.
De maximale koelverhouding kan bij middel van een Carnot cyclus bekomen wor-
den die tussen de temperaturen T0 en T uitgevoerd wordt. Koudegetallen voor reële
installaties zijn heel wat lager dan de waarden bekomen bij middel van (1.5).
Voor wat betreft een warmtepomp is het kwaliteitscijfer de verhouding:
Q
ηw = (1.6)
W
ηw wordt het warmte-effect (warmtecijfer, coefficient of performance: COP) ge-
noemd. Volgens (1.1) is steeds:
ηw = ηk + 1 (1.7)
Voor een reversibel werkende warmtepomp gebruik makend van arbeid bekomt men:
T
ηw,max = (1.8)
T − T0
Reële waarden van ηw zijn omzeggens de helft van ηw,c . Deze laatste waarde kan
eveneens met behulp van een Carnot cyclus bekomen worden.
Maakt men gebruik van warmte op een temperatuur Th voor de aandrijving van
de koelmachine (figuur 1.1b) dan geldt:
Q = Q0 + Qh (1.9)
Met (1.9) en (1.10) wordt dit in een iedeale, reversibel werkende machine:
Th − T T0
ηk,max = (1.12)
Th T − T0
Voor een warmtepomp wordt het warmte-effect gedefindieerd als:
Q
ηw = (1.13)
Qh
De uitdrukkingen (1.5), (1.8), (1.12) en (1.15) geven de hoogste waarden die vol-
gens de thermodynamica kunnen worden bereikt. De hoeveelheid warmte die per
eenheid verbruikte arbeid of aandrijfwarmte kan opgepompt worden is dus beperkt.
De temperatuursniveaus tussen dewelke het proces zich afspeelt bepalen de maximaal
te onttrekken warmte (per eenheid arbeid of aandrijfwarmte).
Hoofdstuk 2
De
ééntrapscompressiekoelmachine
2.1 Werkingsprincipe
In een koelmachine van het compressietype wordt een fluı̈dum, het werkfluı̈dum,
aan een kringproces onderworpen. Om een zo groot mogelijk koudecijfer te beko-
men zou dit een kringproces van Carnot dienen te zijn. Dit veronderstelt evenwel
warmtewisselingen bij constante fluı̈dumtemperatuur wat moelijk te verwezenlijken
is: warmtewisselaars werken bij omzeggens gelijke druk. Het toegepaste kringproces
is daarom in principe het Rankine kringproces. Dit bestaat uit:
- isobare warmte-opname
- isentropische compressie
- isobare warmte-afgifte
- isentropische expansie
Deze laatste expansie wordt in werkelijkheid meestal door een smoring vervangen.
Het kringproces met smoring wordt in de koeltechniek evenwel nog het Rankine
kringproces genoemd. Om het rendement van dit kringproces te vergroten wordt
het Rankine kringproces verder gemodifieerd (meertrapswerking, tussenkoeling, . . . ).
Hierop wordt later teruggekomen.
5
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 6
wordt onttrokken aan het te koelen medium (lucht, koelvloeistof, . . . ). De lage druk
in de verdamper wordt in stand gehouden door de compressor die de dampen afzuigt
en ze op hogere druk naar de condensor stuurt. Hier zullen de overhitte dampen
afgekoeld worden en neergeslagen worden. De warmte hierbij vrijgekomen wordt aan
het koelmedium (koelwater, omgevingslucht, . . . ) afgestaan. Het condensaat kan
opgeslagen worden in een opslagvat of onmiddellijk naar het expansieventiel stromen.
Bij doorstroming door dit ventiel ondergaat het werkfluı̈dum een smoorproces: het
stroomt van hoge naar lage druk zonder warmte- noch arbeidswisseling. Na het ex-
pansieventiel stroomt het werkfluı̈dum de verdamper binnen en kan er weer warmte
opgenomen worden.
De uitvoering van het Rankine proces zoals hierboven beschreven met de warmte-
wisselingen gekenmerkt door condensatie en verdamping biedt een aantal voordelen.
Bij verdamping en condensatie bij gelijkblijvende druk worden warmtewisselingen bij
constante temperatuur verwezenlijkt en wordt het Rankine proces het Carnot pro-
ces. Verdamping en condensatie worden door grote warmteoverdrachtscoëfficiënten
gekenmerkt wat een bijkomend voordeel uitmaakt vermits dit aanleiding geeft tot
kleine en goedkope warmtewisselaars.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 7
Figuur 2.2 geeft typische toestanden weer van het werkfluı̈dum (freon 134a) voor
koeling van de ruimte waarin de verdamper zich bevindt op 0 en afgifte van con-
densorwarmte aan lucht op 30.
Figuur 2.2: Typische toestanden van het werkfluı̈dum in een koelmachine [2].
Voor de condensor:
qc = hD − hA (2.5)
Het koudecijfer wordt dus ook gegeven door:
hC − hB
ηk = (2.6)
hD − hC
qe en qc stellen de warmte voor per kg koudemiddel gewisseld in verdamper en con-
densor. l is de compressie-arbeid per kg koudemiddel. Het vermogen in deze com-
ponenten kan bepaald worden door alle grootheden per kg met het massadebiet M
aan koudemiddel te vermenigvuldigen:
0,0
R134a Ref :D.P.Wilson & R.S.Basu, ASHRAE Transactions 1988, Vol. 94 part 2. 0,0 30 0
50,00 0,00 0,004 0,0050 0,0060
DTU, Department of Energy Engineering
100
s in [kJ/(kg K)]. v in [m^3/kg]. T in [ºC] 0,0070
M.J. Skovrup & H.J.H Knudsen. 04-06-07 100
40,00 0,0080
90
-----------------
GASCO Nerderland NV 90 0,0090
Rotterdamseweg 219b 0,010
80
,70
30,00 2629 HE Delft
Phone: 015-2517272 80
s=1
70
020 70
0,0 0,015
60
20,00 v= 0
03
0,0 60
v= 40
0 0,020
50
0,0
v= 50
0
40
06
0,0 0,030
v= 40
10,00 080
30
9,00 0,0
v= 10 0,040
8,00 0,0 30
v=
7,00 0,050
,75
5
20
0
1,85
1,9
1,9
6,00 15 20
s=1
1,80
0,0 0,060
0
s=
s=
s=
v=
s=
2,0
5,00 0,070
10
s=
20 10 0,080
0,0
4,00 v= 0,090
Pressure [Bar]
5
0
0,10
2,0
0
0,03 0
s=
3,00 v=
0
0
0,04
-10
2,1
v= 0,15
s=
-10
2,00
5
,060
v= 0 0,20
2,1
-20
s=
,080
0
v= 0 -20
2,2
,10
v= 0 0,30
s=
-30
1,00
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE
0,80 ,20
v= 0
0,70 0,50
-40
0,60 0,60
-40
0,50
x = 0,10 0,20 0,30 0,40 0,50 0,60 0,70 0,80 0,90 -40 -20 0 20 40 60 80 100 120 140 160
s = 1,00 1,20 1,40 1,60
140 160 180 200 220 240 260 280 300 320 340 360 380 400 420 440 460 480 500 520 540 560
Enthalpy [kJ/kg]
9
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 10
Figuur 2.5a geeft het kringproces weer in het log p-h diagram voor wat betreft een
”eenvoudige” cyclus. Deze wordt gedefinieerd als volgt: de compressie gebeurt isen-
tropisch, de dampen die de verdamper verlaten zijn verzadigd en het condensaat is
verzadigd bij het verlaten van de condensor. De stroming van het koudemiddel in de
leidingen en warmtewisselaars wordt verondersteld zonder drukval te gebeuren.
Figuur 2.5a: Het eenvoudige kringproces in het log p-h diagram [2].
qe = hC − hB = hC − hA (2.11)
De eenvoudige cyclus wordt in figuur 2.5b voorgesteld in het T,s diagram. Dit dia-
gram laat eveneens toe op eenvoudige wijze de gewisselde warmte en arbeid voor te
stellen. In de praktijk wordt echter meestal van het log p-h diagram gebruik gemaakt.
De keuze van de verdampingstemperatuur te en de condensatietemperatuur tc heeft
een belangrijke invloed op qe en ls , en dus op het koudecijfer van de cyclus.
Figuur 2.6 toont aan dat men er voordeel bij heeft te zo hoog mogelijk te kiezen.
Inderdaad hierdoor vergroot qe en verkleint ls . Evenwel dient te uiteraard lager te
zijn dan de temperatuur van de te koelen ruimte of het te koelen fluı̈dum.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 12
Figuur 2.7 toont aan dat men er voordeel bij heeft tc zo laag mogelijk te kiezen,
om dezelfde redenen als hiervoor vermeld. Uiteraard dient tc altijd hoger te zijn dan
de temperatuur van het koelmedium waarvan de condensorwarmte wordt afgestaan.
Verlaging van tc en verhoging van te leidt tot lagere temperaturen van het gas aan
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 13
Wijkt men af van deze ”eenvoudige” cyclus, zoals boven gedefinieerd, door het con-
densaat in de condensor verder te onderkoelen, dan wordt de thermodynamische
cyclus gewijzigd zoals door figuur 2.8 aangetoond. De arbeid blijft ongewijzigd, maar
qe neemt toe: de koelcapaciteit neemt toe zonder vergroting van het arbeidsgebruik.
Het koudecijfer neemt uiteraard toe. Men heeft er dus voordeel bij de onderkoeling zo
groot mogelijk te maken. Indien in de condensor de warmte aan de omgevingslucht
wordt afgegeven, is men uiteraard weer beperkt door de omgevingstemperatuur.
Figuur 2.9a toont het effect van oververhitting van de dampen bij het verlaten van
de verdamper. qe neemt toe, maar door de divergentie van de isentropen neemt ook
ls toe. Het koudecijfer heeft meestal een lichtjes lagere waarde bij toepassing van
de overhitting. Indien de overhitting door warmte aan de te koelen ruimte (verdam-
perwarmte) te onttrekken kan verwezenlijkt worden, wordt het specifiek koeleffect
dus door de overhitting vergroot. Een nadeel bestaat erin dat het persgas op hogere
temperatuur komt door de overhitting (figuur 2.9a).
Figuur 2.9b toont het verloop van de gastemperatuur tD aan de uitlaat van de
compressor voor een drietal verschillende werkfluı̈da. Hierbij wordt verondersteld dat
de samendrukking vanuit de verzadigde damptoestand aanvangt. tc stelt hierin de
condensatietemperatuur voor, te de verdampingstemperatuur. Uit deze figuur blijkt
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 14
dat het gebruik van ammoniak tot hoge persgastemperaturen aanleiding geeft, wat
tot olieproblemen kan leiden. Het toepassen van overhitting kan hier dus zeer pro-
blematisch zijn.
Sterke onderkoeling kan verwezenlijkt worden door de toepassing van een tussen-
warmtewisselaar (figuur 2.10). Hierin wordt het condensaat afgekoeld door de ver-
zadigde dampen die de verdamper verlaten op een veel lagere temperatuur dan de
condensatietemperatuur. Het effect op de thermodynamische cyclus wordt in figuur
2.11 weergegeven. De in de tussenwarmtewisselaar gewisselde warmte per kg door-
stromend koudemiddel bedraagt:
hC 0 − hC = hA − hA0 = hB − hB 0 (2.12)
of
qe = (hC − hB ) + (hA − hA0 ) (2.14)
Het specifieke koeleffect is dus met de onderkoeling hA − hA0 toegenomen. De ar-
beid zal enigszins toenemen. ηk neemt toe wanneer de onderkoeling niet te groot
genomen wordt. Ook hier verhoogt de temperatuur van het persgas.
Figuur 2.9b: Het verloop van de gastemperatuur aan de uitgang van de compres-
sor (tD ) voor drie verschillende koelmiddelen (R134a, R22, NH3).
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 16
Figuren 2.12 en 2.13 geven het gedrag weer van een reële koelmachine. Zelfs zon-
der overhitting en onderkoeling wijkt een reële koelmachine af van de ”eenvoudige”
machine, zoals boven beschreven, door:
- drukval in de leidingen
- niet-isentropische compressie
qe = hC 0 − hB 0 (2.15)
Figuur 2.13: Het log p-h diagram van een reële koelmachine [2].
2.3 Rekenvoorbeeld
Een ruimte dient op een temperatuur van 5 gehouden te worden door middel van
een compressiekoelmachine. Het koelwater beschikbaar voor de condensorkoeling,
bevindt zich maximaal op 35. Bepaal het nodige debiet aan R134a om een koel-
vermogen van 100 kW te realiseren in de veronderstelling dat het condensaat niet
onderkoeld wordt. Beschouw de volgende gevallen:
Bepaal telkens het aandrijfvermogen van de compressor en het vermogen van de con-
densor.
Wij nemen aan dat in de condensor een temperatuursverschil van 5 heerst tus-
sen de koelwatertemperatuur en de condensatietemperatuur. Deze laatste bedraagt
dus 40. Voor wat betreft de verdamper nemen we een temperatuursverschil van
10 aan. De verdampingstemperatuur bedraagt dus -5.
a) Uitgaande van de veronderstellingen kan het kringproces in het log p-h diagram
getekend worden (figuur 2.11). Men bekomt:
hC = 393, 2 kJ/kg
hD = 422, 9 kJ/kg
hA = hB = 254, 3 kJ/kg
qe = hC − hB = 138, 9 kJ/kg
L̇ = M (hD − hC ) = 21, 4 kW
Q̇c = M (hD − hA ) = 121, 4 kW
hC 0 = 411, 1 kJ/kg
hD0 = 443, 7 kJ/kg
hA en hB blijven ongewijzigd
qe = hC − hB = 138, 9 kJ/kg
M = 0, 72 kg/s
L̇ = 0, 72(443, 7 − 411, 1) = 23, 4 kW
Q̇c = 0, 72(443, 7 − 254, 3) = 136, 4 kW
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 20
Het koudecijfer:
100
ηk = = 4, 27
23, 4
2.4 Componenten
2.4.1 Condensor
Het type condensor dat in een koelmachine gebruikt wordt is afhankelijk van het koel-
fluı̈dum dat de condensorwarmte afvoert (water, lucht, . . . ) en van het vermogen
van de condensor. Figuur 2.14 toont enkele condensors van een type dat uit twee
concentrische buizen bestaat. Deze worden enkel met een koelvloeistof gebruikt. Het
(a) (b)
stroomt, geeft in koeltorens de condensorwarmte af. Figuur 2.17 toont een koeltoe-
ren met gedwongen luchtstroming. Het water wordt verspreid op vulmateriaal (hout,
koeltoren. Water wordt in gesloten kring over de spiraal gesproeid en gekoeld door
middel van een luchtstroom in tegenstroom. Figuur 2.19 toont een condensorbatterij
voor koeling met omgevingslucht. Deze warmtewisselaar bestaat uit een reeks buizen
waarin het koelmiddel stroomt en wordt ook wel een natte condensor genoemd. Op
de buizen werden vinnen geplaatst om het warmtewisselend oppervlak te vergroten
aan de luchtzijde. Dit is inderdaad nodig wanneer men met lucht als koelmedium te
doen heeft. Het thermische vermogen van de condensor zonder vinnen wordt gegeven
door:
Q̇c = U A∆Tlm (2.19)
∆Tlm = het logaritmisch gemiddeld temperatuursverschil tussen lucht en koudemiddel
met A = de oppervlakte van het contact buizen of platen - lucht
U = de totale transmissiecoëfficiënt
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 24
met
A
R= (2.21)
Ai
Ai = oppervlakte van het contact platen - koudemiddel
r = wanddikte van de plaat
k = thermische geleidbaarheid van het plaatmateriaal
hi = warmteoverdrachtscoëfficiënt koudemiddel - plaatwand
h0 = warmteoverdrachtscoëfficiënt lucht - plaatwand
Typische waarden voor h0 en hi zijn:
W
h0 = 10 − 100 (2.22)
m2 K
W
hi = 1000 (2.23)
m2 K
r
Meestal is k verwaarloosbaar in (2.20).
Uit (2.23) volgt dat de belangrijkste factor die de waarde van U bepaalt h0 is. Om
U te vergroten dient er voornamelijk aan de luchtzijde ingewerkt te worden. Door
vinnen te plaatsen met een totaal contactoppervlak Av wordt (op het vinrendement
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 25
na) (2.20):
1
U= R r A 1
(2.24)
hi + +
k Av h0
Om de eerste en de derde term van de noemer van dezelfde grootte orde te maken,
plaatst men vinnen met een totaal oppervlak Av dat twee orden groter is dan A.
Figuur 2.20 stelt een horizontale opstelling voor van een condensorbatterij voorzien
van ventilatoren voor gedwongen luchtconvectie.
Het koelend medium ondergaat een temperatuursverhoging ∆tk die gegeven wordt
door:
Q̇c
∆tk = (2.26)
Mk cp,k
waarin Mk het massadebiet van het koelmedium en cp,k zijn soortelijke warmte voor-
stelt.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 26
A B A B
Tk,in Tk,uit Tk,in Tk,uit
2.4.2 Verdampers
(a) (b)
Daarnaast heeft men natte verdampers waarvan het warmtewisselend oppervlak aan
de zijde van het koudemiddel volledig door een tweefasig fluı̈dum bedekt wordt (fi-
guur 2.27b). De pijpenverdampers, getoond in figuur 2.16, zijn van het natte type.
Het koudemiddel is aanwezig rond de pijpenbundel. Figuur 2.28 toont de inlaatsectie
van een droge verdamper met het koudemiddel stromend in de pijpen.
Figuur 2.29 toont een open verdamper voor de koeling van bv. melk (Baudelot
verdamper).
2.4.3 Compressoren
In koelmachines worden een groot aantal verschillende types compressoren toegepast.
Voor kleine aggregaten gebruikt men zuigen- en rolcompressoren. De rolcompressor
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 29
Het verloop van deze curven kan afgeleid worden door te bedenken dat het koel-
vermogen gegeven wordt door:
Q̇e = M (hC − hB ) (2.27)
ηv,e nVs
= (hC − hB ) (2.28)
vc
met n en Vs het toerental en het slagvolume van de compressor en vc het soortelijk
volume in de aanzuigtoestand. Het effectief volumetrisch rendement ηv,e wordt in
eerste benadering gegeven door het theoretisch volumetrisch rendement ηv,t :
" #
p2 1/m
ηv,t = 1 − −1 (2.29)
p1
met de fractie dode ruimte en m de polytropische exponent.
Voor wat betreft het arbeidsverbruik dient men uit te gaan van de uitdrukking:
W = M (hD − hC ) (2.30)
ηv,e nVs
= (hD − hC ) (2.31)
vc
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 31
Figuur 2.33 toont een manueel in te stellen expansieventiel dat eveneens slechts
in machines met weinig variërende werkingsvoorwaarden kan toegepast worden.
Figuur 2.34 toont een automatisch expansieventiel. Dit opent bij een door een veer in
te stellen druk. Zijn regelende werking resulteert dus in het constant houden van de
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 33
verdamperdruk. Bij grote thermische belasting van de verdamper zal dit aanleiding
geven tot een verdamper die slechts voor een klein deel met verdampend fluı̈dum ge-
vuld is (figuur 2.34b, boven). Men bekomt dus een grote oververhitting en een weinig
efficiënt gebruik van het warmtewisselend oppervlak. Bij kleine belasting doet zich
het omgekeerde voor (figuur 2.34b, onder) en bestaat zelfs het gevaar dat vloeistof
in de compressor zou stromen bij zeer kleine belasting.
Figuur 2.35 toont een thermostatisch expansieventiel. De opening van het naald-
ventiel wordt bepaald door de overhitting van het gas aan de uitgang van de verdam-
per. De temperatuur van dit gas wordt door de voeler, die gevuld is met hetzelfde
koudemiddel als de machine maar in tweefasige toestand, in de bijhorende verzadi-
gingsdruk omgezet. Deze druk wordt bovenaan het membraam aangebracht. Onder-
aan het membraam werkt de druk van de ingang van de verdamper. Wanneer het
drukverschil een bepaalde door een veer in te stellen waarde overschrijdt, wordt de
naaldafsluiter geopend.
Bij hoog debiet koudemiddel door de verdamper, kan er in de verdamper een grote
drukval optreden, wat in een grote oververhitting resulteert bij het gebruik van het
expansieventiel van figuur 2.35. Dit wordt in figuur 2.36 aangetoond. Hieraan wordt
verholpen door het gebruik van een uitwendig gecompenseerd expensieventiel (zie
figuur 2.36). Hierin wordt de druk aan de uitgang (niet ingang) van de verdamper
aan de onderzijde van het membraam aangelegd en wordt het effect van de drukval
geneutraliseerd.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 35
In natte verdampers wordt het vloeistofniveau meestal geregeld door middel van
vlottersystemen (figuur 2.27b).
Tenslotte zij vermeld dat in de kring van het koudemiddel steeds een droger voor-
handen is. Vocht in contact met de courante koudemiddelen kan zeer corroderend
werken. Het kan eveneens het expansieventiel verstoppen (bevriezen) (figuur 2.38).
Bij luchttemperaturen lager dan 5 kan luchtvochtigheid onder de vorm van ijs zich
afzetten op de verdampervinnen. Bij verdere afzetting van ijs zal de doorstroming
van de lucht tussen de vinnen moeilijk worden; het koelvermogen zal dalen evenals
het koudecijfer. De verdamper dient dus op geregelde tijdstippen ontdooid te wor-
den. Dit kan verwezenlijkt worden door het openen van een ventiel (figuur 2.39) dat
hete persgassen naar de verdamper doet stromen. In figuur 2.40 wordt een syteem
getoond met een vierwegklep, twee expansieventielen en twee éénrichtingskleppen in
parallel met de ventielen. Door omschakelen van de vierwegklep wordt verdamper
condensor (en omgekeerd) en gebeurt de ontdooiing automatisch. Dit systeem kan
tevens benut worden om dezelfde klimaatinstallatie in de zomer als koelmachine en
in de winter als warmtepomp te laten functioneren.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 37
(a) Olieafscheider
(b) Vochtindicator
(c) Droger
Koelmiddelen
De werking van de koelmachine berust op het gebruik van fluı̈da. Het fluı̈dum dat bij
zijn doorstroming door de verdamper de koude produceert wordt het primaire koel-
middel of koudemiddel genoemd. Soms wordt de koude overgedragen op een tweede
fluı̈dum dat in de te koelen ruimten circuleert. Dit fluı̈dum wordt het secundaire
koelmiddel of koudedrager genoemd.
Met uitzondering wat betreft NH3 zijn al deze koelmiddelen in onbruik geraakt en
komen zij enkel voor in oudere installaties. Zij werden vervangen door de halogeen-
40
Koudemiddel Formule Moleculair Smelt- Kook- Critisch punt Dampdruk bij Eind-
gewicht tempera- tempera- tempera-
tuur tuur temperatuur druk -15 +30 tuur
adia-
(bij 1 batische
bar) compressie
bar bar bar (-15/30 )
Ethyleen C 2 H4 28,05 -169,15 -103,75 9,25 50,4 28,89 - -
Distikstofoxide N2 O 44,01 -90,85 -88,45 36,45 71,6 22,96 2,74 -
Etaan C 2 H6 30,07 -183,25 -88,65 32,25 48,8 16,31 47,07 -
Koolstofdioxide CO2 44,01 -56,55 -78,45 31,05 72,95 22,89 71,92 71
R5C2 111,6 -160 -45,6 82,16 40,75 3,49 13,19 37,2
Propaan C 3 H8 44,10 -187,65 -42,05 96,65 42,4 2,889 10,81 36
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN
R22 CHF2 Cl 86,47 -160,15 -40,75 96,05 49,7 2,96 11,88 55,4
R115 C2 CIF5 154,48 -106 -38,0 80,0 31,3 2,64 10,28 36,2
R500 99,29 -159 -33,50 105,5 44,3 2,15 8,78 40,3
Ammoniak NH3 17,03 -80 -33,45 132,3 111,3 2,363 11,665 99
R12 CF2 Cl2 120,91 -157,75 -29,75 111,85 41,2 1,826 7,47 38,1
Methylchloride CH3 Cl 50,49 -97,7 -24,25 143,15 66,8 1,458 6,529 81
Isobutaan C4 H10 58,12 -159,55 -11,85 134,95 36,5 0,901 4,102 27
Zwaveldioxide SO2 64,06 -75,45 -10,15 157,65 78,8 0,807 4,619 91
R114 C2 F4 Cl2 170,92 -93,85 3,6 145,75 32,6 0,468 2,520 30,2
Ethylchloride C2 H5 Cl 64,51 -136,35 12,25 187,25 52,7 0,319 1,868 41
R11 CFCl3 137,37 -111,15 23,85 198,05 44,1 0,201 1,27 43,5
Methyleenchloride CH2 Cl2 84,93 -95,95 39,85 236,85 60,8 0,085 0,689 96
R113 C2 F3 Cl3 187,38 -34,95 47,55 214,05 34,1 0,0690 0,542 35,6
Water bij H2 O 18,02 0,00 100,0 374,1 218,1 0,0087 0,042 139
+5/+30
R134a C2 H2 F4 102,0 -101,0 -26,4 101,0 40,7 1,646 7,678
41
koolwaterstoffen die tussen 1920 en 1930 werden ontwikkeld bij het zoeken naar
veilige koelmiddelen met goede thermische eigenschappen. Omwille van zijn bijzon-
der goede thermische eigenschappen wordt ammoniak nog gebruikt in installaties
voor ijsproductie, schaatsbanen, industriële koelruimten, . . . In verband met de ver-
nietiging van de ozonlaag hebben er zich belangrijke verschuivingen voorgedaan wat
betreft de meest gebruikte freonen (R12 mag niet meer gebruikt worden, en werd
vervangen door R134a). Vandaag wordt er veel onderzoek uigevoerd naar natuurlijke
koelmiddelen, zoals CO2 .
3.1.1 Codering
Zowel organische als anorganische stoffen, gebruikt als primaire koelmiddelen, worden
in de literatuur door middel van een internationaal erkende cijfercode aangeduid. Alle
cijfers worden voorafgegaan door de hoofdletter R. Deze wordt wat betreft de anor-
ganische stoffen gevolgd door het cijfer 7, gevolgd door het naar de eenheid afgerond
moleculair gewicht van de stof. Zo wordt bv. ammoniak voorgesteld door R717.
Voor wat betreft de halogeenkoolwaterstoffen maakt men gebruik van de hoofdlet-
ter R gevolgd door 3 cijfers. Het eerste cijfer geeft het aantal koolstofatomen per
molecule van de stof, verminderd met 1. Het tweede cijfer stelt het aantal waterstof-
atomen voor vermeerderd met 1. Het derde cijfer stelt het aantal fluoratomen voor.
Indien het eerste cijfer na de R een nul is, wordt deze weggelaten. Isomeren worden
onderscheiden door de cijfers te laten volgen door a, b, c. Cyclische verbindingen
vertonen na de R een C. Broomatomen worden met de hoofdletter B weergegeven.
Na de hoofdletter B volgt het aantal broomatomen. Mengsels worden met de cijfers
500, 501, 502 weergegeven. De benaming van paraffines gebeurt op dezelfde wijze
als deze van halogeenkoolwaterstoffen. Butanen worden met het cijfer 600 en 600a
aangeduid. Bij olefinen wordt het kencijfer door een 1 voorafgegaan.
grote verdampingswarmte
pc 106 v ηk
pe pc pe qe v qe ls ηk ηk,N H3
bar bar kJ/kg m3 /kg m3 /106 kJ kJ/kg
CO2 26,48 64,33 2,43 18,3 0,0142 80 36,43 4,82 0,733
C 2 H6 18,63 42,17 2,26 225,7 0,0288 128 43,54 5,18 0,778
CF3 Cl (R13) 15,15 35,50 2,34 60,7 0,0101 166 1,98 4,68 0,703
NH3 2,909 10,03 3,45 1156,8 0,4185 362 173,8 6,66 1,000
CHF2 Cl (R22) 3,56 10,49 2,95 177,2 0,0654 369 26,8 6,61 0,993
CF2 Cl2 (R12) 2,20 6,51 2,96 130,8 0,0781 599 19,7 6,65 0,999
CH3 Cl 1,78 5,67 3,19 368,4 0,0233 632 55,3 6,67 1,001
SO2 1,01 3,89 3,85 350,9 0,330 941 54,8 6,40 0,961
C2 H2 F4 (R134a) 2,01 6,63 3,30 165,0 0,0989 599 24,8 6,65 0,999
CHFCl2 (R21) 0,458 1,82 3,97 220,7 0,459 2080 32,7 6,75 1,015
CFCl3 (R11) 0,256 1,061 4,14 168,3 0,616 3660 24,1 6,99 1,050
CH2 Cl2 0,112 0,566 5,06 324,5 2,285 7042 48,8 6,65 0,999
C2 F3 Cl2 (R113) 0,090 0,447 4,97 134,0 1,28 9554 20,1 6,67 1,001
Tabel 3.2: Cycluskarakteristieken (verdampingstemperatuur -10 , condensatie-
temperatuur 25 , 5 onderkoeling en geen oververhitting)
Onder deze laatste grootheid verstaat men het aantal joules koeling (qe ) dat bekomen
wordt per m3 damp aangezogen door de compressor (v):
qe
v
Deze grootheid wordt getoond in tabel 3.2 voor een aantal koelmiddelen. De verhou-
ding van de druk in de condensor tot deze in de verdamper, tezamen met de waarde
van de isentropische exponent, geeft een idee van de arbeid die de compressor per kg
verwerkt koelfluı̈dum dient te leveren. Beide grootheden dienen zo klein mogelijke
waarden te hebben, wat in een kleine compressiearbeid resulteert. De compressorar-
beid op zichzelf bekeken is echter niet van belang, maar wel de verhouding van het
koeleffect per eenheid compressorarbeid, d.w.z. het koudecijfer ηk . Het is duidelijk
dat ηk een zo groot mogelijke waarde dient te vertonen.
Het is tevens duidelijk dat drukken in condensor en verdamper beperkt dienen te
zijn. Te hoge drukken zouden namelijk aanleiding geven tot te grote wanddikten
van de componenten, wat negatief inwerkt op hun kostprijs. De maximumdruk in
de condensor wordt meestal tot 20 à 25 bar beperkt. Bij voorkeur dient gebruik
gemaakt te worden van koelmiddelen die aanleiding geven tot drukken in de machine
die groter zijn dan atmosferische druk. Hierdoor wordt het binnendringen van lucht
in de machine onmogelijk gemaakt. Aanwezigheid van lucht in de condensor heeft
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 44
verdam-
Component A Component B ts (1 bar) pings- pk
warmte
Stof Gew. % Stof Gew. % kJ/kg bar
R 500 R 12 74,2 R 152 25,8 -33,5 205,8
R 501 R 22 75 R 12 -41
- R 22 87,6 R 12 12,4 -41,4
R 502 R 22 48,8 R 115 51,2 -45,6 168,6 42,7
- R 124 60 RC318 40 -12,3 136,4 32,7
Tabel 3.3: Koudemiddelen: mengsels.
meestal een nefaste invloed op zijn energetische prestaties en leidt tot corrosie.
De drukken in de condensor en verdamper worden bepaald door de condensatie- en
verzadigingstemperaturen die erin heersen. Drukken en temperaturen zijn aan me-
kaar gekoppeld door de kooklijnen (dampspanningscurven). Voor de belangrijkste
primaire koudemiddelen worden deze in figuur 3.1 gegeven.
Tabel 3.2 toont aan dat de primaire koelmiddelen vanuit thermodynamisch standpunt
in drie klassen kunnen ingedeeld worden. In de eerste klasse komen koelmiddelen voor
als CO2 die gekenmerkt worden door grote waarden van het volumetrisch koeleffect.
Zij vergen compressoren van beperkte afmetingen. Deze koelmiddelen worden dan
ook aangewend waar belangrijke beperkingen wat betreft de afmetingen van de koel-
machine aanwezig zijn (auto’s, vliegtuigen, . . . ). Deze koelmiddelen vertonen echter
een laag koudecijfer. In de tweede groep komen koelmiddelen als ammoniak en de
freonen voor. De derde groep bevat minder frequent toegepaste koelmiddelen, die ge-
kenmerkt worden door een kleine waarde van het volumetrisch koeleffect. Zij vereisen
het gebruik van turbo-compressoren en worden mede hierdoor enkel aangewend wan-
neer het gaat om grote koelvermogens. Zuigercompressoren kunnen gebruikt worden
wanneer koelmiddelen van de groepen 1 en 2 toegepast worden. Ook mengsels kun-
nen als koudemiddel toegepast worden. De azeotrope mengsels gedragen zich in het
azeotropische punt als zuivere stoffen. Het azeotrope mengsel dat in de koeltechniek
het meest wordt toegepast is R502. Dit bestaat uit een mengsel van 38,8% R22
en 51,2% R115. Dit mengsel heeft eigenschappen die sterk op deze van ammoniak
lijken. Verder dienen hier de mengsels R500 en R501 vermeld te worden (tabel 3.3).
Alhoewel de halogeenkoolwaterstoffen niet of vrijwel niet giftig zijn, dient toch opge-
merkt te worden dat zij verstikkend kunnen werken. Zij onderhouden de ademhaling
niet en kunnen bij hoge concentraties dodelijke gevolgen hebben (80% bij R22). Dit
verstikkingsgevaar verbonden aan het gebruik van de halogeenkoolwaterstoffen wordt
nog vergroot door hun kleur- en reukloosheid.
Ammoniak wordt reeds bij 0,01 volumeprocent in de lucht door de mens waarge-
nomen. Bij grootschalig gebruik van ammoniak dienen detectoren aangewend te
worden. Deze stellen de aanwezigheid van ammoniak vast bij concentraties vanaf 1%
in volume.
Zoals blijkt uit tabel 3.2 heeft het koudecijfer omzeggens dezelfde waarde voor de
courant toegepaste koelmiddelen. Het elektriciteitsverbruik om een bepaald koelver-
mogen te bekomen is dus nagenoeg onafhankelijk van de keuze van de in deze tabel
opgenomen koelmiddelen voor koelmiddelen die tot dezelfde groep behoren. Het zijn
dus niet de werkingskosten maar eerder de aanschaffingskosten van het koelmiddel
die de keuze van het meest geschikte koelmiddel mee bepalen. Uitgaande van de
kostprijs valt ammoniak te verkiezen boven de halogeenkoolwaterstoffen.
symbool
kg/mol bar (a) ven ven
R 11 Trichloorfluormethaan CCL3 F 137,38 +23,8 -111 43,7 198,0
R 12 Dichloordifluormethaan CCl2 F2 120,92 -29,8 -155 41,15 112,0
R 13 Chloortrifluormethaan CCLF3 104,47 -81,5 -181 38,60 28,8
R 13B1 Broomtrifluormethaan CBrF3 148,93 -57,8 -143,2 39,7 67,0
R 21 Dichloorfluormethaan CHCl2 F 102,92 +8,9 -135 51,66 178,5
R 22 Chloordifluormethaan CHClF2 86,48 -40,8 -160 49,36 96,0
R 113 Trichloortrifluorethaan C2 Cl3 F3 187,39 +47,7 -36,6 34,1 214,1
R 114 Dichloortetrafluorethaan C2 Cl2 F4 170,93 +3,5 -94 32,8 145,7
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN
R 600a Isobutaan C4 H10 58,12 -11,7 -159,6 36,7 135,0 1,6 8,5
R 1150 Etheen C2 H4 28,05 -103,5 -169,5 51,2 9,5 3 33
R 1270 Propeen C3 H6 42,08 -47,7 -185 46,0 91,4 2 11
Tabel 3.5: Classificatie koudemiddelen
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 49
In beide gevallen zal de smering van de compressor onvoldoende zijn. Door oplossing
van halogeenkoolwaterstoffen vermindert de viscositeit van de gebruikte smeeroliën.
Hiermee dient rekening gehouden te worden bij de keuze van de smeerolie.
De enige reden voor het gebruik van olie in een koelmachine is het verwezenlijken van
de smering van de compressor. De aanwezigheid van de olie dient dus best beperkt
te worden tot de compressor zelf. Dit kan verwezenlijkt worden door het plaatsen
van olieafscheiders tussen compressoruitgang en compressoringang. Dit dient voor-
namelijk aanbevolen te worden in systemen waarin koelmiddelen gebruikt worden die
niet oplossen in de smeerolie. Olieafscheiders worden ook aanbevolen in systemen
met natte verdampers. De terugvoer van de olie uit deze verdampers is inderdaad
moeilijker te verwezenlijken dan bij injectie-verdampers, omwille van de lage snelhe-
den van de geproduceerde damp. Daar olieafscheiders nooit perfect werken, dient er
voorzien te worden in de mogelijkheid om niet-afgescheiden olie toch naar de com-
pressor te doen terugstromen. Het bovenstaande is geldig voor ammoniak dat als
koelmiddel niet oplost in smeerolie. Ammoniak is lichter dan olie en daarom dienen
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 50
Ammoniak
Alhoewel zuiver ammoniak niet corrosief is t.o.v. metalen die normaal in koelsys-
temen gebruikt worden, vertoont het een zeer corroderende werking bij aanwezigheid
van vocht en dit voornamelijk t.o.v. non-ferro metalen zoals koper en messing.
Ammoniak mengt zich niet met olie. In ammoniaksystemen dient een olieafschei-
der voorzien te worden en dient terugstromen van de olie vanuit de verdamper naar
de compressor verzekerd te worden.
R11
R134a
R134a is het koelmiddel dat momenteel R12 vervangt. Dit laatste heeft een zeer
nadelige invloed op het milieu (ozonlaag) en dient daarom vervangen te worden.
3.2.1 Soorten
Water is een uitstekend secundair koelmiddel dat veelvuldig wordt toegepast in kli-
maatinstallaties en industriële koelinstallaties waarbij de temperaturen steeds boven
0 gelegen zijn! In klimaatinstallaties stroomt het water meestal doorheen een warm-
tewisselaar die aan de luchtzijde meestal voorzien is van vinnen (luchtbatterij). Het
is ook mogelijk het water in fijn verdeelde vorm doorheen de luchtstroming te spui-
ten. In beide gevallen wordt het vermogen dat gerealiseerd wordt bepaald door de
watertemperatuur.
Bij temperaturen lagen dan 0 wordt veelvuldig gebruik gemaakt van pekels, t.t.z.
water-zoutoplossingen. Door zout aan water toe te voegen verlaagt meestal het vries-
punt van het water, tot op een bepaalde concentratie (eutectisch punt), waarna het
smeltpunt weer stijgt (zie figuren 3.2a en 3.2b). Bij afkoeling van een pekel met een
zoutconcentratie lager dan de eutectische concentratie zullen waterkristallen worden
gevormd bij het onderschrijden van het vriespunt van de oplossing. Het zoutgehalte
van de pekel stijgt hierdoor. Dit verschijnsel wordt verdergezet tot de eutectische
samenstelling in de pekel bereikt wordt, waarna de pekel zelf vast wordt bij de eutec-
tische temperatuur. Is de oorspronkelijke zoutconcentratie hoger dan deze van het
eutectisch punt, dan worden waterkristallen uit de pekel afgezet.
3.2.2 Eigenschappen
De belangrijkste eigenschappen die een secundair koelmiddel dient te bezitten zijn:
goedkoop
Het is duidelijk dat aan alle bovenstaande eisen door water voldaan wordt. Dit is
dan ook de koudedrager bij uitstek wanneer de beoogde temperaturen boven de 0
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 54
gesitueerd zijn. Bij lagere temperaturen worden aan water stoffen toegevoegd om
aan dit euvel te verhelpen en komt men dus tot de pekels en de antivires-oplossingen.
3.3 Veiligheid
Koelmachines vertonen volgende potentiële gevaren waartegen ze dienen beveiligd te
worden:
3. voorkomen van fluı̈da die, tezamen met lucht, giftige, verstikkende, brandbare
of explosieve mengsels kunnen vormen;
4. mogelijkheid van opvullen van afgescheiden ruimten door vloeistoffen die door
temperatuurstijging overdrukken kunnen veroorzaken en leiden tot explosies;
Ter beveiliging tegen deze gevaren dienen een aantal maatregelen genomen te wor-
den die opgesomd worden in ISO aanbeveling nr. R 1662 ”Safety requirements for
refrigerating plants”. Deze reglementering wordt hieronder in het kort voorgesteld.
3.3.1 Indeling
Het is evident dat het type koelinstallatie en de plaats waar zij zich bevindt een be-
langrijke invloed hebben op het potentiële gevaar dat aan de installatie verbonden is.
Klasse A: ruimten waarin personen voorkomen die sterk beperkt zijn in hun bewegings-
vrijheid
Klasse B: ruimten waarin een groot aantal personen aanwezig zijn die niet op de hoogte
zijn van de gevaren verbonden aan de koelinstallaties
Klasse D: ruimten waarin een beperkt aantal personen aanwezig zijn die niet op de hoogte
zijn van de potentiële gevaren
Klasse E: ruimten voor verwerking of opslag van producten die dienen gekoeld te worden
en waarvan het personeel op de hoogte is van de potentiële gevaren
Wat betreft hun type, kunnen de koelinstallaties ingedeeld worden in volgende klassen
(figuur 3.3):
direct
dubbel indirect
Deze indeling dringt zich op omwille van het onderscheid dat dient gemaakt te wor-
den tussen koudemiddel en koudedrager. Dit laatste draagt de koude over naar de
plaats waar zij vereist is en is meestal een ongevaarlijke stof.
groep 2: giftige koudemiddelen met een explosiegrens van minimum 3,5% in volume
b) Klasse E: enkel voor systemen die meer dan 500 kg koelmiddel bevatten dienen
de delen onder condensordruk in een machinekamer opgenomen te worden.
Deze ruimte dient van een ventilatiesysteem en van voldoende nooduitgangen te
zijn voorzien. De koudesystemen of hun onderdelen mogen nooit zo opgesteld
worden dat zij de doortocht op trappen, . . . belemmeren.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 58
verblijfsruimte
verblijfsruimte
verblijfsruimte
verblijfsruimte
verblijfsruimte
machinekamer
machinekamer
machinekamer
machinekamer
machinekamer
groep omshrijving
direct
indirect eenzijdig 1 1,2 1 1,2 1 1,2 1 1,2 1
open
indirect tweezijdig
open
1 indirect tweezijdig geen
gesloten 3 3,2 3 3,2 3 1,2 3 3,2 beperkingen
indirect eenzijdig
gesloten
dubbel indirect
direct 4 4,5 4,7 4,5 4,7 4,5
6 6 6
indirect eenzijdig
open
indirect tweezijdig
open niet toegestaan 7,8 5,6 8 5,8
2 indirect tweezijdig 8
gesloten
indirect eenzijdig
gesloten 7,9 6,9 7,9 6,9 7,9 6,9 7,9 5,8 geen 5
dubbel indirect
3 niet toegestaan
Tabel 3.6: Classificatie van koudemiddelen.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 59
b) Klasse C: zelfde als hierboven maar nu mag de machinekamer niet direct ver-
bonden zijn met een ruimte van de C klasse.
9. De vulling is hier beperkt tot 250 kg voor klasse A, 500 kg voor klasse B. Voor
C is er geen beperking evenals voor D. Voor klasse D dient de installatie in
een machinekamer met goede ventilatie te worden opgesteld of in open lucht.
Voor een inhoud kleiner dan 250 kg voldoet een machinekamer voor fluı̈da van
klasse 1.
b) Klasse E: enkel ruimten die aan de voorschriften geldend voor ruimte met
explosiegevaar voldoen komen in aanmerking.
Drukhouders
Deze met vloeibaar koudemiddel en aan beide zijden afsluitbaar, dienen met een
veiligheidsklep of breekplaat uitgerust te zijn. Voor een inhoud kleiner dan 80 dm3
volstaat een smeltveiligheid. Voor diameters kleiner dan 75 mm dienen geen voor-
zorgen genomen te worden.
Pompen
Deze van het volumetrische type dienen aan de perszijde van een drukontlastingsor-
gaan voorzien te zijn.
Bijzondere inrichtingen
Voor het geval ammoniak gebruikt wordt, dienen de ruimten waarin compressoren of
andere bewegende installatie-onderdelen voorkomen als volgt beveiligd te worden:
minstens één lekdetector dient voorzien te worden die de schakelaar bedient die
de elektrische stroom voor de krachtvoorziening instelt. Deze detector dient
te reageren op 1% ammoniak. Hij dient tevens een alarmsignaal in werking te
stellen en de mechanische ventilatie te starten.
Eens Tc en Te bepaald zijn kunnen Q̇c en Q̇e met (3.3) en (3.5) berekend worden.
3.4.2 Ontwerp
Een eenvoudige grafische methode kan toegepast worden om een koelmachine te ont-
werpen. Hierbij gaat men uit van een keuze van componenten (verdamper, condensor
en compressor) die door de ontwerper gemaakt wordt. De prestatiekarakteristieken
van deze componenten worden gekend verondersteld in de vorm van figuren zoals 3.4
tot 3.7.
De meertraps-
compressiekoelmachine
Maakt men gebruik van een zuigercompressor, dan wordt het volumetrisch rende-
ment van de compressor zeer klein, te wijten aan de grote drukverhouding die de
compressor dient te overbruggen (lage verdampertemperatuur betekent lage verdam-
perdruk). Hieraan kan men enigszins tegemoet komen door het toepassen van een
meertrapscompressie (figuur 4.1). Dit is een oplossing voor het volumetrisch ren-
dement maar niet voor de hoge persgastemperaturen, delage koelvermogens en de
lage koudecijfers die bij lage verdamperdrukken ontstaan. Een oplossing biedt hier
de cascadewerking en de meertrapscompressie met tussenkoeling.
4.1 Cascadesystemen
Onder een cascadekoelmachine verstaat men een machine waarin de warmte, aan
de te koelen ruimte onttrokken, door opeenvolgende in serie staande koelcycli afge-
voerd wordt. Elke cyclus maakt een gesloten systeem uit met zijn eigen koudemiddel.
De verdamper van één van deze cycli is de condensor van de voorgaande machine.
Figuur 4.2 geeft het schema weer van een tweetraps-cascadesysteem. In elke cyclus
wordt een tussenwarmtewisselaar toegepast. De cyclus voor elke trap afzonderlijk is
dezelfde als de reeds bestudeerde cyclus met tussenwarmtewisselaar.
Een belangrijk voordeel van een cascadesysteem bestaat erin dat in elke trap het
voor het temperatuursdomein (waarin de trap werkt) meest geschikte koudemiddel
69
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 70
kan aangewend worden. Dit komt ten goede aan het koudecijfer van de installatie.
Bovendien kunnen hier problemen zoals oplosbaarheid van oliën in bepaalde freonen
bij lage temperaturen opgelost worden.
als:
M1 qe,1
ηk = (4.1)
M1 l1 + M2 l2 + M3 l3 + . . .
met Mi de massadebieten door elk van de trappen. De vermogens van de opeenvol-
gende condensors (verdampers) zijn:
en in het algemeen:
Figuur 4.3 toont een tweetrapsmachine met een flash-tussenkoeler, een open tus-
senkoeler tussen het lage en het hoge drukniveau. Hier wordt uiteraard slechts één
koudemiddel aangewend.
G
F
H
A E
D
B C
De cyclus die het fluı̈dum ondergaat wordt in figuur 4.4 getoond. Deze figuur toont
de voordelen van deze machine. Het koelvermogen wordt merkelijk vergroot en de
oververhitting van de persgassen sterk verlaagd. Globaal neemt ook het koudecijfer
toe wanneer de tussendruk optimaal gekozen wordt. Als algemene regel dient gesteld
te worden dat de tussendrukken zó dienen gekozen te worden dat de drukverhoudin-
gen over de verschillende trappen gelijk aan elkaar zijn (n-de machtswortel van de
totale drukverhouding voor een machine met n trappen).
Uiteraard is M1 < M2 vermits bij afkoeling van de oververhitte dampen, die met
debiet M1 de tussenkoeler instromen, een deel van het condensaat verdampt. Tevens
worden de dampen die bij expansie van het condensaat ontstaan mee afgevoerd naar
de hogedruk trap. Een energiebalans voor de tussenkoeler levert:
M1 hD + M2 hG = M2 hE + M1 hA (4.8)
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 73
of
M2 hD − hA
= (4.9)
M1 hE − hG
De tussenkoeling geeft dus aanleiding tot een groter debiet M2 door de tweede com-
pressor en dus tot een groter vermogen van deze compressor.
Figuur 4.5 toont een tweetrapsinstallatie met een flash-tussenkoeler en een tussen-
warmtewisselaar in het lage- en het hogedruk gedeelte. Dit resulteert in een nog
groter koelvermogen.
4.3 Rekenvoorbeeld
Een ruimte dient op -30 gehouden te worden door middel van een koelmachine die
haar warmte kan afstaan aan koelwater op 35. Er wordt gebruik gemaakt van R134a
als koelmiddel. Wat is het voordeel van een tweetrapswerking met flash-tussenkoeler
t.o.v. een ééntrapswerking? Veronderstel een isentropische compressie en neem aan
dat er zich oververhitting noch onderkoeling voordoet en dat een koelvermogen van
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 74
Q̇e 100
M= = = 0, 85 kg/s
hC − hG 371, 7 − 254, 3
Het compressorvermogen bedraagt:
Q̇e 100
L̇ = M (hH − hC ) = = = 52, 1 kW
ηk 1, 92
Het condensorvermogen is dus 152,1 kW.
p2 = 10, 15 bar
p1 = 0, 53 bar
r
10, 15
pm = 0, 53 = 2, 32 bar
0, 53
De tweetrapskringloop kan nu getekend worden.
Het massadebiet M1 in de lagedruk trap wordt gegeven door:
Q̇e 100
M1 = = = 0, 56 kg/s
hC − hB 371, 7 − 192, 5
hD − hA 400, 6 − 371, 7
M2 = M1 = 0, 56 = 0, 84 kg/s
hE − hG 392, 4 − 254, 3
Het vermogen van de hogedruk compressor is:
Q̇e 100
ηk = = = 2, 33
L̇1 + L̇2 16, 2 + 26, 7
Absorptiekoelmachines
5.1 Werkingsprincipe
Figuur 5.1 geeft de schematische voorstelling van de absorptiekoelmachine. Ook
in deze machine wordt een condensor, expansieventiel en verdamper aangewend.
De koelmiddeldampen die de verdamper verlaten worden nu evenwel opgelost in een
vloeistof (oplosmiddel) in wat de absorber genoemd wordt. Hierbij komt condensatie-
en oplossingswarmte vrij die dient afgevoerd te worden. Een oplossing rijk aan koel-
middel wordt bekomen die door een pomp op hoge druk gebracht wordt en naar de
generator gestuurd wordt. Hier wordt externe warmte toegevoerd aan de oplossing
om ze aan het koken te brengen en de koelmiddeldampen terug vrij te maken. Deze
dampen worden in de condensor gecondenseerd en het oplosmiddel wordt over een
expansieventiel terug naar de absorber gevoerd waar zij opnieuw koelmiddeldampen
zal opnemen. De compressor uit de compressiekoelmachine is dus vervangen door de
combinatie van absorber, pomp, generator en expansieventiel, waarbij externe warmte
de voornaamste input is.
77
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 78
hvoor = ξ1 h1 + ξ2 h2 (5.2)
Zij 1 het oplosmiddel en 2 de opgeloste stof. Voor wat betreft de oplossingen die in
absorptiekoelmachines aangewend worden zijn h1 en h̄1 gelijk zodat:
∆h = ξ2 (h̄2 − h2 ) (5.4)
h2 is de enthalpie van de zuivere opgeloste stof bij een druk p en een temperatuur T
gelijk aan deze van de oplossing. Meestal is de opgeloste stof een gas (het vluchtige
koelmiddel). Men kan dan schrijven:
of
Dit is dus het verschil in de enthalpie van de opgeloste stof in zuivere en vloeibare
toestand bij dezelfde p en T als de oplossing en de enthalpie van de opgeloste stof
in de oplossing.
5.2.2 Oplosbaarheid
In het algemeen worden volledig in elkaar oplosbare stoffen aangewend in absorptie-
koelmachines. Tot dusver worden geen azeotrope mengsels toegepast en kan men
dus stellen dat de kooktemperatuur van een oplossing tussen deze van de zuivere
stoffen gelegen is. Het verloop van de kooktemperaturen en de samenstelling van de
vloeistof en de gasfasen kan bepaald worden bij middel van figuren zoals 5.2 en 5.3.
Gedurende absorptie en desorptie zal de temperatuur van de oplossing veranderen,
aangezien absorptie de combinatie is van oplossen en condenseren, en desorptie van
verdampen en regenereren.
1
Vermits ρ steeds positief is, verlopen deze lijnen steeds steiler in het log p - T diagram
(figuur 5.5).
Het grootste koudecijfer dat bekomen kan worden, wordt gegeven door:
1 1
Tn − Th
ηk = 1 1 (5.13)
T0 − Tn
De grootste waarde hiervan wordt bekomen voor een zo hoog mogelijke waarde van
Th en T0 en Tn zo dicht mogelijk bij elkaar.
h = h2 ξ + h1 (1 − ξ) + ∆h (5.14)
Isothermen zijn in het tweefasig gebied rechte lijnen die voor gegeven p en T de
bijhorende kookpunten en dauwpunten verbinden. De totale massa m wordt gegeven
door de som van massa’s in de twee fasetoestanden:
m = ml + mv (5.15)
mξ = mv ξv + ml ξl (5.16)
m(1 − ξ) = mv (1 − ξv ) + ml (1 − ξl ) (5.17)
Een tweefasige toestand M (figuur 5.9) wordt vastgelegd door de lengte AB te ver-
delen in twee segmenten in de verhouding:
ml ξ − ξv h − hv
= = (5.22)
mv ξl − ξ hl − h
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 87
Bij de gelijkstroomverdamping (figuur 5.10a) gaat men ervan uit dat de oplossing
met concentratie ξr en temperatuur t in de warmtewisselaar binnenstroomt en dat
een hoeveelheid warmte Qpf (=Q/mr ) per kg oplossing wordt toegevoerd. De ge-
vormde damp stroomt in dezelfde zin verder met de oplossing tot een toestand 2 aan
de uitlaat bereikt wordt. Deze toestand is steeds in het tweefasig gebied gelegen.
ξr blijft hierbij ongewijzigd maar de temperatuur evolueert van t naar tpf (zie figuur
5.11). De isotherme voor tpf door punt 2 snijdt de dauwlijn in 3 en de kookcurve in
4. 3 stelt de toestand voor van de afgevoerde damp (ξv , hv ) en 4 deze van de arme
oplossing (ξp , hp ).
waaruit:
mr ξv − ξp kg-oplossing
f= = (5.25)
mv ξr − ξp kg-damp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 88
of
mr ξv − ξp kg-oplossing
f= = (5.29)
mv ξr − ξp kg-damp
De warmte qcf nodig om 1 kg damp te genereren wordt bepaald door de energiebalans:
ξv − ξp
qcf = (hp − hr ) + (hv − hp ) (5.31)
ξr − ξp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 90
qc = h1 − h2 (5.37)
qcp = h1 − h3 (5.38)
5.3.2 Absorptie
We gaan ervan uit dat mv kg oververhitte damp op temperatuur t1 , met concentratie
ξv en enthalpie hv de absorber instroomt (figuur 5.14). Een hoeveelheid (mr − mv )
verzadigde oplossing met concentratie ξp en enthalpie hp wordt eveneens toegevoerd
terwijl mr kg rijke oplossing de absorber verlaat met concentratie ξr en enthalpie hr .
Indien deze rijke oplossing verzadigd dient te zijn, zal een hoeveelheid warmte qA per
kg damp onttrokken moeten worden.
Dit proces kan op eenvoudige wijze in het h − ξ diagram voorgesteld worden (fi-
guur 5.15). 1 en 2 stellen respectievelijk de oververhitte damp en de arme oplossing
voor. De adiabatische menging van damp en arme oplossing zou aanleiding geven tot
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 92
ξv − ξp
qA = (hv − hp ) + (hp − hr ) (5.43)
ξr − ξp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 94
Zij:
ξv − ξp
b= (hp − hr ) (5.44)
ξr − ξp
Zodat:
qA = (hv − hp ) + b (5.45)
De lijn 2,4 werd in figuur 5.15 verlengd tot haar snijding met de verticale door ξv
(punt 5). Hierdoor ontstaan de gelijkvormige driehoeken 2,4,6 en 5,2,7. Het lijnstuk
5,7 stelt volgens (5.44) hierin b voor. De hoeveelheid warmte qA wordt dan volgens
(5.45) voorgesteld door het lijnstuk 1,5.
De eerste term in het rechterlid wordt voorgesteld door het lijnstuk 3,6 in figuur 5.15.
Dit volgt uit de gelijkvormigheid van de driehoeken 2,6,3 en 2,7,1. De afstand tussen
de punten 3 en 4 stelt daarom QA voor.
5.3.3 Smoring
Gedurende de smoring blijft de enthalpie van het fluı̈dum constant. De smoring kan
evenwel aanleiding geven tot toestanden die sterk van mekaar verschillen zoals in
figuur 5.16 getoond wordt.
Gaat men uit van een toestand 2 (druk p en temperatuur t2 ) dan zal de vloeistof na
smoring tot op p0 in een tweefasig mengsel overgaan. Een deel van de vloeistof zal
verdampen, wat met een merkelijke temperatuursdaling van t2 naar t02 gepaard gaat.
Een gelijkaardige situatie doet zich voor wanneer voor smoring reeds een tweefasig
mengsel (toestand 3) aanwezig was. Na smoring ontstaat een mengsel met lagere
temperatuur maar met hoger gehalte aan damp.
Tenslotte kan bij de smoring van een tweefasig mengsel (toestand 4) een oververhitte
damp ontstaan.
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 95
5.3.4 Rectificatie
De dampen die in een generator vrijkomen hebben een veel groter gehalte aan vluch-
tige componenten dan de oplossing zelf. Dikwijls is een nog verdere reiniging van
deze dampen nodig om in de verdamper problemen te vermijden (bv. bevriezing bij
gebruik van NH3 -H2 O). Dit kan verwezenlijkt worden door middel van een rectifica-
tiekolom.
Men gaat ervan uit dat een hoeveelheid damp mv (temperatuur tv , concentratie
ξv en enthalpie hv ) de kolom onderaan binnenstroomt (figuur 5.17). Aan de top van
de kolom verlaat een hoeveelheid damp mrv (concentratie ξrv en enthalpie hrv ) de
kolom. Het verschil tussen mv en mrv wordt in de reflux-condensor neergeslagen bij
onttrekking van een hoeveelheid warmte mrv qR . Deze reflux verlaat de kolom met
concentratie ξl en enthalpie hl . De warmte qR kan in het h − ξ diagram voorgesteld
worden (figuur 5.18).
mv = mrv + ml (5.47)
De energiebalans geeft:
Gewoonlijk zijn ξv en ξrv gegeven en kan ξl gekozen worden. Dit kan slechts ge-
daan worden tussen de extreme toestanden 1’ en 1” (figuur 5.18). Veronderstel dat
de vloeistofconcentratie ξl gelijk is aan de concentratie in 1’, wat de evenwichtstoe-
stand uitmaakt van de verzadigde damp in 1 (temperatuur tv ). Deze limiet vereist
het minimum aan reflux-warmte qR . Er dient uiteraard evenwicht te bestaan tussen
opstijgende damp en neerstromende vloeistof. Dit vereist een oneindig aantal platen
en dus een oneindig lange kolom. De tweede limietsituatie doet zich voor wanneer 3
samenvalt met 1”. Dan neemt de kolomhoogte een minimale waarde aan, maar haar
dwarsdoorsnede dient dan oneindig groot te zijn vermits een eindige massa mrv dient
geproduceerd (ξv − ξl = 0 en dus fr → ∞ volgens vergelijking (5.31) en (5.32)). De
reflux-warmte qr wordt dan oneindig vermits de pool verplaatst naar een oneindige
enthalpiewaarde. De keuze van de vloeistofconcentratie wordt daarom bepaald door
een economisch optimum. Alles wordt bepaald door de positie van de pool π in het
h − ξ diagram. Indien zijn afstand tot 2 vergroot, zullen qR en de rectificatieko-
lomdiameter eveneens vergroten, terwijl de kolomhoogte afneemt. Indien de afstand
afneemt doet zich het omgekeerde voor.
5.3.5 De koelcyclus
De koelcyclus wordt weergegeven in figuur 5.19. Hierbij gaan we uit van de ver-
onderstellingen dat de rectificatie ideaal is (steeds thermodynamisch evenwicht) en
dat er zich geen stromingsdrukval voordoet in de componenten evenmin als tempe-
ratuursverschillen tussen de fluı̈da bij de warmtewisselingen. Men veronderstelt een
ééntrapsmachine met tussenkoelers aan de koelmiddelzijde en in de oplossingskring
(figuur 5.20).
Dit laat toe toestand 1 te bepalen in het h − ξ diagram (figuur 5.19). Dit is de
toestand van de verzadigde, rijke oplossing. Deze wordt door de pomp op de druk p
gebracht en door de warmtewisselaar I gestuurd naar de generator.
De generator wordt gevoed met een debiet mr aan rijke oplossing met concentratie
ξr . Een debiet mv aan damp met concentratie ξv en een debiet mr − mv aan arme
oplossing verlaat de generator. De massabalans voor de meest vluchtige component
is:
mr ξr = mv ξv + (mr − mv )ξp (5.53)
De voedingsverhouding (circulatieverhouding) wordt gegeven door:
mr ξv − ξp
f= = (5.54)
mv ξr − ξp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 100
f kan in figuur 5.19 afgelezen worden als de verhouding van 2 lijnstukken. Hier
werd verondersteld dat de concentratie van de dampen 100% bedraagt (perfecte
rectificatie):
ξv = 1 (5.55)
De enthalpie van de oplossing verandert omzeggens niet door het pompen tot hogere
druk. De rijke oplossing komt de warmtewisselaar I dus binnen in de toestand 1 en
verlaat deze in de toestand 4. De warmtebalans voor deze warmtewisselaar luidt:
(mr − mv )(h2 − h3 ) = mr (h4 − h1 ) (5.56)
Uit (5.56) en (5.54) bekomt men:
h2 − h3 ξv − ξp
= (5.57)
h4 − h1 ξv − ξr
Door deze betrekking wordt toestand 4 bepaald.
De lijn 3,1 wordt verlengd tot het snijpunt met de verticale voor ξ = 1 (punt a).
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 101
De lijn 2,a snijdt de verticale door ξr in 4. Dit volgt uit de betrekking (5.57) en
de gelijkvormigheid van de driehoeken 1,a,4 en 3,a,2. Toestand 4 ligt hier in het
tweefasig gebied. Dit duidt erop dat in de tussenwarmtewisselaar koken optreedt van
de oplossing. De temperatuur van de oplossing die de warmtewisselaar verlaat is t0
en de dampconcentratie is er ξv0 .
Indien de generator van het tegenstroomtype is, dan zal de damp naar de rectifi-
catiekolom, in de theoretische limiet, eveneens de temperatuur t0 en de concentratie
ξv0 hebben. Indien dit het geval is, heeft de in de rectificator onttrokken warmte per
kg damp de kleinste waarde:
Qr
qR = (5.58)
mv
Deze grootheid kan in het h − ξ diagram afgelezen worden door de isotherme voor t0
te verlengen tot haar snijpunt met ξv = 1 t.t.z. door de rectificatiepool π te bepalen.
qR is dan gegeven door de verticale afstand tussen π en de dauwlijn.
Met
QG
qG = (5.60)
mv
geven deze drie laatste vergelijkingen aantleiding tot:
qG − qR − (h00v − h2 ) h2 − h4
= (5.61)
ξv − ξp ξr − ξp
Houdt men rekening met de gelijkvormigheid van de driehoeken 4,2,b en a,2,c dan
toont deze laatste betrekking aan dat qG gegeven wordt door het lijnstuk π,a.
De condensor wordt gevoed met verzadigde damp met enthalpie h00v (toestand 8).
Het verzadigde condensaat heeft een enthalpie h0v (toestand 9). De in de condensor
per kg damp te onttrekken warmte bedraagt dus:
Qe
qE = (5.63)
mv
De temperatuur van de dampen neemt van t0 (toestand 12) toe tot th (toestand 13)
in de tussenwarmtewisselaar indien ideale warmtewisseling verondersteld wordt. De
hieraan beantwoordende enthalpietoename ∆h, gegeven door
De warmte qE wordt dus gegeven zowel door lijnstuk 9,13 als het lijnstuk 11,12.
qA − (h13 − h3 ) h3 − h1
= (5.68)
ξv − ξp ξr − ξp
Tenslotte zij opgemerkt dat de globale energiebalans voor de ganse machine moet
voldaan worden
QG + QE = QA + QC + QR (5.69)
of per kg damp geschreven
qG + qE = qA + qC + qR (5.70)
Aan deze gelijkheid wordt inderdaad voldaan door de in figuur 5.19 bepaalde lijnseg-
menten.
Speciale koelmachines
104
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 105
Figuur 6.2 toont het verloop van de toestandsveranderingen die de lucht ondergaat
in het T-s diagram. Hierbij werd verondersteld dat de afkoeling bij druk p2 zich op
isobare wijze voltrekt, evenals de opwarming van de lucht in de koelkamer. Verder
werd aangenomen dat de compressie en de expansie isentropisch plaatsvinden. De
cyclus is een Rankine-cyclus doorlopen door een gas.
Q̇i h1 − h4
ηk = = (6.6)
L̇net (h2 − h1 ) − (h3 − h4 )
Gaat men ervan uit dat de lucht zich gedraagt als een ideaal gas, dan geldt:
h = cp T (6.7)
In werkelijkheid doen er zich verliezen voor bij de compressie zowel als bij de expansie
en dient men rekening te houden met de overeenkomstige isentropische rendementen:
h02 − h1 T 0 − T1
ηs,c = = 2 (6.13)
h2 − h1 T2 − T1
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 107
Figuur 6.3: De niet-isentropische droge lucht koelcyclus in het T-s diagram [4].
en
h3 − h4 T3 − T4
ηs,e = 0 = (6.14)
h3 − h4 T3 − T40
Daar:
T1 − T4 = (T3 − T4 ) − (T3 − T1 )
= ηs,e (T3 − T40 ) − (T3 − T1 )
1
= ηs,e θT1 1 − − T1 (θ − 1) (6.16)
ρ
met
T3
θ= (6.17)
T1
Verder is:
T20 − T1 T1
T2 − T1 = = (ρ − 1) (6.18)
ηs,c ηs,c
en
1
T3 − T4 = ηs,e (T3 − T40 ) = ηs,e θT1 1 − (6.19)
ρ
waaruit ηk volgens (6.8) gegeven wordt door:
ηs,e θ 1 − ρ1 − (θ − 1)
ηk = (6.20)
ρ−1 1
ηs,c − η s,e θ 1 − ρ
Het verloop van ηk wordt in figuur 6.4 weergegeven voor verschillende waarden van
ρ en ηs,e = ηs,c = η.
Om hieraan enigszins tegemoet te komen maakt men meestal gebruik van een tussen-
warmtewisselaar zoals weergegeven in figuur 6.5. Het effect hiervan wordt aangetoond
in figuur 6.6. Uiteraard geldt:
Figuur 6.6: Het effect van een tussenwarmtewisselaar in het T-s diagram [4].
met
T1 − T4 = (T3a − T4 ) − (T3a − T1 )
1
= ηs,e βT1 1 − − T1 (β − 1) (6.25)
ρ
met
T3a
β= = θ − ηw (θ − 1) (6.26)
T1
Het netto opgenomen arbeidsvermogen wordt gegeven door:
met
αT1 (ρ − 1) 1
(T2 − T1a ) − (T3a − T4 ) = − ηs,e βT1 1 − (6.28)
ηs,c ρ
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 111
Deze betrekking wordt in figuur 6.7 voorgesteld met dezelfde waarden van T1 en T3
als boven. Curve D komt overeen met een temperatuursverschil van 3 in de warm-
tewisselaar. Deze figuur toont de belangrijke invloed van de tussenwarmtewisselaar
duidelijk aan.
De totdusver besproken cycli zijn van het open type. Figuur 6.8 toont een geslo-
ten cyclus waarin de koelkamer door een verdamper vervangen werd. Dit laat toe
een gas verschillend van het te koelen gas in de koelmachine te gebruiken. Figuur
6.8 geeft het schema weer van een koelmachine aangewend voor de condensatie van
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 112
dampen die gevormd worden bij de opslag van aardgas in tanken (warmtetoevoer
vanuit de omgeving door tankisolatie). Het werkfluı̈dum dat hier aangewend wordt is
helium. De vermelde temperaturen kunnen bereikt worden door het helium van 6,5
naar 13,6 bar te comprimeren.
Lucht wordt in meerdere trappen samengedrukt en tussen elke trap gekoeld, zodat
uiteindelijk lucht op bijvoorbeeld 400 bar en omgevingstemperatuur bekomen wordt.
Een smoring van deze lucht tot 1 bar zou volgens figuur 6.9 slechts een temperatuurs-
daling van 45 teweegbrengen, wat uiteraard onvoldoende is (zoals ook getoond in
figuur 6.10a). Voor de smoring wordt de lucht daarom door een warmtewisselaar
geleid waardoor eveneens de koude lucht na smoring geleid wordt. Het resultaat
hiervan wordt in figuren 6.10b en 6.10c getoond. Bij voldoende koeling van de lucht
voor de smoring kan toch bij smoring het tweefasig gebied bereikt worden en zal een
deel van de lucht dus vloeibaar worden. Dit deel wordt afgescheiden. Figuur 6.11
geeft de fractie λ weer per kg lucht die in vloeibare vorm kan afgescheiden worden,
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 114
Figuur 6.11: De fractie vloeibare lucht bekomen via het Linde procédé [4].
voor een Linde procédé met een druk van de lucht van 200 atm, T1 = 300 K en met
de temperatuur T6 van de lucht aan de uitgang van de warmtewisselaar (of dus zijn
rendement) als parameter. Het rendement van de warmtewisselaar is dus van zeer
groot belang.
of
h10 − h1 h2 − h8
λ= +ζ (6.31)
h10 − h6 h10 − h6
De eerste term van het rechterlid geeft de opbrengst van het Linde procédé, de
tweede term geeft de extra opbrengst omwille van de expansie. ζ stelt hierin de
fractie expanderende lucht voor.
Bibliografie
[1] J. Berghmans. Heat pump fundamentals : proceedings of the NATO advanced study
institute on heat pump fundamentals. The Hague: Nijhoff, 1983.
[2] Roy J. Dossat. Principles of Refrigeration. John Wiley and Sons, Second edition, 1981.
117