You are on page 1of 120

Katholieke Universiteit Leuven

Faculteit Ingenieurswetenschappen
Departement Werktuigkunde

KATHOLIEKE
UNIVERSITEIT
LEUVEN

Koelmachines

H05W6A - Thermal Systems (NL versie)

Em. Prof. dr. Ir. J. Berghmans


Prof. dr. ir. L. Helsen

Academiejaar 2011-2012
Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ii

1 Inleiding 1

2 De ééntrapscompressiekoelmachine 5
2.1 Werkingsprincipe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
2.2 Thermodynamische cyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
2.3 Rekenvoorbeeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18
2.4 Componenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
2.4.1 Condensor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
2.4.2 Verdampers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
2.4.3 Compressoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
2.4.4 Expansieventiel en hulpapparatuur . . . . . . . . . . . . . . 32

3 Koelmiddelen 40
3.1 Primaire koelmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
3.1.1 Codering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
3.1.2 Thermodynamisch eigenschappen . . . . . . . . . . . . . . . 42
3.1.3 Technologische en andere eigenschappen . . . . . . . . . . . 46
3.1.4 Voornaamste koelmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
3.2 Secundaire koelmiddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
3.2.1 Soorten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
3.2.2 Eigenschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
3.3 Veiligheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54
3.3.1 Indeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55
3.3.2 Voorschriften verblijfsruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . 57
3.3.3 Voorschriften machinekamers . . . . . . . . . . . . . . . . . 60
3.3.4 Onderdelen van koelinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . 62
3.3.5 Gebruikte materialen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62
3.4 Simulatie en ontwerp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63

ii
INHOUDSOPGAVE iii

3.4.1 Eenvoudig model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63


3.4.2 Ontwerp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

4 De meertraps-compressiekoelmachine 69
4.1 Cascadesystemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69
4.2 Meertrapscompressie met flash-tussenkoeling . . . . . . . . . . . . 71
4.3 Rekenvoorbeeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73

5 Absorptiekoelmachines 77
5.1 Werkingsprincipe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 77
5.2 Thermodynamica van oplossingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78
5.2.1 Oplossingswarmte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78
5.2.2 Oplosbaarheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80
5.2.3 Het enthalpie-concentratie diagram . . . . . . . . . . . . . . 83
5.3 Elementaire processen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
5.3.1 Verdamping en condensatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
5.3.2 Absorptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 91
5.3.3 Smoring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94
5.3.4 Rectificatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 95
5.3.5 De koelcyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98

6 Speciale koelmachines 104


6.1 Droge lucht koelmachines . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104
6.2 Koelmachines voor vloeibare lucht . . . . . . . . . . . . . . . . . . 112
6.2.1 Het Linde procédé . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 112
6.2.2 Het Claude procédé . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 115

Bibliografie 117
Hoofdstuk 1

Inleiding

Een belangrijke klasse van thermotechnische machines bestaat uit deze machines die
tot doel hebben warmte van een laag naar een hoog temperatuursniveau te brengen.
Is het doel van de machine warmte op lage temperatuur te onttrekken, dan spreekt
men van een koelmachine. Bestaat het doel van de machine erin warmte op een hoger
temperatuursniveau ter beschikking te stellen, dan spreekt men van een warmtepomp.

De stroming van warmte van lage naar hoge temperatuur is enkel mogelijk door het
gebruik van warmte of arbeid. In het eerste geval spreekt men van een thermische
koelmachine (warmtepomp), in het tweede geval van een mechanische koelmachine
(warmtepomp). De overgrote meerderheid van de bestaande koelmachines zijn van
dit laatste type. Daarom wordt hier hoofdzakelijk dit type van koelmachine behan-
deld. Slechts op principiële wijze zullen eveneens thermische koelmachines besproken
worden.

Van groot belang in de praktijk is te weten hoeveel arbeid nodig is om een be-
paalde koelprestatie te bekomen. Hierop kan een benaderend antwoord (onderste
grens) gegeven worden door de thermodynamica.

Wordt door een koelmachine een hoeveelheid warmte Q0 van een temperatuursni-
veau T0 op een temperatuursniveau T gebracht door het gebruik van een hoeveelheid
arbeid W , dan geldt (figuur 1.1a):

Q = Q0 + W (1.1)

met Q de bij temperatuur T afgegeven warmte.

Zij Tk de temperatuur waarop de koelmachine de warmte afgeeft aan het warm-


tereservoir op temperatuur T (uiteraard Tk ≥ T ) en Tk,0 deze waarop zij warmte

1
HOOFDSTUK 1. INLEIDING 2

T T

Q Q

koel- W koel- Qh
Th
machine machine

Q0 Q0

T0 T0

(a) De energiestromen in een mechanische (b) De energiestromen in een thermische


koelmachine koelmachine

Figuur 1.1: De energiestromen in een koelmachine

binnenkrijgt van de bron op T0 (uiteraard Tk,o ≤ T0 ). Indien de koelmachine zich in


stationaire toestand bevindt en indien de warmtewisseling zonder wrijving plaatsvindt,
geldt:
Q Q0
− =0 (1.2)
Tk Tk,0
Een belangrijke prestatiekarakteristiek van een koelmachine is de verhouding:
Q0
ηk = (1.3)
W
Deze verhouding wordt het koudegetal (koudecijfer) genoemd. Uit (1.1) en (1.2)
volgt dat voor een ideaal proces:
Tk,0
ηk = (1.4)
Tk − Tk,0

De grootste waarde van ηk wordt bekomen wanneer Tk,0 zo groot mogelijk is en Tk


zo klein mogelijk is:
T0
ηk,max = (1.5)
T − T0
De grootste waarde van het koudecijfer wordt dus bekomen bij reversibele warm-
teoverdracht (zonder ∆T in de warmtewisselaars). Uiteraard wordt ηk eveneens
HOOFDSTUK 1. INLEIDING 3

maximaal, wat betreft arbeidsverbruik, wanneer geen arbeid in wrijving verloren gaat.

De maximale koelverhouding kan bij middel van een Carnot cyclus bekomen wor-
den die tussen de temperaturen T0 en T uitgevoerd wordt. Koudegetallen voor reële
installaties zijn heel wat lager dan de waarden bekomen bij middel van (1.5).
Voor wat betreft een warmtepomp is het kwaliteitscijfer de verhouding:
Q
ηw = (1.6)
W
ηw wordt het warmte-effect (warmtecijfer, coefficient of performance: COP) ge-
noemd. Volgens (1.1) is steeds:

ηw = ηk + 1 (1.7)

Voor een reversibel werkende warmtepomp gebruik makend van arbeid bekomt men:
T
ηw,max = (1.8)
T − T0
Reële waarden van ηw zijn omzeggens de helft van ηw,c . Deze laatste waarde kan
eveneens met behulp van een Carnot cyclus bekomen worden.

Maakt men gebruik van warmte op een temperatuur Th voor de aandrijving van
de koelmachine (figuur 1.1b) dan geldt:

Q = Q0 + Qh (1.9)

Voor een ideale machine geldt eveneens:


Q Q0 Qh
= + (1.10)
T T0 Th
Het koudecijver wordt nu gedefineerd als:
Q0
ηk = (1.11)
Qh

Met (1.9) en (1.10) wordt dit in een iedeale, reversibel werkende machine:
Th − T T0
ηk,max = (1.12)
Th T − T0
Voor een warmtepomp wordt het warmte-effect gedefindieerd als:
Q
ηw = (1.13)
Qh

Uit (1.9) en (1.11) volgt:


ηw = ηk + 1 (1.14)
HOOFDSTUK 1. INLEIDING 4

Voor een iedeaal werkende thermisch aangedreven warmtepomp geldt:


Th − T0 T
ηw,max = (1.15)
Th T − T0
In werkelijkheid worden nooit ηw -waarden hoger dan 2 bekomen.

De uitdrukkingen (1.5), (1.8), (1.12) en (1.15) geven de hoogste waarden die vol-
gens de thermodynamica kunnen worden bereikt. De hoeveelheid warmte die per
eenheid verbruikte arbeid of aandrijfwarmte kan opgepompt worden is dus beperkt.
De temperatuursniveaus tussen dewelke het proces zich afspeelt bepalen de maximaal
te onttrekken warmte (per eenheid arbeid of aandrijfwarmte).
Hoofdstuk 2

De
ééntrapscompressiekoelmachine

2.1 Werkingsprincipe
In een koelmachine van het compressietype wordt een fluı̈dum, het werkfluı̈dum,
aan een kringproces onderworpen. Om een zo groot mogelijk koudecijfer te beko-
men zou dit een kringproces van Carnot dienen te zijn. Dit veronderstelt evenwel
warmtewisselingen bij constante fluı̈dumtemperatuur wat moelijk te verwezenlijken
is: warmtewisselaars werken bij omzeggens gelijke druk. Het toegepaste kringproces
is daarom in principe het Rankine kringproces. Dit bestaat uit:

- isobare warmte-opname

- isentropische compressie

- isobare warmte-afgifte

- isentropische expansie

Deze laatste expansie wordt in werkelijkheid meestal door een smoring vervangen.
Het kringproces met smoring wordt in de koeltechniek evenwel nog het Rankine
kringproces genoemd. Om het rendement van dit kringproces te vergroten wordt
het Rankine kringproces verder gemodifieerd (meertrapswerking, tussenkoeling, . . . ).
Hierop wordt later teruggekomen.

De componenten aanwezig in een ééntrapscompressiekoelmachine worden in figuur


2.1 weergegeven. Het werkfluı̈dum stroomt als tweefasig fluı̈dum in de verdamper en
verlaat deze als licht oververhitte damp. De verdamping gebeurt bij lage tempera-
tuur vermits de druk in de verdamper laag gehouden wordt. De verdampingswarmte

5
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 6

Figuur 2.1: Componenten van een ééntrapscompressiekoelmachine [2].

wordt onttrokken aan het te koelen medium (lucht, koelvloeistof, . . . ). De lage druk
in de verdamper wordt in stand gehouden door de compressor die de dampen afzuigt
en ze op hogere druk naar de condensor stuurt. Hier zullen de overhitte dampen
afgekoeld worden en neergeslagen worden. De warmte hierbij vrijgekomen wordt aan
het koelmedium (koelwater, omgevingslucht, . . . ) afgestaan. Het condensaat kan
opgeslagen worden in een opslagvat of onmiddellijk naar het expansieventiel stromen.
Bij doorstroming door dit ventiel ondergaat het werkfluı̈dum een smoorproces: het
stroomt van hoge naar lage druk zonder warmte- noch arbeidswisseling. Na het ex-
pansieventiel stroomt het werkfluı̈dum de verdamper binnen en kan er weer warmte
opgenomen worden.

De uitvoering van het Rankine proces zoals hierboven beschreven met de warmte-
wisselingen gekenmerkt door condensatie en verdamping biedt een aantal voordelen.
Bij verdamping en condensatie bij gelijkblijvende druk worden warmtewisselingen bij
constante temperatuur verwezenlijkt en wordt het Rankine proces het Carnot pro-
ces. Verdamping en condensatie worden door grote warmteoverdrachtscoëfficiënten
gekenmerkt wat een bijkomend voordeel uitmaakt vermits dit aanleiding geeft tot
kleine en goedkope warmtewisselaars.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 7

Figuur 2.2 geeft typische toestanden weer van het werkfluı̈dum (freon 134a) voor
koeling van de ruimte waarin de verdamper zich bevindt op 0‰ en afgifte van con-
densorwarmte aan lucht op 30‰.

De vermogens gewisseld in de verschillende componenten kunnen worden bepaald

Figuur 2.2: Typische toestanden van het werkfluı̈dum in een koelmachine [2].

door middel van de energievergelijking voor energiewisselaars opgesteld voor inlaat-


(index 1) en uitlaatcondities (index 2) van de machine:
 2
c2 c21

h2 − h1 = l + q − − − g(z2 − z1 ) (2.1)
2 2
z is hierin de hoogtecoördinaat, c de fluı̈dumsnelheid, q en l de per kg fluı̈dum door
de energiewisselaar opgenomen warmte en arbeid. Veranderingen in kinetische en
potentiële energie zijn verwaarloosbaar. In de warmtewisselaars wordt geen arbeid op
het fluı̈dum uitgeoefend. De arbeidswisseling in de compressor wordt zonder warm-
tewisseling verondersteld.

Door toepassing van (2.1) op de verschillende componenten bekomt men: Voor de


smoorkraan:
hA = hB (2.2)
Voor de verdamper:
qe = hC − hB (2.3)
Voor de compressor:
l = hD − hC (2.4)
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 8

Voor de condensor:
qc = hD − hA (2.5)
Het koudecijfer wordt dus ook gegeven door:
hC − hB
ηk = (2.6)
hD − hC
qe en qc stellen de warmte voor per kg koudemiddel gewisseld in verdamper en con-
densor. l is de compressie-arbeid per kg koudemiddel. Het vermogen in deze com-
ponenten kan bepaald worden door alle grootheden per kg met het massadebiet M
aan koudemiddel te vermenigvuldigen:

Q̇e = M (hC − hB ) (2.7)


Q̇c = M (hA − hD ) (2.8)
L̇ = M (hD − hC ) (2.9)

2.2 Thermodynamische cyclus


De thermodynamische cyclus die het werkfluı̈dum (koudemiddel) ondergaat kan best
in een log p-h diagram voorgesteld worden. Dit laat toe onmiddellijk de enthalpieën
af te lezen die nodig zijn om de warmte-en arbeidswisselingen te kunnen bepalen.
Figuur 2.3 geeft het log p-h diagram weer met opgave van de belangrijkste isolijnen.
Figuur 2.4 geeft een diagram weer voor R-134a. Er kan eveneens gebruik worden
gemaakt van tabellen die gelijkaardig zijn aan de stoomtabellen en die voor de be-
langrijkste koudemiddelen beschikbaar zijn.

Figuur 2.3: De belangrijkste isolijnen in een log p-h diagram [2].


5
01
020

0,0
R134a Ref :D.P.Wilson & R.S.Basu, ASHRAE Transactions 1988, Vol. 94 part 2. 0,0 30 0
50,00 0,00 0,004 0,0050 0,0060
DTU, Department of Energy Engineering

100
s in [kJ/(kg K)]. v in [m^3/kg]. T in [ºC] 0,0070
M.J. Skovrup & H.J.H Knudsen. 04-06-07 100
40,00 0,0080

90
-----------------
GASCO Nerderland NV 90 0,0090
Rotterdamseweg 219b 0,010

80
,70
30,00 2629 HE Delft
Phone: 015-2517272 80

s=1

70
020 70
0,0 0,015

60
20,00 v= 0
03
0,0 60
v= 40
0 0,020

50
0,0
v= 50
0

40
06
0,0 0,030
v= 40
10,00 080

30
9,00 0,0
v= 10 0,040
8,00 0,0 30
v=
7,00 0,050
,75
5

20
0

1,85
1,9

1,9

6,00 15 20
s=1
1,80

0,0 0,060
0

s=

s=
s=

v=
s=
2,0

5,00 0,070

10
s=

20 10 0,080
0,0
4,00 v= 0,090

Pressure [Bar]
5

0
0,10
2,0

0
0,03 0
s=

3,00 v=
0

0
0,04

-10
2,1

v= 0,15
s=

-10
2,00
5

,060
v= 0 0,20
2,1

-20
s=

,080
0

v= 0 -20
2,2

,10
v= 0 0,30
s=

-30
1,00
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE

0,90 ,15 -30 0,40


2,2

Figuur 2.4: Het log p-h diagram voor R134a [3].


v= 0
s=

0,80 ,20
v= 0
0,70 0,50

-40
0,60 0,60
-40
0,50
x = 0,10 0,20 0,30 0,40 0,50 0,60 0,70 0,80 0,90 -40 -20 0 20 40 60 80 100 120 140 160
s = 1,00 1,20 1,40 1,60

140 160 180 200 220 240 260 280 300 320 340 360 380 400 420 440 460 480 500 520 540 560
Enthalpy [kJ/kg]
9
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 10

Figuur 2.5a geeft het kringproces weer in het log p-h diagram voor wat betreft een
”eenvoudige” cyclus. Deze wordt gedefinieerd als volgt: de compressie gebeurt isen-
tropisch, de dampen die de verdamper verlaten zijn verzadigd en het condensaat is
verzadigd bij het verlaten van de condensor. De stroming van het koudemiddel in de
leidingen en warmtewisselaars wordt verondersteld zonder drukval te gebeuren.

Figuur 2.5a: Het eenvoudige kringproces in het log p-h diagram [2].

Om de eenvoudige cyclus te kunnen tekenen volstaat het condensordruk pc en ver-


damperdruk pe te kennen. Deze kunnen eventueel bepaald worden uit de schatting
van de condensatietemperatuur tc en de verdampingstemperatuur te (bv. 5‰ boven
de koelwatertemperatuur voor tc en 10‰ onder de temperatuur van de te koelen lucht
voor te ). De toestanden A en C zijn de verzadigingstoestanden bij respectievelijk pc
en pe . D ligt op de snijding van de isentrope door C en de druklijn voor pc . B ligt
op de verticale door A en op de druklijn voor pe .

De te leveren isentropische compressie-arbeid is:


ls = hD − hC (2.10)
ls wordt door het lijnstuk CD voorgesteld in figuur 2.5.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 11

Figuur 2.5b: Het kringproces in het T-s diagram.

De ontrokken warmte per kg koudemiddel door de verdamper stromend noemt men


het specifiek koeleffect. Dit wordt gegeven door:

qe = hC − hB = hC − hA (2.11)

qe wordt door het lijnstuk BC voorgesteld in figuur 2.5.

De eenvoudige cyclus wordt in figuur 2.5b voorgesteld in het T,s diagram. Dit dia-
gram laat eveneens toe op eenvoudige wijze de gewisselde warmte en arbeid voor te
stellen. In de praktijk wordt echter meestal van het log p-h diagram gebruik gemaakt.
De keuze van de verdampingstemperatuur te en de condensatietemperatuur tc heeft
een belangrijke invloed op qe en ls , en dus op het koudecijfer van de cyclus.

Figuur 2.6 toont aan dat men er voordeel bij heeft te zo hoog mogelijk te kiezen.
Inderdaad hierdoor vergroot qe en verkleint ls . Evenwel dient te uiteraard lager te
zijn dan de temperatuur van de te koelen ruimte of het te koelen fluı̈dum.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 12

Figuur 2.6: Invloed van Te of pe op het eenvoudige kringproces [2].

Figuur 2.7 toont aan dat men er voordeel bij heeft tc zo laag mogelijk te kiezen,
om dezelfde redenen als hiervoor vermeld. Uiteraard dient tc altijd hoger te zijn dan
de temperatuur van het koelmedium waarvan de condensorwarmte wordt afgestaan.

Figuur 2.7: Invloed van Tc of pc op het eenvoudige kringproces [2].

Verlaging van tc en verhoging van te leidt tot lagere temperaturen van het gas aan
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 13

de uitlaat van de compressor en dus lagere temperaturen van de smeerolie van de


compressor. Dit is een bijkomend voordeel.

Wijkt men af van deze ”eenvoudige” cyclus, zoals boven gedefinieerd, door het con-
densaat in de condensor verder te onderkoelen, dan wordt de thermodynamische
cyclus gewijzigd zoals door figuur 2.8 aangetoond. De arbeid blijft ongewijzigd, maar
qe neemt toe: de koelcapaciteit neemt toe zonder vergroting van het arbeidsgebruik.
Het koudecijfer neemt uiteraard toe. Men heeft er dus voordeel bij de onderkoeling zo
groot mogelijk te maken. Indien in de condensor de warmte aan de omgevingslucht
wordt afgegeven, is men uiteraard weer beperkt door de omgevingstemperatuur.

Figuur 2.8: Invloed van onderkoeling op het kringproces [2].

Figuur 2.9a toont het effect van oververhitting van de dampen bij het verlaten van
de verdamper. qe neemt toe, maar door de divergentie van de isentropen neemt ook
ls toe. Het koudecijfer heeft meestal een lichtjes lagere waarde bij toepassing van
de overhitting. Indien de overhitting door warmte aan de te koelen ruimte (verdam-
perwarmte) te onttrekken kan verwezenlijkt worden, wordt het specifiek koeleffect
dus door de overhitting vergroot. Een nadeel bestaat erin dat het persgas op hogere
temperatuur komt door de overhitting (figuur 2.9a).

Figuur 2.9b toont het verloop van de gastemperatuur tD aan de uitlaat van de
compressor voor een drietal verschillende werkfluı̈da. Hierbij wordt verondersteld dat
de samendrukking vanuit de verzadigde damptoestand aanvangt. tc stelt hierin de
condensatietemperatuur voor, te de verdampingstemperatuur. Uit deze figuur blijkt
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 14

Figuur 2.9a: Invloed van oververhitting op het kringproces [2].

dat het gebruik van ammoniak tot hoge persgastemperaturen aanleiding geeft, wat
tot olieproblemen kan leiden. Het toepassen van overhitting kan hier dus zeer pro-
blematisch zijn.

Sterke onderkoeling kan verwezenlijkt worden door de toepassing van een tussen-
warmtewisselaar (figuur 2.10). Hierin wordt het condensaat afgekoeld door de ver-
zadigde dampen die de verdamper verlaten op een veel lagere temperatuur dan de
condensatietemperatuur. Het effect op de thermodynamische cyclus wordt in figuur
2.11 weergegeven. De in de tussenwarmtewisselaar gewisselde warmte per kg door-
stromend koudemiddel bedraagt:

hC 0 − hC = hA − hA0 = hB − hB 0 (2.12)

Het specifiek koeleffect bedraagt:

qe = hC − hB 0 = (hC − hB ) + (hB − hB 0 ) (2.13)

of
qe = (hC − hB ) + (hA − hA0 ) (2.14)
Het specifieke koeleffect is dus met de onderkoeling hA − hA0 toegenomen. De ar-
beid zal enigszins toenemen. ηk neemt toe wanneer de onderkoeling niet te groot
genomen wordt. Ook hier verhoogt de temperatuur van het persgas.

Onderkoeling en overhitting worden meestal toegepast. Overhitting wenst men te


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 15

Figuur 2.9b: Het verloop van de gastemperatuur aan de uitgang van de compres-
sor (tD ) voor drie verschillende koelmiddelen (R134a, R22, NH3).
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 16

Figuur 2.10: Koelmachine met een tussenwarmtewisselaar [2].

Figuur 2.11: Invloed van de tussenwarmtewisselaar op het kringproces [2].

hebben om ook zeker te stellen dat enkel dampen in de compressieruimte terecht


komen en om vloeistofslag te vermijden. De overhitting wordt geregeld door het
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 17

expansieventiel (zie verder).

Figuren 2.12 en 2.13 geven het gedrag weer van een reële koelmachine. Zelfs zon-
der overhitting en onderkoeling wijkt een reële koelmachine af van de ”eenvoudige”
machine, zoals boven beschreven, door:

- drukval in de leidingen

- drukval in condensor en verdamper

- drukval over de pers- en zuigklep in de compressor

- niet-isentropische compressie

Figuur 2.12: De reële koelmachine [2].

Voor de reële werking zoals getoond in figuur 2.13 geldt:

qe = hC 0 − hB 0 (2.15)

waarin C 0 de toestand aan de uitgang van de verdamper is. De compressie-arbeid


wordt gegeven door:
l = hD00 − hC 0 (2.16)
waarin D00 de toestand aan de uitgang van de compressor voorstelt.

Voor een hermetische compressor geldt:


hD∗ − hC 0
l= (2.17)
ηa
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 18

Figuur 2.13: Het log p-h diagram van een reële koelmachine [2].

waarin D∗ de toestand is die op isentropische wijze vanuit C 0 bekomen wordt (bij


pc ) en ηa het adiabatisch rendement voorstelt.

Voor een open compressor geldt:


hD∗ − hC 0
l= (2.18)
ηs
met ηs het isentropisch rendement van de compressor.

2.3 Rekenvoorbeeld
Een ruimte dient op een temperatuur van 5‰ gehouden te worden door middel van
een compressiekoelmachine. Het koelwater beschikbaar voor de condensorkoeling,
bevindt zich maximaal op 35‰. Bepaal het nodige debiet aan R134a om een koel-
vermogen van 100 kW te realiseren in de veronderstelling dat het condensaat niet
onderkoeld wordt. Beschouw de volgende gevallen:

a) isentropische compressie, geen overhitting

b) isentropsiche compressie, 20‰ overhitting


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 19

c) compressie met een isentropisch rendement 0,9 en 20‰ overhitting

Bepaal telkens het aandrijfvermogen van de compressor en het vermogen van de con-
densor.

Wij nemen aan dat in de condensor een temperatuursverschil van 5‰ heerst tus-
sen de koelwatertemperatuur en de condensatietemperatuur. Deze laatste bedraagt
dus 40‰. Voor wat betreft de verdamper nemen we een temperatuursverschil van
10‰ aan. De verdampingstemperatuur bedraagt dus -5‰.

a) Uitgaande van de veronderstellingen kan het kringproces in het log p-h diagram
getekend worden (figuur 2.11). Men bekomt:

hC = 393, 2 kJ/kg
hD = 422, 9 kJ/kg
hA = hB = 254, 3 kJ/kg
qe = hC − hB = 138, 9 kJ/kg

Het debiet volgt uit:


Q̇e 100
M= = = 0, 72 kg/s
hC − hB 138, 9
Het compressor- en condensorvermogen volgen dan uit:

L̇ = M (hD − hC ) = 21, 4 kW
Q̇c = M (hD − hA ) = 121, 4 kW

Het koudecijfer bedraagt:


Q̇e
ηk = = 4, 67

b) Voor een overhitting van 20‰ bekomt men (figuur 2.11):

hC 0 = 411, 1 kJ/kg
hD0 = 443, 7 kJ/kg
hA en hB blijven ongewijzigd

Indien de oververhitting niet tot de koeling bijdraagt bekomt men:

qe = hC − hB = 138, 9 kJ/kg
M = 0, 72 kg/s
L̇ = 0, 72(443, 7 − 411, 1) = 23, 4 kW
Q̇c = 0, 72(443, 7 − 254, 3) = 136, 4 kW
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 20

Het koudecijfer:
100
ηk = = 4, 27
23, 4

c) Bij niet-isentropische compressie ligt de toestand D00 na compressie bij hogere


temperaturen dan de toestand na isentropische compressie D0 . Vermits:
hD0 − hC 0
ηs,i = = 0, 90
hD00 − hC 0
en hC 0 en hD0 gekend zijn kan hieruit hD00 bepaald worden:
 
hD0 − hC 0 443, 7 − 411, 1
hD00 = hC 0 + = 411, 1 + kJ/kg
ηs,i 0, 90
hD00 = 447, 3 kJ/kg

Indien de overhitting niet bijdraagt tot de koeling blijft M ongewijzigd en wordt:

L̇ = 0, 72(447, 3 − 411, 1) = 26, 1 kW


Q̇c = 0, 72(447, 3 − 254, 3) = 139, 0 kW

Het koeleffect wordt:


100
ηk = = 3, 83
26, 1
In werkelijkheid dient nog rekening gehouden te worden met de verliezen in de elek-
trische motor (20%), zodat reële koudecijfers nog veel lager zijn dan de hier bekomen
waarden. Heeft men te doen met hermetische en halfopen compressoren, dan dienen
ook deze elektrische verliezen in de condensor als warmte afgevoerd te worden (groter
condensorvermogen). Bij open compressoren is dit niet het geval.

Bovenstaande cijfers dienen vergeleken te worden met de maximaal bereikbare waarde,


het Carnot-koudecijfer:
T0 5 + 273
ηk,c = = = 9, 3
T − T0 35 − 5
Het grote verschil met deze maximale waarde wordt veroorzaakt door:

- temperatuursval in condensor en verdamper

- irreversibiliteiten in het Rankine-proces

- niet-isentropische werking van de compressor


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 21

2.4 Componenten
2.4.1 Condensor
Het type condensor dat in een koelmachine gebruikt wordt is afhankelijk van het koel-
fluı̈dum dat de condensorwarmte afvoert (water, lucht, . . . ) en van het vermogen
van de condensor. Figuur 2.14 toont enkele condensors van een type dat uit twee
concentrische buizen bestaat. Deze worden enkel met een koelvloeistof gebruikt. Het

(a) (b)

Figuur 2.14: Condensors bestaande uit concentrische buizen [2].

water en het condenserend koudemiddel stromen in tegenstroom in de warmtewisse-


laar (figuur 2.15). Deze condensors worden voor vermogens tot 40 kW toegepast.
Voor grotere vermogens gaat men naar pijpenwarmtewisselaars zoals er één getoond
wordt (als verdamper) in figuur 2.16. Het koelwater dat in deze warmtewisselaars

Figuur 2.15: Condensor van het tegenstroomtype [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 22

Figuur 2.16a: Pijpenverdamper [2].

Figuur 2.16b: Pijpenverdamper [2].

stroomt, geeft in koeltorens de condensorwarmte af. Figuur 2.17 toont een koeltoe-
ren met gedwongen luchtstroming. Het water wordt verspreid op vulmateriaal (hout,

Figuur 2.17: Koeltoren met gedwongen luchtstroming [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 23

plastic, . . . ) en stroomt hierlangs naar beneden. Lucht stroomt in omgekeerde zin.


Deze lucht is niet verzadigd met waterdamp. Daardoor verdampt een kleine fractie
van het koelwater wat de temperatuur van dit water sterk doet dalen. Figuur 2.18
toont een koeltoren voor directe condensatie. De condensorspiraal bevindt zich in de

Figuur 2.18: Koeltoren voor directe condensatie [2].

koeltoren. Water wordt in gesloten kring over de spiraal gesproeid en gekoeld door
middel van een luchtstroom in tegenstroom. Figuur 2.19 toont een condensorbatterij
voor koeling met omgevingslucht. Deze warmtewisselaar bestaat uit een reeks buizen
waarin het koelmiddel stroomt en wordt ook wel een natte condensor genoemd. Op
de buizen werden vinnen geplaatst om het warmtewisselend oppervlak te vergroten
aan de luchtzijde. Dit is inderdaad nodig wanneer men met lucht als koelmedium te
doen heeft. Het thermische vermogen van de condensor zonder vinnen wordt gegeven
door:
Q̇c = U A∆Tlm (2.19)
∆Tlm = het logaritmisch gemiddeld temperatuursverschil tussen lucht en koudemiddel
met A = de oppervlakte van het contact buizen of platen - lucht
U = de totale transmissiecoëfficiënt
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 24

Figuur 2.19: Condensorbatterij met vrije convectie [2].

U kan verder geschreven worden als:


1
U= R r 1
(2.20)
hi + k + h0

met
A
R= (2.21)
Ai
Ai = oppervlakte van het contact platen - koudemiddel
r = wanddikte van de plaat
k = thermische geleidbaarheid van het plaatmateriaal
hi = warmteoverdrachtscoëfficiënt koudemiddel - plaatwand
h0 = warmteoverdrachtscoëfficiënt lucht - plaatwand
Typische waarden voor h0 en hi zijn:
W
h0 = 10 − 100 (2.22)
m2 K
W
hi = 1000 (2.23)
m2 K
r
Meestal is k verwaarloosbaar in (2.20).

Uit (2.23) volgt dat de belangrijkste factor die de waarde van U bepaalt h0 is. Om
U te vergroten dient er voornamelijk aan de luchtzijde ingewerkt te worden. Door
vinnen te plaatsen met een totaal contactoppervlak Av wordt (op het vinrendement
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 25

na) (2.20):
1
U= R r A 1
(2.24)
hi + +
k Av h0
Om de eerste en de derde term van de noemer van dezelfde grootte orde te maken,
plaatst men vinnen met een totaal oppervlak Av dat twee orden groter is dan A.

Figuur 2.20 stelt een horizontale opstelling voor van een condensorbatterij voorzien
van ventilatoren voor gedwongen luchtconvectie.

Figuur 2.20: Condensorbatterij met gedwongen luchtconvectie [2].

Het gemiddeld temperatuursverschil dat in (2.19) dient toegepast te worden is het


logaritmisch gemiddeld temperatuursverschil:
∆TA − ∆TB
∆Tlm =   (2.25)
∆TA
ln ∆TB

met A de ene uiterste doorsnede en B de andere uiterste doorsnede. Beide kunnen


in- of uitlaat zijn, zie figuur 2.21.

Het koelend medium ondergaat een temperatuursverhoging ∆tk die gegeven wordt
door:
Q̇c
∆tk = (2.26)
Mk cp,k
waarin Mk het massadebiet van het koelmedium en cp,k zijn soortelijke warmte voor-
stelt.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 26

A B A B
Tk,in Tk,uit Tk,in Tk,uit

Tl,in Tl,uit Tl,uit Tl,in

(a) Gelijkstroom (b) Tegenstroom

Figuur 2.21: LMTD

2.4.2 Verdampers

(a) (b)

Figuur 2.22: Spiraalverdampers [2].

Figuur 2.23: Plaatverdampers [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 27

Voor kleine vermogens worden spiraalverdampers (figuur 2.22) en plaatverdampers


(figuur 2.23) toegepast. Zij kunnen beide voor het koelen van vloeistoffen aangewend
worden. De plaatverdamper wordt ook bij het koelen van lucht (figuren 2.24 en 2.25)
aangewend en soms ook als condensor.

Figuur 2.24: Verdamper voor luchtkoeling [2].

Figuur 2.25: Verdamper voor luchtkoeling [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 28

Figuur 2.26: Gevinde verdamper.

Om de grootte van de verdamper te beperken wordt met gedwongen convectie van


de lucht gewerkt en worden zoals bij condensors vinnen toegepast. Hierbij dient het
verdeelsysteem voor de koudedrager opgemerkt dat tot doel heeft een gelijke hoe-
veelheid naar de verschillende buizensecties in parallel te verwezenlijken. De functie
van de vinnen is dezelfde als bij de condensors. Gevinde verdampers zijn altijd van
het droge type t.t.z. zij zijn in staat overhitte dampen te produceren door de totale
verdamping te laten volgen door een oververhittingssectie (figuur 2.27a).

Daarnaast heeft men natte verdampers waarvan het warmtewisselend oppervlak aan
de zijde van het koudemiddel volledig door een tweefasig fluı̈dum bedekt wordt (fi-
guur 2.27b). De pijpenverdampers, getoond in figuur 2.16, zijn van het natte type.
Het koudemiddel is aanwezig rond de pijpenbundel. Figuur 2.28 toont de inlaatsectie
van een droge verdamper met het koudemiddel stromend in de pijpen.

Figuur 2.29 toont een open verdamper voor de koeling van bv. melk (Baudelot
verdamper).

2.4.3 Compressoren
In koelmachines worden een groot aantal verschillende types compressoren toegepast.
Voor kleine aggregaten gebruikt men zuigen- en rolcompressoren. De rolcompressor
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 29

(a) Droge verdamper. (b) Natte verdamper.

Figuur 2.27: Droge en natte verdamper [2].

Figuur 2.28: Inlaatsectie van een droge verdamper [2].

is tot enkele kW aandrijfvermogen beperkt. De zuigercompressor wordt tot enkele


100kW toegepast. Bij grote vermogens wordt hij meer en meer door de schroefcom-
pressoren verdrongen. Voor aandrijfvermogens boven 500kW worden centrifugale en
axiale compressoren toegepast. Recent worden voor koelvermogens van 10 tot 40kW
ook scrollcompressoren toegepast.

De prestaties van compressoren in koelmachines worden meestal opgegeven in de


vorm van diagram’s zoals figuur 2.30 en 2.31. De onafhankelijke veranderlijke is de
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 30

Figuur 2.29: Baudelot verdamper [2].

verdampings- of condensatietemperatuur. Het koelvermogen, het compressorvermo-


gen en de verhouding van deze twee grootheden worden opgegeven. Het is duidelijk
dat het koelvermogen verwijst naar een welbepaalde cyclus (bepaalde onderkoeling,
overhitting, . . . ).

Het verloop van deze curven kan afgeleid worden door te bedenken dat het koel-
vermogen gegeven wordt door:
Q̇e = M (hC − hB ) (2.27)
ηv,e nVs
= (hC − hB ) (2.28)
vc
met n en Vs het toerental en het slagvolume van de compressor en vc het soortelijk
volume in de aanzuigtoestand. Het effectief volumetrisch rendement ηv,e wordt in
eerste benadering gegeven door het theoretisch volumetrisch rendement ηv,t :
"  #
p2 1/m
ηv,t = 1 −  −1 (2.29)
p1
met  de fractie dode ruimte en m de polytropische exponent.
Voor wat betreft het arbeidsverbruik dient men uit te gaan van de uitdrukking:
W = M (hD − hC ) (2.30)
ηv,e nVs
= (hD − hC ) (2.31)
vc
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 31

Figuur 2.30: Prestatiecurven in functie van te [2].

Figuur 2.31: Prestatiecurven in functie van tc [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 32

Figuur 2.32: Capillaire buis [2].

2.4.4 Expansieventiel en hulpapparatuur


Figuur 2.32 toont de meest eenvoudige uitvoering van het expansieventiel namelijk
de capillaire buis. De lengte en diameter van deze buis worden zodanig gekozen dat
bij ontwerpvoorwaarden het nodige debiet aan koudemiddel wordt doorgelaten. De
regelcapaciteit van dit systeem is uiteraard beperkt. Het wordt enkel gebruikt wan-
neer de werkingsvoorwaarden van de koelmachine niet erg variëren en wanneer het
gaat over machines van beperkt vermogen.

Figuur 2.33 toont een manueel in te stellen expansieventiel dat eveneens slechts
in machines met weinig variërende werkingsvoorwaarden kan toegepast worden.

Figuur 2.34 toont een automatisch expansieventiel. Dit opent bij een door een veer in
te stellen druk. Zijn regelende werking resulteert dus in het constant houden van de
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 33

Figuur 2.33: Manueel in te stellen expansieventiel [2].

(a) Het automatisch expansieventiel.

(b) Het automatisch expansieventiel bij grote en


kleine belasting.

Figuur 2.34: Het automatisch expansieventiel [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 34

verdamperdruk. Bij grote thermische belasting van de verdamper zal dit aanleiding
geven tot een verdamper die slechts voor een klein deel met verdampend fluı̈dum ge-
vuld is (figuur 2.34b, boven). Men bekomt dus een grote oververhitting en een weinig
efficiënt gebruik van het warmtewisselend oppervlak. Bij kleine belasting doet zich
het omgekeerde voor (figuur 2.34b, onder) en bestaat zelfs het gevaar dat vloeistof
in de compressor zou stromen bij zeer kleine belasting.

Figuur 2.35: Het thermostatisch expansieventiel [2].

Figuur 2.35 toont een thermostatisch expansieventiel. De opening van het naald-
ventiel wordt bepaald door de overhitting van het gas aan de uitgang van de verdam-
per. De temperatuur van dit gas wordt door de voeler, die gevuld is met hetzelfde
koudemiddel als de machine maar in tweefasige toestand, in de bijhorende verzadi-
gingsdruk omgezet. Deze druk wordt bovenaan het membraam aangebracht. Onder-
aan het membraam werkt de druk van de ingang van de verdamper. Wanneer het
drukverschil een bepaalde door een veer in te stellen waarde overschrijdt, wordt de
naaldafsluiter geopend.

Bij hoog debiet koudemiddel door de verdamper, kan er in de verdamper een grote
drukval optreden, wat in een grote oververhitting resulteert bij het gebruik van het
expansieventiel van figuur 2.35. Dit wordt in figuur 2.36 aangetoond. Hieraan wordt
verholpen door het gebruik van een uitwendig gecompenseerd expensieventiel (zie
figuur 2.36). Hierin wordt de druk aan de uitgang (niet ingang) van de verdamper
aan de onderzijde van het membraam aangelegd en wordt het effect van de drukval
geneutraliseerd.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 35

Figuur 2.36: Uitwendig gecompenseerd expansieventiel [2].

Figuur 2.37: Het magneetventiel [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 36

In natte verdampers wordt het vloeistofniveau meestal geregeld door middel van
vlottersystemen (figuur 2.27b).

In installaties vanaf enkele tientallen kW koelvermogen wordt dikwijls een magneet-


ventiel geplaatst na het opslagreservoir na de condensor (figuur 2.37). Door de
sluiting van het ventiel wordt de condensaattoevoer naar de verdamper afgesneden,
de verdamperdruk daalt en bij een lage waarde hiervan wordt de motor van de com-
pressor door de lagedrukbeveiliger stilgelegd. Op deze manier zorgt men ervoor dat
bij het herstarten van de machine geen vloeistof uit de verdamper in de compressor
kan gezogen worden.

Ter beveiliging van de compressor worden lage- en hogedrukbeveiligers in koelma-


chines ingebouwd. Zowel zeer lage als zeer hoge drukken kunnen de smering van
de compressor in gevaar brengen. Bij lage drukken kan de koeling van hermetische
compressoren onvoldoende worden. Bij hoge drukken aan de perszijde kan de pers-
gastemperatuur te hoog worden. Hierdoor kan de smerende werking van de olie in
gedrang komen.

Een grote hoeveelheid olie in condensor en verdamper is niet bevorderlijk voor de


warmteoverdracht in deze componenten. Daarom worden na de compressor olieaf-
scheiders geplaatst (figuur 2.38).

Tenslotte zij vermeld dat in de kring van het koudemiddel steeds een droger voor-
handen is. Vocht in contact met de courante koudemiddelen kan zeer corroderend
werken. Het kan eveneens het expansieventiel verstoppen (bevriezen) (figuur 2.38).

Bij luchttemperaturen lager dan 5‰ kan luchtvochtigheid onder de vorm van ijs zich
afzetten op de verdampervinnen. Bij verdere afzetting van ijs zal de doorstroming
van de lucht tussen de vinnen moeilijk worden; het koelvermogen zal dalen evenals
het koudecijfer. De verdamper dient dus op geregelde tijdstippen ontdooid te wor-
den. Dit kan verwezenlijkt worden door het openen van een ventiel (figuur 2.39) dat
hete persgassen naar de verdamper doet stromen. In figuur 2.40 wordt een syteem
getoond met een vierwegklep, twee expansieventielen en twee éénrichtingskleppen in
parallel met de ventielen. Door omschakelen van de vierwegklep wordt verdamper
condensor (en omgekeerd) en gebeurt de ontdooiing automatisch. Dit systeem kan
tevens benut worden om dezelfde klimaatinstallatie in de zomer als koelmachine en
in de winter als warmtepomp te laten functioneren.
HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 37

(a) Olieafscheider
(b) Vochtindicator

(c) Droger

Figuur 2.38: Olieafscheider, vochtindicator en droger [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 38

Figuur 2.39: Ontdooiing van de verdamper d.m.v. hete persgassen [2].


HOOFDSTUK 2. DE ÉÉNTRAPSCOMPRESSIEKOELMACHINE 39

Figuur 2.40: Systeem met vierwegklep [2].


Hoofdstuk 3

Koelmiddelen

De werking van de koelmachine berust op het gebruik van fluı̈da. Het fluı̈dum dat bij
zijn doorstroming door de verdamper de koude produceert wordt het primaire koel-
middel of koudemiddel genoemd. Soms wordt de koude overgedragen op een tweede
fluı̈dum dat in de te koelen ruimten circuleert. Dit fluı̈dum wordt het secundaire
koelmiddel of koudedrager genoemd.

3.1 Primaire koelmiddelen


Opdat het geschikt zou zijn om in een koelmachine toegepast te worden, dient een
primair koelmiddel een aantal thermische, thermodynamische en technologische ei-
genschappen te bezitten. Een ideaal koudemiddel dat alle vereiste eigenschappen
zou bezitten voor alle mogelijke koelprocessen bestaat niet. Dit is te wijten aan de
grote diversiteit van bestaande koelprocessen wat betreft vermogens, temperatuur-
niveaus, . . . . Een aantal primaire koelmiddelen die principieel in aanmerking komen
om gebruikt te worden in koelmachines van het compressietype worden in tabel 3.1
opgesomd. Er dient op gewezen te worden dat slechts enkele van deze stoffen als
koelmiddel veelvuldig toegepast worden.

In de beginperiode van de koeltechniek, wanneer mechanische koeling beperkt was


tot enkel toepassingen van groot vermogen, waren NH3 en CO2 de enige beschikbare
koelmiddelen. Later, met de ontwikkeling van kleine, automatische koelsystemen voor
huishoudelijk en commerciële toepassingen werden koelmiddelen zoals SO2 , CH3 Cl en
CH2 Cl2 gebruikt. Deze laatste stof werd tezamen met NH3 grootschalig in systemen
voor klimaatregeling toegepast.

Met uitzondering wat betreft NH3 zijn al deze koelmiddelen in onbruik geraakt en
komen zij enkel voor in oudere installaties. Zij werden vervangen door de halogeen-

40
Koudemiddel Formule Moleculair Smelt- Kook- Critisch punt Dampdruk bij Eind-
gewicht tempera- tempera- tempera-
tuur tuur temperatuur druk -15‰ +30‰ tuur
adia-
(bij 1 batische
bar) compressie
‰ ‰ ‰ bar bar bar (-15/30 ) ‰
‰
Ethyleen C 2 H4 28,05 -169,15 -103,75 9,25 50,4 28,89 - -
Distikstofoxide N2 O 44,01 -90,85 -88,45 36,45 71,6 22,96 2,74 -
Etaan C 2 H6 30,07 -183,25 -88,65 32,25 48,8 16,31 47,07 -
Koolstofdioxide CO2 44,01 -56,55 -78,45 31,05 72,95 22,89 71,92 71
R5C2 111,6 -160 -45,6 82,16 40,75 3,49 13,19 37,2
Propaan C 3 H8 44,10 -187,65 -42,05 96,65 42,4 2,889 10,81 36
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN

R22 CHF2 Cl 86,47 -160,15 -40,75 96,05 49,7 2,96 11,88 55,4
R115 C2 CIF5 154,48 -106 -38,0 80,0 31,3 2,64 10,28 36,2
R500 99,29 -159 -33,50 105,5 44,3 2,15 8,78 40,3
Ammoniak NH3 17,03 -80 -33,45 132,3 111,3 2,363 11,665 99
R12 CF2 Cl2 120,91 -157,75 -29,75 111,85 41,2 1,826 7,47 38,1
Methylchloride CH3 Cl 50,49 -97,7 -24,25 143,15 66,8 1,458 6,529 81
Isobutaan C4 H10 58,12 -159,55 -11,85 134,95 36,5 0,901 4,102 27
Zwaveldioxide SO2 64,06 -75,45 -10,15 157,65 78,8 0,807 4,619 91
R114 C2 F4 Cl2 170,92 -93,85 3,6 145,75 32,6 0,468 2,520 30,2
Ethylchloride C2 H5 Cl 64,51 -136,35 12,25 187,25 52,7 0,319 1,868 41
R11 CFCl3 137,37 -111,15 23,85 198,05 44,1 0,201 1,27 43,5
Methyleenchloride CH2 Cl2 84,93 -95,95 39,85 236,85 60,8 0,085 0,689 96
R113 C2 F3 Cl3 187,38 -34,95 47,55 214,05 34,1 0,0690 0,542 35,6
Water bij H2 O 18,02 0,00 100,0 374,1 218,1 0,0087 0,042 139
+5/+30 ‰
R134a C2 H2 F4 102,0 -101,0 -26,4 101,0 40,7 1,646 7,678
41

Tabel 3.1: Koudemiddelen en eigenschappen.


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 42

koolwaterstoffen die tussen 1920 en 1930 werden ontwikkeld bij het zoeken naar
veilige koelmiddelen met goede thermische eigenschappen. Omwille van zijn bijzon-
der goede thermische eigenschappen wordt ammoniak nog gebruikt in installaties
voor ijsproductie, schaatsbanen, industriële koelruimten, . . . In verband met de ver-
nietiging van de ozonlaag hebben er zich belangrijke verschuivingen voorgedaan wat
betreft de meest gebruikte freonen (R12 mag niet meer gebruikt worden, en werd
vervangen door R134a). Vandaag wordt er veel onderzoek uigevoerd naar natuurlijke
koelmiddelen, zoals CO2 .

3.1.1 Codering
Zowel organische als anorganische stoffen, gebruikt als primaire koelmiddelen, worden
in de literatuur door middel van een internationaal erkende cijfercode aangeduid. Alle
cijfers worden voorafgegaan door de hoofdletter R. Deze wordt wat betreft de anor-
ganische stoffen gevolgd door het cijfer 7, gevolgd door het naar de eenheid afgerond
moleculair gewicht van de stof. Zo wordt bv. ammoniak voorgesteld door R717.
Voor wat betreft de halogeenkoolwaterstoffen maakt men gebruik van de hoofdlet-
ter R gevolgd door 3 cijfers. Het eerste cijfer geeft het aantal koolstofatomen per
molecule van de stof, verminderd met 1. Het tweede cijfer stelt het aantal waterstof-
atomen voor vermeerderd met 1. Het derde cijfer stelt het aantal fluoratomen voor.
Indien het eerste cijfer na de R een nul is, wordt deze weggelaten. Isomeren worden
onderscheiden door de cijfers te laten volgen door a, b, c. Cyclische verbindingen
vertonen na de R een C. Broomatomen worden met de hoofdletter B weergegeven.
Na de hoofdletter B volgt het aantal broomatomen. Mengsels worden met de cijfers
500, 501, 502 weergegeven. De benaming van paraffines gebeurt op dezelfde wijze
als deze van halogeenkoolwaterstoffen. Butanen worden met het cijfer 600 en 600a
aangeduid. Bij olefinen wordt het kencijfer door een 1 voorafgegaan.

3.1.2 Thermodynamisch eigenschappen


De belangrijkste thermodynamische eigenschappen die fluı̈da dienen te bezitten om
in een koelmachine van het compressietype toegepast te kunnen worden zijn:

ˆ kleine waarde van de verhouding van de druk in de condensor tot de druk in


de verdamper en matige absolute waarden van deze drukken, verdamperdruk
liefst groter dan de atmosferische druk

ˆ kleine waarde van de isentropische exponent

ˆ grote verdampingswarmte

ˆ grote soortelijke warmte in de dampfase

ˆ kleine soortelijke warmte in de vloeistoffase


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 43

pc 106 v ηk
pe pc pe qe v qe ls ηk ηk,N H3
bar bar kJ/kg m3 /kg m3 /106 kJ kJ/kg
CO2 26,48 64,33 2,43 18,3 0,0142 80 36,43 4,82 0,733
C 2 H6 18,63 42,17 2,26 225,7 0,0288 128 43,54 5,18 0,778
CF3 Cl (R13) 15,15 35,50 2,34 60,7 0,0101 166 1,98 4,68 0,703
NH3 2,909 10,03 3,45 1156,8 0,4185 362 173,8 6,66 1,000
CHF2 Cl (R22) 3,56 10,49 2,95 177,2 0,0654 369 26,8 6,61 0,993
CF2 Cl2 (R12) 2,20 6,51 2,96 130,8 0,0781 599 19,7 6,65 0,999
CH3 Cl 1,78 5,67 3,19 368,4 0,0233 632 55,3 6,67 1,001
SO2 1,01 3,89 3,85 350,9 0,330 941 54,8 6,40 0,961
C2 H2 F4 (R134a) 2,01 6,63 3,30 165,0 0,0989 599 24,8 6,65 0,999
CHFCl2 (R21) 0,458 1,82 3,97 220,7 0,459 2080 32,7 6,75 1,015
CFCl3 (R11) 0,256 1,061 4,14 168,3 0,616 3660 24,1 6,99 1,050
CH2 Cl2 0,112 0,566 5,06 324,5 2,285 7042 48,8 6,65 0,999
C2 F3 Cl2 (R113) 0,090 0,447 4,97 134,0 1,28 9554 20,1 6,67 1,001
‰
Tabel 3.2: Cycluskarakteristieken (verdampingstemperatuur -10 , condensatie-
‰ ‰
temperatuur 25 , 5 onderkoeling en geen oververhitting)

ˆ kritische toestand ver verwijderd van de thermodynamische toestanden van het


fluı̈dum in de machine

ˆ grote waarde van het volumetrisch koeleffect

Onder deze laatste grootheid verstaat men het aantal joules koeling (qe ) dat bekomen
wordt per m3 damp aangezogen door de compressor (v):
qe
v
Deze grootheid wordt getoond in tabel 3.2 voor een aantal koelmiddelen. De verhou-
ding van de druk in de condensor tot deze in de verdamper, tezamen met de waarde
van de isentropische exponent, geeft een idee van de arbeid die de compressor per kg
verwerkt koelfluı̈dum dient te leveren. Beide grootheden dienen zo klein mogelijke
waarden te hebben, wat in een kleine compressiearbeid resulteert. De compressorar-
beid op zichzelf bekeken is echter niet van belang, maar wel de verhouding van het
koeleffect per eenheid compressorarbeid, d.w.z. het koudecijfer ηk . Het is duidelijk
dat ηk een zo groot mogelijke waarde dient te vertonen.
Het is tevens duidelijk dat drukken in condensor en verdamper beperkt dienen te
zijn. Te hoge drukken zouden namelijk aanleiding geven tot te grote wanddikten
van de componenten, wat negatief inwerkt op hun kostprijs. De maximumdruk in
de condensor wordt meestal tot 20 à 25 bar beperkt. Bij voorkeur dient gebruik
gemaakt te worden van koelmiddelen die aanleiding geven tot drukken in de machine
die groter zijn dan atmosferische druk. Hierdoor wordt het binnendringen van lucht
in de machine onmogelijk gemaakt. Aanwezigheid van lucht in de condensor heeft
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 44

verdam-
Component A Component B ts (1 bar) pings- pk
warmte
Stof Gew. % Stof Gew. % ‰ kJ/kg bar
R 500 R 12 74,2 R 152 25,8 -33,5 205,8
R 501 R 22 75 R 12 -41
- R 22 87,6 R 12 12,4 -41,4
R 502 R 22 48,8 R 115 51,2 -45,6 168,6 42,7
- R 124 60 RC318 40 -12,3 136,4 32,7
Tabel 3.3: Koudemiddelen: mengsels.

meestal een nefaste invloed op zijn energetische prestaties en leidt tot corrosie.
De drukken in de condensor en verdamper worden bepaald door de condensatie- en
verzadigingstemperaturen die erin heersen. Drukken en temperaturen zijn aan me-
kaar gekoppeld door de kooklijnen (dampspanningscurven). Voor de belangrijkste
primaire koudemiddelen worden deze in figuur 3.1 gegeven.

Tabel 3.2 toont aan dat de primaire koelmiddelen vanuit thermodynamisch standpunt
in drie klassen kunnen ingedeeld worden. In de eerste klasse komen koelmiddelen voor
als CO2 die gekenmerkt worden door grote waarden van het volumetrisch koeleffect.
Zij vergen compressoren van beperkte afmetingen. Deze koelmiddelen worden dan
ook aangewend waar belangrijke beperkingen wat betreft de afmetingen van de koel-
machine aanwezig zijn (auto’s, vliegtuigen, . . . ). Deze koelmiddelen vertonen echter
een laag koudecijfer. In de tweede groep komen koelmiddelen als ammoniak en de
freonen voor. De derde groep bevat minder frequent toegepaste koelmiddelen, die ge-
kenmerkt worden door een kleine waarde van het volumetrisch koeleffect. Zij vereisen
het gebruik van turbo-compressoren en worden mede hierdoor enkel aangewend wan-
neer het gaat om grote koelvermogens. Zuigercompressoren kunnen gebruikt worden
wanneer koelmiddelen van de groepen 1 en 2 toegepast worden. Ook mengsels kun-
nen als koudemiddel toegepast worden. De azeotrope mengsels gedragen zich in het
azeotropische punt als zuivere stoffen. Het azeotrope mengsel dat in de koeltechniek
het meest wordt toegepast is R502. Dit bestaat uit een mengsel van 38,8% R22
en 51,2% R115. Dit mengsel heeft eigenschappen die sterk op deze van ammoniak
lijken. Verder dienen hier de mengsels R500 en R501 vermeld te worden (tabel 3.3).

In principe komen ook niet-azeotrope mengsels in aanmerking voor toepassing in


koelmachines. Zij geven aanleiding tot glijdende verdampertemperaturen, wat prin-
cipieel een voordeel is. Op dit ogenblik worden zij niet zo frequent in koelmachines
maar wel in warmtepompen toegepast.

In condensor en verdamper wordt door het koelmiddel warmte gewisseld. Bevorderlijk


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 45

Figuur 3.1: Dampdrukcurven van enkele primaire koelmiddelen.

voor de warmteoverdracht zijn grote waarden van de thermische geleidbaarheid van


vloeibare en dampvormige fasen van het koelmiddel. De dynamische viscositeit dient
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 46

in de twee fasen een zo laag mogelijke waarde te hebben. Om de warmteoverdracht


te bevorderen en zo klein mogelijke temperatuursverschillen te realiseren dient de
soortelijke warmte van de vloeistoffase groot te zijn. Om thermodynamische redenen
zou de soortelijke warmte klein dienen te zijn.

3.1.3 Technologische en andere eigenschappen


Naar hun giftigheid en brandbaarheid kunnen de koelmiddelen ingedeeld worden in
drie groepen (tabellen 3.4 en 3.5). De eerste bevat de onbrandbare en weinig giftige
koelmiddelen. De meest courante freonen komen hier in voor. In de tweede groep
worden de giftige koelmiddelen opgenomen die een onderste explosiegrens hebben die
groter is dan 3,5% in volume. In de derde groep tenslotte komen de sterk brandbare
en explosieve koelmiddelen voor met een beperkte giftigheid. Op te merken valt dat
ammoniak in groep 2 voorkomt.

Alhoewel de halogeenkoolwaterstoffen niet of vrijwel niet giftig zijn, dient toch opge-
merkt te worden dat zij verstikkend kunnen werken. Zij onderhouden de ademhaling
niet en kunnen bij hoge concentraties dodelijke gevolgen hebben (80% bij R22). Dit
verstikkingsgevaar verbonden aan het gebruik van de halogeenkoolwaterstoffen wordt
nog vergroot door hun kleur- en reukloosheid.

Ammoniak wordt reeds bij 0,01 volumeprocent in de lucht door de mens waarge-
nomen. Bij grootschalig gebruik van ammoniak dienen detectoren aangewend te
worden. Deze stellen de aanwezigheid van ammoniak vast bij concentraties vanaf 1%
in volume.

Fluorhoudende koelmiddelen kunnen bij hoge temperaturen ontbinden en aanleiding


geven tot de vorming van giftige stoffen zoals fosgeen.

Zoals blijkt uit tabel 3.2 heeft het koudecijfer omzeggens dezelfde waarde voor de
courant toegepaste koelmiddelen. Het elektriciteitsverbruik om een bepaald koelver-
mogen te bekomen is dus nagenoeg onafhankelijk van de keuze van de in deze tabel
opgenomen koelmiddelen voor koelmiddelen die tot dezelfde groep behoren. Het zijn
dus niet de werkingskosten maar eerder de aanschaffingskosten van het koelmiddel
die de keuze van het meest geschikte koelmiddel mee bepalen. Uitgaande van de
kostprijs valt ammoniak te verkiezen boven de halogeenkoolwaterstoffen.

Er dient bovendien rekening gehouden te worden met de onverenigbaarheid van be-


paalde koelmiddelen met bepaalde materialen. Zo tast ammoniak koper aan. In het
algemeen kan men voor de meest gebruikte koelmiddelen stellen:

ˆ gietijzer en staal: geen beperking wat gebruik betreft


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 47

dodelijk of letsel geen letsel


ernstig letsel binnen 30 á binnen zie
groep symbool binnen enige 60 minuten 1á 2 uur opmer-
minuten % (V/V) % (V/V) % (V/V) king
in lucht in lucht in lucht
R 11 10 a+h
R 12 20 - 30 b+h
R 13 20 - 30 b+h
R 13B1 20 - 30 b+h
R 21 10 5 a+h
R 22 20 b+h
1 R 113 5 - 10 2,5 a+h
R 114 20 - 30 b+h
R 115 20 - 30 b+h
R C318 20 - 30 b+h
R 500 20 b+h
R 502 20 b+h
CO2 2-4 c
R134a
NH3 0,5 - 1,0 0,2 - 0,3 0,01 - 0,03 e
R 40 15 - 30 2-4 0,05 - 0,1 f+h
CH3 CO2 H 2 - 2,5 0,9 - 1,0 e
2 SO2 0,2 - 1,0 0,04 - 0,05 0,003 - 0,004 d+e
R 160 15 - 30 6 - 10 2,0 - 4,0 f+h
R 30 5 - 5,4 2 - 2,4 0,2 a+h
R 1130 2 - 2,5 f+h
R 170 6,3 4,7 - 5,5 g
R 290 4,7 - 5,5 g
R 600 5,0 - 5,6 g
3 R 600a 4,7 - 5,5 g
R 1150 g
R 1270 g
Opmerkingen:
a. Hogere concentraties werken licht narcotisch
b. Hogere concentraties veroorzaken een tekort aan zuurstof en kunnen ver-
stikking ten gevolge hebben.
c. Geen waarschuwende geur treedt op en het overgangsgebied van niet gevaar-
lijke naar dodelijke concentraties is zeer nauw begrensd.
d. Waarschuwende geur treedt reeds bij uiterst geringe concentratie op.
e. Irriterend reeds bij zeer geringe concentraties.
f. Zeer narcotisch.
g. Zeer brandbaar en explosief; veroorzaken geen dodelijk of ernstig letsel
bij concentraties beneden de onderste explosiegrens.
h. Chloor bevattende koudemiddelen die in aanraking komen met open vuur of
hete oppervlakken kunnen ontleden in uiterst vergiftigde gassen, als fosgeen
en chloor. Deze verraden zich onmiddellijk door hun stekende en irri-
terende geur.
Tabel 3.4: Classificatie van koudemiddelen
chemische mole- kook- stol- kri- kri- explosie-
chemische naam formule cu- temp. bij punt tische tische grenzen in
laire atmosf. druk tempe- lucht % (V/V)
massa druk ra-
(1013 mbar) tuur on- bo-

symbool
kg/mol ‰ ‰ bar (a) ‰ ven ven
R 11 Trichloorfluormethaan CCL3 F 137,38 +23,8 -111 43,7 198,0
R 12 Dichloordifluormethaan CCl2 F2 120,92 -29,8 -155 41,15 112,0
R 13 Chloortrifluormethaan CCLF3 104,47 -81,5 -181 38,60 28,8
R 13B1 Broomtrifluormethaan CBrF3 148,93 -57,8 -143,2 39,7 67,0
R 21 Dichloorfluormethaan CHCl2 F 102,92 +8,9 -135 51,66 178,5
R 22 Chloordifluormethaan CHClF2 86,48 -40,8 -160 49,36 96,0
R 113 Trichloortrifluorethaan C2 Cl3 F3 187,39 +47,7 -36,6 34,1 214,1
R 114 Dichloortetrafluorethaan C2 Cl2 F4 170,93 +3,5 -94 32,8 145,7
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN

R 115 Chloormentafluorethaan C2 ClF5 154,43 -38,7 -106 32,4 80,0


R C318 Octafluorcyclobutaan C4 F8 200,04 -5,9 -40,2 27,80 115,3
R 500 R12(73,8%)+R152a(26,2%) CCl2 F2 /C2 H4 F2 106,77 -33,5 -56,6
R 502 R22(48,8%)+R115(51,2%) CHClF2 /C2 ClF5 121,30 -45,6 42,66 90,1
- Koolstofdioxide CO2 44,01 -78,52 -56,6 73,6 31,0
R 134a Tetrafluorethaan C2 H2 F4 102,0 -26,4 40,7 101,0
- Ammoniak NH3 17,03 -33,35 -77,9 113,0 132,4 15,3 27
R 40 Methylchloride CH3 Cl 50,49 -24,0 -97,6 66,8 143,0 8 18
- Methylformiaat CH3 CO2 H 60,05 +31,2 -100,4 59,9 212,0 4,5 20
- Zwaveldioxide SO2 64,06 -10,01 -75,52 78,8 157,5
R 160 Ethylchloride C2 H3 Cl 64,50 +12,5 -138,7 53,3 187,2 3,7 12
R 30 Methyleenchloride CH2 Cl2 84,94 +40,1 -96,7 60,8 236,5
R 1130 Dichlooretheen C2 H2 Cl2 96,95 +48,5 -56,7 56 243 5,6 11,4
R 170 Ethaan C2 H6 30,07 -86,63 -183,3 48,9 32,2 2,9 13
R 290 Propaan C3 H8 44,09 -42,3 -188 42,6 96,8 2,1 9,5
R 600 Butaan C4 H10 58,12 -0,5 -138,4 38,0 152,0 1,8 8,4
48

R 600a Isobutaan C4 H10 58,12 -11,7 -159,6 36,7 135,0 1,6 8,5
R 1150 Etheen C2 H4 28,05 -103,5 -169,5 51,2 9,5 3 33
R 1270 Propeen C3 H6 42,08 -47,7 -185 46,0 91,4 2 11
Tabel 3.5: Classificatie koudemiddelen
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 49

ˆ koper en koperlegeringen: niet met ammoniak en methylformiaat

ˆ aluminium en zijn legeringen: niet met methylchloride

ˆ magnesium en zijn legeringen: totaal verboden

ˆ zink en zijn legeringen: niet met ammoniak, methylchloride en de halogeen-


koolwaterstoffen bij zinkgehaltes hoger dan 45%

ˆ lood: niet met halogeenkoolwaterstoffen

ˆ tin en lood-tinlegeringen: niet met halogeenkoolwaterstoffen

Aangaande de chemische en thermische stabiliteit dient vermeld te worden dat de


zuivere koelmidden stabiel zijn tot op temperaturen ver boven deze die in koelma-
chines heersen (200-400‰). De aanwezigheid van katalysatoren (olie, metaaldeeltjes)
vermindert echter hun chemische bestendigheid.

De halogeenkoolwatersoffen lossen smeerolie op en voeren deze mee in gans de ma-


chine. Dit is nadelig voor wat betreft de warmteoverdracht in condensor en ver-
damper. Bovendien dient ervoor gezorgd dat de meegevoerde olie naar de compres-
sor wordt teruggevoerd om de goede smering van deze laatste te verzekeren. Een
adequate smering van de compressor wordt bereikt wanneer de viscositeit van de
smeerolie tussen welbepaalde grenzen gelegen is. Is de viscositeit te laag dan zal de
smeerolie snel van tussen de oppervlakken in de relatieve beweging weggeperst wor-
den. Indien de viscositeit van de olie te hoog is, zal deze laatste te weinig vloeibaar
zijn om tussen de bewegende oppervlakken te kunnen stromen.

In beide gevallen zal de smering van de compressor onvoldoende zijn. Door oplossing
van halogeenkoolwaterstoffen vermindert de viscositeit van de gebruikte smeeroliën.
Hiermee dient rekening gehouden te worden bij de keuze van de smeerolie.

De enige reden voor het gebruik van olie in een koelmachine is het verwezenlijken van
de smering van de compressor. De aanwezigheid van de olie dient dus best beperkt
te worden tot de compressor zelf. Dit kan verwezenlijkt worden door het plaatsen
van olieafscheiders tussen compressoruitgang en compressoringang. Dit dient voor-
namelijk aanbevolen te worden in systemen waarin koelmiddelen gebruikt worden die
niet oplossen in de smeerolie. Olieafscheiders worden ook aanbevolen in systemen
met natte verdampers. De terugvoer van de olie uit deze verdampers is inderdaad
moeilijker te verwezenlijken dan bij injectie-verdampers, omwille van de lage snelhe-
den van de geproduceerde damp. Daar olieafscheiders nooit perfect werken, dient er
voorzien te worden in de mogelijkheid om niet-afgescheiden olie toch naar de com-
pressor te doen terugstromen. Het bovenstaande is geldig voor ammoniak dat als
koelmiddel niet oplost in smeerolie. Ammoniak is lichter dan olie en daarom dienen
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 50

alle componenten van de koelmachine, waarin vloeibare ammoniak kan voorkomen,


onderaan te worden voorzien van draineringsleidingen die de olie terugvoeren naar de
compressor.

Alhoewel sommige koelmiddelen, waaronder zwaveldioxide en de halogeenkoolwa-


terstoffen, in beperkte mate reageren met smeeroliën, is dit meestal zonder enig
praktisch belang op voorwaarde dat kwaliteitsolie gebruikt wordt en dat het systeem
zuiver en droog is. Als onzuiverheden zoals lucht en vocht, zelfs in kleine hoeveelhe-
den, in het systeem aanwezig zijn, zullen zich scheikundige reacties voltrekken tussen
de onzuiverheden, het koelmiddel en de smeerolie, die aanleiding kunnen geven tot
het ontbinden van de olie, de vorming van corrosieve zuren en modder. Hoge tem-
peraturen versnellen deze processen, voornamelijk de olie-ontbinding en resulteren
dikwijls in de vorming van koolstofafzettingen op de perskleppen en in de compres-
sor. Nadelig is hierbij tevens het gebruik van smeeroliën die uit een groot percentage
aan onverzadigde koolwaterstoffen bestaan. Daar R22 aanleiding geeft tot hoge tem-
peraturen aan de perszijde van de compressor, dient bij gebruik van dit koelmiddel
voornamelijk rekening gehouden te worden met een mogelijk optreden van deze ver-
schijnselen.

Omwille van deze redenen worden de gebruikstemperaturen van de halogeenkoolwa-


terstoffen beperkt. Richtwaarden voor deze maximumtemperaturen zijn: voor R11
110‰; voor R22 150‰; en voor R502 150‰.

3.1.4 Voornaamste koelmiddelen


Tot besluit van dit gedeelte over de primaire koelmiddelen wordt hieronder in het kort
een samenvatting gegeven van de belangrijkste eigenschappen van de meest gebruikte
koelmiddelen.

Ammoniak

Ammoniak is het enige koelmiddel dat niet tot de halogeenkoolwaterstoffengroep


behoort en dat op dit ogenblik grootschalig wordt toegepast. Ammoniak is giftig,
brandbaar en onder bepaalde voorwaarden explosief. Het heeft excellente thermische
eigenschappen en wordt veelvuldig gebruikt als koelmiddel in diepvriesinstallaties van
grote volumes, ijsfabrieken, schaatsbanen, . . . , waar bevoegd personeel gewoonlijk
aanwezig is en waar de giftigheid weinig gevaren oplevert. Zijn kookpunt bij 1 bar
bedraagt -2,22‰. Verdamper- en condensordruk bij 15‰ respectievelijk 30‰ bedra-
gen 2,37 bar en 11,67 bar. Deze beperkte drukniveaus laten het gebruik van lichte
materialen toe bij de constructie van de koelmachine. De temperatuur die ammoniak
bereikt aan de uitgang van de compressor werkend tussen bovenstaande drukken
bedraagt 98,89‰ bij een adiabatische compressie. Deze hoge temperatuur maakt
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 51

waterkoeling van compressorkop en cilinders gewenst. Tevens dienen hoge overver-


hittingen in ammoniaksystemen vermeden te worden.

Alhoewel zuiver ammoniak niet corrosief is t.o.v. metalen die normaal in koelsys-
temen gebruikt worden, vertoont het een zeer corroderende werking bij aanwezigheid
van vocht en dit voornamelijk t.o.v. non-ferro metalen zoals koper en messing.

Ammoniak mengt zich niet met olie. In ammoniaksystemen dient een olieafschei-
der voorzien te worden en dient terugstromen van de olie vanuit de verdamper naar
de compressor verzekerd te worden.

Ammoniak is gemakkelijk te verkrijgen en is veruit het minst dure van de courant


gebruikte koelmiddelen. Deze twee overwegingen tezamen met zijn scheikundige sta-
biliteit en onmengbaarheid met smeerolie maken dat ammoniak een ideaal koelmiddel
is voor gebruik in grote systemen waarbij zijn giftigheid geen struikelblok is.

Omwille van zijn relatief grote warmteoverdrachtscoëfficiënten en de daaruit volgende


goede warmteoverdracht aan de koelmiddelzijde is ammoniak bijzonder geschikt voor
toepassing in grote klimaatinstallaties. Ammoniak wordt gebruikt met open zuiger-
compressoren, roterende en centrifugale compressoren.

R11

R11 heeft een kookpunt bij 1 bar op 23,7‰. In de bovenvermelde standaardvoor-


waarden is zijn verdamperdruk gelegen bij 0,2 bar en condensordruk bij 1,25 bar.
Omwille van deze lage drukken en het erbij horend groot volumetrisch debiet door
de compressor wordt R11 voornamelijk met centrifugale compressoren toegepast in
klimaatinstallaties voor kleine bureelgebouwen, fabrieken, theaters, . . . . R11 wordt
tevens veel gebruikt als secundair koelmiddel en als oplosmiddel.

Zoals andere halogeenkoolwaterstoffen is R11 niet corrosief, niet giftig en onbrand-


baar, maar het lost natuurrubber op.

R134a

R134a is het koelmiddel dat momenteel R12 vervangt. Dit laatste heeft een zeer
nadelige invloed op het milieu (ozonlaag) en dient daarom vervangen te worden.

R134a is niet corrosief, niet giftig noch brandbaar.

Het heeft een atmosferisch kookpunt van -26,4‰. Bij standaardvoorwaarden is de


verdamperdruk 2,01 bar en de condensordruk 6,63 bar. Het wordt toegepast in koel-
installaties tot -10‰ en in klimaatregelingsinstallaties.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 52

3.2 Secundaire koelmiddelen


De secundaire koelmiddelen of koudedragers hebben tot doel de hoeveelheid primair
koelmiddel te beperken (kostprijs). Tevens verhogen zij dikwijls de veiligheid van het
koelsysteem daar het secundaire koelmiddel, wat meestal een ongevaarlijk fluı̈dum
is, de te koelen ruimte instroomt en niet het primaire koelmiddel dat wel gevaarlijke
eigenschappen kan vertonen (bv. ammoniak). De koude wordt door het primaire
koelmiddel opgewerkt en aan het secundaire koelmiddel overgegeven.

3.2.1 Soorten
Water is een uitstekend secundair koelmiddel dat veelvuldig wordt toegepast in kli-
maatinstallaties en industriële koelinstallaties waarbij de temperaturen steeds boven
0‰ gelegen zijn! In klimaatinstallaties stroomt het water meestal doorheen een warm-
tewisselaar die aan de luchtzijde meestal voorzien is van vinnen (luchtbatterij). Het
is ook mogelijk het water in fijn verdeelde vorm doorheen de luchtstroming te spui-
ten. In beide gevallen wordt het vermogen dat gerealiseerd wordt bepaald door de
watertemperatuur.

Bij temperaturen lagen dan 0‰ wordt veelvuldig gebruik gemaakt van pekels, t.t.z.
water-zoutoplossingen. Door zout aan water toe te voegen verlaagt meestal het vries-
punt van het water, tot op een bepaalde concentratie (eutectisch punt), waarna het
smeltpunt weer stijgt (zie figuren 3.2a en 3.2b). Bij afkoeling van een pekel met een
zoutconcentratie lager dan de eutectische concentratie zullen waterkristallen worden
gevormd bij het onderschrijden van het vriespunt van de oplossing. Het zoutgehalte
van de pekel stijgt hierdoor. Dit verschijnsel wordt verdergezet tot de eutectische
samenstelling in de pekel bereikt wordt, waarna de pekel zelf vast wordt bij de eutec-
tische temperatuur. Is de oorspronkelijke zoutconcentratie hoger dan deze van het
eutectisch punt, dan worden waterkristallen uit de pekel afgezet.

Calciumchloride (CaCl2 ) en natriumchloride (NaCl) pekels worden veelvuldig toe-


gepast wanneer temperaturen lager dan het vriespunt van water dienen bereikt te
worden. Zij worden veelvuldig toegepast bij het industrieel diepvriezen in bv. de
voedingsnijverheid. De voorkeur dient gegeven te worden aan NaCl-pekels wanneer
de pekel in contact kan komen met het te koelen product omdat CaCl2 -pekels een
bittere smaak teweeg brengen en een deshydraterende werking uitoefenen.

Antivries-oplossingen van water worden eveneens toegepast als secundaire koelmid-


delen. De meest gebruikte zijn hierbij ethyleenglycol, propyleenglycol, methanol en
glycerine. Meer en meer verdringen deze stoffen de pekels.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 53

Figuur 3.2a: Smelttemperaturen van pekels.

Figuur 3.2b: Smelttemperaturen van pekels.

3.2.2 Eigenschappen
De belangrijkste eigenschappen die een secundair koelmiddel dient te bezitten zijn:

ˆ niet-corrosief gedrag t.o.v. de meest gebruikte materialen

ˆ goede thermische eigenschappen (grote thermische geleidbaarheid, grote soor-


telijke warmte en een lage viscositeit)

ˆ onbrandbaar, onontplofbaar, niet-toxisch

ˆ grote thermische en chemische stabiliteit

ˆ goedkoop

Het is duidelijk dat aan alle bovenstaande eisen door water voldaan wordt. Dit is
dan ook de koudedrager bij uitstek wanneer de beoogde temperaturen boven de 0‰
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 54

gesitueerd zijn. Bij lagere temperaturen worden aan water stoffen toegevoegd om
aan dit euvel te verhelpen en komt men dus tot de pekels en de antivires-oplossingen.

Twee pekelsoorten worden op dit ogenblik voornamelijk aangewend: calciumchlo-


ride en natriumchloride-pekels.

Calciumchloride wordt toegepast in industriële koelprocessen bij het bevriezen en


opslaan van producten boven -50‰. Figuur 3.2 toont aan dat het eutectisch punt
van deze pekel bij ongeveer 30% zoutconcentratie gelegen is. Zoals hoger vermeld
zijn de belangrijkste nadelen van deze pekel zijn deshydraterende werking en zijn
smaakeffect.

Natriumchloride wordt toegepast in die gevallen waar deze productaantasting dient


vermeden te worden (bv. koelen en bevriezen van vis, vlees, . . . ). De laagste tem-
peratuur die met NaCl kan bereikt worden is -22‰.

Antivries-oplossingen kunnen verwezenlijkt worden door middel van ethyleenglycol,


propyleenglycol, methanol en glycerine. Deze stoffen zijn in alle concentraties in water
oplosbaar. Propyleenglycol wordt meestal gebruikt. Het belangrijkste voordeel van
glycol is het niet-corrosief karakter t.o.v. de pekels. Zij zijn tevens niet-elektrolytisch
en kunnen daarom toegepast worden in systemen waarin metalen van verschillende
aard voorkomen. Zij zijn chemisch bijzonder stabiel en verdampen niet onder normale
werkingsvoorwaarden. Zij worden meer en meer toegepast ondanks het feit dat hun
kostprijs hoger ligt dan deze van pekels.

3.3 Veiligheid
Koelmachines vertonen volgende potentiële gevaren waartegen ze dienen beveiligd te
worden:

1. aanwezigheid van hoge drukken;

2. voorkomen van lage temperaturen, die de mechanische sterkte van metalen


waaruit componenten gebouwd worden, kunnen beı̈nvloeden;

3. voorkomen van fluı̈da die, tezamen met lucht, giftige, verstikkende, brandbare
of explosieve mengsels kunnen vormen;

4. mogelijkheid van opvullen van afgescheiden ruimten door vloeistoffen die door
temperatuurstijging overdrukken kunnen veroorzaken en leiden tot explosies;

5. mogelijkheid van opsluiting van personen in gekoelde ruimten.


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 55

Ter beveiliging tegen deze gevaren dienen een aantal maatregelen genomen te wor-
den die opgesomd worden in ISO aanbeveling nr. R 1662 ”Safety requirements for
refrigerating plants”. Deze reglementering wordt hieronder in het kort voorgesteld.

3.3.1 Indeling
Het is evident dat het type koelinstallatie en de plaats waar zij zich bevindt een be-
langrijke invloed hebben op het potentiële gevaar dat aan de installatie verbonden is.

Naargelang de plaats maakt men een onderscheid tussen machinekamers en ver-


blijfsruimten. Deze laatsten worden in volgende klassen onderverdeeld:

Klasse A: ruimten waarin personen voorkomen die sterk beperkt zijn in hun bewegings-
vrijheid

Klasse B: ruimten waarin een groot aantal personen aanwezig zijn die niet op de hoogte
zijn van de gevaren verbonden aan de koelinstallaties

Klasse C: plaatsen waar slaapgelegenheid voorzien is

Klasse D: ruimten waarin een beperkt aantal personen aanwezig zijn die niet op de hoogte
zijn van de potentiële gevaren

Klasse E: ruimten voor verwerking of opslag van producten die dienen gekoeld te worden
en waarvan het personeel op de hoogte is van de potentiële gevaren

Wat betreft hun type, kunnen de koelinstallaties ingedeeld worden in volgende klassen
(figuur 3.3):

ˆ direct

ˆ indirect eenzijdig open

ˆ indirect tweezijdig open

ˆ indirect twijzijdig gesloten

ˆ indirect eenzijdig gesloten

ˆ dubbel indirect

Deze indeling dringt zich op omwille van het onderscheid dat dient gemaakt te wor-
den tussen koudemiddel en koudedrager. Dit laatste draagt de koude over naar de
plaats waar zij vereist is en is meestal een ongevaarlijke stof.

Het koudemiddel is het werkfluı̈dum dat door de compressor stroomt. Naargelang de


gevaren verbonden aan de fluı̈da worden ze ingedeeld in de groepen (tabel 3.5):
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 56

Figuur 3.3: Indeling van koelinstallaties in klassen.


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 57

groep 1: niet-brandbare en slechts in geringe mate giftige koudemiddelen

groep 2: giftige koudemiddelen met een explosiegrens van minimum 3,5% in volume

groep 3: brandbare en explosieve koudemiddelen met een onderste explosiegrens onder


de 3,5% in volume

De veiligheidsvoorschriften geldig voor alle combinaties koelsysteemtoepassingen wor-


den schematisch in tabel 3.6 opgesomd en worden hieronder in detail weergeven.

3.3.2 Voorschriften verblijfsruimten


1. a) Klassen A, B, C en D: de koudemiddelvulling mag niet zo groot zijn dat de
concentratie vermeld in tabel 3.7 overschreden wordt. Ruimten van klasse A
met open vuur dienen voldoende geventileerd te worden.

b) Klasse E: geen beperking behalve dat er voldoende nooduitgangen dienen voor-


zien te worden.

2. a) In klassen A, B, C en D mogen enkel gebruiksklare aggregaten worden geplaatst


in gangen, portalen, wachtruimten, . . . . Dit eveneens voor alle ruimten in
gebouwen van klasse A. De hoeveelheid koudemiddel is beperkt zoals in 1. a).
Ook is in klasse A het tweede punt van 1. a) van kracht.

b) Pijpleidingen buiten de machinekamer dienen zo dicht mogelijk tegen het pla-


fond te lopen en tegen aanraking afgeschermd te worden tot op een hoogte van
2,2 m. Voor klassen A, B en C dienen deze leidingen in kokers of schachten
van onbrandbaar materiaal gelegd te worden die geventileerd worden.

3. Voor open lucht of in een machinekamer opgestelde koelsystemen is er geen


beperking, in andere gevallen dient punt 1. a) in acht genomen te worden.

4. Enkel gebruiksklare koelaggregaten met minder dan 1 kg koelmiddel mogen


opgesteld worden behalve in klasse A wenneer zich in deze ruimte personen
kunnen bevinden die in hun bewegingsvrijheid beperkt zijn. Deze installaties
zijn niet geschikt voor klimaatregeling van verblijfsruimten.

5. a) Klasse A, B, C en D: zelfde als in 4. Bovendien mogen in voor publiek verkeer


bestemde trappenhuizen en bij in- en uitgangen geen koelsystemen of gedeelten
ervan geplaatst worden, noch op trapportalen wanneer zij de doorgang kunnen
belemmeren.

b) Klasse E: enkel voor systemen die meer dan 500 kg koelmiddel bevatten dienen
de delen onder condensordruk in een machinekamer opgenomen te worden.
Deze ruimte dient van een ventilatiesysteem en van voldoende nooduitgangen te
zijn voorzien. De koudesystemen of hun onderdelen mogen nooit zo opgesteld
worden dat zij de doortocht op trappen, . . . belemmeren.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 58

overzicht artikelen betreffende de verblijfsruimte klasse


voorschriften met betrekking tot de A B C D E
relatie tussen koudemiddelgroep en
koelsysteem enerzijds en verblijfs- plaats van de koelinstallatie
ruimteklasse en plaats van de koelin-
stallatie anderzijds
koude- koelsysteem
middel-

verblijfsruimte

verblijfsruimte

verblijfsruimte

verblijfsruimte

verblijfsruimte
machinekamer

machinekamer

machinekamer

machinekamer

machinekamer
groep omshrijving
direct
indirect eenzijdig 1 1,2 1 1,2 1 1,2 1 1,2 1
open
indirect tweezijdig
open
1 indirect tweezijdig geen
gesloten 3 3,2 3 3,2 3 1,2 3 3,2 beperkingen
indirect eenzijdig
gesloten
dubbel indirect
direct 4 4,5 4,7 4,5 4,7 4,5
6 6 6
indirect eenzijdig
open
indirect tweezijdig
open niet toegestaan 7,8 5,6 8 5,8
2 indirect tweezijdig 8
gesloten
indirect eenzijdig
gesloten 7,9 6,9 7,9 6,9 7,9 6,9 7,9 5,8 geen 5
dubbel indirect
3 niet toegestaan
Tabel 3.6: Classificatie van koudemiddelen.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 59

voor de praktijk veilige conden-


tratie betreffende giftigheid
groep symbool
% (V/V) g/m3
R 11 10 570
R 12 10 500
R 13 10 440
R 13B1 10 610
R 21 2,5 100
R 22 10 360
1 R 113 2,5 185
R 114 10 720
R 115 10 640
R C318 10 800
R 500 10 410
R 502 10 460
CO2 5 95
R 134a
NH3
R 40 4 90
CH3 CO2 H 2,2 58,8
2 SO2
R 160 1,8 51,8
R 30
R 1130 2,8 122
R 170 1,6 21,45
R 290 1,2 23,65
3 R 600 0,9 23,35
R 600a 0,9 23,35
R 1150 1,4 17,5
R 1270 0,9 17,2
Tabel 3.7: Classificatie van koudemiddelen.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 60

6. Pijpleidingen mogen niet in ruimten van klasse A, B, C en D voorkomen. In


gangen, portalen en wachtruimten mogen wel leidingen geplaatst worden die
echter aan de vereisten van 2. b) dienen te voldoen.

7. a) A en B klassen: er mag geen directe verbinding tussen de machinekamer en


enige verblijfsruimte voor publiek bestaan.

b) Klasse C: zelfde als hierboven maar nu mag de machinekamer niet direct ver-
bonden zijn met een ruimte van de C klasse.

c) Klasse D: machinekamer dient aan de algemene eisen te voldoen (zie verder).

8. a) Klasse D: koelmiddelen van groep 2 mogen niet voor klimaatregeling worden


gebruikt. Voor andere toepassingen is hun vulling tot 30 kg beperkt.

b) Klasse E: koelmiddelen van groep 2 mogen niet voor klimaatregeling worden


gebruikt.

9. De vulling is hier beperkt tot 250 kg voor klasse A, 500 kg voor klasse B. Voor
C is er geen beperking evenals voor D. Voor klasse D dient de installatie in
een machinekamer met goede ventilatie te worden opgesteld of in open lucht.
Voor een inhoud kleiner dan 250 kg voldoet een machinekamer voor fluı̈da van
klasse 1.

10. a) Klasse D: koudemiddelvulling beperkt tot 2,5 kg en de systemen mogen enkel


in laboratoria geplaatst worden.

b) Klasse E: enkel ruimten die aan de voorschriften geldend voor ruimte met
explosiegevaar voldoen komen in aanmerking.

3.3.3 Voorschriften machinekamers


1. Algemeen

ˆ Er dient in de machinekamer voldoende ruimte aanwezig te zijn voor de


bediening en onderhoud van de installatie (vrije hoogte 2 m boven de
bedieningsplaatsen).
ˆ Deuren en wanden dienen van een degelijke constructie te zijn. De deu-
ren moeten zelfsluitend zijn wanneer ze verbinding geven naar andere ver-
blijfsruimten. Een ondergrondse machinekamer dient minstens 2 deuren
te hebben, warvan één uitgeeft naar buiten. Er mogen geen openingen in
de machinekamer zijn, waardoor koudemiddel naar andere delen van het
gebouw kan ontsnappen.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 61

ˆ De machinekamers dienen naar de buitenlucht geventileerd te worden:


met natuurlijke ventilatie (ramen, ventilatie-openingen) zodat:

A = 0, 14 m
A = vrije doortocht naar buiten in m2
met
m = aantal kg koudemiddel in het grootste systeem in de kamer

met mechanische ventilatie zodat:



qv = 50 3m2
m3 ; q is hier te verwezenlijken met ven-
met qv = debiet aan lucht in uur v
tilatoren met zuigopening dicht bij de koelmachine en afvoeropeningen
buiten. Zij dienen binnen en buiten de machinekamer gestart te kunnen
worden.

2. Machinekamers voor koudemiddelen uit groep 2: naast de in 1 vermelde ver-


eisten dient voldaan te worden aan volgende punten:

ˆ de machinekamer mag niet onmiddellijk naast of boven een verblijfsruimte


liggen waarin gedurende lange tijd meer dan één persoon per 5 m2 vloer-
oppervlak aanwezig is.
ˆ een sluis dient voorzien als toegang naar naastgelegen verblijfsruimte
waarin steeds mensen aanwezig zijn.
ˆ muren, vloeren, deuren en plafonds moeten een brandbestendigheid van
minstens 60 minuten hebben en dienen gasdicht te zijn (ook wat betreft
de doorvoeringen van leidingen, . . . ).
ˆ ramen, deuren en andere openingen mogen niet onder nooduitgangen of
trappenhuizen uitkomen.
ˆ minstens één uitgang mondt uit in open lucht.
ˆ schakelaars voor het stilleggen van de machines dienen voorzien te zijn
buiten de machinekamer bij de deur en op de begane grond.
ˆ een van de krachtstroomvoorziening onafhankelijke mechanische ventilatie
dient voorzien te zijn, met noodschakelaars buiten de machinekamer, bij
de deur en op de begane grond.
ˆ in gedeeltelijk ondergrondse machinekamers mogen geen koudemiddelen
van groep 2 worden gebruikt.

3. Machinekamers voor koudemiddelen uit groep 3

ˆ dienen uitgevoerd volgens voorschriften geldend voor ruimten met explo-


siegevaar.
ˆ onderdelen van koelinstallaties werkend met dit type van koelmiddel mo-
gen niet in geheel of gedeeltelijk ondergrondse ruimte worden opgesteld.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 62

3.3.4 Onderdelen van koelinstallaties


Compressor

ˆ Hoge druk beveiliging (breekplaat of veiligheidsklep) en drukbegrenzer is altijd


nodig voor compressoren van het volumetrisch type van 10 kW of met meer
m3 slagvolume.
dan 85 uur

ˆ De ontlastingsorganen zijn steeds zo te kiezen dat de druk nooit 10% boven


de maximale werkdruk stijgt.

Drukhouders

Deze met vloeibaar koudemiddel en aan beide zijden afsluitbaar, dienen met een
veiligheidsklep of breekplaat uitgerust te zijn. Voor een inhoud kleiner dan 80 dm3
volstaat een smeltveiligheid. Voor diameters kleiner dan 75 mm dienen geen voor-
zorgen genomen te worden.

Pompen

Deze van het volumetrische type dienen aan de perszijde van een drukontlastingsor-
gaan voorzien te zijn.

Bijzondere inrichtingen

Voor het geval ammoniak gebruikt wordt, dienen de ruimten waarin compressoren of
andere bewegende installatie-onderdelen voorkomen als volgt beveiligd te worden:

ˆ minstens één lekdetector dient voorzien te worden die de schakelaar bedient die
de elektrische stroom voor de krachtvoorziening instelt. Deze detector dient
te reageren op 1% ammoniak. Hij dient tevens een alarmsignaal in werking te
stellen en de mechanische ventilatie te starten.

ˆ voor permanent bemande ruimten mag de detector vervangen worden door


drukknoppen.

ˆ alle elektrische apparatuur dient aan de veiligheidsvoorschriften voor ruimten


met ontploffingsgevaar te voldoen.

3.3.5 Gebruikte materialen


Gietijzer en staal: geen beperking wat gebruik betreft.
Koper en legeringen: niet met ammoniak en methylformiaat.
Al en legeringen: niet met methylchloride.
Mg en legeringen: verboden.
Zn en legeringen: niet met ammoniak, methylchloride en halogeenkoolwaterstoffen
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 63

bij Zn-gehalte hoger dan 45%.


Pb: niet met halogeenkoolwaterstoffen.
Tin en lood-tinlegeringen: niet met halogeenkoolwaterstoffen.

3.4 Simulatie en ontwerp


Het is van belang over goede modellen te beschikken om de werking van een koel-
machine te beschrijven. Een nauwkeurige simulatie laat toe de koelmachine naar
prestaties en kostprijs te optimaliseren (grootte van warmtewisselende oppervlakken,
. . . ).

3.4.1 Eenvoudig model


Het model dat hieronder beschreven wordt is zeer eenvoudig maar bevat toch de
meest belangrijke karakteristieken van meer complexe modellen. Het laat toe de ef-
fecten van (kleine) veranderingen in het ontwerp van de koelmachines te berekenen
relatief t.o.v. de nominale prestaties in een referentietoestand. Deze prestaties kun-
nen gegeven worden bv. door middel van figuren zoals 2.30 en 2.31.

Zij de referentietoestand gekenmerkt door een verdampingstemperatuur Te,0 , een


condensatietemperatuur Tc,0 , een verdampervermogen Q̇e,0 en een compressorver-
mogen L̇0 . Voor een toestand niet te sterk van deze referentietoestand verschillend
kan men schrijven:

Q̇e = Q̇e,0 [1 + αe (Te − Te,0 ) − βe (Tc − Tc,0 )] (3.1)


L̇ = L̇0 [1 + αp (Te − Te,0 ) − βp (Tc − Tc,0 )] (3.2)

De coëfficiënten αe , βe , αp en βp kunnen bepaald worden met de karakteristieken


van figuur 2.30 en 2.31.

Het koelvermogen kan eveneens geschreven worden als:

Q̇e = Ma,e cpa ηe (Ta,e − Te ) (3.3)

Ma,e = debiet te koelen lucht


waarin: cpa = soortelijke warmte van lucht
Ta,e = ingangstemperatuur te koelen lucht
Het rendement ηe van de verdamper kan geschreven worden als:
h i
UA

ηe = 1 − e cpa Ma e
(3.4)

indien abstractie van de oververhittingswarmte kan gemaakt worden (en de verdam-


pertemperatuur Te dus constant is). U A is het product van de totale transmis-
siecoëfficiënt en de warmtewisselende oppervlakte van de verdamper.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 64

Voor de condensor kan geschreven worden:

Q̇c = Ma,c cpa ηc (Tc − Ta,c ) (3.5)

met Ta,c de ingangstemperatuur van de lucht die de condensorwarmte opneemt en


h i
UA

ηc = 1 − e cpa Ma c
(3.6)

Uiteraard geldt steeds:


Q̇c = Q̇e + L̇ (3.7)
Vergelijkingen (3.1), (3.2), (3.3), (3.5) en (3.7) vormen een stelsel van 5 vergelij-
kingen met 5 onbekenden Te , Tc , Q̇e , L̇ en Q̇c . De oplossing voor wat betreft de
temperaturen kan geschreven worden als:
A1
Tc − Tc,0 = (3.8)
A3
A2
Te − Te,0 = (3.9)
A3
met

A1 =(Q̇e,0 αe + L̇0 αp )Ma,e cpa ηe (Ta,e − Te,0 )


− (Q̇e,0 αe + Ma,e cpa ηe )Ma,c cp ηc (Tc,0 − Ta,c )
+ Q̇e,0 L̇0 (αe − αp ) + (Q̇e + L̇0 )Ma,e cpa ηe (3.10)
A2 =Q̇e,0 (L̇0 (βe + βp ) − Ma,ccp ηc )
− (L̇0 βp − Q̇e,0 βe − Ma,e cp ηc )Ma,e cpa ηe (Ta,e − Te,o )
− Q̇e,0 βe Ma,c cp ηc (Tc,0 − Ta,c ) (3.11)
A3 =Q̇e,0 αe (Ma,c cp ηc − L̇0 βp )
− Ma,e cpa ηe (L̇0 βp − Ma,c cp ηc − Q̇e,0 βe )
− Q̇e,0 βe L̇0 αp (3.12)

Eens Tc en Te bepaald zijn kunnen Q̇c en Q̇e met (3.3) en (3.5) berekend worden.

3.4.2 Ontwerp
Een eenvoudige grafische methode kan toegepast worden om een koelmachine te ont-
werpen. Hierbij gaat men uit van een keuze van componenten (verdamper, condensor
en compressor) die door de ontwerper gemaakt wordt. De prestatiekarakteristieken
van deze componenten worden gekend verondersteld in de vorm van figuren zoals 3.4
tot 3.7.

Figuren 3.4 en 3.5 geven de compressorkoelcapaciteit en het compressorvermogen


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 65

Figuur 3.4: Koelvermogen compressor.

Figuur 3.5: Aandrijfvermogen compressor.


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 66

Figuur 3.6: Prestatiecurve verdamper.

Figuur 3.7: Prestatiecurve condensor.


HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 67

Figuur 3.8: Qe + W i.f.v. de temperatuur

weer in functie van de verdampingstemperatuur en de condensatietemperatuur (figu-


ren 2.30 en 2.31). Figuren 3.6 en 3.7 geven de prestaties van verdamper en condensor
weer voor gegeven luchttemperaturen. Uit figuren 3.4 en 3.5 wordt de figuur 3.8 voor
Qe + W als functie van de temperaturen samengesteld. Uit figuren 3.4 en 3.6 kan
eveneens het verband tussen Qe + W en de temperaturen afgeleid worden. Dit wordt
in figuur 3.8 in streeplijn weergegeven. De snijpunten van de curven voor dezelfde
Tc geven wat betreft compressor en verdamper mogelijke toestanden weer. De curve
bestaande uit zulke snijpunten wordt in een Qe + W diagramma uitgezet t.o.v. Tc
(figuur 3.9). Qe + W dient bij evenwicht gelijk te zijn aan Qc . Door figuur 3.7
te superponeren op figuur 3.9 bekomt men op het snijpunt van de twee lijnen de
reële werkingstoestand. Met behulp van figuren 3.4, 3.5 en 3.7 kan men dan alle
vermogens bepalen en nagaan of het gewenste koelvermogen bereikt wordt. Indien
dit niet het geval is, dient men een nieuwe keuze van de componenten te maken.
HOOFDSTUK 3. KOELMIDDELEN 68

Figuur 3.9: Mogelijke werkingstoestanden.


Hoofdstuk 4

De meertraps-
compressiekoelmachine

Wanneer zeer lage temperaturen dienen bereikt te worden wordt de ééntrapsmachine


met een aantal problemen geconfronteerd.

Maakt men gebruik van een zuigercompressor, dan wordt het volumetrisch rende-
ment van de compressor zeer klein, te wijten aan de grote drukverhouding die de
compressor dient te overbruggen (lage verdampertemperatuur betekent lage verdam-
perdruk). Hieraan kan men enigszins tegemoet komen door het toepassen van een
meertrapscompressie (figuur 4.1). Dit is een oplossing voor het volumetrisch ren-
dement maar niet voor de hoge persgastemperaturen, delage koelvermogens en de
lage koudecijfers die bij lage verdamperdrukken ontstaan. Een oplossing biedt hier
de cascadewerking en de meertrapscompressie met tussenkoeling.

4.1 Cascadesystemen
Onder een cascadekoelmachine verstaat men een machine waarin de warmte, aan
de te koelen ruimte onttrokken, door opeenvolgende in serie staande koelcycli afge-
voerd wordt. Elke cyclus maakt een gesloten systeem uit met zijn eigen koudemiddel.
De verdamper van één van deze cycli is de condensor van de voorgaande machine.
Figuur 4.2 geeft het schema weer van een tweetraps-cascadesysteem. In elke cyclus
wordt een tussenwarmtewisselaar toegepast. De cyclus voor elke trap afzonderlijk is
dezelfde als de reeds bestudeerde cyclus met tussenwarmtewisselaar.

Een belangrijk voordeel van een cascadesysteem bestaat erin dat in elke trap het
voor het temperatuursdomein (waarin de trap werkt) meest geschikte koudemiddel

69
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 70

Figuur 4.1: Meertrapscompressie [2].

Figuur 4.2: Tweetrapscascade-systeem [2].

kan aangewend worden. Dit komt ten goede aan het koudecijfer van de installatie.
Bovendien kunnen hier problemen zoals oplosbaarheid van oliën in bepaalde freonen
bij lage temperaturen opgelost worden.

Het koelvermogen van de cascade-opstelling is gelijk aan het koelvermogen van de


eerste verdamper (lage temperatuur). De verbruikte arbeid is gelijk aan de som van
de in de verschillende compressoren verbruikte arbeid. Hieruit volgt het koudecijfer
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 71

als:
M1 qe,1
ηk = (4.1)
M1 l1 + M2 l2 + M3 l3 + . . .
met Mi de massadebieten door elk van de trappen. De vermogens van de opeenvol-
gende condensors (verdampers) zijn:

Q̇c,i = Q̇e,i + Mi li (4.2)


Q̇e,i = Q̇c,i−1 (4.3)

en in het algemeen:

Q̇c,k = Q̇e,1 + M1 l1 + M2 l2 + · · · + Mk lk (4.4)

4.2 Meertrapscompressie met flash-tussenkoeling

Figuur 4.3: Tweetrapscompressie met flash-tussenkoeling [2].

Figuur 4.3 toont een tweetrapsmachine met een flash-tussenkoeler, een open tus-
senkoeler tussen het lage en het hoge drukniveau. Hier wordt uiteraard slechts één
koudemiddel aangewend.

De oververhitte dampen uit de eerste compressor worden in de tussenkoeler afge-


koeld door ze te laten opborrelen door het in de tussenkoeler aanwezige condensaat.
De dampen verlaten de tussenkoeler als verzadigde dampen. Deze worden in de
tweede compressor op de condensordruk gebracht. Het condensaat uit de condensor
wordt tot op de tussendruk gebracht over een expansieventiel. Uit de tussenkoeler
stroomt verzadigd condensaat op de tussendruk naar de verdamper.
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 72

G
F
H

A E
D

B C

Figuur 4.4: Log p-h diagram van de tweetrapscompressie [2].

De cyclus die het fluı̈dum ondergaat wordt in figuur 4.4 getoond. Deze figuur toont
de voordelen van deze machine. Het koelvermogen wordt merkelijk vergroot en de
oververhitting van de persgassen sterk verlaagd. Globaal neemt ook het koudecijfer
toe wanneer de tussendruk optimaal gekozen wordt. Als algemene regel dient gesteld
te worden dat de tussendrukken zó dienen gekozen te worden dat de drukverhoudin-
gen over de verschillende trappen gelijk aan elkaar zijn (n-de machtswortel van de
totale drukverhouding voor een machine met n trappen).

Het verdampervermogen in de tweetrapsmachine (figuur 4.4) wordt gegeven door:

Q̇e = M1 (hC − hB ) (4.5)

Het totale compressorvermogen wordt gegeven door:

L̇ = M1 (hD − hC ) + M2 (hF − hE ) (4.6)

waarin M1 en M2 de massadebieten door de verdamper en condensor respectievelijk


voorstellen. Het koudecijfer wordt gegeven door:
hC − hB
ηk = M2
(4.7)
hD − hC + M1
(hF − hE )

Uiteraard is M1 < M2 vermits bij afkoeling van de oververhitte dampen, die met
debiet M1 de tussenkoeler instromen, een deel van het condensaat verdampt. Tevens
worden de dampen die bij expansie van het condensaat ontstaan mee afgevoerd naar
de hogedruk trap. Een energiebalans voor de tussenkoeler levert:

M1 hD + M2 hG = M2 hE + M1 hA (4.8)
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 73

Figuur 4.5: Tweetrapscompressie met flash-tussenkoeling en een tussenwarmte-


wisselaar in het lage en hoge druk gedeelte [2].

of
M2 hD − hA
= (4.9)
M1 hE − hG
De tussenkoeling geeft dus aanleiding tot een groter debiet M2 door de tweede com-
pressor en dus tot een groter vermogen van deze compressor.

Figuur 4.5 toont een tweetrapsinstallatie met een flash-tussenkoeler en een tussen-
warmtewisselaar in het lage- en het hogedruk gedeelte. Dit resulteert in een nog
groter koelvermogen.

Figuur 4.6 toont tenslotte een drietraps-cascadesysteem met verschillende fluı̈da in


elke cascadetrap. In elk van deze trappen wordt bovendien een drietrapscompres-
sie met tussenkoeling toegepast. In elke trap wordt flash-gas bijgemengd afkomstig
van het gedeeltelijk expanderen van het condensaat. De persgassen worden hier niet
door de flash-reservoirs geleid, maar naar een tussenwarmtewisselaar gevoerd. Het
bijmengen van flash-gas (verzadigd gas) zal eveneens de persgassen afkoelen zonder
ze evenwel te verzadigen). Deze koeling heeft, in mindere mate, dezelfde voor- en
nadelen als deze van de flash-tussenkoeler.

4.3 Rekenvoorbeeld
Een ruimte dient op -30‰ gehouden te worden door middel van een koelmachine die
haar warmte kan afstaan aan koelwater op 35‰. Er wordt gebruik gemaakt van R134a
als koelmiddel. Wat is het voordeel van een tweetrapswerking met flash-tussenkoeler
t.o.v. een ééntrapswerking? Veronderstel een isentropische compressie en neem aan
dat er zich oververhitting noch onderkoeling voordoet en dat een koelvermogen van
HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 74

Figuur 4.6: Drietrapscascade-systeem [2].


HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 75

100 kW nodig is.

Aannemend dat in de condensor en de verdamper zich temperatuursverschillen van


5‰ en 10‰ respectievelijk voordoen, zijn condensatie- (40‰) en verdampingstem-
peraturen (-40‰) gekend. Het kringproces kan voor de twee alternatieven getekend
worden. Dit wordt getoond in figuur 4.4.

Hieruit volgt voor de ééntrapsmachine:


hC − hG 371, 7 − 254, 3
ηk = = = 1, 92
hH − hC 432, 9 − 371, 7
Het debiet bedraagt:

Q̇e 100
M= = = 0, 85 kg/s
hC − hG 371, 7 − 254, 3
Het compressorvermogen bedraagt:

Q̇e 100
L̇ = M (hH − hC ) = = = 52, 1 kW
ηk 1, 92
Het condensorvermogen is dus 152,1 kW.

Voor wat betreft de tweetrapswerking dient de meest optimale tussendruk pm ge-


nomen te worden, zodat:
pm p2
=
p1 pm

r
p2
pm = p1 p2 = p1
p1

p2 en p1 zijn gekend vermits de verzadigingstemperaturen gekend zijn.

p2 = 10, 15 bar
p1 = 0, 53 bar
r
10, 15
pm = 0, 53 = 2, 32 bar
0, 53
De tweetrapskringloop kan nu getekend worden.
Het massadebiet M1 in de lagedruk trap wordt gegeven door:

Q̇e 100
M1 = = = 0, 56 kg/s
hC − hB 371, 7 − 192, 5

Het vermogen L̇1 van deze compressor bedraagt:

L̇1 = M1 (hD − hC ) = 0, 56(400, 6 − 371, 7) = 16, 2 kW


HOOFDSTUK 4. DE MEERTRAPS-COMPRESSIEKOELMACHINE 76

Het debiet M2 in de hogedruk trap wordt berekend via (4.9):

hD − hA 400, 6 − 371, 7
M2 = M1 = 0, 56 = 0, 84 kg/s
hE − hG 392, 4 − 254, 3
Het vermogen van de hogedruk compressor is:

L̇2 = M2 (hF − hE ) = 0, 84(424, 2 − 392, 4) = 26, 7 kW

Het koudecijfer is nu:

Q̇e 100
ηk = = = 2, 33
L̇1 + L̇2 16, 2 + 26, 7

Het condensorvermogen bedraagt:

Q̇c = Q̇e + L̇1 + L̇2 = 142, 9 kW


Hoofdstuk 5

Absorptiekoelmachines

5.1 Werkingsprincipe
Figuur 5.1 geeft de schematische voorstelling van de absorptiekoelmachine. Ook
in deze machine wordt een condensor, expansieventiel en verdamper aangewend.
De koelmiddeldampen die de verdamper verlaten worden nu evenwel opgelost in een
vloeistof (oplosmiddel) in wat de absorber genoemd wordt. Hierbij komt condensatie-
en oplossingswarmte vrij die dient afgevoerd te worden. Een oplossing rijk aan koel-
middel wordt bekomen die door een pomp op hoge druk gebracht wordt en naar de
generator gestuurd wordt. Hier wordt externe warmte toegevoerd aan de oplossing
om ze aan het koken te brengen en de koelmiddeldampen terug vrij te maken. Deze
dampen worden in de condensor gecondenseerd en het oplosmiddel wordt over een
expansieventiel terug naar de absorber gevoerd waar zij opnieuw koelmiddeldampen
zal opnemen. De compressor uit de compressiekoelmachine is dus vervangen door de
combinatie van absorber, pomp, generator en expansieventiel, waarbij externe warmte
de voornaamste input is.

De aandrijving van de machine gebeurt door middel van de warmte toegevoerd in de


generator. Het vermogen van de pomp is meestal verwaarloosbaar t.o.v. het genera-
torvermogen.

De condensorwarmte en de absorberwarmte worden meestal afgevoerd door hetzelfde


koelwatercircuit. Zij kunnen ook direct aan de omgevingslucht afgestaan worden.

77
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 78

Figuur 5.1: Absorptiekoelmachine [2].

5.2 Thermodynamica van oplossingen


5.2.1 Oplossingswarmte
Heeft men te doen met een oplossing bestaande uit twee scheikundige stoffen bij een
druk p en een temperatuur T dan kan de specifieke enthalpie h van de oplossing (per
kg) geschreven worden als volgt:

h = ξ1 h̄1 + ξ2 h̄2 (5.1)

h̄i = partiële enthalpie van stof i


waarin:
ξi = massaconcentratie van stof i

Voor de menging was de enthalpie van de juxtapositietoestand van de zuivere com-


ponenten bij dezelfde p en T gegeven door:

hvoor = ξ1 h1 + ξ2 h2 (5.2)

De warmte die bij isobare-isotherme menging wordt opgenomen, wordt de specifieke


enthalpie van de menging ∆h genoemd en wordt gegeven door:

∆h = h − hvoor = ξ1 (h̄1 − h1 ) + ξ2 (h̄2 − h2 ) (5.3)


HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 79

Zij 1 het oplosmiddel en 2 de opgeloste stof. Voor wat betreft de oplossingen die in
absorptiekoelmachines aangewend worden zijn h1 en h̄1 gelijk zodat:

∆h = ξ2 (h̄2 − h2 ) (5.4)

h2 is de enthalpie van de zuivere opgeloste stof bij een druk p en een temperatuur T
gelijk aan deze van de oplossing. Meestal is de opgeloste stof een gas (het vluchtige
koelmiddel). Men kan dan schrijven:

h2 (p, T ) = h2,g (p, Ts ) + cp,g (T − TS )


= h2,l (p, Ts ) + λ + cp,g (T − TS )
= h2,l (p, T ) − cp,l (T − Ts ) + λ + cp,g (T − Ts )

of

h2 (p, T ) = h2,l (p, T ) + λ − (cp,l − cp,g )(T − Ts ) (5.5)

Hierin stelt Ts de verzadigingstemperatuur voor die hoort bij de druk p. λ is de ver-


dampingswarmte van de opgeloste stof. De indices l en g verwijzen naar de vloeistof-
en de gasfase.

Uit (5.4) en (5.5) volgt:


 
∆h = ξ2 h̄2 (p, T ) − h2,l (p, T ) − ξ2 λ + ξ2 (cp,l − cp,g )(T − Ts ) (5.6)

∆h refereert naar 1kg oplossing. Per kg opgeloste stof bedraagt de enthalpietoename


bij isobare menging:
∆h
= h̄2 (p, T ) − h2,l (p, T ) − λ + (cp,l − cp,g )(T − Ts ) (5.7)
ξ2
In deze betrekking is de laatste term in het rechterlid meestal verwaarloosbaar klein.
De differentiële oplossingswarmte ρ (positief) wordt gedefinieerd als:

ρ = h2,l (p, T ) − h̄2 (p, T ) (5.8)

Dit is dus het verschil in de enthalpie van de opgeloste stof in zuivere en vloeibare
toestand bij dezelfde p en T als de oplossing en de enthalpie van de opgeloste stof
in de oplossing.

De enthalpie-afname per kg opgeloste stof of de afgegeven oplossingswarmte per


kg opgeloste stof wordt dus gegeven door:
∆h
− =ρ+λ (5.9)
ξ2
Voor al de in koelmachines aangewende stoffen is ρ positief.
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 80

5.2.2 Oplosbaarheid
In het algemeen worden volledig in elkaar oplosbare stoffen aangewend in absorptie-
koelmachines. Tot dusver worden geen azeotrope mengsels toegepast en kan men
dus stellen dat de kooktemperatuur van een oplossing tussen deze van de zuivere
stoffen gelegen is. Het verloop van de kooktemperaturen en de samenstelling van de
vloeistof en de gasfasen kan bepaald worden bij middel van figuren zoals 5.2 en 5.3.
Gedurende absorptie en desorptie zal de temperatuur van de oplossing veranderen,
aangezien absorptie de combinatie is van oplossen en condenseren, en desorptie van
verdampen en regenereren.

Figuur 5.2: Kookdiagramma (bij constante temperatuur) [1].

Figuur 5.3: Kookdiagramma (bij constante druk) [1].


HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 81

De verzadigingsdruk van oplossingen is in het algemeen functie van de temperatuur


en van de concentratie. Meestal verwijst men naar de concentratie van de opgeloste
stof (koudemiddel) in de oplossing.
p = p(T, ξ) (5.10)
De voorstelling van deze betrekking wordt het oplosbaarheidsdiagram genoemd. Fi-
guur 5.4 geeft dit diagram voor NH3 -H2 O. Volgens de Clapeyron-Clausius betrekking

Figuur 5.4: Oplosbaarheidsdiagram van NH3 -H2 O [1].

voor binaire mengsels geldt bij constante concentratie:


λ+ρ
log p = − + constante (5.11)
RT
Voor zuivere stoffen geldt:
λ
log p = − + constante (5.12)
RT
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 82

1
Vermits ρ steeds positief is, verlopen deze lijnen steeds steiler in het log p - T diagram
(figuur 5.5).

Figuur 5.5: Log p-1/T diagram [1].

Figuur 5.6: Enkele werkingstoestanden in het log p-1/T diagram [1].

In het oplosbaarheidsdiagram kunnen een aantal toestanden van de fluı̈da in de koel-


machine geı̈dentificeerd worden. Dit wordt getoond in figuur 5.7 (de cijfers verwijzen
naar figuur 5.1). Gaat men ervan uit dat er zich geen druk- noch temperatuursval
voordoet in de absorber en de generator, dan is enkel de kennis van de temperatuur
van de te koelen ruimte (T0 ), de temperatuur van de aandrijfwarmte (Th ) en de
temperatuur van het koelend medium (Tn ) nodig om figuur 5.7 te tekenen.
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 83

Figuur 5.7: Werkingstoestanden van de koelmachine in het log p-1/T diagram


[1].

Het grootste koudecijfer dat bekomen kan worden, wordt gegeven door:
1 1
Tn − Th
ηk = 1 1 (5.13)
T0 − Tn

De grootste waarde hiervan wordt bekomen voor een zo hoog mogelijke waarde van
Th en T0 en Tn zo dicht mogelijk bij elkaar.

5.2.3 Het enthalpie-concentratie diagram


De werking van absorptiekoelmachines kan best bestudeerd worden aan de hand van
het h − ξ diagram (figuur 5.8 voor NH3 -H2 O).

Voor binaire mengsels kan men schrijven:

h = h2 ξ + h1 (1 − ξ) + ∆h (5.14)

ξ = concentratie van de opgeloste stof (2)


waarin: h1 , h2 = enthalpie van de zuivere stoffen bij dezelfde p en T als de oplossing
∆h = mengenthalpie
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 84

Figuur 5.8: h − ξ diagram voor NH3 -H2 O [1].


HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 85

In vloeibare toestand zijn de enthalpieën h1 en h2 en ook ∆h praktisch onafhan-


kelijk van de druk. De isothermen zouden horizontaal dienen te verlopen, behalve op
het effect van ∆h na, wat sterk van de temperatuur afhankelijk kan zijn.
In de gastoestand is de enthalpie van de zuivere stoffen in beperkte mate van de druk
afhankelijk en is ∆h te verwaarlozen. Daarom verlopen de isothermen hier bijna als
rechte lijnen (figuur 5.9).

Figuur 5.9: h − ξ diagram met kook-en dauwpuntslijnen [1].

Uitgaande van het oplosbaarheidsdiagram kunnen de kooklijnen voor verschillende


drukken (p1 en p2 in figuur 5.9) getekend worden. Boven deze curven hebben de
isothermen geen betekenis meer.

De toestanden van de zuivere verzadigde dampen voor gegeven temperaturen kunnen


bepaald worden door λ1 en λ2 uit te zetten vanuit de verzadigde vloeistoftoestanden.
Uit de kennis van de samenstelling van de dampfase (figuren 5.2 en 5.3) kunnen
dan met behulp van vergelijking (5.14) met ∆h ∼ = 0 de isothermen getekend wor-
den en eveneens de verzadigde damptoestanden. De verzadigde damptoestanden bij
een gegeven druk vormen de dauwpuntslijn (figuur 5.9). De isothermen onder een
dauwpuntslijn zijn niet geldig. Oververhitte gastoestanden bevinden zich boven de
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 86

dauwpuntslijn, onderkoelde vloeistoftoestanden onder de kooklijn. Tussen deze twee


lijnen bevindt zich het tweefasig gebied in het h − ξ diagram.

Isothermen zijn in het tweefasig gebied rechte lijnen die voor gegeven p en T de
bijhorende kookpunten en dauwpunten verbinden. De totale massa m wordt gegeven
door de som van massa’s in de twee fasetoestanden:

m = ml + mv (5.15)

Verder geeft een massabalans voor bv. de opgeloste stof:

mξ = mv ξv + ml ξl (5.16)

en voor het oplosmiddel:

m(1 − ξ) = mv (1 − ξv ) + ml (1 − ξl ) (5.17)

Uit deze gelijkheid volgt:


ml ξ − ξv
= (5.18)
m ξl − ξv
en
mv ξl − ξ
= (5.19)
m ξl − ξv
De enthalpie wordt gegeven door:
ml mv
h= hl + hv (5.20)
m m
zodat
ξ − ξv ξl − ξ
h= hl + hv (5.21)
ξl − ξv ξl − ξv
Dit is een lineaire betrekking tussen h en ξ geldig voor één bepaalde temperatuur.
Isothermen zijn in het tweefasig gebied dus rechte lijnen die de verzadigde vloeistof-
toestanden en de verzadigde damptoestanden verbinden. Deze lijnen worden evenwel
niet getekend in het h − ξ diagram. Zij kunnen evenwel snel bepaald worden volgens
de constructie ABC getoond in figuur 5.8.

Een tweefasige toestand M (figuur 5.9) wordt vastgelegd door de lengte AB te ver-
delen in twee segmenten in de verhouding:
ml ξ − ξv h − hv
= = (5.22)
mv ξl − ξ hl − h
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 87

5.3 Elementaire processen


5.3.1 Verdamping en condensatie
Bij de verdamping van een oplossing dient onderscheid gemaakt te worden tussen
gelijkstroom- en tegenstroomwarmtewisselaars.

Bij de gelijkstroomverdamping (figuur 5.10a) gaat men ervan uit dat de oplossing
met concentratie ξr en temperatuur t in de warmtewisselaar binnenstroomt en dat
een hoeveelheid warmte Qpf (=Q/mr ) per kg oplossing wordt toegevoerd. De ge-
vormde damp stroomt in dezelfde zin verder met de oplossing tot een toestand 2 aan
de uitlaat bereikt wordt. Deze toestand is steeds in het tweefasig gebied gelegen.
ξr blijft hierbij ongewijzigd maar de temperatuur evolueert van t naar tpf (zie figuur
5.11). De isotherme voor tpf door punt 2 snijdt de dauwlijn in 3 en de kookcurve in
4. 3 stelt de toestand voor van de afgevoerde damp (ξv , hv ) en 4 deze van de arme
oplossing (ξp , hp ).

Figuur 5.10a: Gelijkstroomverdamping [1].

mr kg rijke oplossing met concentratie ξr is nodig om mv kg damp te vormen.


De verhouding
mr
f= (5.23)
mv
wordt de voedingsverhouding (circulatieverhouding) van de rijke oplossing genoemd.
Deze volgt uit de massabalans opgesteld voor de meest vluchtige component:

mr ξr = mv ξv + (mr − mv )ξp (5.24)

waaruit:  
mr ξv − ξp kg-oplossing
f= = (5.25)
mv ξr − ξp kg-damp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 88

Figuur 5.10b: Tegenstroomverdamping [1].

Figuur 5.11: h − ξ diagram van de gelijkstroomverdamping [1].


HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 89

Het is dikwijls beter om de warmte-input uit te drukken per kg gevormde damp in


plaats van per kg rijke oplossing. Deze warmtehoeveelheid qpf wordt dan gegeven
door:
Q ξv − ξp
= qpf = f Qpf = Qpf (5.26)
mv ξr − ξp
of
qpf ξv − ξp
= (5.27)
Qpf ξr − ξp
Indien we in figuur 5.11 de lijn 4,1 verlengen tot de verticale voor ξv (punt 5) en
rekening houden met de gelijkvormigheid van de driehoeken 3,4,5 en 2,4,1 dan vin-
den we dat volgens vergelijking (5.27) qpf gegeven wordt door het lijnstuk 3,5. De
nodige hoeveelheid warmte per kg damp kan dus met behulp van deze constructie
op eenvoudige wijze voorgesteld worden.

De tegenstroom werkwijze wordt evenwel meer toegepast in generatoren en dit om-


wille van de volgende redenen. De oplossing stroomt de generator in met concentratie
ξr en temperatuur t (toestand 1 in figuur 5.12). Na opname van een hoeveelheid
warmte h0 − hr wordt de verzadigingstemperatuur ts bereikt (toestand 2). De damp-
toestand wordt dan door 3 gegeven. In een tegenstroomproces verlaat de damp de
generator in toestand 3. Vergelijking van figuren 5.11 en 5.12 toont duidelijk aan
dat bij tegenstroom dampen geproduceerd worden die een groter gehalte aan meest
vluchtige componenten (koelmiddel) bevatten dan bij gelijkstroom. Dit is een be-
langrijk voordeel van tegenstroomgeneratoren, omwille van lagere temperaturen.

Bij gelijkstroomgeneratoren worden de concentraties van de damp ξv en van de arme


oplossing ξp door de inlaatconcentratie ξr en de toegevoerde warmte Qpf bepaald.
Bij tegenstroomgeneratoren is ξv enkel van ξr afhankelijk maar is ξp zowel van ξr als
Qcf afhankelijk.

De massabalans voor de meest vluchtige component levert:

mr ξr = mv ξv + (mr − mv )ξp (5.28)

of  
mr ξv − ξp kg-oplossing
f= = (5.29)
mv ξr − ξp kg-damp
De warmte qcf nodig om 1 kg damp te genereren wordt bepaald door de energiebalans:

mr hr + mv qcf = mv hv + (mr − mv )hp (5.30)

Dit geeft samen met (5.29):

ξv − ξp
qcf = (hp − hr ) + (hv − hp ) (5.31)
ξr − ξp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 90

Figuur 5.12: h − ξ diagram van de tegenstroomverdamping [1].

Om qcf in het h − ξ diagram voor te stellen wordt de grootheid a ingevoerd:


ξv − ξp
a= (hp − hr ) (5.32)
ξr − ξp
of
a ξv − ξp
= (5.33)
hp − hr ξr − ξp
Indien de concentratie ξp van de arme oplossing gekend is, dan is de toestand 4 van
deze oplossing bepaalbaar op de kookcurve. De snijpunten van de horizontale door
4 met de verticale door ξr en door ξv zijn 5 en 6 respectievelijk. Het verlengde van
4,1 snijdt de verticale door ξv in 7. Uit de gelijkvormigheid van de driehoeken 1,4,5
en 7,4,6 en uit de vergelijking (5.33) volgt dat a voorgesteld wordt door het lijnstuk
6,7. De hoeveelheid warmte qcf om 1kg damp te genereren wordt dan gegeven door
het lijnstuk 3,7 vermits:
qcf = a + (hv − hp ) (5.34)
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 91

Dit volgt uit vergelijking (5.31) en (5.32).

De warmte-input per kg rijke oplossing Qcf wordt gegeven door:


qcf
Qcf = (5.35)
f
en dus:
Qcf ξr − ξp
= (5.36)
qcf ξv − ξp
Door de lijn 3,4 te verlengen tot haar snijpunt met de verticale door ξr ontstaan de
gelijkvormige driehoeken 1,4,8 en 7,4,3. Uit (5.36) blijkt dan dat Qcf gegeven wordt
door het lijnstuk 8,1.

De condensatie kan op zeer eenvoudige wijze voorgesteld worden in het h − ξ dia-


gram. Indien bijvoorbeeld verzadigde damp met concentratie ξv (toestand 1, figuur
5.13) gecondenseerd wordt, dan wordt de toestand 2 op de kookcurve bekomen. De
te onttrekken warmte qc wordt dan gegeven door:

qc = h1 − h2 (5.37)

Gedurende de condensatie daalt de temperatuur van t1 tot t2 .

Indien slechts een gedeelte van de condensatiewarmte qc onttrokken wordt ontstaat


een tweefasige toestand 3 bepaald door:

qcp = h1 − h3 (5.38)

De dampconcentratie bedraagt dan ξ300 en de vloeistofconcentratie ξ30 . De massaver-


houding van de twee fasen bedraagt:
ml ξ 00 − ξv h003 − h3
= 3 = (5.39)
mv ξv − ξ30 h3 − h03

5.3.2 Absorptie
We gaan ervan uit dat mv kg oververhitte damp op temperatuur t1 , met concentratie
ξv en enthalpie hv de absorber instroomt (figuur 5.14). Een hoeveelheid (mr − mv )
verzadigde oplossing met concentratie ξp en enthalpie hp wordt eveneens toegevoerd
terwijl mr kg rijke oplossing de absorber verlaat met concentratie ξr en enthalpie hr .
Indien deze rijke oplossing verzadigd dient te zijn, zal een hoeveelheid warmte qA per
kg damp onttrokken moeten worden.

Dit proces kan op eenvoudige wijze in het h − ξ diagram voorgesteld worden (fi-
guur 5.15). 1 en 2 stellen respectievelijk de oververhitte damp en de arme oplossing
voor. De adiabatische menging van damp en arme oplossing zou aanleiding geven tot
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 92

Figuur 5.13: h − ξ diagram van de condensatie [1].

Figuur 5.14: De absorptie [1].


HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 93

Figuur 5.15: h − ξ diagram van de absorptie [1].

de toestand 3. In dit geval geldt de volgende massabalans voor de meest vluchtige


component:
mr ξr = mv ξv + (mr − mv )ξp (5.40)
waaruit:
mr ξv − ξp
f= = (5.41)
mv ξr − ξp
Om de rijke oplossing na menging (3) te verzadigen (toestand 4) dient de hoeveelheid
warmte qa onttrokken te worden. De energiebalans luidt dan:

mv hv + (mr − mv )hp − mv qA = mr hr (5.42)

Tezamen met (5.41) geeft dit:

ξv − ξp
qA = (hv − hp ) + (hp − hr ) (5.43)
ξr − ξp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 94

Zij:
ξv − ξp
b= (hp − hr ) (5.44)
ξr − ξp
Zodat:
qA = (hv − hp ) + b (5.45)
De lijn 2,4 werd in figuur 5.15 verlengd tot haar snijding met de verticale door ξv
(punt 5). Hierdoor ontstaan de gelijkvormige driehoeken 2,4,6 en 5,2,7. Het lijnstuk
5,7 stelt volgens (5.44) hierin b voor. De hoeveelheid warmte qA wordt dan volgens
(5.45) voorgesteld door het lijnstuk 1,5.

De te onttrekken warmte QA per kg rijke oplossing wordt gegeven door:


qA ξv − ξp
Qa = = (hv − hp ) + (hp − hr ) (5.46)
f ξr − ξp

De eerste term in het rechterlid wordt voorgesteld door het lijnstuk 3,6 in figuur 5.15.
Dit volgt uit de gelijkvormigheid van de driehoeken 2,6,3 en 2,7,1. De afstand tussen
de punten 3 en 4 stelt daarom QA voor.

5.3.3 Smoring
Gedurende de smoring blijft de enthalpie van het fluı̈dum constant. De smoring kan
evenwel aanleiding geven tot toestanden die sterk van mekaar verschillen zoals in
figuur 5.16 getoond wordt.

De toestand 1 refereert naar een éénfasige vloeistof bij druk p en temperatuur t1 . De


concentratie en de enthalpie blijven onveranderd bij smoring. Een smoring van p tot
p0 doet de toestand 1 niet veranderen in het h − ξ diagram. Vermits 1 onder de iso-
baar voor p0 ligt is het fluı̈dum na smoring eveneens vloeibaar. In eerste benadering
zal de temperatuur onveranderd zijn na smoring.

Gaat men uit van een toestand 2 (druk p en temperatuur t2 ) dan zal de vloeistof na
smoring tot op p0 in een tweefasig mengsel overgaan. Een deel van de vloeistof zal
verdampen, wat met een merkelijke temperatuursdaling van t2 naar t02 gepaard gaat.
Een gelijkaardige situatie doet zich voor wanneer voor smoring reeds een tweefasig
mengsel (toestand 3) aanwezig was. Na smoring ontstaat een mengsel met lagere
temperatuur maar met hoger gehalte aan damp.

Tenslotte kan bij de smoring van een tweefasig mengsel (toestand 4) een oververhitte
damp ontstaan.
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 95

Figuur 5.16: h − ξ diagram van de smoring [1].

5.3.4 Rectificatie
De dampen die in een generator vrijkomen hebben een veel groter gehalte aan vluch-
tige componenten dan de oplossing zelf. Dikwijls is een nog verdere reiniging van
deze dampen nodig om in de verdamper problemen te vermijden (bv. bevriezing bij
gebruik van NH3 -H2 O). Dit kan verwezenlijkt worden door middel van een rectifica-
tiekolom.

In zulk een kolom worden de opstijgende te reinigen dampen in contact gebracht


met een naar beneden stromende oplossing (figuur 5.17). Door intense massa- en
warmteoverdracht tussen deze twee fluı̈da wordt de vluchtige component van de
vloeistof naar de damp getransfereerd, terwijl de minder vluchtige component in de
omgekeerde richting stroomt. Om deze processen te bevorderen wordt de kolom van
een vulling voorzien (Rashig-ringen).
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 96

Figuur 5.17: De rectificatie [1].

Men gaat ervan uit dat een hoeveelheid damp mv (temperatuur tv , concentratie
ξv en enthalpie hv ) de kolom onderaan binnenstroomt (figuur 5.17). Aan de top van
de kolom verlaat een hoeveelheid damp mrv (concentratie ξrv en enthalpie hrv ) de
kolom. Het verschil tussen mv en mrv wordt in de reflux-condensor neergeslagen bij
onttrekking van een hoeveelheid warmte mrv qR . Deze reflux verlaat de kolom met
concentratie ξl en enthalpie hl . De warmte qR kan in het h − ξ diagram voorgesteld
worden (figuur 5.18).

De massabalans voor de kolom luidt:

mv = mrv + ml (5.47)

De massabalans voor de meest vluchtige component geeft:

mv ξv = mrv ξrv + ml ξl (5.48)


HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 97

Figuur 5.18: h − ξ diagram van de rectificatie [1].

De energiebalans geeft:

mv hv = mrv hrv + ml hl + mrv qR (5.49)

Uit deze laatste drie betrekkingen bekomt men:


ξrv − ξl
qR = (hv − hl ) − (hrv − hl ) = a − (hrv − hl ) (5.50)
ξv − ξl
Punt 1 stelt in figuur 5.18 de toestand voor van de damp aan de ingang van de
kolom. Punt 2 stelt de toestand voor van de damp bij het verlaten van de kolom en
de toestand van de vloeistof die de kolom onderaan verlaat wordt voorgesteld door
3. De horizontale door 3 snijdt de verticale door ξv en ξrv in 4 en 5. De verlenging
van 3,1 tot de snijding met de verticale door ξrv geeft punt π. De driehoeken 1,3,4
en π,3,5 zijn gelijkvormig waaruit volgt dat π,5 de eerste term van het rechterlid van
(5.50) voorstelt. De warmte qR wordt daarom voorgesteld door het lijnstuk π,2. Het
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 98

punt π wordt dikwijls de rectificatiepool genoemd.

De refluxverhouding fr van de kolom wordt gegeven door:


ml mv − mrv
fr = = (5.51)
mrv mrv
Tezamen met vergelijking (5.48) geeft dit:
ξrv − ξv b
fr = = (5.52)
ξv − ξl c
De lijnstukken b en c worden weergegeven in figuur 5.18.

Gewoonlijk zijn ξv en ξrv gegeven en kan ξl gekozen worden. Dit kan slechts ge-
daan worden tussen de extreme toestanden 1’ en 1” (figuur 5.18). Veronderstel dat
de vloeistofconcentratie ξl gelijk is aan de concentratie in 1’, wat de evenwichtstoe-
stand uitmaakt van de verzadigde damp in 1 (temperatuur tv ). Deze limiet vereist
het minimum aan reflux-warmte qR . Er dient uiteraard evenwicht te bestaan tussen
opstijgende damp en neerstromende vloeistof. Dit vereist een oneindig aantal platen
en dus een oneindig lange kolom. De tweede limietsituatie doet zich voor wanneer 3
samenvalt met 1”. Dan neemt de kolomhoogte een minimale waarde aan, maar haar
dwarsdoorsnede dient dan oneindig groot te zijn vermits een eindige massa mrv dient
geproduceerd (ξv − ξl = 0 en dus fr → ∞ volgens vergelijking (5.31) en (5.32)). De
reflux-warmte qr wordt dan oneindig vermits de pool verplaatst naar een oneindige
enthalpiewaarde. De keuze van de vloeistofconcentratie wordt daarom bepaald door
een economisch optimum. Alles wordt bepaald door de positie van de pool π in het
h − ξ diagram. Indien zijn afstand tot 2 vergroot, zullen qR en de rectificatieko-
lomdiameter eveneens vergroten, terwijl de kolomhoogte afneemt. Indien de afstand
afneemt doet zich het omgekeerde voor.

5.3.5 De koelcyclus
De koelcyclus wordt weergegeven in figuur 5.19. Hierbij gaan we uit van de ver-
onderstellingen dat de rectificatie ideaal is (steeds thermodynamisch evenwicht) en
dat er zich geen stromingsdrukval voordoet in de componenten evenmin als tempe-
ratuursverschillen tussen de fluı̈da bij de warmtewisselingen. Men veronderstelt een
ééntrapsmachine met tussenkoelers aan de koelmiddelzijde en in de oplossingskring
(figuur 5.20).

De kennis van de temperaturen t0 (de te koelen ruimte), tn (het koelwater) en th (de


aandrijfwarmte) laat toe de condensordruk p, de verdamperdruk p0 en de concentra-
tie van de arme (ξp ) en de rijke oplossing (ξr ) te bepalen zoals getoond in figuur 5.21.
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 99

Figuur 5.19: h − ξ diagram van de koelcyclus [1].

Dit laat toe toestand 1 te bepalen in het h − ξ diagram (figuur 5.19). Dit is de
toestand van de verzadigde, rijke oplossing. Deze wordt door de pomp op de druk p
gebracht en door de warmtewisselaar I gestuurd naar de generator.

De generator wordt gevoed met een debiet mr aan rijke oplossing met concentratie
ξr . Een debiet mv aan damp met concentratie ξv en een debiet mr − mv aan arme
oplossing verlaat de generator. De massabalans voor de meest vluchtige component
is:
mr ξr = mv ξv + (mr − mv )ξp (5.53)
De voedingsverhouding (circulatieverhouding) wordt gegeven door:

mr ξv − ξp
f= = (5.54)
mv ξr − ξp
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 100

Figuur 5.20: De koelcyclus [1].

f kan in figuur 5.19 afgelezen worden als de verhouding van 2 lijnstukken. Hier
werd verondersteld dat de concentratie van de dampen 100% bedraagt (perfecte
rectificatie):
ξv = 1 (5.55)
De enthalpie van de oplossing verandert omzeggens niet door het pompen tot hogere
druk. De rijke oplossing komt de warmtewisselaar I dus binnen in de toestand 1 en
verlaat deze in de toestand 4. De warmtebalans voor deze warmtewisselaar luidt:
(mr − mv )(h2 − h3 ) = mr (h4 − h1 ) (5.56)
Uit (5.56) en (5.54) bekomt men:
h2 − h3 ξv − ξp
= (5.57)
h4 − h1 ξv − ξr
Door deze betrekking wordt toestand 4 bepaald.
De lijn 3,1 wordt verlengd tot het snijpunt met de verticale voor ξ = 1 (punt a).
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 101

Figuur 5.21: Log p-1/T diagram van de koelcyclus.

De lijn 2,a snijdt de verticale door ξr in 4. Dit volgt uit de betrekking (5.57) en
de gelijkvormigheid van de driehoeken 1,a,4 en 3,a,2. Toestand 4 ligt hier in het
tweefasig gebied. Dit duidt erop dat in de tussenwarmtewisselaar koken optreedt van
de oplossing. De temperatuur van de oplossing die de warmtewisselaar verlaat is t0
en de dampconcentratie is er ξv0 .

Indien de generator van het tegenstroomtype is, dan zal de damp naar de rectifi-
catiekolom, in de theoretische limiet, eveneens de temperatuur t0 en de concentratie
ξv0 hebben. Indien dit het geval is, heeft de in de rectificator onttrokken warmte per
kg damp de kleinste waarde:
Qr
qR = (5.58)
mv
Deze grootheid kan in het h − ξ diagram afgelezen worden door de isotherme voor t0
te verlengen tot haar snijpunt met ξv = 1 t.t.z. door de rectificatiepool π te bepalen.
qR is dan gegeven door de verticale afstand tussen π en de dauwlijn.

Voor de generator en de rectificator geldt de volgende energiebalans:

mr h4 + QG = mv h00v + (mr − mv )h2 + QR (5.59)


HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 102

Met
QG
qG = (5.60)
mv
geven deze drie laatste vergelijkingen aantleiding tot:

qG − qR − (h00v − h2 ) h2 − h4
= (5.61)
ξv − ξp ξr − ξp

Houdt men rekening met de gelijkvormigheid van de driehoeken 4,2,b en a,2,c dan
toont deze laatste betrekking aan dat qG gegeven wordt door het lijnstuk π,a.

De condensor wordt gevoed met verzadigde damp met enthalpie h00v (toestand 8).
Het verzadigde condensaat heeft een enthalpie h0v (toestand 9). De in de condensor
per kg damp te onttrekken warmte bedraagt dus:

qC = h00v − h0v (5.62)

In de warmtewisselaar II wordt de enthalpie van het condensaat gereduceerd met


een bedrag ∆h zodat de vloeistof de warmtewisselaar in de toestand 10 verlaat.
Gedurende het smoren blijft de enthalpie ongewijzigd. Toestanden 10 en 11 vallen
dus samen in het h−ξ diagram. Toestand 11 is bij een druk p0 en is dus een tweefasen
toestand. In de verdamper wordt de aanwezige vloeistof volledig in verzadigde damp
(toestand 12) omgezet door opname van een hoeveelheid warmte:

Qe
qE = (5.63)
mv
De temperatuur van de dampen neemt van t0 (toestand 12) toe tot th (toestand 13)
in de tussenwarmtewisselaar indien ideale warmtewisseling verondersteld wordt. De
hieraan beantwoordende enthalpietoename ∆h, gegeven door

∆h = h13 − h12 (5.64)

kan in het h − ξ diagram afgelezen worden. Inderdaad toestand 13 wordt door th en


toestand 12 door t0 bepaald. Uit de kennis van ∆h kan dan de toestand 10 bepaald
worden, vermits de energiebalans voor de warmtewisselaar oplevert:

h13 − h12 = ∆h = h9 − h10 (5.65)

De warmte qE wordt dus gegeven zowel door lijnstuk 9,13 als het lijnstuk 11,12.

De absorber wordt gevoed met mr − mv kg arme oplossing met enthalpie h3 en


met mv kg damp met enthalpie h13 . mr kg rijke oplossing verlaat de absorber met
enthalpie h1 en een hoeveelheid warmte QA wordt afgevoerd. De energiebalans van
de absorber is:
(mr − mv )h3 + mv h13 = mr h1 + QA (5.66)
HOOFDSTUK 5. ABSORPTIEKOELMACHINES 103

Door absorbiewarmte per kg damp in te voeren:


QA
qA = (5.67)
mv
en door gebruik te maken van betrekking (5.54) bekomt men:

qA − (h13 − h3 ) h3 − h1
= (5.68)
ξv − ξp ξr − ξp

Uitgaande van deze betrekking en rekening houdend met de gelijkvormigheid van de


driehoeken 1,3,d en a,3,e vindt men dat qA voorgesteld wordt door het lijnstuk 13,a
in het h − ξ diagram.

Tenslotte zij opgemerkt dat de globale energiebalans voor de ganse machine moet
voldaan worden
QG + QE = QA + QC + QR (5.69)
of per kg damp geschreven

qG + qE = qA + qC + qR (5.70)

Aan deze gelijkheid wordt inderdaad voldaan door de in figuur 5.19 bepaalde lijnseg-
menten.

Alle belangrijke thermische grootheden kunnen dus in het h − ξ diagram grafisch


voorgesteld worden. Een computerberekening voor het ganse proces is uiteraard ook
mogelijk. Een computerberekening heeft als voordeel de grote snelheid en is dus
aangewezen wanneer optimalisatieberekeningen dienen uitgevoerd te worden. Het
voordeel van de grafische benadering bestaat in een snellere, klare en eenvoudige
wijze om de processen voor te stellen en het effect van parametervariaties in te
schatten.
Hoofdstuk 6

Speciale koelmachines

6.1 Droge lucht koelmachines


De lucht in een koelkamer kan op zeer eenvoudige wijze afgekoeld worden door mid-
del van het systeem voorgesteld in figuur 6.1. Vooreerst wordt de lucht van p1 naar
p2 samengedrukt, daarna afgekoeld, waarna men ze laat expanderen onder het ver-
richten van arbeid.

Figuur 6.1: Luchtkoelmachine [4].

104
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 105

Figuur 6.2 toont het verloop van de toestandsveranderingen die de lucht ondergaat
in het T-s diagram. Hierbij werd verondersteld dat de afkoeling bij druk p2 zich op
isobare wijze voltrekt, evenals de opwarming van de lucht in de koelkamer. Verder
werd aangenomen dat de compressie en de expansie isentropisch plaatsvinden. De
cyclus is een Rankine-cyclus doorlopen door een gas.

Figuur 6.2: De droge lucht koelcyclus in het T-s diagramma [4].

Het koelvermogen Q̇i wordt gegeven door:

Q̇i = M (h1 − h4 ) (6.1)

Het vermogen Q̇u in de koeler afgegeven, wordt gegeven door:

Q̇u = M (h2 − h3 ) (6.2)

M stelt hier telkens het circulerend luchtdebiet voor.


Het compressorvermogen L̇c is:

L̇c = M (h2 − h1 ) (6.3)


HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 106

Terwijl het vermogen geleverd door de expansiemachine is:

L̇e = M (h3 − h4 ) (6.4)

Het netto opgenomen arbeidsvermogen wordt gegeven door:

L̇net = L̇c − L̇e = M [(h2 − h1 ) − (h3 − h4 )] (6.5)

Het koudecijfer van dit systeem wordt gegeven door:

Q̇i h1 − h4
ηk = = (6.6)
L̇net (h2 − h1 ) − (h3 − h4 )

Gaat men ervan uit dat de lucht zich gedraagt als een ideaal gas, dan geldt:

h = cp T (6.7)

zodat alle bovenstaande vermogens in functie van temperaturen kunnen uitgedrukt


worden. Het koudecijfer wordt:
T1 − T4
ηk = (6.8)
(T2 − T1 ) − (T3 − T4 )
Veronderstelt men isentropische compressie tussen de drukken p1 en p2 , dan geldt
bovendien:
  k−1
p2 k T2 T3 T2 − T3
= = = =ρ (6.9)
p1 T1 T4 T1 − T4
Het koudegetal kan dus ook geschreven worden als:
1
ηk = (6.10)
ρ−1
of
T1 T4
ηk = = (6.11)
T2 − T1 T3 − T4
Het koudecijfer is hetzelfde als dit voor een Carnot-cyclus verlopend tussen T1 en T2 of
tussen T4 en T3 . Indien men koeling op een temperatuur T1 wenste te verwezenlijken
door warmte-afgifte op een temperatuursniveau T3 , dan zou een Carnot-cyclus een
koudecijfer geven van
T1
ηk,c = (6.12)
T3 − T1
wat uiteraard groter is dan ηk volgens (6.11).

In werkelijkheid doen er zich verliezen voor bij de compressie zowel als bij de expansie
en dient men rekening te houden met de overeenkomstige isentropische rendementen:
h02 − h1 T 0 − T1
ηs,c = = 2 (6.13)
h2 − h1 T2 − T1
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 107

Figuur 6.3: De niet-isentropische droge lucht koelcyclus in het T-s diagram [4].

en

h3 − h4 T3 − T4
ηs,e = 0 = (6.14)
h3 − h4 T3 − T40

waarin het accent verwijst naar de toestand na de isentropische toestandsverandering.


Hierdoor zal het specifiek koeleffect dalen zoals figuur 6.3 aantoont.

Voor de isentropische temperaturen geldt:


T2 T3
= =ρ (6.15)
T1 T4
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 108

Daar:

T1 − T4 = (T3 − T4 ) − (T3 − T1 )
= ηs,e (T3 − T40 ) − (T3 − T1 )
 
1
= ηs,e θT1 1 − − T1 (θ − 1) (6.16)
ρ
met
T3
θ= (6.17)
T1
Verder is:
T20 − T1 T1
T2 − T1 = = (ρ − 1) (6.18)
ηs,c ηs,c
en
 
1
T3 − T4 = ηs,e (T3 − T40 ) = ηs,e θT1 1 − (6.19)
ρ
waaruit ηk volgens (6.8) gegeven wordt door:
 
ηs,e θ 1 − ρ1 − (θ − 1)
ηk =   (6.20)
ρ−1 1
ηs,c − η s,e θ 1 − ρ

Het verloop van ηk wordt in figuur 6.4 weergegeven voor verschillende waarden van
ρ en ηs,e = ηs,c = η.

Hierbij werd T1 = 258 K en T3 = 303 K genomen, wat resulteert in θ = 1, 174.


Deze figuur geeft de zeer grote invloed weer van het isentropisch rendement van de
arbeidswisselaars.

Om hieraan enigszins tegemoet te komen maakt men meestal gebruik van een tussen-
warmtewisselaar zoals weergegeven in figuur 6.5. Het effect hiervan wordt aangetoond
in figuur 6.6. Uiteraard geldt:

T1a − T1 = T3 − T3a (6.21)

In een oneindig lange tegenstroomwarmtewisselaar worden T1a en T3 gelijk en dus


ook T3a en T1 . In een warmtewisselaar van eindige lengte blijft T3a groter dan T1 en
T1a kleiner dan T3 . Het rendement van de warmtewisselaar wordt gedefinieerd als:
T1a − T1 T3 − T3a
ηw = = (6.22)
T3 − T1 T3 − T1
Hier geldt nu:
T20 T3a
= 0 =ρ (6.23)
T1a T4
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 109

Figuur 6.4: Het verloop van ηk (=) i.f.v. ρ (γ = κ) [4].

Figuur 6.5: Luchtkoelmachine met tussenwarmtewisselaar [4].


HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 110

Figuur 6.6: Het effect van een tussenwarmtewisselaar in het T-s diagram [4].

Het koelvermogen is:

Qin = M cp (T1 − T4 ) (6.24)

met

T1 − T4 = (T3a − T4 ) − (T3a − T1 )
 
1
= ηs,e βT1 1 − − T1 (β − 1) (6.25)
ρ

met
T3a
β= = θ − ηw (θ − 1) (6.26)
T1
Het netto opgenomen arbeidsvermogen wordt gegeven door:

Wnet = M cp [(T2 − T1a ) − (T3a − T4 )] (6.27)

met  
αT1 (ρ − 1) 1
(T2 − T1a ) − (T3a − T4 ) = − ηs,e βT1 1 − (6.28)
ηs,c ρ
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 111

Figuur 6.7: Het verloop van ηk (= ) i.f.v. ρ (γ = κ) [4].

waarbij αT1 = T1a . Waaruit uiteindelijk het koudecijfer volgt als:


 
ηs,e β 1 − ρ1 − (β − 1)
ηk =   (6.29)
α(ρ−1) 1
ηs,c − ηs,e β 1 − ρ

Deze betrekking wordt in figuur 6.7 voorgesteld met dezelfde waarden van T1 en T3
als boven. Curve D komt overeen met een temperatuursverschil van 3‰ in de warm-
tewisselaar. Deze figuur toont de belangrijke invloed van de tussenwarmtewisselaar
duidelijk aan.

De totdusver besproken cycli zijn van het open type. Figuur 6.8 toont een geslo-
ten cyclus waarin de koelkamer door een verdamper vervangen werd. Dit laat toe
een gas verschillend van het te koelen gas in de koelmachine te gebruiken. Figuur
6.8 geeft het schema weer van een koelmachine aangewend voor de condensatie van
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 112

Figuur 6.8: De gesloten gaskoelmachine [4].

dampen die gevormd worden bij de opslag van aardgas in tanken (warmtetoevoer
vanuit de omgeving door tankisolatie). Het werkfluı̈dum dat hier aangewend wordt is
helium. De vermelde temperaturen kunnen bereikt worden door het helium van 6,5
naar 13,6 bar te comprimeren.

6.2 Koelmachines voor vloeibare lucht


6.2.1 Het Linde procédé
Het Linde procédé voor het vloeibaar maken van lucht berust op het niet-ideaal
gedrag van gassen gedurende een smoring. Een ideaal gas ondergaat geen tempe-
ratuursverandering tijdens een smoring. Dit is wel het geval voor reële gassen. Dit
effect wordt het Joule-Thompson-effect genoemd. Figuur 6.9 toont het verloop van
de isenthalpen in een p-T diagram voor lucht. Elke isenthalpe vertoont een maximale
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 113

Figuur 6.9: Het Joule-Thompson-effect [4].

Figuur 6.10a: Het Linde procédé [4].

temperatuur, de inversietemperatuur. Deze maxima vormen de streeplijn in figuur


6.9. Vindt er een smoring plaats vanuit een toestand onder deze curve, dan zal de
lucht een temperatuursverlaging ondervinden. Hiervan wordt gebruik gemaakt in het
Linde procédé.

Lucht wordt in meerdere trappen samengedrukt en tussen elke trap gekoeld, zodat
uiteindelijk lucht op bijvoorbeeld 400 bar en omgevingstemperatuur bekomen wordt.
Een smoring van deze lucht tot 1 bar zou volgens figuur 6.9 slechts een temperatuurs-
daling van 45‰ teweegbrengen, wat uiteraard onvoldoende is (zoals ook getoond in
figuur 6.10a). Voor de smoring wordt de lucht daarom door een warmtewisselaar
geleid waardoor eveneens de koude lucht na smoring geleid wordt. Het resultaat
hiervan wordt in figuren 6.10b en 6.10c getoond. Bij voldoende koeling van de lucht
voor de smoring kan toch bij smoring het tweefasig gebied bereikt worden en zal een
deel van de lucht dus vloeibaar worden. Dit deel wordt afgescheiden. Figuur 6.11
geeft de fractie λ weer per kg lucht die in vloeibare vorm kan afgescheiden worden,
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 114

Figuur 6.10b: Het Linde procédé [4].

Figuur 6.10c: Het Linde procédé [4].


HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 115

Figuur 6.11: De fractie vloeibare lucht bekomen via het Linde procédé [4].

voor een Linde procédé met een druk van de lucht van 200 atm, T1 = 300 K en met
de temperatuur T6 van de lucht aan de uitgang van de warmtewisselaar (of dus zijn
rendement) als parameter. Het rendement van de warmtewisselaar is dus van zeer
groot belang.

Bij de start bevindt de Linde machine zich op omgevingstemperatuur. De tempe-


ratuursdaling van de lucht na de smoring wordt eerst benut om de warmtewisselaar
en de afscheider van de vloeibare lucht te koelen. Na verloop van tijd zal een vol-
doende lage temperatuur in de afscheider kunnen verwezenlijkt worden om de lucht
gedeeltelijk vloeibaar te maken.

6.2.2 Het Claude procédé


In het Claude procédé voor het vloeibaar maken van lucht wordt uitgegaan van het
Linde procédé maar wordt een verdere temperatuursdaling van de lucht bekomen voor
de smoring door ze te laten expanderen onder het verrichten van arbeid. De meest
optimale denkwijze wordt weergegeven in figuur 6.12.
HOOFDSTUK 6. SPECIALE KOELMACHINES 116

Figuur 6.12: Het Claude procédé [4].

Een energiebalans voor dit systeem geeft:

h1 = λh6 + (1 − λ)h10 + ζ(h2 − h8 ) (6.30)

of

h10 − h1 h2 − h8
λ= +ζ (6.31)
h10 − h6 h10 − h6
De eerste term van het rechterlid geeft de opbrengst van het Linde procédé, de
tweede term geeft de extra opbrengst omwille van de expansie. ζ stelt hierin de
fractie expanderende lucht voor.
Bibliografie

[1] J. Berghmans. Heat pump fundamentals : proceedings of the NATO advanced study
institute on heat pump fundamentals. The Hague: Nijhoff, 1983.

[2] Roy J. Dossat. Principles of Refrigeration. John Wiley and Sons, Second edition, 1981.

[3] GASCO Nederland NV. http://www.gasco.nl/documents/logp-h/Log%28p%29-h%


20diagram%20R134a.pdf, 2012.

[4] W.B. Gosney. Principles of refrigeration. Cambridge University Press, 1982.

117

You might also like