You are on page 1of 105

Dame

Blanche
TRAGIKOMEDIE

GIJS
MULLER
Dame
Blanche
TRAGIKOMEDIE

Gijs Muller
Colofon

Eerste druk: juli 2020


Gijs Muller

Uitgever Vogelvrij
Omslagontwerp & typografie: epublicist.nl | zinnenprikkelend

ISBN 9789083055831

© 2020 Uitgeverij Vogelvrij. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag
worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of
openbaargemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door
fotokopieën, opnamen, of op enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemmingvan de rechthebbende(n).

© 2020 Uitgeverij Vogelvrij. All rights reserved. No part of this publication may be
reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means,
electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior
permission in writing from the proprietor(s).
‘Anne?’ De vrouw staart hem met paniek
in haar ogen aan. ‘Dat kan niet. Anne is
dood.’
‘Het is je kleindochter, mam. Ik heb het
je allemaal al een paar keer uitgelegd. Ze is
naar Anne vernoemd. En ik heet nu alleen
nog maar Jan. Begrijp je wat ik zeg?’
De vrouw kijkt met open mond naar de
baby in zijn armen. ‘Hoe kan het? Hoe kan
dat nou?’
‘Kindertjes worden geboren, dat gebeurt.
Zij is net geboren. Vorige week. Alles is
goed gegaan. Wil je haar even vasthouden?’
De oude vrouw schudt haar hoofd en
wendt zich van hem af. ‘Nee nee. Bullshit.
Het kan niet. Het kan gewoon niet.’
Een jonge verzorgster komt binnen met
een dienblad met twee kopjes thee. ‘Sorry
dat het even duurde. Het is druk vandaag.
Is dat een kleinkind?’
‘Ja.’
‘En dat ziet ze voor het eerst?’
‘Nee. We zijn al een keer geweest, maar
dat is ze vergeten.’
‘Snapt ze het wel?’
‘Ik weet het niet.’
‘Het gaat hard op het moment. Herkent
ze u nog wel?’
‘Ja. Altijd eigenlijk.’
‘Dat is heel mooi.’ Het meisje buigt zich
naar de vrouw toe. ‘Het is uw zoon met uw
kleinkind. En ik heb thee voor u.’ Ze zet het
blad op het lage tafeltje. ‘Hoe heet de baby?’
‘Anne.’
‘Ach ja, natuurlijk. Vernoemd naar haar
beroemde tante. Wat prachtig.’
Jan knikt.
Het meisje hurkt voor de stoel waar de
oude vrouw op zit en probeert haar blik
te vangen. ‘Het is uw kleinkind en ze heet
Anne. Is dat niet prachtig?’
‘Anne is dood.’
‘Ja, Anne is dood. Dat was een groot
drama. Een verschrikkelijk drama.’
Het oude lijf verstrakt, de vrouw kijkt
woedend op. ‘Daar weet jij niks van. Hoe
kun jij dat weten? Ga weg. Ik wil geen thee.
Rot op met je thee.’
Het meisje lacht en komt weer omhoog.
‘Ik laat het toch nog even staan allemaal.
Misschien wil uw zoon wel. Ik kom zo nog
even kijken.’
Als ze weg is, kijkt de oude vrouw haar
zoon Jan aan. ‘Ik wil haar toch wel even
vasthouden. Toch maar wel. Kom maar op
met die baby.’
Vier jaar eerder
1.

Het was in het Nederland van begin mei 1996, toen er nog in onschuld
en onwetendheid werd geleefd, toen de werelden nog klein waren en de
mensen nog in het goede geloofden, dat Jan Anne op weg was naar zijn
werk in de bibliotheek. Hij deed dat in zijn kleine okergele Volkswagen
Polo, een tweedehandsje dat hij in een aantal jaren bij elkaar had gespaard,
en hij reed zoals altijd erg rustig en wat overdreven voorzichtig. Hij had
pas kortgeleden, toen hij al bijna dertig was, zijn rijbewijs gehaald en
dat maakte hem een onzekere chauffeur, die met zijn vele aarzelingen op
kruispunten en bij het passeren van de zijwegen nogal eens onduidelijke
en dus gevaarlijke situaties creëerde. Die overigens gelukkig zelden of
nooit tot echte ongelukken leidden, daar ging hij gewoon te langzaam
voor. Er werd weleens bruusk geremd en een heel enkele keer schoof zijn
blik langs het blik van een ander of er zelfs even tegenaan, maar dat stelde
niet veel voor. Meestal reed men door, soms moesten de verzekeringen
eraan te pas komen om de kleine schades te kunnen laten herstellen. Het
hoorde erbij, vond hij, waar gehakt werd vielen nou eenmaal spaanders.
Jan Anne stond in de buurt van het centrum, vlak bij zijn bestemming,
stil voor een zebrapad, de een na de ander de kans gevend over te steken,
toen er achter hem uit een van de auto’s getoeter klonk. Hij veerde op
en draaide zich blij om, omdat hij dacht dat iemand hem herkende en
groette, maar omdat hij niet kon zien wie het was, stak hij alleen maar
zijn arm door het raampje en zwaaide in de lucht. Nog drukker getoeter
was het antwoord. Blij zwaaide hij nog eens.
Drie minuten later parkeerde hij voor de bibliotheek, stapte uit, sloot
de Polo af met de centrale deurvergrendeling, wat elke keer weer een
genoegen was, geweldig al die nieuwe snufjes, en liep hij naar binnen.
Door zijn werk en door de manier waarop hij dat werk deed, was hij
een bekend persoon in het kleine stadje en mateloos populair. Hij werkte
snel en effectief, was toch vriendelijk en persoonlijk, maar bovenal was
hij ter zake kundig. Hij kende zo ongeveer alle boeken die de bibliotheek
in bezit had en ook al had hij ze niet allemaal gelezen, hij wist precies
voor wie ze geschreven waren en voor wie niet. Voorbij die bekendheid
en populariteit was hij als persoon nogal een mysterie, omdat hij erg op
zichzelf was en zich nooit ergens anders vertoonde dan op zijn werk,
maar daar waren de meeste mensen inmiddels aan gewend en er werd
niet meer over nagedacht of gespeculeerd. Jan Anne was nou eenmaal
Jan Anne, het was zoals het was. Klanten die hem voor het eerst zagen
en hoorden, vroegen zich weleens af of ze met een man of een vrouw
te maken hadden, omdat zijn stem zo hoog was en zijn voorkomen zo
zacht en rond. Jan Anne was zich daar in de loop der jaren bewust van
geworden en kleedde zich daarom steevast in een klassiek mannelijk
vijftigerjarenpak, compleet met stropdas en pochet, om duidelijk aan te
geven dat men met een man te maken had.
Het was die ochtend al snel druk en hij moest flink doorwerken om
ervoor te zorgen dat er zich geen rijtje bij de balie vormde. Desondanks
kreeg iedereen even zijn volle aandacht, dat was waar ze voor kwamen
tenslotte, los van de boeken natuurlijk.
‘Komt u maar, hoor.’ Hij keek naar wat er geleend ging worden. ‘O, kijk
eens even, dit is een goede keus. Hier gaat u mooie uren mee beleven.
Heeft u uw pasje bij u?’
‘Wat leuk dat er nog mensen zijn die de boeken van
J.B. Schuil lezen, ik heb ze als kind verslonden. Weet u dat deze eerst
Doodverklaard heette, ze hebben later de titel veranderd, misschien
omdat kinderen het een enge titel vonden. Dat zal het wel zijn geweest.’
‘Stuyveling, dat was de grote man van de literatuur. Weet u dat hij
de slogan Kopen bij de Spar is sparen bij de koop heeft bedacht? Op zijn
sterfbed schijnt hij gezegd te hebben dat hij dat het hoogtepunt van zijn
carrière vond. Grappig, hè? Zo’n grote literator.’
‘Te laat is eigenlijk gewoon te laat, jongeman. Ik bedoel, waarom zou
één dag te laat dan wel mogen en twee dagen niet? Omdat het maar één
dag is? Twee dagen te laat is maar één dag later dan één dag te laat. En drie
dagen te laat is maar één dag later dan twee dagen te laat. En zo kun je
wel blijven doorgaan. Maar goed, omdat je zo mooi naar de kapper bent
geweest, zullen we het deze keer door de vingers zien. Maar de volgende
keer ben je de klos.’
‘Dan moet u overmorgen terugkomen, want morgen zijn we dicht. In
verband met dodenherdenking. Ik begrijp eerlijk gezegd ook niet wat
het een met het ander te maken heeft, maar ik maak hier de regels niet.
Jammer genoeg. Overmorgen, op Bevrijdingsdag, zijn we dan opeens
weer wel geopend, om negen uur staan we hier weer klaar om u met open
armen te ontvangen. Schikt het overmorgen?’
‘Wie volgt? Komt u maar hoor. Kijk, daar hebben we iemand die iets wil
leren en verder wil komen. Wat een mooie keuze. Wel een woordenboek
erbij houden, raad ik u aan. Dit is bepaald geen kattenpis.’
Later op de dag, toen het wat rustiger was geworden en hij alles wat
hij in de drukte zolang even weggelegd had, aan het afwerken was, kwam
Belletje bij hem langs, de nieuwe oproepkracht voor halve dagen, belast
met het terugzetten van wat er net teruggebracht was, omdat dat er
anders bij inschoot en er boeken waren waarvan in het systeem stond dat
ze niet uitgeleend waren, maar die ook niet op hun plek stonden, wat tot
verwarring en discussies leidde. Met haar opgestoken haar en hoornen
brilletje zag het jonge meisje er intellectueel en frikkerig uit, maar wie
goed keek, zag dat ze daarmee alleen maar probeerde te verhullen dat ze
geschapen was zoals God het bedoeld had.
‘Hai. Goeiemorgen.’
‘Hallo meisje. Bella was het toch?’
‘Iedereen zegt Belletje.’
‘Belletje. Leuk. Tingelingeling. Ga je gang hoor.’
‘Dank je wel.’ Ze pakte wat boeken uit de kast achter hem en begon die
in de grote plastic bak die ze bij zich had, te stapelen.
‘Mooi meisje ben je, Belletje.’
Ze keek wat argwanend op, maar zag dat hij het open en eerlijk zei, niet
smoezelig of opdringerig, zodat ze er geen aanstoot aan kon nemen. Toch
reageerde ze er niet op en ging ze verder met haar werk. De inhoud van
deze kast nog en dan was ze klaar voor vandaag.

Eind van die dag parkeerde de okergele Polo voor het wat sombere
bejaardentehuis aan de provinciale weg richting het westen. Jan Anne
stapte uit en liep naar binnen.
Het was rustig en bijna onheilspellend stil op de gangen, alsof er
gestorven werd in de kamers die erop uitkwamen, of minstens dat daar
op werd gewacht. Toen hij bij de gezelschapsruimte kwam en daar door
de glazen deuren naar binnen keek, zag hij haar zitten, precies zoals hij
gewend was en verwacht had. Ze leefde volgens een strak tijdschema,
elke dag verliep precies hetzelfde als de vorige en als er iemand was die de
behoefte daaraan begreep, was hij het wel. Hij deed het niet of nauwelijks
anders. Zo moeder, zo zoon. Hij stapte het zaaltje binnen, zachtjes, om
niemand aan het schrikken te maken.
Even later zaten ze samen uit het raam te kijken, moeder en zoon, de
familie compleet.
‘Wat heb je vandaag gedaan, mam?’
‘Niks.’
‘Lekker rustig.’
‘Nou ja, niks. Dat moet je niet zeggen.’
‘Ik zei het niet, je zei het zelf.’
‘Ik ben aan het vechten. Ik ben de hele dag aan het vechten.’
‘Wauw. Met wie dan?’
‘Ze proberen me hier te vergiftigen.’
‘Ja, dat zeg je al een tijdje. Maar het lukt niet erg, hè?’
Zij keek hem van opzij aan, met die uitgestreken bijna arrogante blik.
‘Humor?’
‘Kun je niet tegen?’
‘Ja hoor,’ klonk het bits. ‘Ik kan overal tegen. Ik zal wel moeten.’
Ze zwegen en keken naar buiten.
‘De vogels eten dat brood ook niet.’ Ze wees.
‘Volgens mij wel. Kijk dan.’ Hij wees ook.
‘Nee nee. Ze nemen het mee, maar ze eten het niet op.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat koolmeesje is al zeker tien keer geweest. Die kan toch helemaal
niet tien van die stukjes op? Hoe kan dat nou? Dus hij gooit ze weg. Net
als iedereen hier. We proberen ons eten zo veel mogelijk weg te gooien.’
‘Misschien is het steeds een ander koolmeesje?’
‘Nee. Ik herken hem.’
‘Bovendien is het een roodborstje, mam. Die kun je herkennen aan
hun rode borst.’
‘Wie kent hier deze vogels nou, jij of ik? Wie zit hier nou elke dag, jij
of ik?’
Jan Anne deed er maar het zwijgen toe
‘En is dat rood? Dat is niet rood. Dat is oranje.’
‘Daar heb je gelijk in. Toch noemen ze ’m een roodborstje. De
ornitholoog die hem zijn naam gegeven heeft zal wel kleurenblind zijn
geweest.’
‘Jij lult ook maar in het wilde weg, hè?’
‘Ja, mam. Ik probeer een conversatie met je te hebben. Anders zitten
we hier maar.’
‘Wat is er opeens tegen zitten?’
‘Niks. Zitten is heerlijk. En samen zitten nog heerlijker. Je hebt gelijk.’
Ze keken. Het vogeltje nam een stukje brood in zijn bek en vloog ermee
weg.
‘Dat is het enige wat ik nog leuk vind. Naar die vogels kijken. Daar leef
ik voor.’
‘En ik ben er ook nog, hè mam? Om bij je te zitten. Wat ik vaak doe.
Heel vaak.’
Ze blikte even naar opzij, alsof ze wilde controleren of hij de waarheid
sprak. ‘Ja,’ zei ze vervolgens wat stuurs. ‘Jij bent er ook nog. Jij wel ja.’
‘Ik wel ja. Gaan we het daarover hebben?’
‘Ik ga het helemaal nergens meer over hebben. Ik heb het in mijn leven
over genoeg gehad. Ik kijk naar de vogels, dat is wat ik doe.’
‘Ja mam, ik zal zo gaan. Dan heb je geen last meer van me.’
‘Ik heb geen last van je, jij hebt last van mij.’
‘Ja mam.’

Een uur later stond hij voor zichzelf te koken, weer met alle aandacht en
zorgvuldigheid. Hij waste de wortelen en sneed ze in kleine, regelmatige,
vierkante blokjes, zodat ze straks een mooi geheel zouden vormen met
de doperwten en het balletje gehakt dat hij na het braden in schijfjes zou
snijden. Poes Debbie kroelde om hem heen en drukte zich spinnend tegen
zijn onderbenen. Zij kwam aan de beurt als het vlees stond te braden en
de groente te koken, dat wist ze en ze verheugde zich erop.
Toen alles klaar was en het bordje opgemaakt - gebakken aardappeltjes,
de schijfjes gehakt en nog wat draadjesvlees van gisteren en de mix
van wortels en doppers - nam hij plaats op de bank, trok het kleine
salontafeltje naar zich toe, zette daar zijn maaltijd op en deed de televisie
aan. Uiteraard was hij op tijd voor het Rad van Fortuin, hij moest zelfs
nog even wachten op het einde van het reclameblok, wat hij deed, hij
moest wachten, hij mocht van zichzelf pas beginnen met eten als het spel
begon. Hoe kwam het dat hij een paar minuten eerder klaar was dan
anders? Misschien omdat het gehakt eerder klaar was geweest, omdat het
een kleinere bal was dan anders, omdat hij nog wat draadjesvlees had
gehad? Ja, dat zou het zijn.
De uitzending begon, Hans van der Togt heette hem hartelijk welkom,
Leontine ging schitterend bij de bordjes staan. Wat een mooi meisje was
dat toch.

Die avond schoof hij ook een paar minuten eerder dan anders in bed,
zich weer afvragend hoe dat zo gekomen was. Was het een paar-minuten-
eerder-dag? Hij had niets anders gedaan dan anders, hij was precies om
kwart over tien naar boven gegaan, maar toch was het op dat moment
nog vóór half elf. Sneller uitgekleed en tandengepoetst? Heel vreemd.
Naast hem op het nachtkastje en op de plank boven het bed lagen
stapels boeken, die hij geleend had uit zijn eigen bibliotheek, om te lezen
of even door te kijken; dat beschouwde hij als een onderdeel van zijn werk.
Omdat hij vanavond een stapeltje afwerkte dat alleen maar doorgekeken
hoefde te worden, veelal werkjes over knutselen en handenarbeid, mocht
de radio nog even aan blijven, dat had iets gezelligs, dan was de wereld
nog even bij hem.
‘En dan heb ik vanavond in Zegt u het maar! aan de lijn de heer Van
Dijk, meneer Van Dijk, welkom in de uitzending.’
‘Goeienavond.’
‘Zegt u het maar.’
‘Ja, ik ben het dus eens met de stelling, want ik vind geweld niet goed.
Ik ben tegen geweld. Ik vind dat mensen mekaar met rust moeten laten
en van mekaar af moeten blijven. Ik vind dat mensen…’
Precies tweeëndertig minuten later legde Jan Anne het laatste boek weg,
deed de radio en het bedlampje uit en draaide zich op zijn linkerzij. Hij
begon altijd op links. Even lag hij in stilte, toen klonk er een beschaafde,
korte droge scheet.
‘Sorry,’ zei hij tegen het donker.
2.

Toen Jan Anne de volgende ochtend in zijn okergele Polo terugreed van
Albert Heijn, kwam hij even stil te staan in een kleine file op de weg
langs het water, vlak voor het beruchte kruispunt waar het altijd misging,
en omdat het nogal lang duurde, stapte hij uit, net als verschillende
chauffeurs vóór hem, om te kijken wat er gebeurd was. Tot zijn schrik
zag hij even verderop Belletje in tranen en met een bebloede knie, met
allemaal mensen om haar heen. Hij snelde ernaartoe en trof haar naast
haar fiets, die volledig in puin half onder een auto lag. ‘Och gossie,
Belletje. Wat is gebeurd?’
‘Het is zo gevaarlijk, dit kruispunt,’ schokschouderde het meisje half
huilend. ‘Je kunt helemaal niet zien of er iemand aankomt, door die
bomen, en ze rijden allemaal hartstikke hard hier. Ik had wel dood
kunnen zijn!’
Jan Anne sloeg zijn arm om haar heen. ‘Maar dat ben je niet, hè?
Gelukkig maar. Dat zou echt heel erg zonde zijn geweest.’
‘En moet je mijn fiets zien.’
‘Beter je fiets dan jij, lieffie.’ Hij keek naar het hoopje verwrongen staal
waar hier en daar wild wat spaken uitstaken. ‘Ja, die kun je weggooien.’
‘Ik had hem pas een half jaar.’ Ze huilde even rustig verder. ‘Kun jij me
zo even thuisbrengen, alsjeblieft? Ik kan niet zo goed lopen met al dat
bloed op mijn knie.’
Jan Anne aarzelde. Hij had zijn diepvriesproducten weliswaar in zo’n
isolerende tas gestopt, maar dat werkte hoogstens een half uurtje. Het
was gewoon heel vervelend als je tijdschema in de war werd gegooid.
‘Alsjeblieft?’
Even later, in een klein maar gezellig ingericht appartementje, verbond
hij Belletjes knie, met vaardige hand natuurlijk, als een professionele
verpleegster. Hij had de zorgen over de diepvriesproducten in de tas van
zich afgezet. Soms moet je je eraan overgeven dat het allemaal anders
loopt, dat zeiden de filosofen, dus dit was een goede oefening dat in de
praktijk te brengen. Zo moest hij het maar zien.
‘Dank je wel. Wat ontzettend lief van je. En wat kun je dat goed. Kan ik
je op een of andere manier bedanken?’
‘Dat heb je net gedaan.’
‘Zal ik voor je koken vanavond?’
‘Nee hoor. Ik heb zelf net van alles in huis gehaald. En ik lust bijna niks.
Bovendien moet ik weg, want er zit van alles in de vriestas.’ Het was een
smoes, want hij was al te laat, alles in die tas zou hij vanavond moeten
opeten. Iets wat ontdooid is opnieuw invriezen, is niet fris.
‘Of zal ik je meenemen naar de bioscoop? Ik wil je zo graag bedanken.’
‘Hoeft niet. Echt niet.’
‘IJsje eten? Een dame blanche bij Knopper?’
Hij keek haar scherp aan. Wat was dit nou weer? Toeval natuurlijk,
maar dan was het wel echt een vreemd toeval. Was er een hogere kracht
die een spelletje met hem speelde? Dat gevoel had hij weleens vaker, als er
van die magische, realistische gebeurtenissen op zijn pad kwamen. Wat
eigenlijk best vaak het geval was.
‘Wat is er? Wat kijk je boos.’
‘Er is niks. Je hoeft me niet te bedanken.’
‘Maar ik wil het zo graag. Kom, we brengen je boodschappen naar je
huis en gaan daarna een ijsje eten. Oké?’
Jan Anne besefte dat hij er niet onderuit kwam. Dat was het grote
nadeel van zijn hulpvaardigheid, zo was al eerder gebleken, mensen
wilden altijd iets terugdoen. En iemand iets geven was zijn specialiteit,
dat kon hij als de beste, maar zelf iets ontvangen, dat was andere koek,
heel andere koek. ‘Laat die boodschappen maar zitten,’ bromde hij. ‘Ik eet
het wel op vanavond, kan het vast ontdooien.’
Twee pakken doperwten tegelijk. Potdomme.

De eigenaar van de zaak, Dirk Knopper, zette twee dames blanches op


tafel. ‘Twee dames blanches, mevrouw, meneer. Met liefde gemaakt. En
nog wat andere ingrediënten.’
‘Dank u wel, meneer Knopper.’
‘Heb je eindelijk een vriendje, Bel?’
‘Nee hoor. Hij wil me niet.’ Het meisje grijnsde.
‘Hoe kan dat nou? Iedereen wil jou. Maar meestal zijn ze te oud voor
je. Zoals ik.’ Hij grijnsde ook.
‘Zo oud bent u toch niet?’
‘Kind, ik ben over de veertig. Ik heb gisteravond alvast op een site voor
rollators en trapliften zitten koekeloeren. Laat het jullie smaken.’ De man
liep terug naar zijn counter, waar een paar kinderen ongeduldig op hem
stonden te wachten.
Jan Anne keek naar zijn ijsje, alsof het een vreemd verschijnsel was. Ja
zeg, dit was een dame blanche.
‘Niet goed?’
‘Jawel. Heel goed.’ Hij begon te eten, zij ook.
‘Lekker?’
‘Heel lekker.’
Even genoten ze in stilte van de donkerbruine warme tinten in de
koude vanille en van al het zoet, zoet bij zoet.
‘Ik ging toen ik heel klein was ijs eten met mijn vader. En dan nam
hij altijd een dame blanche.’ Jan Anne at verder, met kleine hapjes. ‘Dus
dat je me uitgerekend daarvoor uitnodigde, daar schrok ik gewoon een
beetje van.’
‘Leeft-ie niet meer?’
‘Mijn vader? Nee. Mijn moeder wel. Was het maar andersom geweest.’
‘Meen je dat?’
‘Nee. Maar ik zei het wel, dus dat zal dan toch wel iets betekenen. Denk
je niet?’
‘Hoe oud was je toen-ie doodging?’
‘Elf. Of nee, tien, bijna elf.’
‘Wat zielig.’
‘Voor mij of voor hem?’
‘Voor allebei.’
‘Voor hem toen niet meer. Als je dood bent, ben je niet zielig meer.’
‘Voor jou dan.’
‘Zal wel. Het is lang geleden. Ik ben het al bijna vergeten.’
‘Blijkbaar niet dus.’
‘Nee.’
‘Mijn moeder en ik zijn nu met z’n tweetjes. Zij zit in een tehuis, want
ze is de kluts een beetje kwijt.’
‘Ook zielig.’
‘Valt ook mee.’
Ze zwegen even en aten. Jan Anne merkte dat hij ervoor probeerde te
zorgen dat hij steeds nog iets meer ijs had dan zij, zodat zij straks eerder
klaar zou zijn en hij dan nog een paar laatste hapjes kon nemen terwijl
zij niets meer had. Idioot natuurlijk, hij was een volwassen man, maar hij
kon het niet tegenhouden. Niemand mocht ooit weten hoe kinderachtig
hij eigenlijk was.
‘Ben je met iemand?’ vroeg zij. ‘Met een vrouw? Of met een man?’
‘Nee.’ Hij voelde dat zijn rug in een fractie van een seconde klam werd.
Dit was precies waarom hij dit niet wilde, hij wilde niet met mensen een
ijsje eten of een drankje drinken, altijd kwamen er dan die vragen, altijd
wilde ze dan weten hoe hij leefde en wie hij was en hij wilde dat voor
zichzelf houden. Waarom mocht hij dat niet voor zichzelf houden?
‘Waarom niet?’
‘Gewoon. Ik ben niet met iemand.’
‘Wel geweest?’
‘Ook niet. Hou eens op zeg.’
‘Mag ik dat niet vragen?’
‘Je mag alles. Maar ik mag ook zeggen dat ik het er niet over wil hebben.’
‘Ben je ook nooit met iemand geweest? Man of vrouw.’
Hij keek haar aan. ‘Zal ik je eens wat zeggen?’
‘Ja graag.’
‘Het is de eerste keer in mijn leven dat ik zelf een dame blanche eet.
Echt waar. Ik wilde ’m vroeger niet. Ik vond die chocola eng. Zo donker.’
De aanval was de beste verdediging, dat wist hij en zo deed hij dat, je kon
gewoon over iets anders beginnen.
Even keek ze hem onderzoekend aan, deze aparte man wilde duidelijk
geen persoonlijke gesprekken voeren. Grappig eigenlijk, meestal was zij
degene van de twee die vertrouwelijkheid afweerde, nu was dat anders.
Ook weleens leuk om mee te maken.
‘Het is het lekkerste ijsje dat ik ken.’
‘Ik ben het met je eens.’
Ze aten verder.
‘Echt lekker. Je vader had gelijk.’
‘Ja. Zeker. Het was een man met smaak. Mijn moeder was blijkbaar
ook lekker vroeger. Daarom leef ik.’ Hij lachte even.
‘Ik ben blij dat je leeft. Anders had ik hier maar alleen gezeten.’ Ze
schraapte de laatste streepjes ijs van haar glazen bordje.
Jan Anne keek toe, met glinsterende oogjes. Hij had nog een paar
hapjes, waar hij vervolgens intens van genoot, met zijn ogen half dicht,
wetende of zich in ieder geval voorstellende dat ze jaloers toekeek.

Hij zat die middag op zijn balkonnetje in de zon te lezen, met Debbie
op zijn schoot en zijn kleine transistorradiootje op het tafeltje voor hem
en er was natuurlijk weer eens iemand op die zo nodig zijn mening moest
geven.
‘Wij zitten dan met zijn allen bij elkaar en dan zijn we twee minuten
stil, natuurlijk. Net als iedereen. Het is vreselijk wat er gebeurd is toen en
dat mogen we niet vergeten.’
‘Dank je wel, Elly,’ sprak de presentator. ‘Dat brengt de stand op 18-0. Is er
dan niemand in Nederland die vanavond om acht uur iets anders gaat doen
dan herdenken? Belt u ons op nulvijfendertigviermaalachtviermaalvier.
En dan gaan we ondertussen even luisteren naar een Oscar Peterson. Van
de plaat Motions and Emotions hoort u: ‘Wave’.
De muziek zette in. Jan Anne aarzelde, hij kon zich al een tijdje
niet goed op zijn boek concentreren, omdat hij geprikkeld werd door
al die inbellers die allemaal hetzelfde zeiden. Wisten ze dan niet
dat het leven gecompliceerd was en alles op verschillende manieren
bekeken kon worden? Waarom belden er alleen domme mensen die
de filosofen niet bestudeerd hadden? Of waren er onderwerpen, zoals
deze dodenherdenking, waar je niet anders over kon of mocht denken?
Iets wekte zijn ergernis, terwijl hij eigenlijk ook weer niet zo goed
wist wat dat was. Hij pakte de telefoon die naast hem op het plankier
lag, maar legde die meteen weer terug en probeerde verder te lezen.
Wat niet lukte. Nog eens legde hij het boek weg, pakte de telefoon en
draaide nulvijfendertigviermaalachtviermaalvier, wachtte even en kreeg
vervolgens verbinding met Hilversum. ‘Ja, u spreekt met Jan Anne, ik
wilde even zeggen dat ik vanavond iets anders ga doen dan herdenken.’
De vrouw aan de andere kant van de lijn vroeg hem even te wachten.
‘Ja, dat is goed, maar… Hallo? Bent u daar nog?’
Er kwam geen antwoord, wel hoorde hij dat op de radio de muziek
weggedraaid werd en de presentator het weer overnam. ‘We hebben een
beller die niet gaat herdenken. Anne, heb ik aan de lijn, als ik het goed
begrepen heb. Vertel het maar, Anne, wat ga je doen vanavond om acht
uur?’
‘Nou, het is niet Anne, maar het is J…’
‘Hallo Anne, ben je daar?’
‘Ja, ik ben er maar…’
‘Zeg het maar, wat ga je doen vanavond om acht uur?’
Jan Anne zuchtte.
‘Vertel.’
‘Nou ja, ik ga misschien wel iets anders doen en misschien ook niet,
maar het zou kunnen. Want wat hebben al die doden eraan dat wij ze gaan
lopen herdenken? Er zijn nu allerlei mensen in nood en daar kijken we
niet naar om. We zijn liever met het verleden bezig, met dat het allemaal
zo erg was vroeger, maar daar kopen we niks voor. Wij niet en de mensen
die toen doodgegaan zijn ook niet. Ik bedoel, ik ben er niet op tegen dat
we stilstaan bij de verschrikkingen van de oorlog, zeker niet, natuurlijk
niet, dus ik ben vóór de dodenherdenking, maar het mag geen excuus
zijn om niet om je heen te hoeven kijken en dat gebeurt vaak. En dat
moet ook gezegd worden. Kijk nu om je heen, kijk goed wat er nu in de
wereld gebeurt, daar zijn nog massa’s mensen die leven en die hulp nodig
hebben, en zij zijn nu belangrijk en…’
Hij merkte, tot zijn eigen verbazing, dat de zinnen bijna als vanzelf uit
zijn mond parelden, alsof er iets in hem was wat het overnam, alsof een
dier dat jaren opgesloten had gezeten, vrijgelaten werd in een open veld.
Hij voelde zich zeker en volledig op zijn gemak, tot zijn eigen verbazing.
Er was een stem in hem ontwaakt.
Het enige was, bedacht hij later, dat hij niet helemaal zeker wist of hij
ook echt van mening was wat hij van mening was. Misschien zei hij het
alleen maar omdat al die andere mensen steeds hetzelfde zeiden en hij
anders wilde zijn dan al die andere mensen?
Daar lag hij die nacht nog lang over na te denken, zodat hij veel later
in slaap viel dan anders.
3.

Het was een goed idee geweest dit jaar op Bevrijdingsdag open te zijn.
Er kwamen drommen mensen en iedereen moest flink doorwerken. Jan
Anne deed zijn uiterste best effectief te werken, maar ook nu weer voor
iedereen even de tijd te nemen. Dat was zijn professionaliteit, dat was zijn
trots, zo wilde hij zijn beroep uitoefenen.
‘Het is niet goed geschreven, dat niet, maar als je van romantiek houdt
dan is het dik genieten. En er zit nogal veel seks in. Houdt u daarvan?
Vast wel.’
Hij hielp vervolgens een oudere, wat chique dame, die een vreemd
mutsje op haar hoofd had. Een beetje vreemd was ze, stelde hij tussendoor
vast, maar niet heel veel meer dan een beetje. En wie was dat niet?
‘Dat boek over Indiase verbrandingsrituelen, euthanasie en reïncarnatie.
Jullie zeiden dat het vandaag terug zou zijn, maar ik kan het niet vinden.
Kun jij even kijken?’
‘Zeker.’ Hij keek in de computer, dat geweldige ding dat de laatste jaren
alles zo verschrikkelijk veel makkelijker had gemaakt. ‘India, Indiaanse,
Indiase, hier heb ik het. Indiase verbrandingsrituelen en reïncarnatie.
Euthanasie staat er niet bij.’
‘Echt niet?’
‘Echt niet.’
‘Goh.’
‘Het zou gisteren al teruggebracht moeten zijn.’
‘Dat wordt een boete.’
‘Ja.’
‘Ja toch?’
‘Ja zeker.’
‘Wie is het? Kunnen we ’m bellen?’
‘Heeft u dat boek zo hard nodig?’
‘Daar gaat het niet om. Hij is te laat. Mensen moeten hun boeken op
tijd terugbrengen, andere mensen zitten er misschien op te wachten.
Zoals nu dus.’
‘U heeft helemaal gelijk. Zal ik u anders bellen als het er is?’
‘Nee. Ik wil niet gebeld worden. Als mensen mij bellen is er altijd iets
ergs. Ik kom morgen wel terug. Ben jij er dan of iemand anders?’
‘Hangt ervan af hoe laat u komt.’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘Dan weet ik ook niet of ik er dan ben of iemand anders. Meestal zit ik
hier, maar we zijn morgen in de avond open, dus we wisselen elkaar af.’
‘Wat een onzin.’ De vrouw liep weg, met driftige passen. ‘We worden al
moe van een paar boeken uitlenen. Sjongejongejonge.’
‘Wie volgt?’ Jan Anne glimlachte naar de volgende in de rij. ‘Komt u
maar. Wat hebben we hier? Aha, kijk eens even. U krijgt vanavond rooie
oortjes. Ja ja. Maar het is geen slecht boek hoor, helemaal niet.’

Later die middag zat hij met zijn moeder een oud fotoboek door te
bladeren, waarin zij te zien was als revuedanseres. Een prachtige vrouw
was ze geweest, stelde hij elke keer weer opnieuw vast. Om de een of
andere reden vergat hij dat steeds weer, een prachtige vrouw was het, die
stralend op foto’s stond, in theatrale kostuums met veren achter haar rug
en kunstfruit op haar hoofd. ‘En dit was Sleeswijk, toch?’
‘Weet ik niet meer. Leg weg nou.’
‘Nee, waarom? Ik vind het leuk om je zo te zien. Zo gelukkig en zo
mooi. Goeie billen had je toch, mam.’
‘Hou op nou en leg weg. Ik zal al die boeken morgen maar eens
weggooien.’
‘Als je het maar laat.’ Hij keek haar streng aan. ‘Dat doe je niet, hoor. Ik
wil ze later erven. Ik ben verliefd op deze mooie dame en ik wil mijn hele
leven naar haar foto’s kunnen kijken.’
‘Dat was geen dame maar een slecht meisje. Van mooie billen word je
slecht.’
‘Onzin. Je hebt je best gedaan.’
‘Dat heb ik helemaal niet. Was het maar waar. Ik was een stout meisje.’
Ze keek treurig voor zich uit. ‘En daar word ik nu voor gestraft. Daarom
zit ik hier. In dit kamp. Terecht. Maar leuk is anders.’
Jan Anne was alweer bij een andere foto. ‘O, deze is ook mooi. Staat je
ook goed hoor, zo’n ananas.’
De vrouw reageerde niet. Met een droeve blik keek ze naar de vogels
buiten, naar hoe ze met het grootste gemak heen en weer vlogen. Twee
zwaaitjes met die kleine vleugels en ze stegen op in wind en lentezon.
Liever was ze een vogel geweest, veel liever.
‘Dat je kon dansen op zulke hakken. Knap hoor. Geweldig.’

Die avond maakte Jan Anne voor zichzelf een flinke dame blanche. Hij
had pure chocola gesmolten in het oudste steelpannetje dat hij had, en hij
goot die vervolgens als donkerbruine lava over de drie scheppen roomijs,
die aan de randen al aan het smelten waren. Het water liep hem in de
mond. ‘O jee, waar ben ik aan begonnen? Ik kan toch niet elke avond een
dame blanche eten? Dan ben ik over een half jaar honderd kilo. Wat vind
jij, Debbie?’
Hij keek televisie terwijl hij zo langzaam mogelijk zijn schaaltje leeg at,
te langzaam kon ook niet, dan zou het ijs gesmolten zijn, om het daarna
tot slot af te likken, terwijl Debbie toch wat jaloers toekeek. Of verbeeldde
hij zich dat maar?

Voor het slapengaan trof hij, zoals tegenwoordig elke avond, een uitzending
van Zegt u het maar! Een populair programma was dat blijkbaar, dat het
elke avond moest worden uitgezonden. Onzin eigenlijk. Waarom moest
iedereen de hele dag zijn mening over alles geven?
‘Dus u bent tegen?’
‘Natuurlijk ben ik tegen. Ik vind het al idioot dat jullie er een uitzending
over moeten maken. Iedereen is toch tegen de doodstraf? Waar gaat dit
land naartoe?’
‘Dank u wel voor uw reactie. Dan gaan we naar de volgende beller
en dat is mevrouw Van Vliet uit Spijkenisse. Bent u daar, mevrouw Van
Vliet?’
‘Ja hoor, ik ben er. En ik ben natuurlijk ook tegen. Wat nou als er een
fout gemaakt wordt? Er worden tegenwoordig zo veel fouten gemaakt,
door iedereen. Volgens mij worden er tegenwoordig meer fouten gemaakt
dan vroeger. Ik vind dat…’
Jan Anne liep naar de badkamer om zijn tanden te poetsen. Weer
kriebelde dat dwarse gevoel, dat hij iets anders wilde zeggen omdat
iedereen steeds hetzelfde zei.
Even later spoelde hij zijn mond en proestte die leeg. Daarna keek hij
in de spiegel en bestudeerde zijn gezicht, zoals hij wel vaker deed, zo vlak
voor het slapengaan. Hij probeerde zich voor te stellen hoe hij eruit zou
zien als hij veel ouder was, en trok daarbij zijn wangen wat omlaag en
drukte zijn vel wat bij elkaar om rimpels te maken.
Opeens ging in de slaapkamer de telefoon. Zijn moeder was natuurlijk
overleden, was zijn eerste gedachte, wie zou hem anders bellen op dit uur
van de avond? Hij liep terug naar de kamer, gehaast, half struikelend en
greep de telefoon, die op de plank boven het bed lag. ‘Hallo?’
‘Spreek ik met Anne?’
‘Nou, u spreekt met…’
‘U was gisterenmiddag in ons programma, in de middagspecial
ter gelegenheid van de dodenherdenking en we wilden u vragen of u
misschien ook een andere mening heeft over de doodstraf, want iedereen
die belt is ertegen, maar dat klopt niet met de cijfers. Er zijn ook mensen
die…’
‘Hoe komt u aan mijn telefoonnummer?’
‘U heeft ons gistermiddag gebeld, wij kunnen dan uw nummer zien.’
‘O ja. Ja ja.’
‘En u was erg goed gisteren. Apart. Origineel. En dat vinden we leuk.’
‘Maar wat wilt u dan dat ik zeg? Ik bedoel, ik vind inderdaad niet per se
dat nooit iemand de doodstraf zou moeten kunnen krijgen, ik bedoel…’
‘Wacht. Ik zet u in de uitzending. Een momentje.’
Er piepte iets, een scherpe piep was het.
‘Misschien kun je je radio iets zachter zetten, Anne,’ klonk de
presentator.
‘O ja. Sorry.’
‘Graag.’
Jan Anne zette radio zachter, praktisch uit. ‘Is het zo goed?’
‘Uitstekend, dank je wel. Anne, ik begrijp dat jij over de doodstraf een
andere mening hebt dan alle anderen. Op de valreep dan toch misschien
iemand met een originele invalshoek. Vertel.’
‘Wacht even, ik heet niet…’
‘Iedereen die inbelt zegt hetzelfde en jij bent iemand met een andere
mening en ook die horen we graag. We leven tenslotte in een democratie
en iedereen mag zijn zegje doen. Ben jij vóór de doodstraf?’
‘Ja nou ja, nee, ja, ik bedoel, het is natuurlijk wel zo dat iedereen heel
erg heilig doet over een mensenleven, maar bij mij in de buurt is een
heel gevaarlijk kruispunt waar elk jaar wel een dode valt, een vriendin
van mij heeft daar net een ongeluk gehad, niet heel erg, gelukkig, maar
ze kon haar fiets weggooien en ze zat onder het bloed, maar de gemeente
heeft geen geld voor een stoplicht, zeggen ze, dus over dat mensenleven
doen ze dan helemaal niet zo moeilijk en als je een heel verschrikkelijk
mens bent en je hebt heel verschrikkelijke dingen gedaan en die ga je
misschien straks weer doen, als je weer uit de gevangenis komt, dan is
dat leven opeens heel veel waard en het lijkt mij beter om dan maar te
reïncarneren. In een mooie lijster of zo die liedjes zingt als mensen ’s
morgens wakker worden. Of in een leuk poesje met een vlekje op zijn
neus. En wat is nou erger, lekker rustig dood zijn of je hele leven tussen
vier muren zitten en knarsetandend wasknijpers in elkaar vouwen?’
‘Momentje Anne, we hebben een spookrijder.’
‘Prima, maar ik heet Jan Anne en ik ben een…’
Het was opeens stil aan de andere kant, tot weer de stem klonk van de
telefoniste van het programma. ‘Dag Anne, jammer dat ze je moesten
afbreken. Er was een spookrijder. Ben je er nog?’
‘Ja, ik ben er nog. Maar ik heet dus geen Anne maar Jan Anne, ik ben
namelijk een…’
‘Jammer genoeg waren we aan het einde van het programma, maar we
willen je heel erg bedanken voor je medewerking en als je het goed vindt,
vraagt onze eindredacteur, bellen we je morgenavond ook nog even, als
het mag. Het gaat dan over of je kinderen mag slaan of niet en iedereen is
daar vast op tegen en jij denkt daar misschien wel heel anders over, want
je bent iemand met een eigen mening en die horen we graag. Mag dat?
Mogen we je bellen?’
‘Ehhh…’
‘Geweldig, dank je wel. We verheugen ons erop. Dag Anne, goedenacht.’
De verbinding werd verbroken en op de radio, heel zacht in de
achtergrond, klonken de piepjes van het nieuws.
4.

De volgende ochtend was het opeens erg rustig in de bibliotheek; de


mensen hadden waarschijnlijk feestgevierd vanwege Bevrijdingsdag en
lagen nog in hun bed. Jan Anne en Belletje hingen maar een beetje rond
te hangen bij de balie, met kopjes koffie en bastognes, waar hij net om de
hoek een pak van gehaald had.
‘Single. Altijd geweest. Net als jij.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Ik geloofde het van jou ook niet.’
‘Zo mooi als jij bent. Kom nou.’
‘Vind je me mooi?’
‘Het is niet een kwestie van vinden. Je bent het gewoon. Ik ben niet gek
en ik heb ogen in mijn hoofd.’
‘Mannen zijn altijd zo ruw. En grof. Jij bent dat niet. Ik wil jou wel.’
‘Doe niet zo idioot.’
‘Waarom is dat idioot?’
‘Omdat het dat is. Ik ben geen man om te willen. En nu houden we
erover op.’
Belletje staarde hem even aan. Wat was dit voor iemand? ‘Maar we
kunnen wel vrienden zijn. Toch? Heb jij veel vrienden? Ik niet. Zullen
we vanavond samen eten? Mag ik je huis van binnen zien? Ik ben zo
benieuwd hoe je woont. Vast heel gezellig.’
Jan Anne zuchtte. Dit ging nog wat worden. ‘Ik kan vanavond niet. Ik
moet op de radio.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik ben al twee keer op de radio geweest en nu willen ze me weer.’
‘Echt waar? Waarvoor?’
‘Om dingen te zeggen.’
‘Wat voor dingen?’
‘Dingen die ik denk over dingen. Omdat ik anders ben dan anderen.
Ik zeg andere dingen. Vanavond gaat het erover of je kinderen mag slaan.’
‘Leuk onderwerp.’
‘Ze zeggen steeds Anne tegen me. Ze denken dat ik een vrouw ben.’
‘Lachen.’
‘Ze praten steeds door me heen. Zo irritant. Klink ik echt als vrouw?’
‘Beetje wel, ja. Maar ik ben er al aan gewend. En laat ze lekker denken
wat ze willen. Het is toch radio. Wat maakt het uit? Hoe laat is het? Is het
live? Op welke zender? Ik ga luisteren. Of mag ik erbij zijn? Zal ik voor
je koken?’
‘Je vraagt van alles tegelijk.’
‘Zeg dan gewoon ja op alles tegelijk.’
‘Wacht. Ik moet aan het werk.’
Daar kwam toch nog een klant, het was de chique dame met het rare
mutsje weer. ‘Mag ik even inbreken? We zijn hier niet om te babbelen, hè?
Is mijn boek er al? Indiase verbrandingsrituelen en reïncarnatie.’
‘Ik maak iets lekkers voor je vanavond.’ Belletje zwaaide en ging.
Hij wilde haar nog tegenspreken, maar ze was al weg. Wat waren
vrouwen toch doortrapt. En mooie jonge meisjes helemaal.
‘Het zou er nu toch wel moeten zijn. Zou je zeggen.’
‘We zullen eens even kijken.’ Jan Anne dook in de computer, zocht het
boek en zag dat het nog steeds uitgeleend was. ‘Ik ben bang van niet.’
‘Maar dan gaan we nu wel bellen, hoor. Of geef me anders het adres.
Dan ga ik wel even langs.’
‘Dat kan echt niet. Het spijt me.’
‘Dan wil ik de directeur spreken.’
‘Die is er niet. We hebben nog andere boeken over dat onderwerp.’
‘Dat kan wel wezen, maar ik…’
‘Zullen we anders samen even kijken? Wat er allemaal nog meer is over
dat onderwerp? Het is nu toch rustig. Loopt u anders even mee. Kom
maar. Ik kan wel even weg hier.’
Hij ging, zij drentelde achter hem aan.‘Maar ik vind dat als iemand…’
‘Waar gaat het precies om? Gaat het u om India of bent u meer bezig
met verbrandingsrituelen en zo?’
‘Reïncarnatie. Daar ben ik binnenkort aan toe namelijk.’
‘Loopt u maar even mee. We vinden vast wel iets leuks.’
Later die avond, ruim anderhalf uur na een door Belletje gekookte
maaltijd die Jan Anne maar matig bevallen was - te rommelig, te laat en
niet echt warm - zat hij aan de telefoon. Zij was nog steeds bij hem en
luisterde mee. Ze stond voorovergebogen met haar oor tegen de radio
aan, omdat die zo zacht moest staan in verband met het rondzingen, wat
zij zo’n leuk en gezellig woord had gevonden.
‘Ja hoor, mijn vader sloeg mij zo vaak. Niet hard. Maar gewoon een tikje.
Ik had een keer een kikker opgeblazen. Ik had een rietje van achteren bij
hem erin gestopt en toen heb ik hem opgeblazen tot-ie uit elkaar spatte.
En toen kreeg ik een flinke tik van mijn vader. En daarna heeft hij me
uitgelegd dat ik misschien wel een beetje pijn had van de tik, maar dat dat
wel overging en dat die kikker er veel slechter aan toe was, want die was
helemaal uit elkaar gespat en dat ging niet over. En toen heb ik daarna
nooit meer een dier pijn gedaan. Nooit meer. Dus de kikker is niet voor
niets gestorven, maar voor alle andere dieren daarna. Dus hij is eigenlijk
een beetje de Jezus van Nazareth van de kikkers.’
Belletje lachte hardop, wat tot haar eigen verbazing en verrukking op
de radio te horen was.
Een uur later was ze nog steeds niet naar huis en terwijl Jan Anne met
haar bij een kaarsje een glaasje wijn zat te drinken, vroeg hij zich af of hij
haar op een bepaald moment niet gewoon weg moest sturen, omdat ze
waarschijnlijk uit zichzelf nooit zou vertrekken. Hij had weleens gelezen
dat mannen moeten leren tegen vrouwen te zeggen wat ze willen en nu
begreep hij dat. Dat was inderdaad moeilijker dan je zou denken.
‘Je bent een groot talent.’
‘Doe niet zo raar.’
‘Daarom willen ze je toch ook elke dag?’
‘Ze willen me helemaal niet elke dag.’
‘Ze willen morgen weer! Dat zeiden ze toch? Je wordt gewoon een
vaste gast.’
‘En dan is het wel weer mooi geweest.’
‘Je moet er geld voor vragen.’
‘Hou op. Na morgen is het klaar.’
Het bleef even stil, hij zweeg expres en demonstratief. Normale mensen
zouden dat aanvoelen en het moment aangrijpen om zo zoetjesaan maar
eens aanstalten te maken, maar nee, Belletje keek hem stralend aan, totaal
ontspannen en gelukkig.
‘En je moet zo maar eens naar huis gaan, Bel. Ik wil naar bed.’ Zo, dat
was eruit.
‘Jammer. Ik wil nog niet. Kan ik hier anders niet gewoon blijven
slapen?’
‘Nee.’
‘Moet ik helemaal alleen door het donker? En wat als ik verkracht word
en vermoord?’
‘Je gaat toch weleens vaker alleen door het donker?’
‘Oké, maar dan is het mijn eigen schuld. Nu niet. Als er nu iets gebeurt,
dan voel jij je je hele leven hartstikke schuldig. En dat wil ik je niet
aandoen.’
Hij keek naar haar, niet wetend of hij moest lachen of boos moest
worden. Dus zo deden vrouwen dat, zo kregen ze hun zin, niet met
geweld maar met trucjes. ‘Maar je mag niet bij me in bed,’ zei hij ferm.
‘Absoluut niet, Dan doe ik geen oog dicht.’
‘Goed hoor. Ik ga hier wel op de bank of zo.’

Een half uur later zat Jan Anne in het donker rechtop in bed en lag
Belletje naast hem, heel dicht bij hem. ‘Een auto-ongeluk,’ fluisterde ze.
‘Ze was ineens weg. Ik heb nooit afscheid kunnen nemen. Ook niet van
het lichaam. Want ze was helemaal verbrand.’
‘Wat verschrikkelijk.’
‘En toen is mijn vader hertrouwd, maar die vrouw had meteen een
hekel aan me, dus toen ben ik op mezelf gaan wonen. Op mijn zestiende.
Ik zie ze eigenlijk nooit. Heel soms bel ik weleens. Steeds minder vaak
eigenlijk. En dan zijn dat helemaal geen leuke gesprekjes. Ik ben eigenlijk
wees. Vind ik zelf.’
‘Hoe oud is ze geworden?’
‘Eenenveertig.’
‘Was een mooie vrouw zeker?’
‘De mooiste die ik ooit gezien heb.’
‘Dus ze is op haar hoogtepunt weggegaan? Qua uiterlijk dan.’
‘Ja, dat wel. Maar ik had toch liever gehad dat ze nog leefde.’
‘Ja. Logisch.’
Hij liet een gepaste stilte vallen, om niet eerbiedig over te komen en
sprak toen: ‘We gaan slapen, Bel. Morgen weer vroeg dag.’
‘Ja. Lekker. Ik ben moe.’
Hij deed niets en bleef rechtop zittend voor zich uit staren. Zij zag dat
niet, sloot haar ogen en was binnen drie minuten vertrokken.
Hij hoorde het aan haar ademhaling. Hoe kom ik deze nacht door?
vroeg hij zich af. En bijna nog belangrijker: waarom kon hij absoluut niet
slapen met iemand naast zich? Was hij geboren om een leven lang alleen
te blijven?
5.

‘Is mijn boek er al?’ Het hoedje had plaatsgemaakt voor een flinke bos
rood haar.
‘Indiase verbrandingsrituelen en reïncarnatie, bedoelt u? Ik zal zo
kijken. Eerst even de mensen helpen.’
‘Ben ik geen mens dan?’
‘U bent ook een mens, dus u moet net als de andere mensen achter in
de rij aansluiten en tien minuutjes op uw beurt wachten.’
‘Ik wacht al drie dagen.’
‘Eerdere wachtbeurten tellen niet mee. Ik kom zo bij u.’
‘Dan ga ik wel even zitten. Dus ik sta in de rij, maar ik zit daar even. Dat
iedereen het weet. Dat ik wel in de rij sta.’ Ze nam plaats op het stoeltje
bij de ingang, maar echt zitten was het niet, ze hield haar lichaam actief,
het was bijna of ze boven de zitting zweefde, klaar om op te springen en
de aandacht op te eisen.
Even later kwam Belletje met de lege bak voor de boeken en trof ze
haar in die houding aan, terwijl ze nog steeds met een zuur gezicht zat
te wachten. ‘Goeiemorgen. Bent u er weer? Wat heeft u met uw haar
gedaan? Mooi zeg.’
‘Is een pruik, meisje.’
‘Echt waar? Goed zeg. Dat zie je helemaal niet.’
‘Mag ook wel voor dat geld. Ik had ’m nodig. Ik ben ziek dus kaal. Ik
ben goed ziek namelijk. Bijna dood zelfs.’
‘ O.’ Belletje schrok.
‘Heeft hij dat niet aan je verteld? Hij weet het.’ Ze keek boos in de
richting van Jan Anne. ‘Mensen hebben geen interesse meer in mensen.
Ja, ik ga dood, maar zullen we het daar niet over hebben alsjeblieft?’
‘Nee. Oké. Sorry.’ Even wist ze niet wat ze moest doen, gewoon aan het
werk gaan leek onaardig.
‘Ik heb je laten schrikken. Het spijt me.’
‘Geeft niet. Voor u is het erger. Maar echt een erg, erg mooie pruik.
Prachtig dat rood. Erg mooi.’
‘Dank je.’
Belletje drentelde nog wat halve pasjes voor- en achteruit en liep
vervolgens naar de kast achter Jan Anne om de bak weer vol te laden. Jan
Anne schoof net weer achter de computer, nu hij het rijtje klanten had
afgewerkt. ‘Ik ga nu voor u kijken, mevrouw.’
‘Eindelijk.’ Zij veerde op, liep naar de balie en keek vol spanning toe.
‘Nee. Is er nog steeds niet. Ik zal inderdaad maar eens even gaan bellen.’
‘Dat dacht ik toch ook.’
Twee schoolmeisjes verschenen aan de balie, ieder met een flinke
stapel boeken.
‘Gaat u nog even zitten, alstublieft. Ik ga zo bellen.’
‘Ik ben nu toch aan de beurt?’
‘De balie gaat vóór bellen. Ik doe het echt zo.’
‘Is dit om te pesten of zo? Ik zit al een hele tijd te wachten en ik heb niet
zo veel tijd meer, hè? Kunnen we daar een beetje rekening mee houden?’
Belletje schoot toe. ‘Wilt u anders even een kopje koffie of zo? Of een
kopje thee?’
‘Omkopen, toe maar.’
Vijf minuten later zaten de twee aan de thee in een kartonnen bekertje,
op de vide halverwege de eerste verdieping, waar een zitje was gemaakt
van oranje zitelementen. De vrouw was veel rustiger nu, liever ook, zacht
zelfs. Thee en gezelschap deden haar goed.
‘Het is niet erg. Ik ben al op leeftijd. Er komen daar ook kinderen. In
dat ziekenhuis. Dat is veel erger.’
‘Ja.’
‘En ik heb een mooi leven gehad. Met alles erop en eraan. Liefdes, geld,
een eigen zaak. Geen kinderen helaas, dat is er niet van gekomen. Ik was
te druk en mannen vonden me te onafhankelijk. Maar goed, je kunt niet
alles hebben. Je hoort mij niet klagen.’
Belletje knikte en dronk van haar thee. Ze voelde dat ze met een
bijzonder iemand te maken had, een echte persoonlijkheid.
‘Dus ik ben me een beetje aan het inlezen. En voorbereiden. Op het
einde. Snap je wel? Daarom ben ik misschien een beetje ongeduldig.
Omdat ik niet zo veel tijd meer heb. Ik ga reïncarneren, als het bestaat.
Zal wel niet, maar toch wil ik er wat over lezen.’
Op dat moment kwam Jan Anne naar hen toegelopen. ‘Hij kan het niet
vinden. De man die dat boek geleend heeft. Hij is het kwijt.’
Ontdaan stond de vrouw op. ‘Dat meen je niet? Het is een geleend
boek. Dat maak je toch niet kwijt?’
‘Het komt voor. Maar moet het per se dat boek zijn? Gaat het om de
Indiase cultuur? We hebben een prachtige Chinese uitgave over…
‘Je begrijpt er helemaal niks van. Dat heb ik je toch uitgelegd? Aan
jou hebben we echt niks. Waardeloos. Laat maar. Laat maar, laat maar,
laat maar!’ Ze stond op, stampte driftig langs hem heen het stukje trap
naar beneden en beende met driftige passen naar de uitgang. Daar
draaide ze zich nog even om. ‘Ik heb medelijden met jullie. Dat jullie nog
zo jong zijn. Dat jullie nog zo lang hier op deze idiote aardbol moeten
rondlopen. Waar het één grote chaos is en mensen elkaar kapotmaken en
doodschieten en kinderen en dieren mishandelen en hun boeken van de
bibliotheek niet terugbrengen en ze gewoon kwijtmaken. Ik zal blij zijn
als ik hier weg ben. Van mij kan het hele zootje met alles en iedereen erbij
in de dikke vieze stront zakken!’ Weer liep ze weg, om zich deze keer al
na een paar passen voor een tweede keer om te draaien. ‘En ik wil ook
geen lid meer zijn van deze bibliotheek. Ik koop mijn boeken wel. Ik heb
toch geld zat.’ Wild zocht ze in haar tas, graaide erin, alles door elkaar
husselend, om eindelijk haar pasje te vinden. Ze gooide het op de grond.
‘Hier is mijn pasje. Ik hoef het niet meer. Jullie zien mij hier nooit meer!
Klaar. Basta.’ Ze draaide zich om en ging, nu echt en definitief, met grote
boze passen.
Jan Anne en Belletje keken elkaar wat verbaasd aan.
‘Ze gaat binnenkort dood, daarom,’ zei Belletje. ‘Echt rot. En zielig ook.
Net was ze even heel erg aardig’
‘Je maakt wat mee hier,’ sprak Jan Anne en hij schudde zijn hoofd.

Toen Jan Anne die middag met zijn gevulde boodschappentas zijn huisje
binnenstapte, ging net de telefoon.
‘Hallo?’
‘Spreek ik met Anne?’
‘Ja en nee. Ik heet namelijk…’
‘U spreekt met Annelore van Vleuten van Aquarius Television
Productions. Zou u er iets voor voelen om eens bij ons langs te komen
voor een gesprek? Wij zouden graag kennis met u maken. Om wat te
praten over het een en ander.’
‘Wie zegt u? Wat is dit? Waar gaat dit over?’
‘Mijn naam is Annelore van Vleuten van Aquarius Television
Productions en wij vroegen ons af of u er iets voor zou voelen om eens
bij ons langs te komen voor een gesprek. Wij zouden graag kennis met u
maken. Om wat te praten over het een en ander.’
‘Waarover dan? Van wat voor producties bent u?’
‘Uw radio-optreden heeft indruk op ons gemaakt en we zouden eens
willen kijken wie u bent en of we misschien iets met u zouden kunnen
doen op televisie. Onze wereld zit altijd te springen om nieuw talent. Zou
u eens bij ons willen langskomen?’
Televisie? Nieuw talent? Waar had die vrouw het over?
‘Zou morgen een mogelijkheid zijn? Om vier uur in de middag. Kan
dat?’
‘Nee, dat kan niet,’ hoorde hij zichzelf bits antwoorden. ‘Ik kan niet,
omdat ik moet werken, ik heb namelijk mijn eigen leven, dus ik kan
niet komen praten, daar heb ik gewoon geen tijd voor. Mensen moeten
werken, weet u wel.’
‘Maar u bent toch wel weer in Zegt u het maar! vanavond?’
‘Maar dat is de laatste keer, heb ik net vanochtend bedacht, dan is het
afgelopen en klaar en dan ga ik weer door met mijn eigen leven.’
‘Wat jammer. En wat zonde. U wilt hier niet mee verder? Weet u het
zeker? Daar valt niet over te praten? Ook niet even een gesprekje? Dat
wilt u niet?’
‘Nee, dat wil ik inderdaad niet. En ik moet nu ophangen. Dag mevrouw.’
Hij wachtte haar reactie niet af, zette de telefoon uit en legde die met een
klap op het aanrecht. Brutale mensen waren dat toch bij de radio en de
televisie. Alsof iedereen maar op hen zat te wachten. Nou niet dus, hij
niet.
Eind van die middag zat Jan Anne bij zijn moeder in haar kamertje. Ze
lag in bed en zag er slecht uit.
‘Ze zijn me aan het vermoorden.’
‘Het zal wel meevallen, mam.’
‘In alles zit vergif. Vooral in de vla. Je proeft het gewoon.’
‘Misschien is het gewoon vla waar je niet zo van houdt.’
‘Ik hou niet van vla waar vergif in zit, nee.’
‘Nee, logisch.’
‘Maar ik vind het niet erg. Er zijn veel te veel bejaarden en er komen er
steeds meer. Ze moeten een beetje opruimen. Ik ben het ermee eens. Het
leven gaat om jong zijn, jong en mooi. Daar gaat het leven om.’
‘Maar wat heb je nou eigenlijk precies? Ik bedoel, waarom lig je in
bed?’
‘Dat komt door het vergif, dat zeg ik toch? Dat verzwakt me. Het tast
alles aan. Ik lig hier weg te teren. Het vreet me op, van binnenuit.’
‘Wat afschuwelijk.’
‘Als je het weet, dan stel je je erop in. En dat doe ik. Want ik heb geen
keus. Jij gelooft me niet, niemand gelooft me, dus ik kan er niet tegen
vechten. Het is mijn straf, ik moet dood.’
‘O.’
‘Vanillevla is het. Ze hebben ook frambozen, maar die is nog veel
erger. Als je daar een bakje van eet krijg je een hersenbloeding. Heb ik
gezien. Twee keer al. Er zijn er al twee kapot aan gegaan.’ Ze sloot haar
ogen, in de beweging glinsterde een traan. ‘Het spijt me zo, jongen, het
spijt me zo.’
‘Wat spijt je, mam?’
‘Alles, het spijt me echt. Ik ben altijd zo met mezelf bezig geweest. Niet
lief, echt niet lief. Maar nu is het te laat.’

Die avond zat Jan Anne weer aan de telefoon, de radio klonk net als
de vorige keren heel zacht op de achtergrond. Het was een wat langer
interview dit keer, waarbij verschillende onderwerpen aan bod kwamen.
‘Als dit je laatste keer is, willen we graag een paar dingen met je
doornemen,’ hadden ze gezegd. ‘Zeg maar waar je het over wilt hebben.
We hebben alle tijd voor je.’
Het werd een reeks monoloogjes. Welke vraag er ook gesteld werd,
Anne kwam en bleef op gang.
‘Ik ben dol op wetenschap en literatuur, ik lees heel erg graag. Boeken
zijn mijn leven. Maar het is niet het enige, dat weet ik heel goed. En voor
het geld hoef je niet te studeren tegenwoordig. De metselaar heeft in deze
tijd ongeveer bijna hetzelfde uurloon als de doctorandus. En de echt
grote jongens in het bedrijfsleven hebben vaak nog nooit een universiteit
van binnen gezien. Dus ik geniet van kennis en literatuur, maar ik weet
dat het maar een onderdeeltje is van het leven. Het woord ‘school’ is
afkomstig van het Griekse woord scholè, wat ‘vrije tijd’ betekent. Wist je
dat? Het is echt waar. De Griekse jongens oefenden namelijk de hele dag
allerlei sporten en als ze daar dan even vrij van hadden, gingen ze in de
schaduw zitten uitpuffen, om te luisteren naar oude mannen die verhalen
vertelden over andere landen en vroegere tijden. Aardrijkskunde en
geschiedenis dus. Dat was hun vrije tijd. Daar is het allemaal begonnen.
Maar we zijn nu een beetje doorgeschoten. De hele dag in de schaduw
zitten is niet gezond en alleen maar de hersens laten werken ook niet. We
moeten eigenlijk terug naar Mens Sana in Corpore Sano, zoals ze in het
Latijn zeggen, een gezonde geest in een gezond lichaam. Het doel van de
mens is gelukkig zijn en de meeste kans op geluk en succes heeft niet de
wetenschapper maar de Homo Universalis, de complete mens. Ik vind…’
‘Ik ben ook dol op dieren en ik vind het verschrikkelijk als dieren
mishandeld worden, echt verschrikkelijk, maar als iemand twee dagen
een ezel eten vergeet te geven, dan staat dat op de voorpagina van de
krant, terwijl kinderen die misbruikt worden en hongerlijden en zo, niet
eens worden genoemd op pagina acht links onderaan en daar klopt iets
niet. Ik ben gek op dieren en wie aan mijn Debbie komt, mijn poes, die
komt aan mij, maar ik zeg wel dat het een gewoon belangrijker is dan het
ander, een mens is belangrijker dan een dier…’
‘Politiek gaat altijd alleen maar over geld. We denken soms dat het om
denkbeelden en idealen draait, maar dat is natuurlijk grote onzin. Het is
zoals het is. Als we ervoor kiezen een euro naar links uit te geven, mensen,
dan kan die niet naar rechts. Zo simpel is het. Besluiten we een fortuin
te spenderen aan een paar van die supersonische gevechtsvliegtuigen,
dan zullen daar een flink aantal verpleegbejaarden ’s nachts hun plas
voor moeten ophouden, omdat er geen personeel is om ze uit bed te
helpen. Zo is het gewoon. Als we van mening zijn dat het onmenselijk is
meerdere gevangenen in één cel te zetten, dan moeten we het onderwijs
laten verschralen en de kinderopvang maar zelf betalen. Niks aan te
doen. En als we vinden dat we ook uitkeringen moeten verstrekken aan
mensen die geen zin hebben om te werken, dan zullen er op een paar
gevaarlijke kruispunten schoolkinderen doodgereden moeten worden,
omdat er geen geld meer is voor stoplichten. Maar daar hebben we het al
over gehad. Omdat wij hier in de buurt ook zo’n kruispunt hebben, waar
een vriendin van me net haar fiets in de prak heeft gereden. Ik wil maar
zeggen, het zijn keuzes die we met z’n allen maken. Toch?’
Twintig minuten na zijn lange interview als speciale gast in Zegt u het
maar! zat hij op de bank nog wat verdwaasd voor zich uit te staren. Wat
had hij allemaal gezegd? Hoe deden ze dat toch? Vond hij dat allemaal
wat hij zei? Het leek wel of iets bezit van hem genomen had en dit hem
had laten zeggen. Een buitenaards wezen was in hem gekropen en sprak
met zijn mond tegen de wereld. Magisch realisme?
De bel ging, twee keer lang achter elkaar. Zouden ze zelfs langskomen
om te vertellen dat zijn moeder dood was? Misschien omdat hij de hele
tijd in gesprek was geweest? Hij liep naar de deur en opende die. Belletje
stormde naar binnen. ‘Sorry. Ik moest gewoon even naar je toe. Moest
gewoon.’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Je was steengoed, ik vond het geweldig. En echt, ik wilde gewoon naar
bed gaan, want ik dacht, ik zie je morgen wel, maar ik wist dat ik niet zou
kunnen slapen van de opwinding. Dit is zo spannend en interessant wat
jij allemaal zegt, zo anders dan iedereen en je klinkt zo goed. Je stem, hoe
je dingen zegt, je wil gewoon naar je luisteren. Ik denk dat mensen dit
heerlijk vinden. Ik denk dat je een ster gaat worden. Ik meen het. Hier
moet je mee door, ik begrijp heel goed dat ze gebeld hebben. Hier moet
je wat mee doen.’
‘Hou eens op zeg. Je slaat door.’
‘Ze bellen je toch steeds weer? Dat is toch niet zomaar?’
‘Hoe kan ik nou een ster worden? Hoe kan dat nou?’
‘Waarom zou dat niet kunnen?’
‘Ze denken dat ik een vrouw ben! Hallo! En dat ben ik niet.’
‘Maar dat hoeft toch niemand te weten? Voor de radio maakt het niet
uit.’
‘Daar komen ze toch achter? Ik moet dan toch ook praten met die
mensen die dat allemaal doen en organiseren? De producers en zo.’
‘Die gaan morgen bellen. Let maar op.’
‘Dat hebben ze al gedaan. Van de televisie zelfs. Ze willen dat ik
langskom morgen. En dat kan natuurlijk niet. Dat kan absoluut niet.’
‘Nee?’
‘Wat nee?’
‘Kan dat niet?’
‘Nee, natuurlijk niet. Zeker niet voor de televisie. Als ze zien dat ik
een man ben, willen ze me niet meer. Wie wil nou naar iemand zoals ik
kijken? Ik ben niet gek, Bel, ik weet hoe ik eruitzie, hoe ik praat, hoe mijn
stem klinkt. Ik ben half man, half vrouw.’
‘Je bent heel apart, dat is juist zo bijzonder. Niemand is zo apart als jij.’
‘Nee. Mensen vinden mij een freak. Hou op.’
‘In de bibliotheek toch niet?’
‘Daar zijn ze aan me gewend.’
‘Dan kan het televisiepubliek ook aan je wennen.’
‘Ik wil het niet. Mensen gaan me belachelijk maken, ze gaan me nadoen.
Mensen op straat. Ik wil het niet. Echt niet.’
‘Tenzij...’ Belletje stond op en hief haar armen bezwerend omhoog.
‘Tenzij wat?’
‘Tenzij je gewoon een vrouw bent. En dat kun jij. Jij kunt gewoon een
vrouw zijn. Mag ik je helpen?’
‘Met wat?’
‘Kom. We gaan het proberen. Nu. Geef me een kans.’
‘Waar heb je het over? Wat wil je? Wat gaan we doen? Bel, alsjeblieft, ga
naar huis, laat me met rust!’

Drie minuten later zat Jan Anne met ontbloot bovenlijf voor de spiegel en
keek naar zichzelf. Het was een inspecterende blik, hij bekeek elke rimpel
en elke oneffenheid in zijn gelaat. Dat was hij, die man daar in de spiegel,
dat was hij en niemand anders. En hij kon ook nooit iemand anders zijn.
Belletje stond achter hem. Ze had eyeliner, rouge, lipstick en
wenkbrauwenpotlood uit haar tas gehaald en op de stoel naast zich
neergelegd. ‘Kom. We beginnen.’
‘Ik vind dit doodeng.’
‘Alleen maar om te proberen. Kom op.’
‘Bel, ik wil dit niet.’
‘Ik denk van wel,’ zei ze ernstig. ‘Ik denk dat je het wel wil. Je bent
zo goed als je praat. Maar hou nou maar even je mond en laat mij even
mijn werk doen. Ik deed vroeger bij de schooltoneelstukken ook altijd de
grime en make-up. Ik weet wat ik doe.’
‘Maar ik…’
‘Ssst.’
Een kwartier was ze bezig, in volle concentratie. Ze maakte van een
man een vrouw, met lijntjes, kleurtjes en vegen. Zijn ogen werden haar
ogen, zijn mond werd haar mond, zijn wenkbrauwen werden haar
wenkbrauwen. Een beetje rouge tot slot, niet te veel en klaar. Belletje nam
een paar passen afstand en bekeek het resultaat via de spiegel. ‘Prachtig.
Toch?’
Jan Anne staarde naar zichzelf, naar het gezicht van iemand die hij niet
was maar toch ook weer wel. ‘Niet te geloven. Dat ik dat ben.’’
‘Dat ben jij ook. Dat is waar het om gaat.’
‘Maar ja, mijn haar…’ zei hij.
‘Klopt. Nu hoef je alleen nog maar een goede pruik te hebben en je
bent klaar.’
‘En die heb ik niet.’
‘Die vrouw had er een op die net echt was. Die boze lieve vrouw.
Prachtig rood haar had ze. Echt schitterend. Heb je een telefoonnummer
van haar?’
‘We hebben alle gegevens van iedereen.’
‘Heb je het hier?’
‘Nee natuurlijk niet! Je kunt nu toch ook niet bellen? Het is midden in
de nacht.’
‘O ja.’
Ze vielen even stil. Hij richtte zich weer tot de spiegel en bekeek
zichzelf. ‘Het is echt wel heel echt, hè?’
‘Ja. Ik wist het.’
‘Goh.’
‘Nu ben je geen Jan Anne meer, maar alleen nog maar Anne.’
Hij schrok, opeens was er paniek in zijn ogen. Belletje zag het.
‘Wat is er? Waarom kijk je zo?’
Ze kreeg geen antwoord.
‘Wat is er nou?’
‘O god. O jezus.’
‘Wat is er opeens?

Hij was weer afgeschminkt, zij had haar tanden gepoetst met een
tandenborstel van een hotel in Griekenland die hij nog ergens had liggen,
en ze lagen naast elkaar in bed, in het donker, alleen beschenen door
het bleke licht van de maan buiten. Zij was voorzichtig tegen hem aan
geschoven, een klein beetje, alleen met de zijkant van een schouder en
met een stukje been.
‘Ze is een paar dagen na onze geboorte doodgegaan.’
Belletje zweeg.
‘Ze is altijd een beetje bij me geweest. Wat niemand weet. Behalve mijn
moeder natuurlijk. Ze is er altijd, niemand die haar ziet. Ze loopt met me
mee, als een schim. Daarom ben ik nooit alleen en kan ik dus zo goed
alleen zijn. Zij is altijd bij me.’
Buiten huilde een gevoelige hond.
‘Ze heeft nooit bestaan en ik wel. Ik besta wel en zij niet.’
‘En je heet dan ook nog Jan Anne. Een jongensnaam en een
meisjesnaam.’
‘Officieel heet ik gewoon Jan, maar ze noemden me altijd Jan Anne
omdat zij er niet meer was. Dat ze toch nog een beetje bestond.’
‘Wel mooi.’
‘Mijn vader heette Jan en mijn moeder heet Anne. Ze wisten dat ze een
tweeling zouden krijgen, een jongen en een meisje. Het meisje zou ook
Anne heten en de jongen ook Jan. En nu ben ik dus allebei.’
‘Waaraan is ze overleden?’
‘Weet ik niet zo goed. Weet niemand, geloof ik. Daar werd niet over
gepraat. Mijn vader was naar het gemeentehuis om ons in te schrijven en
toen hij thuiskwam was ze dood. Zoiets. Ik geloof zelfs dat ze nog steeds
ingeschreven staat. Ze hebben haar zelf begraven. Ergens. Waar weet ik
niet. Mijn moeder wil het er niet over hebben. Ze denkt dat alles haar
schuld is.’
‘Waarom dan?’
‘Omdat ze gerookt en gedronken heeft toen ze zwanger was. En gedanst.
En gefeest. Ze denkt dat het daardoor komt.’
Belletje liet het even op zich inwerken. Haar ogen glansden door het
licht van de maan, zag hij toen hij even opzij keek omdat ze niets zei.
Opeens was dit meisje in zijn leven gekomen, opeens was ze er en wist ze
ongeveer alles. Hij had nu een zusje en praatte met haar over het zusje dat
hij ooit had. Daar was het magisch realisme weer.
‘Dus jij moet nu allebei zijn? Voor je moeder. En voor jezelf.’
‘Zal wel. Ik weet het niet zo goed.’
‘Vanavond bestond ze dus even een beetje. We hebben haar gezien in
de spiegel.’
‘Ja. Jezus ja.’
‘Het lijkt wel of ik haar nu ook voel. Zo hier bij ons. Bij ons in bed.’

Een paar uur later was hij nog steeds wakker, buiten begon het al een
beetje licht te worden. Naast hem lag Belletje prachtig te zijn, in diepe
rust. Hij had altijd zo’n rustig leven gehad met al die gewone dagen die op
elkaar leken, en nu opeens dit. Opeens was hij in een stroomversnelling
terechtgekomen. Wie had dit bedacht en waar was dit voor?

De volgende ochtend bij het ontbijt was ze erover begonnen, alsof het iets
heel gewoons was. Hij had meteen begrepen wat ze zei, waar ze naartoe
wilde, maar hij kon het niet aan. Een onverdraaglijke gedachte was het,
die zich onbewust ook al aan hem opgedrongen had en die hij niet onder
ogen wilde komen.
‘Nee, hou op. Hou op nou.’
‘Waarom zou ik ophouden? Het is toch logisch? Dit is hoe het bedacht
is door het lot of door God of hoe je het noemen wil.’ Zij wilde haar arm
om hem heen slaan, maar hij weerde die af, wurmde zich eronderuit en
liep van haar weg. ‘Sorry.’
‘Oké. Geen probleem. Maar je weet dat het zo is. Ik weet dat je het
weet.’
Hij stond van haar afgekeerd, stram en met onwillige schouders.
‘Maar het is oké. Echt. Ik begrijp het.’
Hij stond daar maar, hulpeloos en hij kon geen kant op.
‘Je kunt haar daarmee laten bestaan. Daar gaat het om. Daar is het
voor. Ze kan bestaan en ze kan zelfs beroemd worden.’
Hij draaide zich om en staarde haar aan.
‘Ik zou het maar gewoon doen. Wat heb je te verliezen? Wat hebben
jullie te verliezen?’
6.

Het was een schitterend oud-Hollands grachtenpand, met een trapgevel


en fraaie ornamenten in de kozijnen, alles schoon en goed onderhouden,
het steen helder, het hout fris en vakkundig geverfd. Het mooiste huis
van de straat was het, dat zou niemand betwisten. Jan Anne en Belletje
kwamen aangelopen - hij had het Indiase boek bij zich - ze stopten voor
de imposante voordeur, keken op tegen de gevel en aarzelden even.
Omdat ze onwillekeurig toch onder de indruk waren van de grandeur
van het imposante huis?
‘Aanbellen?’
‘Doe maar.’
Belletje belde aan. Ze wachtten. Toen ging er boven een raampje open
en verscheen het hoofd van de dame, de mooie rode pruik een beetje
scheef op het hoofd. ‘Wie is daar?’
‘Wij zijn het. Van de bibliotheek.’
‘We komen uw boek brengen.’
De vrouw staarde de twee beneden even aan, alsof ze iets heel vreemds
hadden gezegd, toen viel de munt en ze knikte tevreden. ‘Ik kom eraan.’
Tien seconden later zwaaide de grote voordeur open.
‘Kom binnen.’
‘Dank u wel.’
In het halletje van marmer en glas in lood werden handen geschud.
‘Charlotte.’
‘Jan Anne.’
‘Belletje.’
‘Kom verder.’
Ze betraden een prachtig klassiek ingerichte, grote maar nogal
donkere kamer. Er klonk zachte muziek en er brandden kaarsen en
wierook. Belletje en Jan Anne keken nieuwsgierig om zich heen, onder
de indruk van de sfeer en de inrichting. Het leek alsof ze een wereld van
honderd jaar geleden waren binnengestapt, maar dan echt, omdat alles er
nog zo nieuw uitzag. De vrouw bestudeerde ondertussen haar boek met
kritische blik. Ze bladerde van voor naar achteren en van achteren naar
voren. ‘Mmm...,’ bromde ze.
‘Wat prachtig. Wat een mooi huis.’ Jan Anne zei het uit de grond van
zijn hart. Hij kon zo genieten van dit soort ouderwetse kwaliteit. Was
vroeger alles beter? Hij dacht soms van wel.
‘Ik zie het niet meer,’ zei Charlotte, zonder op te kijken. ‘Bedankt voor
het brengen van het boek. Dat had nou ook weer niet gehoeven, maar
goed.’
‘U zat er toch op te wachten?’
‘Ja. Maar als ik het zo zie, valt het me tegen. Toeristische flauwekul, zo
op het eerste gezicht. Modieuze navelstaarderij.’
‘Moeten we het weer meenemen?’
‘Nee. Ik hou het nog wel even. En ik breng het op tijd terug. Ik wel.’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei Jan Anne.
Er viel een stilte en Charlotte keek op. Was dit het? Was dit waar ze
voor gekomen waren met zijn tweeën? Zat hier niet meer achter? Ze was
wel ziek, maar niet gek.
‘We willen graag weten waar u die rode pruik vandaan heeft,’ zei
Belletje snel. ‘Daar kwamen we óók voor, eerlijk gezegd.’
‘Waarom willen jullie dat? Hebben jullie ook kanker?’
‘Dat niet.’
‘Waar hebben jullie dan een pruik voor nodig?’
‘Om op zijn hoofd te zetten.’ Belletje wees naar Jan Anne. ‘Het is een
lang verhaal.’
‘Die man van wie ik deze heb gekocht maakt alleen vrouwenpruiken.’
‘Dat moet ook. We moeten een vrouwenpruik hebben.’
‘Waarom is dat?’
‘Dat kunnen we niet uitleggen.’
‘Heel goed.’ Charlotte knikte, dat antwoord beviel haar. Ze hield
van privacy en ze hield van mensen die hun plannen, bezigheden en
gevoelens voor zichzelf hielden. Tegenwoordig lag alles van iedereen
op straat, door al die exhibitionistische tv-programma’s die er waren.
Ze vond ze allemaal even verschrikkelijk. De schoonheid van intimiteit
was het elkaar voorzichtig en op het juiste moment openbaren van je
beweegredenen en diepste gevoelens; als dat iets goedkoops werd, was
alle schoonheid ervan verdwenen.
‘Mag hij hem eens proberen?’
‘Mijn pruik? Die van mij?’
‘Het is belangrijk. Echt waar.’
Even bleef het stil. Charlotte aarzelde, vervolgens liep ze zonder iets
te zeggen de kamer uit en verwijderde zich met klikkende hakken op
het marmer in de hal. Er klonk een deur die geopend en weer gesloten
werd. Stilte. Jan Anne en Belletje keken elkaar even aan. Wat was dit nou?
Hadden ze iets verkeerd gezegd?
‘Wat doen we? Weggaan?’ Hij keek haar aan.
‘Nee zeg. Wachten. We mogen toch wel wat vragen? Ze kan ook gewoon
nee zeggen. Het komt wel goed, denk ik. Het is een lieve vrouw, ik voel
het.’
Na twintig lange seconden hoorden ze de deur weer opengaan, hakken
klonken op het marmer, en daar stapte Charlotte de toonkamer binnen,
nu een sjaal om haar hoofd en de pruik in haar hand. Ze gaf hem aan Jan
Anne. ‘Zet maar op.’
‘O jee.’
‘Wat is er?’
‘Hij durft niet zo goed,’ sprak Belletje. ‘Het ligt gevoelig.’
‘Alles ligt gevoelig. Dat is dus geen argument. Kom op. Zet dat ding op
je hoofd. Daar kwamen jullie toch voor?’
Hij deed het en hij zag er meteen geweldig uit. Het was een wondertje,
een metamorfose in drie seconden. Meteen was hij een ander mens en
nog belangrijker: opeens was hij een vrouw. Alles in hem leek veranderd
door het haar op zijn hoofd. Hij was een vrouw nu, een vrouw in
mannenkleding.
‘Fantastisch.’
‘Staat goed, ja. Staat je absoluut heel erg goed. Ik kan niet anders zeggen.
Maar is duur hoor, zoiets kost echt wel een paar centen,’ sprak Charlotte.
‘Maar als jullie een paar maanden kunnen wachten mogen jullie deze wel
hebben. Hij hoeft niet met me mee de kist in.’
Belletje en Jan Anne keken elkaar even aan.
‘Mag hij hem misschien alvast vanmiddag een keertje lenen?’ Ze keek
de vrouw lief aan. ‘Dan doe ik wel boodschappen voor u. Dat u niet naar
buiten hoeft. Het is echt nogal belangrijk. Echt waar.’
Op het gezicht van Charlotte was niets te zien, geen emotie, niks. ‘Ja,’
zei ze toen. ‘Dat mag. En boodschappen doen hoeft niet. Ik heb alles in
huis. Neem maar mee, die rooie. Breng ’m vanavond maar terug.’

Het plan was dat Jan Anne, als Anne opgemaakt, met de rode pruik op,
lopend op gekleurde sneakers en in een makkelijk rokje en een vrolijk
bloesje, met Belletje naar de ijssalon zou gaan. Een try out had zij het
genoemd en ze had hem erom moeten smeken, omdat hij al snel van alles
af had willen zien. Op de wandeling terug al, en thuis was hij nog veel
beslister geweest: het was een belachelijk plan, ze moesten het niet doen.
Dat was natuurlijk omdat hij er zo echt uitzag met dat rode haar, zo
echt een vrouw, zo was alles enorm dichtbij gekomen, begreep zij. Hij
besefte dat het zomaar eens gewoon zou kunnen lukken, de mensen van
de televisie zouden geen moment denken dat ze met een man te maken
hadden, daarom beweerde hij het tegenovergestelde: ‘Ze trappen er niet
in, ik word uitgelachen en weer weggestuurd. We gaan het niet doen.’
‘Dat is faalangst,’ had zij gezegd. ‘Heel normaal bij gevoelige mensen.
Moet overwonnen worden.’ Dus was zij aangekomen met het plan voor
een try out in de ijssalon. Om hem zelfvertrouwen te geven. ‘Als het daar
niet lukt, doen we de televisie niet en bellen we vanmiddag af. Ik beloof
het je.’
Hij zag er geweldig uit, maar was nog steeds bloedonzeker. ‘Dan
kunnen we het net zo goed meteen doen. Ze zien het direct.’
‘Wedden van niet? Je ziet er niks van. Echt niet. Kom.’
Twintig minuten later stonden ze voor ijssalon Knopper.
‘Klaar?’
‘Nee.’
‘Jawel. Kom.’ Belletje stapte naar binnen, Jan Anne als Anne schuifelde
onzeker achter haar aan.
Even later kwam Dirk Knopper aan hun tafeltje de bestelling opnemen,
met interesse naar Anne loerend. ‘Dag mevrouw. Hallo Bel. Wat zal het
zijn, meissie? Dame blanche?’
‘Yep.’
‘Zoals u wenst.’ Hij grijnsde en richtte zich tot Jan Anne. ‘En u, knappe
mevrouw, waarmee kan ik u plezieren?’

Om tien voor vier die middag liep Jan Anne verkleed als Anne door een
lange gang achter een kittige secretaresse aan, op weg naar de grote baas,
zoals die kittige secretaresse hem bij de kennismaking net had aangeduid.
Hij keek naar het subtiel heen en weer zwaaien van haar billen, probeerde
dat een beetje na te doen, heel voorzichtig, met kleine beweginkjes, en hij
merkte dat dat eigenlijk heel goed lukte, wat hem iets meer zelfvertrouwen
gaf, ietsjes meer. Was het leuk om een vrouw te zijn? Hij durfde er niet
over na te denken.
Vijf minuten later zat hij tegenover een man aan een gigantisch bureau
in een enorm kantoor. ‘Ze hebben me de uitzendingen laten horen en ik
moet zeggen: ik ben onder de indruk. Zo’n talent kom je niet elke dag
tegen.’
‘U laat me blozen.’
‘Je bent bescheiden, dat is mooi, dat is een goeie basis. Maar je doet dus
niet iets in het cabaret of de stand-up of zo?’
‘Nee.’
‘Hoe is het mogelijk?’
‘Tja.’
‘Dat bewijst maar weer eens: talent is één ding, het herkennen van
talent is een tweede. Iedereen heeft je gemist. Ja, het is wel gebleken dat
als ik iets kan, ik kan misschien niet veel, maar als ik iets kan, dan is het
het herkennen van nieuw talent. Ik heb daar een neus voor. Ik ruik het
gewoon. Dus ik zat te denken aan een pilot. Goed idee, toch? Ik voelde
meteen dat we een pilot met je zouden moeten maken.’
‘Ja ja. Een pilot.’ Wat zou dat zijn?
‘En radio is mooi, radio is prachtig, ik ben gek op radio, ik hou zelfs,
eerlijk gezegd, diep vanbinnen, meer van radio dan van televisie, maar
nu ik je zo zie, met je toch heel aparte verschijning, dat vrouwelijke, dat
sterke, maar toch ook weer dat kwetsbare dat je van nature hebt, ga ik
toch meer richting televisie. Ook wel omdat wij televisie maken en geen
radio. Dat speelt eerlijk gezegd ook wel een rol. Wat denk je? En ik zit
toch te denken, en dat klinkt misschien gek, maar ik zit toch te denken in
de richting van een talkshow.’
‘O. Ja ja.’
‘En dan niet zomaar een talkshow, ik bedoel dan ook echt een echte
talkshow, van deze tijd, dicht bij de mensen, als je begrijpt wat ik bedoel.
The girl next door, maar dan toch ook over de grote onderwerpen. Begrijp
je waar ik naartoe wil? Weet je waar ik het over heb?’
‘Een talkshow. Ja natuurlijk, ja, ik weet wat een talkshow is.’ Jan Anne
merkte dat zijn kiezen een beetje op elkaar klapperden, met snelle
minuscule bewegingen.
‘Moeten we wel een goeie naam hebben. Dat wel. Hoe heet je ook
alweer?’
‘Anne.’
‘Anne is goed. Gewoon Anne. O wacht, dat is ’m. Gewoon Anne. Dat
is mooi. Dat komt zo ineens in me op. Dat pluk ik zo uit de lucht. Is wel
leuk hoor, als je dat hebt.’
Jan Anne knikte. Het was vast heerlijk als je dat had.
‘Gewoon Anne. Dat is ’m. Goed. Geregeld. Een pilot dus. Zeg maar
wanneer je beschikbaar bent. Wat mij betreft kunnen we meteen aan de
slag. Ik hou van doorpakken. Zo ben ik. Zeg het maar.’
In de lange gang op de weg terug, vroeg hij de secretaresse met de
billen wat een pilot was. ‘Dat is een proefopname. Maar ik heb nog nooit
meegemaakt dat het daarna niet doorging. Dus het gaat door. Leuk hoor.
Gefeliciteerd. Je wordt beroemd.’

De pruik had hij afgezet en hij was bezig zich af te schminken, met watjes
en lotion, en zo transformeerde Anne weer naar Jan Anne. Belletje zat bij
hem en zag dat zijn handen trilden.
‘Dus het gaat door?’
‘Ja. We gaan een pilot opnemen. Van een talkshow. Zoiets als dat van
Sonja Barend. Dus dat nemen ze op, maar dat zenden ze niet uit. Gewoon
om te proberen. En dan is het nog maar de vraag of ze ermee doorgaan.
Als het niet goed is, doen ze dat natuurlijk niet. Dus.’
‘Te gek. En wanneer gaan ze dat doen, die pilot?’
‘Ik heb nog niet gezegd dat ik het wil, Bel. Ik weet helemaal niet of ik
het wel wil. Ik zou erover nadenken, dat heb ik gezegd.’
‘Waarom zou je het niet doen? Je hebt niks te verliezen.’
Hij keek naar haar via de spiegel, met paniek in de ogen. ‘Wat gebeurt
er allemaal? En het gaat zo snel. Het gaat veel te snel. Ik wil het misschien
niet. Zou dat kunnen?’
‘Moeten we het daar nou weer over hebben?’
‘Denk nou even na. Bij zo’n show heb je make-up, je hebt kleding,
allemaal mensen die aan je lijf zitten te frunniken, ze komen er zo achter
dat ik een man ben.’
‘O dat.’ Belletje dacht even na, heel even maar. ‘Dan ben ik jouw
persoonlijke kleedster en grimeuse,’ sprak ze toen. ‘Je wilt alleen maar
mij. Dat komt voor, dat hebben die sterren soms. Klaar. Opgelost.’
‘Jezus. Wat een gedoe. Ik weet het allemaal niet, hoor.’
‘Je weet het wel, want je doet het voor Anne. Om haar een leven te
geven. Je hebt haar net een leven gegeven. Geef haar een kans. Ze is er
pas net.’
Jan Anne keek zijn nieuwe vriendinnetje wanhopig aan. Hij kon niet
meer terug, hij wist het, hij wist het al vanaf het moment dat hij had
gezien hoe die pruik hem tot een vrouw maakte. Nerveus werd hij ervan,
bloednerveus.
‘Je moet blij zijn,’ zei zij. ‘Er gaat iets moois gebeuren.’
Hij stond op. ‘Niet nu. Ik moet naar mijn moeder. Ik ben al veel te laat.
Ze zal wel denken.’
‘Zie ik je vanavond dan nog?’
‘Nee. Breng jij de pruik terug alsjeblieft en ga daarna naar huis.
Alsjeblieft. Het spijt me. Vanavond wil ik alleen zijn. Sorry.’
‘Alleen met Anne. Om het er met haar over te hebben. Ik snap het.’ Ze
gaf hem een kus op zijn wang.
Koele lieve lippen waren het, die hem meer gaven dan alle woorden.

‘Dat is het hele verhaal. Van zijn zusje dat nooit geleefd heeft. Snap je?
Mooi toch?’ Belletje gaf Charlotte haar pruik terug. ‘Ik vind het mooi.’
‘Wacht even. Dus jullie hebben dat rooie haar nog hartstikke nodig?’
‘Straks wel, ja. Als de pilot opgenomen gaat worden.’
‘Maar er zijn toch ook nog besprekingen en zo?’
‘O ja. Waarschijnlijk wel ja. Of hij moet er nog zo een maken, die
pruikenmaker.’
‘Dat duurt even. En het kost een paar centen. Wanneer zijn die opnames
gepland?’
‘Ze willen zo snel mogelijk.’
De vrouw aarzelde even, drukte Belletje toen de pruik weer in haar
handen. ‘Neem maar mee. Jullie mogen ’m houden. Ik doe wel een sjaaltje
om mijn hoofd. Dit is veel belangrijker.’

Zijn moeder lag in bed, in haar kamertje, en ze had haar ogen gesloten.
‘Mam? Mama?’
‘Ja ja. Ik hoor je wel. Je hoeft niet te schreeuwen.’
‘Ik schreeuw niet.’
‘Het klinkt als schreeuwen. Wat is er?’
‘Ze zeggen dat er niks met je aan de hand is. De dokter heeft je
onderzocht. Er is niks.’
‘Hij zit ook in het complot. Logisch. Anders krijgen ze zoiets nooit
voor elkaar.’
‘Mama.’
‘Wat is er? Wat wil je van me?’
Hij deed er het zwijgen toe. En dat hielp. Zij had het laatste woord
mogen hebben en dat ontspande haar gezicht, hij zag het gebeuren.
‘Leuke man wel hoor, die dokter. Aardige man.’
‘O, dat zag je wel?’
‘Tuurlijk. Daar kijk ik altijd naar. Mannen waren gek op me vroeger
en ik was gek op mannen omdat ze gek op me waren. Ze wilden allemaal
met me naar bed. Dat vond ik heel plezierig. Dat ze het wilden, bedoel
ik.’ Ze opende haar ogen en staarde naar het plafond. ‘Nu willen ze me
niet meer. Die dokter keek naar mijn lijf alsof het handelswaar was. Een
object.’
‘Een dokter is een dokter. Die kijkt anders. Maar als je nog een man zou
willen die anders naar je kijkt, is er misschien nog wel eentje te vinden.
Mocht je het heel graag willen.’
‘Nee. Laat maar. Gedoe.’
Het was stil in het kamertje en ze konden niet naar buiten kijken.
‘Mam.’ Jan Anne schraapte zijn keel. ‘Er is iets heel geks in mijn leven
gekomen. Waar ik met je over wil praten, maar ik weet niet of dat kan.
Het gaat over Anne. Onze Anne.’
De vrouw kwam met een schok omhoog en keek hem verwilderd aan.
‘Waar heb je het over?’
‘Ze leeft in mij, mama. Dat heeft ze altijd gedaan.’
‘O, dat bedoel je?’ Ze veerde weer terug in haar kussens.
‘Ze is er altijd geweest.’
‘Dat snap ik. Ze leeft ook in mij, jongen, maar dat is anders. Jij bent
negen maanden met haar samen geweest, ik maar een paar dagen.’
‘Ik kan haar laten leven door een tijdje haar te zijn.’
‘Wat? Waar heb je het over? Wat bedoel je?’
Zo goed en zo kwaad als mogelijk probeerde hij haar uit te leggen
wat er gebeurd was en welke mogelijkheid hem geboden werd, haar
tussendoor observerend, om te kijken of ze begreep wat hij haar vertelde.
‘Snap je? Dan is zij het dus, ik speel dan haar.’
‘Dan kom je dus op televisie? Lijkt me echt iets voor jou. Heb ik altijd
gedacht. Je hebt showbusinessbloed. Dat heb je van mij.’
‘Maar ik ben het niet, het is Anne, mam. Ik ben het niet.’
‘Anne is dood, jongen, Doe jij het maar.’
7.

Drie drukke weken later zat Jan Anne als Anne, strak in een klassiek
mantelpakje van Chanel en opgemaakt als een ster, subtiel uitbundig,
klaar voor de camerarepetitie van de pilot. Er was gekozen voor een ruime
desk, die ook als tafel kon fungeren, zodat er meerdere gasten tegelijk
konden aanschuiven. Daar zat nu even een stand-in, om mee te repeteren,
zodat straks het gesprek met de echte gast spontaan bleef. Belletje stond
op enige afstand en keek toe, de basis van haar make-upspulletjes binnen
handbereik.
De opnameleider stak zijn hand omhoog. ‘Attentie voor repetitie-
opening. Start leadermuziek. In vijf, vier, drie...’
In gedachten telde iedereen terug naar nul en de openingstune zette in.
Nerveus blikte Jan Anne in de camera en las zijn tekst op van de
autocue. ‘Hallo. Welkom bij Gewoon Anne, de talkshow voor mensen die
voelen wat ze denken en denken over wat ze voelen. Vanavond is bij mij
te gast niemand minder dan Marco Borsato. Wat een eer. Hallo, Marco.’
‘Hallo,’ antwoordde de stand-in.
‘Hoe is het met je?’
‘Goed. Prima.’
‘Ik heb begrepen dat je met een nieuw album gaat komen.’
‘Ja, dat klopt.’
‘Vertel daar eens wat over.’
‘Ja, mijn nieuwe album gaat dus binnenkort uitkomen.’
‘En wat staat er allemaal op dat album?’
‘Liedjes.’
‘Ja ja. Leuk. Noem er eens eentje.’
‘Weet ik veel.’
Zeg maar wat!’ brulde de opnameleider.
‘Weet ik veel. Waarom Ik. Waarom Jij. Waarom Wij. Waarom Jullie.
Allerlei liedjes.’
‘Ja ja. Leuk. En dat zijn dus liedjes over allerlei dingen. Onderwerpen.
Liefde en zo zeker?’ Anne wiste zich het zweet van het voorhoofd.
‘We zijn gestopt,’ klonk het. ‘Make-up! Daarna gaan we vanaf de top.
Anne, ontspan. Het is maar een repetitie. Ontspan en wees jezelf.’

Anderhalf uur later hadden Anne en Belletje zich teruggetrokken in zijn


grote kleedkamer. De grote baas had de repetities vanuit zijn kantoor
gezien en had laten weten dat het niet goed was. Het moest beter, had
hij via de opnameleider medegedeeld. Het swingde niet, er was geen
spontaniteit, het moest echt veel beter.
‘Maar dat is toch logisch?’ Jan Anne zuchtte. ‘Dat was niet de echte
Marco Borsato. Als de echte er straks zit, dan wordt het heus wel leuker.
Hoop ik.’
‘Daar gaat het niet om.’ Belletje keek hem indringend aan. ‘Het gaat
niet om de gast, het gaat om Anne, het moet haar talkshow zijn. En zij is
er nog niet. Wees haar.’
‘Hoe moet ik dat doen?’
‘Je bent haar.’
‘Dat ben ik niet. En dat is het probleem. Ik weet niet wie ze is. Hoe kan
ik Anne zijn als ik niet weet wie ze is?’
‘Je moet jezelf zijn. Jij bent net als zij, zij is net als jij.’
Hij staarde haar aan. ‘Nee. Dat kan niet. Zij moet zichzelf mogen zijn.
Ik mag haar niet gebruiken voor mezelf.’
Belletje ging bij hem zitten en pakte zijn hand. ‘Luister even naar me.
Goed luisteren. Oké?’
Hij sloot zijn ogen. Hij wilde weg, terug naar de bibliotheek, terug naar
zijn oude veilige leventje. Waar was hij in godsnaam aan begonnen?
‘Luister. Zij is toen niet doodgegaan. Haar kleine lichaampje misschien,
maar zelf is ze niet doodgegaan. Jij bent als jullie allebei verdergegaan, Jan
en Anne. Jan Anne. Zo leef je toch ook al heel lang? Voor jullie allebei?
Als jullie allebei? Wees gewoon wie je zelf bent, wees die persoon die we
op de radio hebben gehoord, die gewoon zegt wat ze vindt en wat erin
haar opkomt en je bent jullie allebei. En als je jullie allebei bent, ben je
ook Anne.’
Hij opende zijn ogen weer en keek in die van haar.
‘Dan gaat alles vanzelf. Let maar op. Vergeet die autocue. Laat zitten.
Probeer te ontspannen, denk dat je thuis zit en op de radio bent en weet
dat je haar bent als je jezelf bent. Geloof me. Alsjeblieft.’

‘Hallo. U kijkt naar Gewoon Anne. Dat ben ik. Ik ben Anne en ik ben
heel gewoon en dat wil ik ook blijven. Maar ik weet niet zeker of het lukt
hoor, want als ik per ongeluk heel erg populair wordt, dan ga ik naast
mijn schoenen lopen, dat u het vast weet. Dan groet ik u niet meer en
dan ga ik voordringen bij de slager. Afgesproken? Goed, u kijkt nu naar
de pilot van mijn talkshow, of eigenlijk kijkt u niet, want een pilot wordt
nooit uitgezonden, dus u kijkt er helemaal niet naar. Wat eigenlijk heel
gek is, maar het is toch zo. Maar goed, waar u dus niet naar gaat kijken
is Marco Borsato, want die is mijn gast. Hallo die Marco. Marco Borsato,
dames en heren!’
De opnameleider zwaaide met zijn script en er klonk applaus. Marco
stond even op en maakte een charmante buiging. ‘Ik ben zeer vereerd dat
ik hier mag zijn.’
‘Daar meent-ie niks van hoor, dames en heren,’ lachte Anne. ‘Hij heeft
vast een heleboel geld gekregen om aan deze pilot mee te werken, maar
wat maakt het uit? We hebben ’m. Wat zal ik je eens vragen, Marco?
Ik bedoel, je bent hier natuurlijk om reclame te maken voor je nieuwe
album en dat gaan we ook zeker doen, hartstikke, maar eerst wil ik een
paar andere dingen weten. Wat heb je vandaag gedaan, Marco? Vertel.’
‘Ik ben met mijn buurman en zijn hondje naar de dierenarts geweest.’
‘Echt waar? Wat was er gebeurd?’
‘Eerst hadden we geen idee, want hij was aan het kokhalzen en hij had
pijn als-ie ging liggen en zo. En dat was bij mij in de tuin, ik zag dat, dus
ik belde mijn buurman.’
‘Wacht even. We moeten even weten hoe de buurman heet en hoe het
hondje heet.’
‘De buurman heet Ronald en zijn hondje heet Polly.’
‘Oké, dus Polly was in jouw tuin raar aan het doen en toen heb jij
Ronald gebeld en die was gewoon thuis, want in de buurt waar jij woont
hoeven mensen niet naar hun werk. Toch?’
‘Best wel, hoor. Ronald werkt thuis.’
‘Wat is-ie van beroep? Thermisch lasser?’
Er klonk gelach.
‘Hij zit in de muziekindustrie.’
‘Wat rot voor ’m. Slavenarbeid natuurlijk. Maar terug naar Polly, wat
was er aan de hand?’
‘Nou ja, we hebben hem dus meegenomen naar de dierenarts en toen
bleek dat-ie van alles had opgegeten.’
‘Is Polly een mannetje?’
‘Nee, een vrouwtje. Een teefje.’
‘Je praat over haar alsof het een reu is.’
‘Sorry.’
‘Ik vergeef het je. Goed, ze had dus van alles opgegeten.’
‘Dat bleek, ja.’
‘O jee. En dan heb je het natuurlijk niet over brokjes en hondenkoekjes?’
‘Nee, er zat van alles in zijn maag. In haar maag. Stukken plastic,
speeltjes van de kinderen.’
‘Polly is niet helemaal in orde, Marco. Een neurotisch teefje, zo te horen.
Wat voor jeugd heeft dat beestje gehad? Of krijgt ze gewoon niks te eten
thuis omdat het zo slecht gaat in de muziekindustrie? En dan moet de
hond maar plastic en speelgoed eten? Maar wel lief dat je bent meegegaan
naar de dierenarts. Ben je een lieve man, Marco? Ook als niemand op je
let? Ook als er geen fotografen en roddelbladen in de buurt zijn? Vertel
eens, wat voor man is de echte Marco Borsato? Dat willen we nou eindelijk
weleens weten. Ben je een trouwe man bijvoorbeeld? Ben je trouw aan de
vrouw met wie je bent? En zo nee, waarom niet?’

Tien minuten na de opname van de pilot stond de grote baas wijdbeens


in de deuropening van de grote kleedkamer en sprak tot Anne, terwijl
Belletje al bezig was dingetjes op te ruimen. ‘Ik heb het niet gezegd
vooraf, want ik wilde je niet nerveus maken, maar vanavond was Koos
Jansen er ook, en die is gekomen omdat ik hem gezegd had dat-ie moest
komen en ik heb na afloop even met ’m staan praten en Koos ziet het
ook. Natuurlijk. Hij ziet dat ook. Daarom is hij wie hij is. Dus hij is nu
as we speak aan het schuiven en krassen in zijn uitzendschema, dus ik
verwacht dat we bij wijze van spreken morgen een telefoontje krijgen dat
we overmorgen de grasmat mogen betreden. Met toeters en bellen. Daar
ga ik van uit. Is dat mooi of is dat mooi?’
Anne knikte. ‘Dat is mooi.’
‘Jij wordt een grote. Dat weet ik. Ik heb er verstand van. En ik ben
eigenlijk helemaal geen televisieman, weet je dat? Ik bedoel, ik ben
eigenlijk veel meer een radiomens, ik ben gek op radio, ik hou zelfs,
eerlijk gezegd, diep vanbinnen, meer van radio dan van televisie, maar
ik heb nou eenmaal ook talent voor het visuele. En als je talent hebt, dan
moet je daar iets mee doen, vind ik. Dus gefeliciteerd, Anne. Je wordt een
hit, let maar op.’

Die nacht zaten Jan Anne en Belletje nog lang op, bij hem thuis, met
een wijntje bij een kaarsje, nog te opgewonden om te kunnen slapen.
Doodmoe waren ze, maar ook gelukkig. Het was echt goed gegaan, hij
merkte dat hij toch heel, heel erg blij was dat het echt goed was gegaan.
‘Dankzij jou, Bel. Zonder jou zou ik afgegaan zijn als een gieter.’
‘Iemand moest gewoon even tegen je zeggen dat je jezelf moest zijn.’
‘Dat ik Anne moest zijn. De Anne die in mij zit. Dat ik ons samen
moest zijn.’
‘En toen ging het vanzelf.’
‘Het kwam allemaal gewoon in me op. Ik liet het gewoon gaan.’
‘Magisch.’ Belletje zuchtte. ‘Mag ik weer blijven slapen? Alsjeblieft. Ik
ben te moe om naar huis te gaan.’
‘Tuurlijk.’
Hij lag al in bed toen zij, met flink wat wijntjes op, lacherig in een
ochtendjas van hem de badkamer uitkwam en voor hem ging staan. ‘We
gaan even een test doen. Wil ik graag.’
‘Wat voor test?’
‘Kijk naar mij. Blijf naar me kijken. En geef dan antwoord op mijn
vragen. Oké?’
‘Wat voor test?’
‘Doe nou even. Doe je het? Geef je antwoord op mijn vragen? Zeg ja.’
‘Ja. Maar ik…’
‘Stil. Oké. Komt-ie.’ Ze opende de ochtendjas en toonde hem haar
naakte lichaam.
Hij schrok. ‘Wat doe je?’
‘Zie je me? Kijk je naar me?’
‘Ja zeg, ik kan niet anders.’
‘Als je me zo ziet, heb je dan de behoefte om me aan te raken? Om je
arm uit te strekken en aan me te zitten? Heb je die behoefte? Dat wil ik
weten.’
‘Wat is dit voor gedoe, Bel? Wat wil je nou?’
‘Je hebt met niemand intimiteit. Dat is raar. Dat komt misschien
doordat je niet weet wat je bent. En ik vind dat je dat van jezelf moet
weten. Raak me eens aan.’
‘Nee zeg.’
‘Kom hier met je hand.’ Ze stapte dichter naar hem toe, pakte zijn hand
en legde die op een borst. ‘Hoe is dit? Hoe voelt dit?’
‘Zacht. Lief.’
‘Zacht en lief.’
‘Ja.’
‘Meer niet?’
‘Wat moet er nog meer dan?’
‘Oké. Duidelijk.’ Ze gaf hem zijn hand terug en sloot de ochtendjas
weer.
‘Wat is duidelijk? Ben ik homo of zo? Bedoel je dat?’ Hij klonk
geïrriteerd. ‘Gaat het daarover?’
‘Volgens mij ben je homo, ja. Dat moet haast wel.’
‘Als ik het een niet ben, ben ik dus het andere? Misschien ben ik gewoon
anders dan iedereen. Kan dat ook? Niet het een of het ander. Ik was twee
personen, dat heb je zelf gezegd.’
‘Ja, dat is waar. Je bent misschien zo’n dier dat zich met zichzelf
voortplant. Zou kunnen.’ Ze giechelde. ‘Je zit nooit aan me, je probeert
nooit iets. Dat is gewoon wel opvallend.’
‘Wil je dat dan?’
‘Ik vond het eerst heel fijn dat je niks deed en nu vind ik het een beetje
gek. Je zegt dat ik mooi ben, dus dat zie je wel. Ik was gewoon benieuwd.
Misschien is dat omdat ik van je hou, want dat doe ik, geloof ik.’
‘Ik hou ook van jou natuurlijk, maar dat is heel wat anders.’
‘Is dat zo? Dat weet ik niet, of dat heel wat anders is. Het een hoort bij
het ander en het ander hoort bij het een.’
‘Mag ik dan nu gaan slapen? Of wil jij bij mij ook nog ergens aan zitten?
Om te kijken wat je zelf bent?’
Belletje lachte weer en schoof naast hem in bed. ‘Ik heb misschien een
wijntje te veel op. Sorry.’
‘Van intimiteit komt een boel ellende, meissie. Dat weet je toch zelf
ook wel? We kunnen gewoon beter zo nu en dan samen een ijsje eten, dat
is veel veiliger.’
‘Niet alles hoeft altijd veilig te zijn.’ Ze kroop tegen hem aan. ‘Dus ik
kruip toch maar gewoon lekker tegen je aan. Wat je ook bent.’
‘Niet te lang,’ zei hij. ‘Want ik kan niet slapen zo.’
8.

Het was een impuls geweest. Opeens was het in haar opgekomen en ze
had er meteen gehoor aan gegeven. Ze had slagroomgebak gekocht, was
naar het mooiste huis van die straat gegaan en had aangebeld. Charlotte
had opengedaan, had zich in het geheel niet verbaasd getoond en had
haar meteen binnengelaten.
Nu zaten ze daar met zijn tweeën, in die schitterende kamer, met ieder
een flinke slagroompunt voor zich en ieder een enorme mok met thee.
‘Gewoon. Om te kijken hoe het met je gaat. Vanmiddag hebben we de
eerste opname van de talkshow, maar ik hoef er pas om twee uur te zijn.’
‘Het gaat prima met me.’
‘Mag je wel gebak?’
‘Ik mag alles wat ik wil.’ Charlotte nam een flinke hap van haar punt,
de slagroom plakte om haar mond. ‘Maar ik noem het geen gebak maar
taart. Als je het goed vindt.’
‘Ik vind het best en ik mag ook alles wat ik wil.’ Belletje nam net zo’n
hap, met hetzelfde gevolg.
Ze grijnsden naar elkaar.
‘Komen je familie en je vrienden nooit langs?’
‘Soms wel. Maar het is geen naaste familie en het zijn niet zulke heel
goede vrienden, dus het maakt me niet zo veel uit.’
‘Wat jammer.’
‘Nee hoor. Het is hoe het is. Doodgaan doe je toch alleen.’
‘Ja, dat zal wel.’
‘Ik weet alleen niet…’ Charlotte viel stil, een stuk slagroompunt hing
bewegingloos in de lucht.
‘Wat weet je niet?’
‘Of ik me nou zal laten cremeren of toch begraven. Ik bedoel, het maakt
natuurlijk niks uit voor mijzelf. En ik heb verder bijna niemand. Maar ik
vind het toch een moeilijke keuze.’
‘Ja. Begrijp ik.’ Belletje nam nog een flinke hap, terwijl ze zich afvroeg
of het oneerbiedig was slagroomgebak of -taart te eten terwijl je het
over de dood hebt. ‘Ik wil later gecremeerd worden,’ sprak ze met volle
mond. ‘Dan hebben ze me in een urn. En dan sta ik gewoon thuis. Anders
moeten ze steeds naar het graf en dat doen ze dan na een tijdje niet meer
en dan gaat dat graf er heel slordig uitzien en dat zien andere mensen
en die denken dan: nou nou, voor dat graf wordt ook niet goed gezorgd.
En dan lezen ze mijn naam. En dan denken ze dat mensen niet van me
hebben gehouden.’
‘O ja. Dat is goed nagedacht.’ Charlotte veerde op. ‘Je hebt gelijk, je hebt
helemaal gelijk. Veel beter. Cremeren dus. Dank je wel.’
‘Graag gedaan.’
‘Pak van mijn hart. Ben ik daar uit. Hartstikke goed.’ Ze nam weer een
paar flinke happen, vlak achter elkaar, alsof ze een roofdier was en de
punt haar prooi.
‘Nu we het erover hebben, ik moet weer eens naar het graf van mijn
moeder. Niet dat dat er niet goed uitziet, dat wel, maar ik ben al een tijdje
niet meer geweest. Door al dat gedoe met die pilot.’
‘Is je moeder dood?’
‘Anders zou ze niet in een graf liggen, toch?’
Charlotte lachte, Belletje daarom ook. Zij konden samen lachen over
dat soort dingen zonder dat het oneerbiedig werd, blijkbaar. Heerlijk was
dat. Haar impuls naar haar toe te gaan was niet nergens vandaan gekomen,
ze had een klik met deze lieve bozige vrouw, omdat ze wist dat dat bozige
een flinterdun buitenkantje van een dikke vette lieve binnenkant was.
‘Zal ik met je meegaan? Ik wil je moeder weleens ontmoeten. Ook al is
ze dan dood. We kunnen zo wel gaan. Nu, bedoel ik. Als we de taart en
de thee ophebben.’
‘Oké. Leuk. Te gek. Fijn.’
‘Kom op dan. Even dooreten.’
Ze lachten en propten de laatste restjes van de punten naar binnen.
‘Lekker hoor.’
‘Heel lekker.’
Ze grijnsden naar elkaar met slagroombekken. Ik wist het, dacht
Belletje, ik wist het gewoon: ze is ook niet eens een dame, ze is een meisje
net als ik.

Op dat moment zat Jan Anne aan het bed van zijn moeder, die zwaar
ademend lag te slapen. Naast haar op het nachtkastje stond een bakje gele
vla. Zijn blik viel erop, hij aarzelde, pakt het toen toch op, bracht het naar
zijn neus en rook eraan. ‘Ach nee. Onzin.’ Hij zette het bakje weer neer.
Ze zag er oud uit nu. Die mooie, sexy vrouw van die veren en ananassen
op haar hoofd, door mannen bewonderd en begeerd, was nu een rimpelig
besje geworden, dat weinig meer deed met haar tijd dan wachten tot die
afgelopen was. Waarom moest iedereen ontluisterend sterven? Wie had
dat zo bedacht?
Hij keek op zijn horloge. Hij moest gaan. Vanmiddag opname. Goh,
hij was eigenlijk helemaal niet bang of zenuwachtig. Waarom zou je ook
eigenlijk? Uiteindelijk ging je toch ontluisterend dood, daar was niets
tegen te doen.

Belletje bezocht aan het einde van die ochtend in gezelschap van Charlotte
met het mutsje op haar hoofd het graf van haar moeder. Ze wees de steen
aan, las voor wat erop stond, wat niet nodig was, maar ze deed het toch,
en ze vertelde over het ongeluk. Ze werd er natuurlijk toch weer verdrietig
van en Charlotte sloeg een arm om haar heen, die Belletje zich letterlijk
en figuurlijk liet aanleunen.

De leader van Gewoon Anne, die al eerder gemaakt was, toonde haar in
allerlei posities aan het werk in haar talkshow, in korte flitsen en voorzien
van cartooneske graphics, om aan te geven dat het hier een talkshow betrof
die, zoals de grote baas dat uitdrukte, een flink tongue-in-cheek-gehalte
had zonder ‘de ernst te schuwen’. Snel achter elkaar gemonteerd zagen we
haar lachen, intens luisteren, struikelen en gekke bekken trekken. Toen
de leader klaar was en het publiek onder leiding van de opnameleider
enthousiast applaudisseerde, begon de show.
‘Hallo mensen, fijne mensen, maar ook vervelende mensen, daar ben
ik dan.’ Anne zag er heerlijk uit, vrouwelijk en aantrekkelijk, maar ook
apart en heel eigen, ze was iemand waar zowel mannen als vrouwen van
konden houden. ‘Daar zijn we eindelijk. Met de talkshow. Vanavond
de eerste. Dat wil zeggen, het is hier nu middag, want hij wordt nu
opgenomen en vanavond uitgezonden en dat mag ik eigenlijk helemaal
niet zeggen, maar dat heb ik nu toch gedaan en dat laten ze dan maar
zo, want het is veel te duur om opnieuw te beginnen.’ Ze lachte. ‘Maar
het is dus de eerste aflevering van mijn eigen talkshow. Leuk hè? Voor u
leuk, hoop ik, maar voor mij nog veel leuker want ik ben opeens ontdekt.
Goed, hè? Nou maar hopen dat ik het waarmaak. En dat zal nog best
moeilijk worden, want mijn eerste gast is nogal saai, dus ik moet er wel
wat van maken. Wij heten hartelijk welkom, inmiddels toch wel een
van de grootste sterren van het Nederlandse televisieamusement, tevens
hoogst aantrekkelijk vanwege zijn bronstige of hoe heet dat, gebronsde
stemgeluid, hier is-ie dan: Ron Brandsteder!’
Een tune zette in, een schuifdeur schoof open en Ron Brandsteder
stapte de vloer op.
‘Hallo, Ron.’
‘Hallo, Anne. Leuk dat ik je eerste gast mag zijn. Een grote eer, zeker
voor zo’n saai iemand als ik.’
‘Ja je hebt geluk, we konden niemand anders krijgen. Dus dan jij maar.
Ga zitten. Wat wil je drinken: witte wijn, rode wijn, whisky, tequila, crème
de menthe? Ik heb alles, behalve water.’
‘Een wit wijntje, alsjeblieft.’
‘Johan, een wit wijntje voor de heer Brandsteder.’
Een keurig in smoking geklede sommelier meldde zich en begon
omstandig een fles open te maken.
‘Niet zo aanstellerig, Johan, Gewoon openmaken en inschenken. Vertel
Ron. Wat heb je te verkopen?’ Anne keek hem opeens geschrokken aan.
‘Je hebt toch geen boek geschreven, hè?’
Belletje stond aan de zijkant klaar met haar make-upspulletjes en zag
dat er gebeurde wat ze wel gedacht had: alles ging vanzelf. Jan Anne was
Anne en Anne was volledig zichzelf. Ze had zich voorbereid, wist van
alles van haar gasten, maar liet zich toch steeds leiden door wat er in haar
opkwam. En dat werkte. Belletje zag het publiek, ze zag dat de mensen
op de punt van hun stoel zaten, dat ze lachten, luisterden, meegesleept
werden en de tijd vergaten.
Halverwege de opname kwam de grote baas naast haar staan en met
een vette lach in een zwetend hoofd trok hij haar van puur enthousiasme
tegen zich aan, met zijn linkerhand iets te laag op haar onderrug. Ze
maakte zich snel los en vluchtte naar een paar meter verderop. De tv-
wereld, ze zaten opeens in de tv-wereld.

Eind van die middag, toen de zeer succesvol verlopen opname voorbij
was, gingen Belletje en Jan Anne een ijsje eten, om te vieren dat alles nog
veel beter gegaan was dan ze gedacht hadden.
‘Slagroomtaart als ontbijt, dame blanche als avondeten. Ik zal wel heel
erg dik worden binnenkort,’ lachte Belletje.
‘Jij hebt nog ruimte genoeg. Geniet ervan.’
Dirk Knopper kwam naar hen toe. ‘Hallo daar, Belletje en meneer. Wat
zal het zijn? Het gewone recept voor allebei?’
‘Graag meneer Knopper. We hebben iets te vieren.’
‘Gefeliciteerd dan.’ Hij liep terug naar de ijsbar. ‘Neem je de volgende
keer je vriendin weer eens mee, Bel? Ik bedoel het niet onaardig hoor,
meneer en u bent natuurlijk van harte welkom, maar de vorige keer had
ze een vriendin bij zich en nou ja, dat was nou helemaal mijn type.’
Belletje lachte hardop. ‘Ik zal haar snel weer eens meenemen.’
‘Is ze getrouwd? Heeft ze iemand?’
‘Nee hoor.’
‘Mooi zo.’ De man ging bezig met de ijsjes. ‘Zou ik dan misschien haar
telefoonnummer mogen? Als je dat hebt. Dat ik ’r eens bel?’
‘Nee nee nee,’ riep Jan Anne, die zich meteen realiseerde dat dat nogal
vreemd was. Waar bemoeide hij zich mee?
‘Waarom niet?’ vroeg Belletje hem met pretlichtjes in haar ogen. ‘Ik
denk dat ze dat best leuk vindt.’
‘Kent u haar goed, meneer?’ vroeg Knopper.
‘Best wel. En ik weet zeker dat ze niet gebeld wil worden. Ze is erg op
zichzelf.’
‘Waarom weet je dat zo zeker?’ vroeg Belletje, terwijl ze een schop
onder tafel in ontvangst nam. ‘Laat haar dat zelf maar bepalen. Toch?’
‘Ik ben een aardige man,’ zei Knopper. ‘Ik zie er best goed uit en ik heb
een ijssalon. Wat wil een vrouw nog meer?’
‘Ja, wat wil een vrouw nog meer?’ Belletje grijnsde.
‘Deze vrouw wil dat niet.’ Jan Anne schudde zijn hoofd. ‘Ze wil het
niet.’
‘Hoe weet u dat? Als ik zo brutaal mag zijn.’
‘Omdat ze lesbisch is. Ze valt niet op mannen. Al hebben ze tien
ijssalons.’
Belletje keek op. ‘Is Anne lesbisch? Echt waar? Dat wist ik niet.’
‘Heet ze Anne?’
‘Ja.’
‘En nou houden we erover op,’ klonk het streng. Jan Anne seinde met
zijn ogen. Het was hem menens, dit was geen grapje meer.
‘U moet vanavond maar even naar de televisie kijken, meneer Knopper,’
zei Belletje toen de ijsjes werden geserveerd. ‘Half negen. WNT acht.’
‘Wat is daar dan?’
‘Kijk nou maar.’

Die avond keken Jan Anne en Belletje samen naar de eerste uitzending
van Gewoon Anne. Belletje genoot met volle teugen, Jan Anne lachte met
haar mee, maar hij had ook andere gevoelens en gedachten. Hij keek
kritisch naar zichzelf en schudde regelmatig zijn hoofd. ‘Ik maak veel
fouten, ik maak veel te veel fouten.’
‘Mensen houden van mensen die fouten maken, omdat mensen zelf
ook fouten maken. Geniet er nou maar van. Je hebt nog ruimte genoeg.’
Belletje bleef weer slapen, deze keer zonder dat te overleggen. Het ging
vanzelf, toen ze moe waren gingen ze naar boven, poetsten hun tanden
en kropen samen in bed. Er werd nergens meer over gepraat, het was
alsof ze man en vrouw waren.
‘Je hebt het goed gedaan. Je bent een rasartiest.’
‘Hoe is het mogelijk? Opeens is mijn leven helemaal veranderd. Ik
werk bij de televisie en er ligt een vrouw in mijn bed. Als je me dit drie
maanden geleden voorspeld had, dan had ik je voor gek verklaard.’
‘Dat is wel het leven,’ zei zij. ‘Het is vaak verdrietig en moeilijk, maar
het is altijd onverwacht.’
‘Slaap lekker.’
‘Slaap lekker.’
Weer huilde die hond buiten. Zielig.
9.

‘Hallo.’
‘Is Anne daar?’
‘Bent u het, grote baas? Ik ben het, Belletje, weet u wel? Van de schmink
en de kleding.’
‘O ja. Dat meisje met dat mooie lijf. Daar moet je wat mee doen,
jongedame. Zullen we het daar eens een keertje over hebben?’
‘Hoeft niet. Ik ben blij met het werk dat ik heb. Dank u wel.’
‘Zonde. Maar luister: de kijkcijfers zijn er. Gewoon Anne heeft
eenmiljoenhonderdrieënveertigduizend kijkers.’
‘Is dat veel?’
‘Meer dan een miljoen!’
‘Dat is dus wel veel, toch?’
‘Voor een eerste keer is het heel erg veel. Top tien. We worden een hit.
Aha, wacht even, nu begrijp ik het. De munt valt. Klingelingeling. Woon
jij bij haar of zo?’
‘Een beetje. Niet echt.’
‘Ik snap het. Vandaar. Zonde, maar het is niet anders. Ik begrijp het
hoor. Ik ben ook gek op vrouwen.’ Hij lachte.
Belletje begreep het niet. Waar had-ie het over? Vreemde man was het
toch. ‘Maar u bent dus blij?’ vroeg ze. ‘Dat is mooi. Ik zal het haar zeggen.’
‘Ik ben heel blij. Het is een hit. Ik wist het wel. Ik heb daar gewoon een
neus voor. Die heb ik nou eenmaal. Anne is een hit.’
‘Dank u wel voor het bellen. Ik breng het over. Dag grote baas.’
Belletje verbrak de verbinding en keek naar Jan Anne die tegenover
haar zat. ‘Je bent een hit. Maar dat wisten we eigenlijk al. Je hebt
eenmiljoenhonderdrieënveertigduizend kijkers.’
‘Veel,’ zei hij.

Die ochtend zat Jan Anne toch wat schichtig achter zijn balie van de
bibliotheek mensen te helpen. Zou iemand hem herkennen? Hij probeerde
wat lager te praten dan anders, een stem was vaak zo herkenbaar, en dat
werkte blijkbaar wel. Niemand zei iets, iedereen deed normaal.
Tegen twaalf uur kwam Belletje met de bak voor de boeken, Jan Anne
hielp net de laatste klant van de kleine rij die zich had gevormd. ‘Tot
ziens. Veel plezier ermee.’
De klant ging.
‘Niks hè?’ vroeg Belletje met een grijns.
‘Wat bedoel je?’
‘Niemand herkent je, hè?’
‘Nee.’
‘Dat zei ik toch?’
‘Ja.’
‘Ben je niet blij?’
‘Jawel.’
‘Luister. Dat ging maar net goed vanochtend. Dat ik de telefoon opnam,
bedoel ik. Dus ik heb net nog eens met de grote baas gebeld en hem
gezegd dat vanaf nu alles via mij loopt. Dat ik ook jouw personal assistant
ben.’ Belletje bewoog zich wat dichter naar hem toe, om zacht te kunnen
praten. ‘En we moeten daar een eigen telefoonnummer voor aanvragen.
Voor alles wat met Anne te maken heeft. Op zo’n mobiele telefoon. Als
jij gewoon als jezelf had opgenomen toen de grote baas belde, was alles
uitgekomen. En dat mag echt niet. Het sprookje moet in stand blijven.’
‘Waarom moet dat eigenlijk?’
‘Mensen willen niet dat Anne een verklede man is. Dat heb je zelf
gezegd en ik denk dat je gelijk hebt. Dat vinden ze eng, dus dat moet echt
niet. Dat weet ik nu ook zeker.’
‘Mooie boel. Dat wordt nog wat.’
‘Laat het maar aan mij over. Ik regel alles. Jij hoeft alleen maar Anne
te zijn, verder niks.’ Ze boog zich weer terug en ging op de rand van de
balie zitten. Dat kon wel even, er was nu toch even niemand. ‘Maar het is
inderdaad best ingewikkeld allemaal. Ze willen vanmiddag een contract
tekenen.’
‘Dat gaat snel.’
‘Ze willen een kopie van haar paspoort. En ze vroegen naar haar
sofinummer.’
‘O jee.’
‘Maar dat kan toch? Anne staat toch nog ingeschreven bij de burgerlijke
stand? Dat zei je. Dus dan zal ze ook wel zo’n nummer hebben.’
‘Denk je dat?’
‘Lijkt me wel. Ik ga er wel even achteraan. Spannend dit. Kijken of we
het voor elkaar krijgen.’ Ze hupte weer van de balie af. ‘Ik weet iemand die
ons daarmee wil helpen. Dat doet ze graag, denk ik.’

Die avond waren Jan Anne en Belletje bij Charlotte, die ze op de hoogte
brachten van de laatste ontwikkelingen. Ze vond het allemaal even
prachtig en leefde helemaal op. ‘Ik help jullie. Leuk. Heerlijk. Wat we
doen is een bv maken. En de bv sluit het contract. Jij bent zelf, als Jan
Anne, eigenaar van die bv en dat moeten we dan op een of andere manier
geheimhouden, maar dat lukt wel.’
‘Hoeft toch niet? Hij kan toch ook gewoon haar broer zijn die haar
zaken doet? Ze heeft officieel een broer.’
‘O ja. Nog beter. Doen we dat. Zal ik de papierwinkel doen? Al het
juridische en zakelijke en zo Ik heb niet anders gedaan in mijn leven.’
‘Te gek. Dus ik ben haar grimeuse, kleedster en personal assistant, jij
bent haar manager of zoiets, Jan Anne is de eigenaar van de bv en Anne
zelf is de ster. Het plaatje is rond.’
‘Leuk jongens, leuk. Dit gaat swingen. Ik ga een flesje wijn opentrekken.
En ik heb nog wat verse zalm, geen kweekzalm, maar echte. We maken
er een feestje van.’
Een feestje werd het. Ze dansten door de kamer, op ouderwetse
jazzmuziek, waar Charlotte soms ook een beetje van moest huilen omdat
ze het zo mooi vond. En omdat ze best wel veel wijntjes op had natuurlijk,
dat ook.

Een week later zette Anne, omringd door pers en allerlei bobo’s, onder
wie de grote baas en Koos Jansen, en in het bijzijn van haar personal
assistant Belletje en haar manager Charlotte, de vrouw met het vreemde
hoedje op, haar handtekening onder een contract, om daarna met een
grote lach een glas champagne te heffen. Een applausje van de aanwezigen
klonk en fotocamera’s flitsten.
10.

Omdat ze nu allebei twee banen en twee identiteiten tegelijk hadden,


was hun leven opeens niet meer hun eigen bezit. Belletje, die op haar
werk bij de bibliotheek een meisje was, zag er in de studio’s uit als een
vrouw, met opgestoken haar en gekleed in strakke, zakelijke kleding
met donkere zonnebril. Ze zat eigenlijk voortdurend met de mobiele
telefoon aan haar oor en Anne en zij renden van afspraak naar afspraak.
Er was een première hier en een festivalletje daar, er waren gastoptredens
in televisieprogramma’s, interviews op de radio en met kranten en
tijdschriften, ze werden dag in dag uit geleefd door alles wat erop hen
afkwam. En daar tussendoor moest dan ook nog de show gemaakt
worden, waar het eigenlijk allemaal om ging. De talkshow werd eerst
wekelijks en toen al snel drie keer in de week opgenomen en uitgezonden.
Gelukkig was Anne volledig in haar element tijdens de opnames en de
grote baas had er een goede eindredacteur op gezet, dus dat liep goed,
de eerste weken liep dat allemaal prima. De kijkcijfers stegen en bleven
stijgen, ze konden alle gasten krijgen die ze wilden en het Nederlandse
volk had in korte tijd Anne als een huisvriendin in zijn armen gesloten.
Mannen en vrouwen vonden haar leuk; ze was vrouwelijk maar niet vals,
ze interviewde stevig maar niet onaardig en ze had humor. Vooral dat.
Ze bespotte op een milde manier haar gasten, maar ook zichzelf, en dat
maakte het spannend en een beetje op het randje, terwijl het nooit pijnlijk
of onaangenaam werd. Anne had haar toon gevonden, daar kon ze op
vertrouwen, waardoor ze zich vrij en ontspannen voelde en durfde toe te
geven aan wat er in haar op kwam. Het was één groot feest.
Tot het zo langzamerhand ook een uitputtingsslag begon te worden. In
de derde maand, aan het eind van een opname van een natuurlijk weer
uiterst succesvolle aflevering, rukte Anne zich met vier bossen bloemen
in haar armen eerder dan ze normaal deed en zo goed en zo kwaad als
dat ging, los van de fans die om haar heen dromden, en vluchtte richting
haar kleedkamer. Belletje, die op dat moment toch weer bezig was de
opdringerige aanrakingen van de grote baas af te weren - hij had het
blijkbaar nog niet opgegeven - zag het gebeuren, inclusief de opgejaagde
blik in Annes ogen en ging er snel achter haar aan.
Anne smeet haar bloemen neer en plofte op het rustbankje, dat
speciaal voor haar neergezet was om een slaapje te kunnen doen tussen
de generale repetitie en de opname. ‘Pfff.’
Belletje kwam binnen en sloot de deur achter zich. ‘Goeie uitzending
weer. Je was geweldig.’
‘Maar dat gedoe na afloop, dat trek ik niet meer. Wat mensen allemaal
vragen! Nu was er een vrouwtje dat wilde weten of ik weleens een
miskraam heb gehad. Heeft u weleens een miskraam gehad? Ik schrok me
rot.’
‘Wat zei je?’
‘Wat ik zei? Nee natuurlijk. En toen begon ze te huilen en te vertellen
over hoe erg dat is en dat ze het zelf al twee keer had meegemaakt.’
‘Wat erg.’
‘Ja heel erg, maar wat moet ik ermee? Ik sta midden tussen de mensen
met enorme bossen bloemen in mijn armen handtekeningen uit te delen.
Wat moet ik doen?’
‘Had haar die bloemen gegeven.’
‘Ja. Goed idee. Maar ja. Te laat. Kunnen we gaan?’
‘Meteen?’
‘Graag.’
‘Ik zal even kijken.’ Belletje deed de kleedkamerdeur van het slot en
keek de gang op. ‘Er is nu niemand.’
‘Kom op dan.’ Haastig greep Anne wat spulletjes bij elkaar. ‘Ik wil hier
weg, ik moet hier weg, ik wil naar huis.’
‘Kom dan.’
Ze looprenden over de gang, schichtig over hun schouders blikkend
om te kijken of iemand hen achtervolgde, wat gelukkig niet het geval was.
‘Dit is toch niet normaal,’ zei Anne als Jan Anne. ‘Dit is niet leuk meer. Ik
vind dit niet leuk meer.’
‘Het hoort erbij, we zijn zo thuis,’ probeerde Belletje haar te troosten.
Toen ze de achteringang van het studiocomplex verlieten en in de
mooie grote Audi stapten, die daar op zijn eigen speciaal gereserveerde
parkeerplaats stond, doemden er verderop uit de halve duisternis en achter
het grote hek wat donkere schimmen op, die met enorme telelenzen foto’s
gingen maken.
‘Shit, daar heb je ze weer.’
‘Wegwezen.’
Belletje startte de motor en reed snel weg, in de richting van de uitgang
van het terrein. Een paar van de schimmen renden terug naar hun auto’s,
die in de berm van de weg stonden, stapten in en reden dezelfde kant op,
eveneens met flinke snelheid.
‘Daar gaan we weer,’ jammerde Anne als Jan Anne, onderuitgezakt
in de bijrijdersstoel. ‘Ik wil dit niet meer. Waarom doen die mensen dat
toch? Wat hebben ze er nou aan?’
Belletje antwoordde niet, zij concentreerde zich op het rijden. Dit was
al een normale exercitie geworden en zij had zo haar trucs ontwikkeld
om van de vervelende achtervolgers af te komen.
‘Ik heb eigenlijk helemaal geen fijn leven meer,’ jammerde Jan Anne.
‘Vroeger was ik gelukkiger.’
De auto had inmiddels het terrein verlaten en stond op het kruispunt
vooraan voor het verkeerslicht. De paparazzi verzamelden zich in een rij
achter hen. Belletje wachtte tot het licht van rood op groen sprong, en
zelfs tot het oranje werd, om pas op te trekken op het moment dat het
net weer rood was. Ze schoten voor de optrekkende auto’s links en rechts
heen. In haar achteruitkijkspiegel zag Belletje dat haar achtervolgers dat
niet gelukt was en dus moesten wachten. Ze gaf flink gas, reed met hoge
snelheid vierhonderd meter tot ze om de lange bocht waren, sloeg toen de
eerste zijweg in naar links, ging vervolgens meteen naar rechts, parkeerde
tussen de auto’s die daar voor de huizen stonden, zette meteen de motor
uit en wachtte. Over tien minuten zouden ze rustig naar huis kunnen
rijden, dan hadden de fotografen het opgegeven, dat wist ze, ze kende
inmiddels het klappen van de zweep.
‘Dit is toch geen leven,’ jammerde Jan Anne weer. ‘We lijken wel
criminelen.’
‘We zijn al van ze af en we zijn zo thuis. Maak je geen zorgen. Jij hoeft
niks te doen.’
Een kwartier later reed de Audi langzaam naar de tuimeldeur van
een garagebox, die vanzelf openging. De auto reed naar binnen en de
deur kantelde weer dicht. Nog weer even later stapten Belletje, nu weer
gewoon in spijkerbroek en met los haar, en Jan Anne, nu weer als zichzelf,
door de kleine deur naast de tuimeldeur naar buiten. Ze stapten in de
okergele Polo die iets verderop stond en reden weg, een rit die heel wat
langzamer verliep dan de vorige. Nu zat Jan Anne namelijk aan het stuur,
uiterst voorzichtig en behoedzaam chaufferend, maar dat maakte niet uit,
niemand die op hen lette of interesse in hen had. Het was weer gelukt.

‘Dit gaat echt niet meer.’ Hij lag achterover op de bank en keek dodelijk
vermoeid voor zich uit. ‘Of ben ik nou zo’n aanstellerige ster die loopt te
zeuren?’
‘Je moet natuurlijk stoppen bij de bibliotheek. Dat heb ik al een paar
keer gezegd. Dit hou je toch niet vol?’
‘Daar heb ik het leuk. Daar wel!’
‘Als we de show opnemen heb je het ook leuk.’
‘Dan wel, ja. Maar alles eromheen wordt steeds verschrikkelijker.’
‘Stop eerst maar eens bij de bibliotheek. Dat je wat meer tijd voor jezelf
hebt.’
‘En jij dan?’
‘Wat is er met mij?’
‘Stop jij dan ook?’
‘Ik denk het wel. Ik ben er toch al niet zo vaak meer. En als jij me
hebben wil.’
‘Of ik je hebben wil? Ik kan niet zonder je. En los daarvan, op een
gegeven moment gaat iemand je daar herkennen, dat gaat gebeuren. En
wat dan? Dan zien ze jou met mij. En dan valt het kwartje.’
‘Nee joh. Mensen zien mij helemaal niet. Er loopt altijd zo veel volk om
je heen. Ik denk dat dat wel meevalt.’
‘En wie zegt dat ik wil stoppen bij de bibliotheek? Misschien wil ik wel
stoppen met dit gedoe?’
‘Doe niet zo idioot. Je bent geweldig en je verdient een half miljoen
per jaar. En dat kan nog veel meer worden. Met reclamecontracten en zo.’
‘Ik hoef geen half miljoen per jaar. En zeker niet nog meer. En ik wil
geen reclamecontracten.’
Ze zwegen even en keken elkaar aan.
‘Zijn we gelukkiger dan vroeger?’ vroeg hij. ‘Nee toch? En waar gaat
het nou om in het leven?’
‘Het leven gaat om het leven en Anne leeft nu.’
‘Ja. Dat is het. Anne leeft. En hoe.’ Hij zuchtte nog eens. Ja, daar ging
het natuurlijk om, hij leefde nu voor haar.
‘Vindt zij het ook niet leuk meer dan?’ Belletje keek hem aan met haar
mooie, grote open ogen.
‘Soms wel, soms niet.’
‘Dat kan niet.’
‘Waarom niet?’
‘Soms wel en soms niet, dan hou je nog een heleboel over. Het is of:
soms wel en vaak niet, of het is: vaak wel en soms niet.’
‘Waarom ben jij zo bijdehand?’
‘Dat was ik helemaal niet. Dat ben ik geworden door de tv-wereld.
Daar moet je bijdehand zijn, anders word je opgevreten, dat heb ik wel
geleerd. Maar wat is het? Dat is best een belangrijke vraag. Is het meestal
leuk en soms niet? Of andersom? Zeg het. Want daar gaat het om.’
‘Ik weet het niet. We houden erover op. Ik heb geen zin meer. Doe jij
het ijs?’
‘Ik geloof dat er niet meer is. We moeten boodschappen doen.’
‘Zie je nou?’ Ik heb een half miljoen per jaar, maar ik heb geen tijd om
boodschappen te doen. Wat heb ik er dan aan? Ik wil ijs, ik moet ijs. Is
Knopper nog open?’

Er waren geen klanten meer in de ijssalon. Belletje en Jan Anne kwamen


binnen en gingen aan hun vaste tafeltje zitten, Dirk Knopper snelde al
toe. ‘Op de valreep. Ik ga zo dicht. Tweemaal dame blanche?’
‘Ja.’
‘Graag.’
Dirk wachtte even, drentelde, Belletje keek vragend naar hem op. ‘Wat
is er?’
‘Ik heb geen aflevering gemist. Niet één. Zeg tegen Anne dat ze hier
gratis ijs kan krijgen. Zo vaak ze maar wil. Zeg je het?’
‘Ze zegt het niet, meneer Knopper,’ brak Jan Anne bot in. ‘En u moet
over haar ophouden, anders komen we niet meer.’
‘Nou zeg. Wat doe ik verkeerd?’
‘Anne wil graag haar vriendschap met Belletje privé houden. Mag dat?’
De man staarde hem aan. ‘Ik wilde alleen maar een gratis ijsje
aanbieden. Ik ben een fan.’
‘Ze wil het niet, ze wil hier niet komen en ze wil niet dat u zich met
haar leven bemoeit. Duidelijk? Schiet nou maar op, want u gaat bijna
dicht.’
Knopper keek hem boos en gekwetst aan, opende nog even zijn mond
maar sloot die weer en ging. Hij liep naar achter de counter en begon met
langzame en onwillige bewegingen de twee dames blanches te maken.
Belletje keek onderzoekend naar die zo andere Jan Anne tegenover
haar, die haar blik ontweek en strak naar buiten keek. ‘Kalm aan, hè?’
‘Ik ben hartstikke kalm.’
‘Straks word je nog echt zo’n vervelende televisiester die de hele dag
met zichzelf bezig is.’
‘Vast. En nu wil ik graag niks meer zeggen. Kan dat? Dat we even
gewoon niks meer zeggen?’
‘Ay ay sir.’
Ze zwegen zo hard dat ze de wat zware ademhaling van Knopper
verderop konden horen.
‘Je moet vanavond maar thuis gaan slapen,’ zei Jan Anne met een stram
gezicht. ‘Het wordt me allemaal een beetje te veel.’
‘Oké.’
‘We gaan morgen naar Charlotte. Om te regelen dat ik je gewoon een
salaris geef. Met alles erbij. Dan kan je net als ik stoppen bij de bibliotheek.
Ik bedoel, we moeten het wat zakelijker maken allemaal, ik kan je niet
missen, maar ik kan ook niet dag en nacht met je samen zijn.’
‘Waarom niet?’
‘Het is zoals de dingen gaan.’
‘Is dat zo? Gaat het zo of wil je het zo?’
‘Dat is nu even hetzelfde. Anne heeft een leven. Een spannend leven.
Daar gaat het nu om. Je zegt het zelf. Ik ben Anne nu en ik zal voorlopig
leven als Anne. Mijn eigen leven moet plaatsmaken.’
‘En ik hoor bij jouw leven en niet bij dat van haar?’
‘Zoiets ja.’
‘Ik kan geen vriendinnen met haar zijn? En bij haar blijven slapen?
Vriendinnen slapen zo vaak samen. Voor vrouwen is dat helemaal niet
zo gek.’
‘Ze heeft haar rust nodig. Laat haar met rust. Ze heeft het druk, ze is
bezig.’
‘Dus Anne leeft, maar ze is niet gelukkig? Ze kan niet van haar leven
genieten?’
‘Nu even niet. We zien wel hoe het loopt. Kunnen we nu weer zwijgen,
alsjeblieft?’
‘Jij begon weer te praten hoor, ik niet.’
Ze zwegen, Dirk Knopper kwam met de bestelling, kwakte die op tafel
en liep weer weg. Jan Anne begon te eten, met grote grove happen. Het ijs
moest naar binnen en dan zou hij gaan, naar huis, naar bed, naar onder
de dekens, naar de slaap.
Belletje keek naar haar dame blanche, die al een beetje zacht en waterig
aan het worden was. ‘Ik heb niet zo’n zin meer.’

Toen de twee betaald hadden en vertrokken waren en Knopper bezig


was met schoonmaken - het meeste was al gedaan, het was een rustige
avond geweest - kwam hij opeens op een idee. Het was een moment, de
beweging met het droge schone doekje dat hij als laatste over de glazen
counter haalde, stopte ineens, hij viel geheel stil en keek op en voor zich
uit. Dat was geen slechte gedachte, besloot hij, daar was niets verkeerds
aan, daar zou zijn nichtje die sinds een paar maanden bij een net nieuw
opgerichte tv-zender werkte, misschien best wel geïnteresseerd in zijn.

Die nacht, toen Jan Anne alleen maar ook weer niet alleen in het donker
wakker lag, had hij een gesprek met haar, half hardop, half in gedachten.
‘Ik leef nu voor jou. En niet meer voor mezelf. En dat is niet erg, voor
een tijdje. Je hebt wel wat in te halen. Maar ik mis mezelf wel. Dat is toch
logisch?’
Anne antwoordde niet, ze had de hele dag al gepraat en was moe van
alles, van alle aandacht ook en alle drukte.
‘Ik leef nu voor jou en voor alle mensen die naar je kijken en die je
willen aanraken en die om je willen lachen. En die je bewonderen. En dat
doe ik graag. Je doet het ook fantastisch en veel mensen genieten van je.’
Stilte, weer zweeg ze.
‘Maar ik ben er ook nog. Ik ben er ook nog. Dat je dat wel weet.’
11.

De volgende dag zat Jan Anne met een boos gezicht achter de balie van
de bibliotheek mensen te helpen. Hij deed zijn uiterste best iedereen de
aandacht te geven die hij altijd gaf, maar dat lukte maar matig. Sommige
van de klanten merkten dat wel, maar ze zeiden niets. Iedereen heeft
weleens een rothumeur tenslotte, zelfs Jan Anne, blijkbaar.
Toen de ergste ochtenddrukte voorbij was, kwam Belletje met de bak
voor de boeken. ‘Goeiemorgen.’
‘Goeiemorgen. Het is geregeld. Ik heb gezegd dat ik voor mijn moeder
moet zorgen omdat ze terminaal is. Vanaf maandag ben ik hier niet meer.
Voorlopig in ieder geval.’ Hij keek haar bijna niet aan. ‘Hoe laat ben je
klaar?’
‘Dat weet je best.’
‘We gaan naar Charlotte. Voor de zaken.’
‘Ik hoef niet mee, want ik vind alles prima. Wat voor salaris je me
ook geeft. Dat meen ik. Ik hoor het wel. En ik zie wel of ik het toch kan
combineren met mijn werk hier. Vast wel. Ik ga gewoon minder uren
doen. Dat kan allemaal best.’
‘Waarom wil je dit erbij blijven doen?’
‘Dat andere is straks weer voorbij.’
‘Denk je dat?’
‘Ik weet het zeker.’
‘Echt bijdehand ben je geworden.’ Hij zei het met zijn blik strak op het
computerscherm gericht, alsof hij ondertussen iets anders aan het doen
was.
‘Dat zal wel. De tv-wereld heeft ons allebei te grazen genomen. Toch?’
Hij antwoordde niet en zij vertrok zwijgend toen haar bak met boeken
vol was.
Een nieuwe klant diende zich aan, hij legde een groot boek op de balie.
‘Ik was op zoek naar iets over het noorderlicht. Is dit wat?’
‘Er staat op: Het Noorderlicht. Dus dat lijkt me wel.’ Hij klonk bits, hij
hoorde het zelf, maar hij had de energie niet om er alsnog humor van te
maken. Niks aan te doen, hij kon het gewoon even niet en vanaf maandag
hoefde het niet meer.

‘Het spijt me, mam, ik heb het erg druk.’


‘Met wat?’
‘Van alles. Laat maar. Ik ben er nu. Hoe is het met je?’
‘Slecht. Je vader komt ’s nachts bij me langs.’
‘Papa is dood, mam.’
‘Daarom komt hij ook ’s nachts. Als iedereen slaapt.’
‘In je dromen, bedoel je?’
‘Nee. Het is geen droom. Het zijn geen dromen. Hij sluipt mijn kamer
binnen en gaat daar op die stoel zitten. En dan krijg ik op mijn sodemieter.
Elke keer weer. Hij blijft maar komen.’
‘Mam, luister even naar me.’
‘Ja, hij is dood, ik weet het. En dode mensen gaan niet op stoelen zitten
en dode mensen kunnen je niet op je sodemieter geven, toch is het echt.
Het kan niet, maar het is echt. Dat begrijp jij niet.’
‘Nee mam. Dat begrijp ik inderdaad niet.’
‘Hij zegt het ook. Dat het allemaal mijn schuld is. Dat Anne dood is
door mij. Maar hij heeft wel met me meegedaan. Met het roken en het
drinken en het uitgaan. Hij was erbij en hij wou het ook.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Maar hij had geen baby’s in zijn buik en ik wel. Dus ik ben schuldig en
hij niet. Zo simpel is het. En dat komt hij me elke nacht vertellen.’

Eind van die middag stond Jan Anne wat vertwijfeld voor het grote mooie
huis van Charlotte. Hij had al twee keer aangebeld en zelfs op de deur
gebonsd, alles zonder resultaat. Hij liep een stukje van het huis vandaan
en keek naar boven. Zou hij roepen? Nee. Nog maar eens bellen dan.
Terwijl hij terugliep naar de voordeur, kwam er net een buurman thuis.
Hij diepte een sleutelbos op uit de aktetas die hij bij zich had en terwijl hij
de goede sleutel zocht, viel zijn blik op Jan Anne die nu lang en met kracht
op de bel stond te drukken. ‘Ze is er niet. Ze is gisteravond opgehaald met
een ziekenauto. Het ging opeens helemaal niet goed met ’r.’
‘O jee.’
Een half uur later schuifelde Jan Anne in het ziekenhuis de kamer
binnen waar Charlotte met nog twee andere patiënten lag. In de gangen
was het onheilspellend stil geweest. Een stilte die leed suggereerde, leed
dat in stilte geleden werd en dat had hem deemoedig gemaakt en tot rust
gebracht, doordat zijn eigen kleine problemen er onverbiddelijk door
gerelativeerd werden.
Ze lag op haar rug en had haar ogen gesloten, het mutsje scheef op het
hoofd. Hij liep naar haar toe en ging op de stoel naast het bed zitten, en
hoewel hij daar geen enkel geluid bij maakte, had ze zijn aanwezigheid
blijkbaar toch opgemerkt, want ze sloeg haar ogen op en loerde wat
verdwaasd om zich heen, tot ze hem gevonden had. ‘Hai.’
‘Hai. Hoe is het?’
‘Klote. Ik kreeg gisteravond opeens ontzettende pijn. En toen heb ik
gebeld en zijn ze me komen halen.’
‘Wat erg.’
‘Ze willen weer van alles onderzoeken, terwijl ze weten dat het geen
zin heeft. Ik ben stom geweest, ik had niet moeten bellen. Ik ben zo stom
geweest. Maar ik heb de uitzending nog gezien. Was erg leuk hoor. Je bent
steengoed. Je wordt steeds beter.’
‘Ssst.’ Hij keek wat angstig om zich heen en fluisterde: ‘Mijn zusje,
bedoel je.’
‘O ja, je zusje. Sorry.’
Hij schoof de stoel wat dichter naar haar toe. ‘Maar wat is er met je aan
de hand, denk je?’
‘Gewoon. Dit is het laatste stukje, dat is nu begonnen. Ik wist dat het
ging komen en nu is het er. Maar het stomme is dat ik nu niet meer thuis
ben en ze laten me niet meer gaan natuurlijk. En dat was precies wat ik
niet wilde. Hoe wist je dat ik hier lag?’
‘Ik stond bij je aan te bellen, want ik wilde zakelijk nog een paar dingen
regelen. De buurman vertelde me dat je opgenomen was.’
‘Ik zal je het nummer geven van iemand. Voor de zaken. Een advocaat.
Is een goeie man. Hij kan het van me overnemen. Tenzij je zelf iemand
hebt.’
‘Nee. Maar het heeft geen haast. Het gaat nu om jou. Kan ik iets voor
je doen?’
Ze boog zich naar hem toe, zo goed en zo kwaad als dat ging. ‘Me
hier weghalen,’ siste ze met een felle blik in de ogen. ‘Het is goedbedoeld
allemaal, al die pillen en die onderzoeken, maar ik heb er niks aan. Ik
overleef het niet. En wat kan ik nu met de tijd die ik nog heb? Ik moet
hier weg, ik moet vluchten, haal me hier weg alsjeblieft.’
‘Als je weg wil, mag je toch weg? Je bent een vrij mens.’
‘Dat zou je denken, maar zo werkt het niet.’ Ze plofte weer neer in
haar kussens. ‘Als de mensen niet meewerken, dan lukt dat niet. We zijn
minder vrij dan we denken. Ze willen eerst nog even dit en vervolgens
nog even dat en ze halen je over nog iets te proberen en dan nog iets en
iedereen doet daaraan mee, want ze willen het beste voor je. En voordat
je het weet, ben je te zwak om alleen te zijn. Ben ik nu al bijna. Ik moet
gewoon vluchten, wegwezen, wegsluipen. Als je iets voor me wil doen,
dát kun je voor me doen. Me daarmee helpen. Ontsnappen, ik moet
ontsnappen.’
‘Het is wat met die zorg,’ zei hij. ‘Mijn moeder heeft ook het gevoel dat
ze gevangen zit. Er gaat iets niet goed.’
‘We mogen niet meer doodgaan, dat is het. Er is niks mis met doodgaan.
Dat hoort erbij. Laat mensen gewoon doodgaan.’

Die avond stond Jan Anne weer eens rustig voor zichzelf te koken, lekker
alleen, met poes Debbie om zijn kuiten, alsof er niets gebeurd was en alles
weer bij het oude was. Terwijl hij de worteltjes in kleine vierkante blokjes
hakte, luisterde hij half naar de televisie in de kamer. ‘Wij wensen de
familieleden alle sterkte in deze moeilijke dagen. En dan gaan we nu naar
Anne, van Gewoon Anne.’ Een korte tune klonk. Hij stopte met hakken,
liep de kamer in en keek naar het scherm. ‘Uit betrouwbare bron hebben
wij vernomen dat de zeer op haar privacy gestelde Anne van de populaire
talkshow Gewoon Anne een lesbische verhouding heeft met een van
haar naaste medewerkers, haar personal assistant, de beeldschone Bella
van der Vlist, bijgenaamd Belletje. Op deze speciaal door ons gemaakte
montage kunt u zien dat waar Anne is, Belletje ook is, al houdt ze zich
zorgvuldig op de achtergrond. Het jonge meisje werkt naast haar baan
bij Anne een paar dagen in de week in een bibliotheek, maar verder is
er weinig over haar bekend en lijkt zij dus al net zo mysterieus al haar
werkgeefster.’
Jan Anne staarde naar het scherm. Was dit een boze droom? Had hij
net gehoord wat hij net gehoord had?
Tien minuten later, toen hij half verdoofd maar weer verder was gegaan
met het bereiden van zijn maaltijd, ging zijn bel, hard en doordringend,
paniekerig bijna. Hij deed open en Belletje stormde naar binnen, buiten
adem van het harde fietsen. ‘Wat is dit nou opeens? Heb je het gezien?
Hoe komen ze daarbij?!’
‘Ik weet het niet. Ze verzinnen het.’
‘Mag dat zomaar? Dat kan toch niet!’
‘Je ziet het. Je hoort het.’
‘Ik hoorde alleen het laatste stukje. Wat hebben ze allemaal nog meer
gezegd?’
‘Niks, alleen maar dat, maar het is genoeg. Stop toch maar bij de
bibliotheek, meissie, want nu krijg jij ook de fotografen achter je aan, de
hele dag, waar je ook naartoe gaat. Alles wat je doet, komt in de bladen.
Als je een knoopje te veel open hebt staan, ben je een hoer, knoopje te
weinig ben je frigide.’
‘Wat erg is dit. Wat verschrikkelijk.’
‘Zie je nou? Begrijp je het? Zo gaat dat. Het is de prijs die we moeten
betalen.’ Jan Anne vroeg zich af waarom hij opeens zo veel rustiger was
vanbinnen, rustiger dan hij was geweest die ochtend en de avond ervoor.
Misschien was het dat hij voorvoeld had dat alles in een stroomversnelling
zou komen, dat alles op zijn kop zou worden gezet, en was hij opgelucht
dat het nu allemaal gebeurde en op gang kwam, omdat er nu tenminste
tegen iets te vechten viel. Was dat het? Hij wist het niet, maar hij wist
wel dat hij zich sterk voelde opeens, sterk en vastberaden. ‘We kunnen
nooit meer gewoon een ijsje gaan eten bij Knopper, we kunnen nooit
meer rustig samen boodschappen doen, dat kan allemaal niet meer. En
de grote vraag is dan dus: willen we dat? Willen we zo leven?’
Ach ja natuurlijk, dat was het. Het leven regelde het nu zelf. Er zouden
beslissingen genomen moeten worden en dat was wat hem nu zo rustig
en vastberaden maakte. Hij had al vanaf het begin geweten dat dit een
avontuur was waar Anne dan misschien intens van genoot maar hij niet.
Hij was een rustige, voorzichtige, zachtmoedige bibliothecaris, die voor
iedereen de tijd nam en zich op de hoogte stelde van alle boeken die
er waren. Dat was zijn leven, daar was hij gelukkig mee geweest. Het
hectische leven dat Anne had, kon en wilde hij niet leven. ‘Ik moet ermee
stoppen. Ik ga ermee stoppen. Dat is nu besloten.’
‘Met Anne? Dat kan niet. Je hebt toch een contract?’
‘Anne heeft een contract, ik niet.’
‘Jij hebt het getekend. Misschien moet je gewoon zeggen wie je bent.
Wie Anne is. En dan ben je ook niet meer lesbisch. Waarom niet?’
‘En als het publiek toch een verklede man wil? Als ze al zo dol zijn op
Anne dat ze haar accepteren zoals ze is?’
‘Je mag toch stoppen, als je dat wil?’
‘Als de mensen niet meewerken, dan lukt dat niet. We zijn minder vrij
dan we denken.’
Ze zaten even in stilte. Hij zag dat zij ontdaan was, geschrokken,
gekwetst. ‘En bovendien,’ sprak hij even later, toen ze onwillekeurig tegen
hem aan was gekropen en hij gemerkt had, godzijdank, dat hij dat weer
prettig vond, ‘is Anne dan dood en is Jan Anne een oplichter en een
travestiet. Waar hij nog jaren op zal worden aangesproken. Op straat, in
winkels en op zijn werk in de bibliotheek.’
‘Misschien wel, ja.’
‘Niet misschien. Zeker. En dat wil ik niet, dat wil ik echt niet. We
moeten het anders aanpakken. Heel anders.’
‘Hoe dan?’
‘Ik weet het nog niet. Dat komt wel. Maar ik weet wel wat het eerste is
wat we nu moeten doen. We moeten nu niet aan onszelf denken, maar
aan iemand anders.’
‘Waar heb je het over?’
‘Mijn ervaring is dat als je iets wil vinden, je moet stoppen met zoeken.’
‘Ik snap er helemaal niks meer van.’
‘We hebben vannacht een missie, meissie.’
12.

Het was nacht en de ziekenhuisgangen waren nog stiller en onheilspellender


dan die eerste keer dat hij daar was geweest, die middag een paar dagen
geleden. Was er nu eigenlijk wel iemand om voor de zieken te zorgen? Of
ging bijna al het verplegend personeel aan het eind van de dag gewoon
naar huis? Dat kon toch bijna niet?
Jan Anne liep daar met Belletje, allebei op sneakers, die alleen soms,
als ze een wat onverhoedse beweging maakten, even door het rubber op
de vloer een piepend geluidje veroorzaakten.
‘Gewoon lopen. Anders valt het op. Gewoon doen alsof we hier moeten
zijn.’
‘Er is niemand.’
Ze spraken niet hardop, toch was het ook geen fluisteren, het was iets
daartussenin.
‘Er zijn vast wel mensen. Verpleegkundigen. Ze zitten waarschijnlijk in
een kantoortje of zo. Komen ze opeens tevoorschijn.’
‘En waarom zouden we hier midden in de nacht moeten zijn?’
‘Dat kan toch? Een noodgeval. Iemand is aan het doodgaan. Iemand
die we kennen. Loop nou maar gewoon.’
Belletje probeerde het, met onhandige benen opeens. ‘Ik weet even
niet meer hoe dat gaat.’
Jan Anne schoot in de lach. ‘Je weet niet meer hoe je gewoon moet
lopen?’
‘Ssst. Nee.’
‘Denk er maar niet aan, dan gaat het vanzelf.’
‘Makkelijk gezegd.’
‘Het hoeft al niet meer. Daar is het.’
De deur naar de kamer waar Charlotte lag, stond open. Ze stapten
voorzichtig naar binnen, de halve duisternis in, Jan Anne voorop. Hij
wees Belletje het bed aan waar ze lag, op haar zij, met naast haar een
infuus waar ze met een slangetje aan verbonden was. En weer was het
alsof ze voelde of wist dat er iemand voor haar gekomen was, want ze
ontwaakte als vanzelf en veerde overeind. ‘Wat doen jullie hier?’
‘Ssst.’
‘Hoe laat is het? Midden in de nacht. Wat komen jullie doen?’
‘We komen je weghalen. Je wilde toch weg? Je wilde toch ontsnappen?’
Charlotte zette grote ogen op, van verbazing en blijdschap tegelijk. ‘Dit
is wat ik net aan het dromen was. Het is een wonder.’
‘Opschieten en zachtjes doen,’ zei Jan Anne en hij blikte bezorgd naar
de andere twee bedden in de kamer, waar donkere gestaltes in lagen.
‘Die slapen en als ze wakker worden verraden ze me niet. Zij willen
ook weg. Kunnen we ze niet meenemen?’
‘Een andere keer misschien. Nu komen we voor jou. Kom op.’ Belletje
pakte alles uit de kleine kast naast het bed en schoof het in een vuilniszak
die ze uit de bak had gehaald die in de hoek van de kamer stond, terwijl Jan
Anne Charlotte hielp met aankleden. Even moesten ze stoppen met wat ze
aan het doen waren en zich heel stilhouden toen er een verpleegkundige
over de gang liep, met zekere stevige passen, maar ze liep voorbij.
‘Ze is weg. Kom op.’ Belletje propte nu wat onzorgvuldiger alle kleren
in de zak, Charlotte kleedde zich met wat meer haast aan, ze moesten
echt wel opschieten nu. Er was wel degelijk personeel in de buurt.
Giechelend van de zenuwen en de opluchting verlieten ze twee minuten
later het gebouw door een nooduitgang, waarvan ze de deuren met één
beweging open konden drukken. Ze struikelden door een perkje heen
en door een stukje hoog gras, verlieten het terrein door de ingang bij de
Spoedeisende Hulp en holden het laatste stukje naar de okergele Polo, die
trouw op een donker plekje naast het ziekenhuisterrein op hen stond te
wachten.

Bijna de hele rest van die nacht zaten ze in de mooie stijlkamer van het huis
van Charlotte, met zijn drieën bij elkaar, met wijn en toastjes met Franse
kaas en dure filet americain van de ambachtelijke slager. Het requiem van
Fauré klonk zacht op de achtergrond en hoe treurig die muziek ook soms
was, ze werden er vrolijk van. Het kleine feestje luchtte op, ze voelden
zich vrij en leefden in het moment, alsof er geen problemen bestonden,
niet in het verleden en niet in de toekomst.
‘Het mooiste zou dus zijn,’ Jan Anne stond op en maakte een theatraal
gebaar, ‘als ze dood zou gaan. Anne is opeens dood. Een grote ster is in de
knop gebroken. Dat is echt wel heel mooi. Je wordt heel erg beroemd van
jong doodgaan. Kijk maar naar James Dean en Jim Morrison.’
‘Dan heeft ze heel kort geleefd, maar wel prachtig. Met mooie successen.
En dan is ze gegaan op haar hoogtepunt.’
‘Dat bedoel ik.’
‘Maar hoe wil je dat doen? Jij wil zelf toch nog wel blijven leven?’
‘Dat wel, ja. Als je het niet erg vindt.’
‘Ik bedoel, we kunnen niet zomaar zeggen, ze is dood. En dan verder
niks.’
‘Nee. Dat kan niet.’
‘Als je een lijk hebt,’ grijnsde Charlotte, ‘kun je misschien doen alsof zij
dat is. Ik meld me aan. Gratis en voor niks. Dan heb ik nog nut. Lijkt me
fijn. Om nog nut te hebben.’
De andere twee keken elkaar aan.
‘Doe niet zo idioot.’
‘Hoe kan dat nou?’
‘Oké, ik lijk helemaal niet op haar. Dat is even een probleempje. Maar
problemen zijn er om opgelost te worden. Dus dan moet ik bijvoorbeeld
onherkenbaar verminkt zijn of zo. Verbrand zou kunnen. En dan moet er
bijna niks meer van me over zijn. Zoiets. Voor mij is dat oké, dat was ik
toch al van plan. Ashes to ashes, dust to dust.’ Ze keek er vrolijk bij, alsof
ze het over een uitstapje naar het pretpark had.
Het was een idioot voorstel natuurlijk en volstrekt niet serieus te
nemen, maar toch praatten ze erover na, urenlang, tot het buiten licht
werd en er alweer een matineuze werkman fluitend langs het openstaande
raam fietste. Charlotte was degene die er steeds op terugkwam en het idee
steeds verder bracht, tot er echt een plan gesmeed was, dat idioot was
natuurlijk en volstrekt niet serieus te nemen. Maar toch. En ze bleef er
maar op hameren dat ze het zo graag wilde, omdat ze toch doodging
en er toch echt zelf een einde aan moest maken omdat ze de definitieve
ontluistering voor wilde zijn. ‘Gun me dat nou,’ zei ze steeds maar. ‘Gun
me dat nou.’
Vier dagen later, toen ze er voor de derde keer over bij elkaar gekomen
waren, werd besloten het exact ten uitvoer te brengen zoals Charlotte het
inmiddels tot in de details had uitgedacht.
13.

Het betrof een van de oudere bungalowparken van de omgeving en


volgens de wet van de accelererende achterstand was wat er stond
inmiddels vaak nieuw, gemaakt van namaakhout dat sprekend op echt
hout leek, en met deuren en kozijnen van onverwoestbare kunststof, wat
de chaletjes onderhoudsarm maakte, zodat er maximaal van genoten kon
worden met minimale zorgen. Er waren echter ook nog een paar oudere
huisjes, uit de begintijd, die op de nominatie stonden drastisch verbouwd
of geheel vervangen te worden. Belletje, gekleed in haar zakelijke outfit en
dus voor showbizzkenners herkenbaar als de assistente van de beroemde
Anne, stond te praten met een gastvrouw van het park, die haar een paar
mogelijkheden zou laten zien. Er stond altijd wel van alles te koop, had ze
uitgelegd, dat was nou eenmaal zo in de recreatiebranche. ‘Loopt u maar
even mee. Is het voor uzelf?’
‘Voor iemand anders. Wat we zoeken is iets wat een beetje afgelegen
ligt, met veel privacy. Als er veel aan moet gebeuren, is dat juist goed
want we willen het toch helemaal veranderen en verbouwen en zo.’
‘De meeste mensen gooien het oude huisje plat en zetten er iets nieuws
op.’
‘Wij gaan voor renovatie. Heeft u iets wat een beetje verder van de
andere huisjes af ligt?’
‘Komt u maar. We hebben verschillende mogelijkheden.’
Terwijl ze langs de vaak keurig aangelegde tuintjes met Griekse beelden
of kabouters en vijvertjes met kleine fonteintjes liepen, blikte de vrouw
nieuwsgierig naar opzij. ‘Ken ik u niet ergens van?’
‘Ik weet het niet.’
‘Zit u bij de televisie?’
‘Daar werk ik bij, ja.’
‘Wacht eens even. Heb ik u niet in de Story zien staan? Met Anne van
Gewoon Anne?’
‘Dat kan kloppen, ja. Ik ben haar assistente.’
‘Aha. Ja ja.’ De vrouw zweeg even veelbetekenend. ‘Is het voor haar?’
‘Inderdaad. Daarom zoeken we ook iets wat een beetje afgelegen ligt.
Dat ze wat privacy heeft. Ze moet een plekje hebben waar ze zich even
kan terugtrekken. Als er veel aan moet gebeuren, is dat juist goed want ze
wil het toch helemaal schilderen en veranderen en verbouwen en zo. Ze
vindt klussen heerlijk, dat ontspant haar. Met de handen werken om het
hoofd rust te geven, snapt u wel?’
‘Snap ik. Snap ik helemaal. Ik weet wel wat. Verderop. Komt u maar
mee.’ Ze liepen. ‘Goh, dat zou leuk zijn, als Anne van Gewoon Anne hier
op het park een huisje heeft. Dat gaan de mensen leuk vinden. Maar
maakt u zich geen zorgen hoor, niemand zal haar lastigvallen, iedereen is
hier heel erg op zichzelf. We hebben hier heel nette recreanten.’
‘Dat klinkt goed.’
Aan het eind van het pad, afgelegen van de nieuwe chalets in het eerste
gedeelte, stond een oud maar ruim huisje, van ouderwets hout, met een
voor- en achtertuintje die totaal verwilderd waren. Terwijl ze ernaartoe
liepen, kwamen er hier en daar al een paar bewoners naar buiten, om op
gepaste afstand nieuwsgierig toe te kijken. Het was altijd interessant als
er misschien een nieuwe parkbewoner bij kwam en dit jonge, zakelijk
geklede meisje straalde iets bijzonders uit. De vrouw opende met een van
de vele sleutels aan haar bos een krakende voordeur en liet Belletje naar
binnen. ‘Kijk u rustig rond, neem alle tijd, ik kom zo bij u.’
Het huisje oogde ook van binnen vrij groot, maar was grauw en
bedompt, kleurloos en verveloos. Perfect dus, dacht Belletje. Er stond
nog een oude gaskachel en de keuken was zeker van dertig jaar geleden.
Ze keek tevreden om zich heen. Dit was meteen raak.
Buiten hoorde ze de stem van de vrouw, die in gesprek was met
bewoners die al wat dichterbij gekomen waren. ‘Van Gewoon Anne, je
weet wel. Ze moet een plekje hebben waar ze zich even kan terugtrekken.
En als er veel aan moet gebeuren, dan is dat juist goed, dat wil ze, want ze
wil het toch helemaal opknappen. Met de handen werken om het hoofd
rust te geven. Dus ik dacht, dat ouwe ding van de Terpstra’s lijkt me daar
prima voor. Toch?’ Er werd instemmend gemompeld.
Even later meldde de vrouw zich bij Belletje binnen, die inmiddels
alles bekeken had, van het badkamertje tot de twee kleine slaapkamers en
de serre aan de zitkamer, die waarschijnlijk ooit enthousiast aangebouwd
was, toen het huisje nog een langgekoesterde droom van meneer en
mevrouw Terpstra was.
‘En?’
‘Ja, dit lijkt me wel wat. Meteen raak eigenlijk. Is van alles mee te doen.
Wat kost dit?’
‘Dat gaat u heel erg meevallen.’

‘Komt papa ’s nachts nog bij je langs?’


‘Niet elke nacht meer. Ik heb gezegd dat ik het wel weet nu. En toen
kwam hij een keer om niks te zeggen. Om daar alleen maar te zitten. En
dat was wel fijn. Dat we gewoon even met z’n tweeën waren zonder het
erover te hebben.’
‘Dat snap ik.’
‘Soms is hij lief en soms niet. Een andere keer ging hij daar gewoon een
sigaret zitten roken. Om me te pesten, denk ik.’
‘Dat mag hier toch helemaal niet?’
‘Nee. Ze waren ook heel kwaad de volgende ochtend. Toen ze de stank
roken en de peuk vonden.’
‘Er lag echt een peuk?’
‘Iedereen dacht dat hij van mij was. Dat ik had zitten paffen. Jij denkt
dat natuurlijk ook. Want hoe kan dat anders?’
‘Ja. Hoe kan dat anders?’
‘Maar dat is omdat jullie niet verder kijken dan je neus lang is. Jullie
kijken alleen maar naar wat je ziet, je moet kijken naar wat je niet ziet.
Daar gaat het om.’
‘Ja, mam.’
‘Heb je het nog steeds zo druk?’
‘Binnenkort niet meer. Dat beloof ik je. En dan moeten we misschien
eens naar buiten samen. De natuur in of zo.’
‘Ik mag hier niet weg. Ze laten me niet gaan. Ik zit hier voor straf. En
dan mag je niet weg.’
‘Als ik met je meega, mag je hier best wel even weg.’
‘Wanneer is dat dan?’
‘Zo snel mogelijk.’
‘Wanneer is zo snel mogelijk?’
‘Eind van de week, denk ik.’
‘Beloofd?’
‘Beloofd.’
‘Ik heb niet eens sigaretten. Hoe zou ik aan sigaretten moeten komen?’
Ze keek strak voor zich uit. ‘Idioten zijn het, het zijn allemaal idioten
hier.’

Charlotte lag op haar bed in de grote slaapkamer boven, die al net zo


prachtig was als de toonkamer beneden, met rijke details in het plafond
en langs de stijlen van de deuren. Jan Anne en Belletje zaten bij haar, met
koffie en koeken.
‘Het staat leeg. We kunnen er in wanneer we willen. Ik denk dat het
ideaal is. Het huisje zelf kost bijna niks, alles wat erin staat is oud en
versleten en de grond huur je. Dus. En wat ook niet slecht is: ze hebben
me herkend, dus iedereen heeft het er al over daar.’
‘Perfect, we doen het,’ sprak Charlotte met een inmiddels al wat beverig
stemmetje. ‘Geef me de gegevens en ik regel de verzekering.’
‘En wanneer gaat het dan gebeuren?’ Jan Anne keek angstig.
‘Vandaag? Morgen?’ Charlotte probeerde overeind te komen, alsof ze
er meteen naartoe wilde.
De andere twee wisselden een blik. ‘Kalm aan.’
‘Deze week in ieder geval. Ik moet echt een beetje opschieten, voel ik.
Magere Hein loopt al naar me te loeren.’

Twee dagen later, eind van de middag, reed de Audi met Belletje en Jan
Anne als Anne erin, op tot vlak voor de slagboom voor de ingang van het
park. De achterbank van de auto lag helemaal vol met kleding en spullen,
opgestapeld tot bijna aan het dak. Belletje stapte uit, liep naar de receptie
en ging naar binnen. ‘Goeiemiddag. Daar zijn we dan.’
Recreanten van verderop kwamen al uit hun tuintjes en huisjes. Ze
voelden dat de ster was gearriveerd en ze schuifelden wat naderbij, met
vooralsnog nog net iets meer bescheidenheid dan nieuwsgierigheid.
Met hun handen schermden ze de zon uit hun ogen af, turend naar de
beroemdheid in die dure auto daar. Dat was haar, daar had je haar. Anne
stak een arm uit het open raampje en zwaaide en er werd onmiddellijk
driftig teruggezwaaid. Het ijs was gebroken.
Belletje kwam teruggelopen, de sleutels in haar hand. Ze stapte in en
met een slakkengangetje reed de Audi het park op, terwijl het zwaaien
doorging. Een enkeling deed er niet aan mee en keek stuurs. Roem was
iets oppervlakkigs tenslotte en alle mensen waren gelijk.
Even later stond de wagen vlak bij het oude huisje geparkeerd, half in
het voortuintje zelfs, met de kont naar achteren. Belletje en Anne waren
bezig spulletjes en kleding uit de kofferbak te laden, toen op het lange
pad tussen de huisjes door kleine groepjes mensen onderling pratend en
lachend dichterbij kwamen.
‘Wacht maar,’ sprak Jan Anne als Anne. ‘Ik ga wel even met ze praten.
Dat geeft jullie alle kans.’
‘Denk je aan het gas?’
‘Ja ja.’ Anne liep naar de mensen toe.
‘Bijna, bijna,’ sprak Belletje door het open raampje bij de chauffeursstoel
tegen de berg kleding op de achterbank. ‘Nog even volhouden.’
Toen Anne halverwege het pad met de groepjes, die nu samen één
grote groep waren geworden, stond te praten en iedereen uitsluitend oog
voor háár had, opende Belletje het linkerachterportier, stak haar hand uit
en hielp Charlotte onder de stapel kleding vandaan. Samen slopen ze het
huisje binnen.
Even verderop was Anne in een vrolijk en geanimeerd gesprek met
een stuk of tien nieuwsgierige bewoners, die allemaal vol begrip waren
en om het hardst met haar mee stonden te knikken. ‘En dan word je wel
geleefd natuurlijk. Ik bedoel, succes is heerlijk en ik geniet er ook van,
maar dan komt er ook een moment dat je weer even terug wil naar jezelf,
weet je, en ik zocht een plekje waar ik me terug kan trekken. En het is
zo leuk om iets met je handen te doen, dus we gaan het helemaal zelf
opknappen. Vandaag gaan we alle leidingen doortrekken en zo, omdat
de keuken aan de andere kant komt, en dat gaan we allemaal zelf doen,
water, elektriciteit, gas. Alles zelf. Had u niet gedacht, hè? Ja, ik kan nog
wel wat en het is zo fijn om even met je handen bezig te zijn.’
De mensen staarden haar ademloos aan. Wat was ze aardig en gewoon,
deze beroemdheid, ze zou vast een vriendin voor het leven worden.

De gordijntjes aan de voorkant hadden ze toch maar even driekwart


dichtgeschoven; niet helemaal, dat stond te agressief. Charlotte zat weg
van de ramen in een oude leunstoel moe en versleten te wezen, maar
ook onophoudelijk te glunderen vanwege het grote avontuur dat ze
meemaakte, wat echt heel wat beter was dan in een ziekenhuisbed te liggen
wachten op het laatste einde, zoals ze wel zes keer zei. ‘Morgenochtend
gaat het gebeuren,’ sprak ze beslist. ‘Ik wil nog afscheid van jullie nemen
en dan is het klaar. Afscheid van jullie en van de aarde. De bomen en zo.
De natuur. Dat krijg je als het einde dichtbij is. Dat de natuur belangrijk
wordt.’
‘Vannacht is het volle maan,’ zei Jan Anne, nog steeds als Anne.
‘Dat komt dan goed uit. Dan kunnen we vannacht nog even naar
buiten. Dat wil ik graag. Buiten is het echte leven.’
Ze zaten even in stilte. Plannen kon je maken wat je wilde, met veel
enthousiasme, maar als ze dan ten uitvoer werden gebracht, dan was het
wat het was en waren er gevolgen en consequenties die wel bedacht maar
nog niet beleefd waren.
‘Ik vind het ook wel lekker,’ sprak de zieke vrouw, ‘om van alles af te zijn.
Al dat geregel altijd. En dingen die kapotgaan. En dat je dan een halve dag
op de loodgieter moet gaan zitten wachten die niet komt. Omdat je je in
de week hebt vergist. Of hij. Daar ben je dan allemaal van af.’
‘Ja, dat wel ja.’
Het begon buiten al een beetje donker te worden en ze staken kaarsjes
aan. Er was weer rode wijn en er waren weer toastjes met Franse kaas en
dure filet americain van de ambachtelijke slager. Ze zaten met zijn drieën,
dicht bij elkaar, half tegen elkaar aan, om zo min mogelijk alleen te zijn.
‘Salvador Dali. Peike Koch. Sommige werken van Van Gogh.
Architectuur. Zo veel. Schoonheid in het algemeen eigenlijk. En eten en
drinken. Origineel is het niet. Maar nu jij.’ Charlotte keek naar Jan Anne.
‘Ik wil het namelijk niet de hele avond over mij hebben. Vind ik gewoon
niet leuk. Jij bent. Wat zijn jouw lichtpuntjes van het leven?’
‘Voor mij zijn dat de boeken natuurlijk, boeken zijn mijn leven. Maar
muziek ook. Muziek heeft bijna iedereen, denk ik. Chopin, Prince en
Blossom Dearie. Johnny Hartman. Zo veel. En lekker eten natuurlijk. En
drinken. Rode wijn, wodka, gin-tonic. En natuurlijk ijs, tegenwoordig
speciaal dame blanche, dankzij Belletje en mijn vader. Maar die moet
dan wel goed zijn natuurlijk, en dat is nog een hele kunst. Het koude ijs,
vanillesmaak, het moet echt vanille zijn, met daaroverheen die warme
chocoladesaus van zo puur mogelijke chocola. En ik vind, persoonlijk,
dat die saus niet te warm moet zijn, niet te heet. Dus je moet ’m eigenlijk
heel even een beetje laten afkoelen en dan, als-ie nog goed warm is, maar
nog niet klonterig of zo, dan moet-ie eroverheen, want anders smelt het
te snel, dan wordt het ijs waterig en dat is niet lekker.’ Hij dacht nog even
na. ‘Dat was het wel zo’n beetje. Een beetje lang over dat ijs. Sorry.’
De andere twee lachten.
‘Belletje?’
‘Ik weet het niet. Het bij elkaar zijn met andere mensen. Zoals wij nu.
Hier. Met z’n drieën. Ik heb geen helden. Ik had mijn moeder, maar die is
er niet meer. En nu heb ik jullie. Maar dat duurt dus ook niet lang meer.
Ik raak altijd iedereen kwijt.’
‘Mij heb je dan toch nog wel?’ Jan Anne streelde haar even over haar
haar.
‘Ik hoop het.’
‘Natuurlijk. Wij blijven vrienden. Wat is er ook gebeurt.’
‘Toch is dat niet waar,’ zei Charlotte. ‘Dat het niet lang meer duurt dat
we met z’n drieën zijn. We hebben nog de hele nacht en omdat dat de
laatste is, is nu elke seconde goud waard. Wat heb je dan veel tijd eigenlijk,
als je elke seconde voelt. Ik heb nog zo veel tijd. We hebben nog zo veel
tijd met z’n drieën.’
Zo zaten ze, de secondes belevend, en het werkte. Het was niet dat de
tijd stilstond, dat niet, maar de nacht leek wel een heel mensenleven.

De drie vertoefden in het donker van een volle maan, met in de verte het
Hollandse nachtlandschap van koeien, mest en mist. Jan Anne liep wat
vooruit te dwalen, met zijn blik schuin omhooggericht, naar de hemel en
het heelal, om de weidsheid en de oneindigheid van het alles over zich
heen te laten spoelen. Belletje en Charlotte stonden bij een houten tilhek
en keken over de door de maan beschenen velden.
‘Wat had je tegen haar willen zeggen?’
‘Gewoon. Afscheid nemen. Dag mam. Ik hou van je.’
‘Ja, dat wil je dan zeggen. Of gezegd hebben.’
‘Ja.’
‘Zeg het maar tegen mij. Doe maar of ik je moeder ben. Neem maar zo
afscheid van mij.’
‘Vind je dat goed? Niet sentimenteel?’
‘Ik vind het heerlijk. Ik zou het heerlijk vinden. Krijg ik nog wat liefde
op de valreep. Kom er eens om. En sentimenteel? Kan mij het schelen.
Rot op met je sentimenteel.’
Ze lachten en keken elkaar aan, de maan in hun ogen.
‘Dag mam. Ik hou van je.’
‘Ik ook van jou, meisje. En ik blijf altijd bij je, ook al ben ik er niet
meer.’
‘Dat is zo hè?’
‘Ja.’
Ze omhelsden elkaar en Belletje huilde even, niks bijzonders, geen
groot drama en peilloos verdriet, gewoon even een huiltje, passend bij
het moment, terwijl Charlotte haar omhelsde en haar haar streelde.
Jan Anne had zich net omgedraaid en keek ernaar, naar dat dubbele
silhouet in de nacht. Een plaatje was er een paar seconden lang, de
eeuwigheid van een paar seconden.
14.

Er stond al wat volk buiten. Ze wilden buiten zijn om de zon te voelen,


die volop scheen en de nachtelijke dauw snel deed verdampen, maar
ook omdat ze behoefte hadden het er met elkaar over te hebben, tegen
elkaar te herhalen dat Anne zo’n leuke en lieve vrouw was en dat ze er
trots op waren dat zij nu een van hen was. En dat ze van vrouwen hield,
zoals overal geschreven stond en wat ze nu met eigen ogen konden zien,
de assistente was duidelijk blijven slapen, dat was natuurlijk geen enkel
probleem. Mooi meisje ook, wat een figuurtje, prachtig.
Kijk, daar kwam ze net naar buiten, ze had een grote tas bij zich en
praatte tegen Anne binnen, nogal hard, voor de recreanten verderop goed
te verstaan. ‘Misschien is het toch beter om daar iemand voor te laten
komen. Ik vind het toch link.’ Ze wachtte op antwoord, dat niet kwam.
‘Eigenwijs, hè? We hebben het er zo nog wel over. Ik ben over een half
uurtje of zo weer terug, denk ik. Tot straks.’ Ze stapte in de Audi die nog
steeds half in het voortuintje stond, startte die en reed van het huisje weg,
heel langzaam natuurlijk, zoals dat de bedoeling was binnen het park.
Toen ze het groepje in de zon passeerde, hield ze even stil en draaide ze
haar raampje open. ‘Goeiemorgen.’
‘Goeiemorgen, goeiemorgen, goeiemorgen.’ Iedereen droeg zijn
steentje bij.
‘Ze wil het per se allemaal zelf doen. Ook de elektriciteit en zo, en
het gas. Eigenwijs, hè? Weet u hier ergens een doe-het-zelfwinkel in de
buurt?’
Men verdrong zich om het raampje en van alle kanten kwamen de
aanwijzingen. Belletje lachte, zo had ze er niet veel aan. Een oudere,
wat voorname heer, nam daarom iedereen overstemmend en met een
welluidende bas het woord om haar uit te leggen waar het winkelcentrum
was.
‘Oké, dus hier het park af rechts en dan bij de provinciale weg weer
rechts en dan de bordjes Industrieterrein aanhouden. Dank u wel.
Tot straks allemaal.’ Ze gaf zachtjes gas en gleed in de richting van de
slagboom.
De blikken van de parkbewoners dwaalden weer naar het huisje waar
de ster zich bevond, die zich zo gewoon betoonde omdat ze alles zelf
wilde doen, zelfs de elektriciteit en het gas en zo. Ze vingen zo nu en dan
een glimp van haar op. Het rode haar flitste soms door de serre, waar ze
een stukje van konden zien, en langs de ramen aan de voorkant, die nog
gesloten waren, wat zonde was, daar was iedereen het over eens, het was
zaak nu juist de frisse zonnelucht binnen te laten, zeker als je net zo’n oud
huisje betrokken had. Waarom gooide ze niet alles open? Haar privacy
zou heus wel gerespecteerd worden.
Drie kilometer verderop stopte de Audi aan de kant van de weg. Belletje
stapte uit, liep naar de achterbak en opende die. Jan Anne kwam eruit
gekropen, zijn ledematen strekkend en wrijvend. ‘Pfff. Best benauwd
daar.’
‘Je leeft nog.’
‘Ja.’
Ze keken om zich heen, er was niemand te zien, en ze stapten weer in.
‘Wachten maar dan.’
‘Ja.’
Ze keken voor zich uit, een lange weg versmalde zich tot een stip in de
horizon.
Charlotte, met de vertrouwde rode pruik op het hoofd, stond op dat
moment in het huisje van Terpstra bij het oude fornuis, waar alle pitten
van waren opengedraaid. De gaskachel in de achtergrond was half uit
elkaar gehaald, onderdelen lagen her en der verspreid op de grond. Ze
hoestte. ‘Nou, zo lijkt het me wel genoeg.’ Ze hief een aansteker omhoog.
‘Dan liever de lucht in. Bye bye.’ Haar duim bewoog met een korte felle
beweging het geribbelde tandwieltje omlaag.
Het geluid van de ontploffing klonk buiten eerder dof dan hard, het was
een lage, ingehouden explosie, die alles en iedereen deed opveren, van de
mensen op het pad tot de vogels in de bomen en de koeien verderop in
de wei. Alles schrok, vloog of keek op. En meteen daarna begon de brand,
meteen waren er gretige, hongerige lange vlammen die door de gaten die
de ontploffing in het huisje geslagen had, naar buiten golfden.
Even stonden ze aan de grond genageld, de recreanten, toen begonnen
ze schreeuwend in paniek heen en weer te rennen.

Die avond opende het Journaal ermee, de hongersnoden, epidemieën


en dreigende oorlogen konden wachten. ‘Zojuist heeft ons het bericht
bereikt dat de in korte tijd zo populair geworden Anne van de talkshow
Gewoon Anne door een tragisch ongeval om het leven is gekomen.’ Er
volgde een reportage waarbij de oudere, wat voorname heer met luide
stem verslag deed van het drama op het park. ‘We zagen haar steeds
voor het raam. Ze was bezig met allerlei dingen in het huisje en opeens
boem, een verschrikkelijke klap en we schrokken ons rot natuurlijk en we
wilden allemaal helpen, want ze was toch in korte tijd een vriendin van
ons geworden, maar dat vuur was zo heet en de vlammen waren zo hoog
dat het helemaal geen nut meer had dus we begrepen allemaal meteen
dat het afgelopen was. Wat een verschrikkelijk drama, we zijn er allemaal
kapot van.’
In de dagen die volgden werd het lichaam van Anne, voor zover dat
nog mogelijk was, geïdentificeerd door haar tweelingbroer Jan, die tot
voor kort als bibliothecaris werkzaam was, voordat hij zich richtte op de
laatste lootjes van het leven van hun moeder, die vanwege lichte dementie,
zo wisten de roddelrubrieken in de kranten te vertellen, weggehouden
werd van het verschrikkelijke nieuws dat haar dochter er niet meer was.
Nederland was in shock. Anne van Gewoon Anne was nog maar net in
de armen gesloten en nu al moesten ze afscheid van haar nemen.

Vier dagen later, tijdens de begrafenis, werd de kist gedragen door de


grote baas, Koos Jansen, Ron Brandsteder en Marco Borsato. Daar meteen
achteraan liepen Jan Anne, die sinds kort gewoon alleen maar Jan heette,
en Belletje, stemmig in het zwart en met ernstige gezichten.
Aan het graf sprak de grote baas, vechtend tegen zijn intense verdriet,
nog een aantal gevoelige woorden: ‘Ik neem vandaag niet alleen afscheid
van een goede vriendin, een van de beste die ooit gehad heb, maar ook
van een fenomeen, een epigoon, een koningin van het Nederlandse
televisielandschap. Laat ik even teruggaan naar waar het allemaal begon:
radio. Radio is mooi, radio is prachtig, ik ben gek op radio, ik hou zelfs,
eerlijk gezegd, diep vanbinnen, meer van radio dan van televisie en...’
Na hem kwam de tweelingbroer nog even aan het woord, wat iedereen
erg ontroerde. Hij leek zo veel op zijn zusje, zelfs zijn stem leek op die
van haar. ‘Mijn zusje Anne heeft een prachtig leven gehad. Het heeft niet
lang geduurd, veel te kort, maar ik ben dankbaar voor de tijd die ik haar
gekend heb. Daar wilde ik het bij laten.’ In stilte pakte hij een handje
aarde en gooide dat op de kist. ‘Dag Anne. Vaarwel.’
Belletje en daarna alle anderen volgden zijn voorbeeld.
De grote baas bleef, toen iedereen al terug was naar de aula voor de
cake en de koffie, nog geruime tijd eenzaam treurend bij het graf staan,
een beeld dat de dag daarna in veel kranten op de voorpagina stond.

‘Ik heb het gevraagd, mam, en het mag.’


‘Als je me terugbrengt zeker?’
‘Ja. Ik breng je terug. Dat is wel de bedoeling.’
‘En wat gaan we dan doen?’
‘Gewoon buiten zijn. In de frisse lucht. Jij hoeft alleen maar in die
rolstoel te zitten en om je heen te kijken. Naar de vogels en zo. Is toch
lekker, even?’
‘En wat als we mensen tegenkomen?’
‘Is dat erg?’
‘Ze schelden me uit. Misschien slaan ze me wel. Of schoppen ze me. Of
gooien ze met stenen.’
‘Nee, mam. Dat doen ze niet. Ik bescherm je.’
‘Laat me niet lachen. Alsof jij dat kunt.’
‘Ik beloof je dat je veilig bent. Dat niemand je iets doet. Geloof me nou
maar.’
Ze waren wel een uur buiten samen, in het park dat achter het tehuis
lag. Tot twee keer toe werd Jan aangesproken door mensen die hem
herkenden en hem condoleerden met het verlies van zijn zusje, wat zijn
moeder natuurlijk in verwarring bracht. ‘Ik begrijp het niet. Hoe weten
die mensen dat? Het is zo lang geleden. Ik snap het niet.’
‘Laat maar. Dat is misschien wel omdat jij deze keer niet verder kijkt
dan je neus lang is. Je kijkt alleen maar naar wat je ziet, je moet kijken
naar wat je niet ziet. Daar gaat het om. Zo is het toch?’
‘Ja ja. Je lult lekker. Rij maar verder. Zullen we nog een keer naar die
eendenvijver?’
‘Doen we. Goed idee, mam.’
‘Mensen zijn gek. Iedereen is gewoon volkomen gestoord.’
‘Ja mam.’
15.

Jan genoot intens van een hele ochtend rommelen in en om het huis: Debbie
gewoon zomaar iets lekkers te eten geven, het kastje met de Tupperware
opruimen, de vuilnisemmer buiten met de tuinslang uitspuiten en dan
op zijn kop zetten om te laten drogen, de plantjes begieten met de nieuwe
lichtblauwe gieter, allemaal van die bezigheden waar je een goed gevoel
van kreeg, even die bevrediging van iets wat gedaan of verzorgd was.
Hij keek op zijn horloge, goot de gieter leeg - geen laagjes water in
en om het huis, in verband met de muggen - en ging naar binnen. Het
was tijd, hij had nog een dertien minuten en veertig seconden, dat zou
precies goed gaan. Een minuutje later wandelde hij de zonnige straat op,
om honderd meter verderop in zijn okergele Polo te stappen.
Twaalf minuten later zat hij achter de balie in de bibliotheek, als vanouds
en in de sfeer die hem altijd zo gelukkig had gemaakt. Het rijtje klanten
leek langer dan anders, alsof er meer kwamen dan vroeger, nieuwe ook.
Zou hij door alles wat er gebeurd was meer mensen aan het lezen hebben
gekregen? Dat zou toch wel heel erg mooi zijn.
‘Dus ik wilde u nog even condoleren met uw zus. Wij waren echt
enorme fans. Vanaf de allereerste uitzending.’
‘Dank u wel.’ Hij tikte de codes van de boeken in op de computer.
‘Een tijdperk is afgesloten.’
‘Het was maar kort, hè?’
‘Maar ze heeft historie geschreven, dat wel.’
‘Jazeker. Alstublieft.’ Hij overhandigde de man zijn drie boeken. ‘Terug
over tien dagen, u kunt telefonisch verlengen, veel plezier ermee, maar
dat zal vast wel lukken.’
‘Dank u wel.’
‘De volgende. Komt u maar.’
‘Goeiemiddag. Ik wilde u ook even condoleren.’
‘Dank u wel. Heel vriendelijk van u. Geeft u maar hoor. Ach kijk, u
heeft smaak. Het komt wat stroef op gang, maar als u even doorzet, kunt
u het niet meer wegleggen. Let maar op.’
Belletje kwam aangelopen met haar bak. Ze keken naar elkaar en
glimlachten.

‘Ze zijn gek, maar ze liegen ook tegen me. Het is zo pijnlijk.’
‘Wat dan, mam?’
‘Ze zeggen nu opeens dat Anne op televisie was en dat ze nu dood is.
Verschrikkelijk. Het is allemaal één grote straf. Ze folteren me. Martelen
me.’
Jan schoof zijn stoel dichter naar haar toe. ‘Mam, luister naar me,’ zei
hij zacht. ‘Ik heb me verkleed als Anne, ik heb gedaan alsof ik haar was,
maar ik hield het niet meer vol en toen hebben we gedaan alsof ze dood
was. Maar dat was ze al, dat weten wij. Jij en ik weten dat. Maar het is ons
geheim, je moet er met niemand over praten.’
‘Waar heb je het over? Ben je gek aan het worden?’
‘Het is goed zoals het is, geloof me, ik ben naar het gemeentehuis
geweest en ik heb opgegeven dat ze overleden is. Ze waren wel een beetje
in de war, omdat er verder niks over haar te vinden was, behalve de
gegevens van haar geboorte, maar ik ben gewoon in de aanval gegaan en
ik heb gezegd dat het hun schuld was. Dat ze fouten hadden gemaakt. En
toen hebben ze hun excuses aangeboden.’ Jan grijnsde.
‘Ik begrijp er niks van. Je probeert me gek te maken. Jij ook al. Mijn
eigen zoon zit ook in het complot. Verschrikkelijk.’
‘Echt niet. Maar je hoeft het niet te begrijpen. Ik zeg je: Anne heeft
geleefd en ze heeft een mooi leven gehad, niet lang, wel mooi.’
‘Drie dagen.’
‘Nee. Meer. Langer. En ze leeft nog steeds. In mij. Maar nu hebben we
samen gekozen voor een rustiger leven. Met ons vriendinnetje Belletje.’
‘Wat? Wie is dat nou weer? Een vriendinnetje? Jij en een vriendinnetje?
Laat me niet lachen.’
‘We houden van elkaar. We hebben het al een paar keer gezegd.’
‘Ga je ook met haar naar bed dan?’
‘Wat is dat nou voor vraag?’
‘Een hele belangrijke.’
Jan zweeg.
‘Niet dus.’
Ze keken even naar de vogels, die weer een drukke dag hadden.
‘Ik wil alleen maar zeggen dat je je niet meer schuldig hoeft te voelen,’
zei hij toen. ‘Anne zegt dat je je niet meer schuldig hoeft te voelen.’
‘Ik denk dat ik binnenkort maar eens doodga. Lijkt me veel beter. Dan
voel ik me pas echt niet meer schuldig.’

Die avond zaten ze samen in de ijssalon, Belletje en Jan, ieder met een
dame blanche natuurlijk. Op de achtergrond rinkelde een bozige Dirk
Knopper met ijsbakjes en lepeltjes. Hij had er duidelijk geen zin in
vandaag.
‘En toen wilde ze weten of we ook met elkaar naar bed gingen.’
‘Dat doen we toch?’
‘Ze bedoelde niet slapen, Bel.’
‘O zo. Nee, dat doen we niet. Heb je dat gezegd?’
‘Nee. Het gaat haar niks aan.’
Ze aten, koud vanille-ijs met warme chocola. Kon dat ooit gaan
vervelen?
‘We kunnen dat trouwens wel een keer proberen,’ sprak zij droog. ‘Ik
wil wel. Ik vind je lief en zacht. En ik zou natuurlijk ook graag een kindje
willen. Van jou. Dat lijkt me echt te gek.’
‘We houden erover op.’
‘Stel je voor dat we een dochtertje krijgen en dat we haar dan Anne
noemen. Gewoon Anne.’
Jan zag dat hij al verder was met zijn ijsje dan zij, stopte met eten en
keek Belletje aan. ‘Dit meen je niet serieus,’ zei hij, om iets te zeggen te
hebben. Hij kon natuurlijk niet toegeven dat hij later klaar wilde zijn met
zijn ijsje dan zij.
‘Natuurlijk meen ik het serieus. Ik zou zelfs wel twee dochtertjes
willen. Anne en Charlotte. Dan zou mijn leven het mooiste leven zijn van
iedereen. Maar ja.’
‘Maar ja wat?’
‘Ik denk dat jij het niet kan. Met mij zeker niet.’
‘Waar haal je dat vandaan? Waarom zou ik het niet kunnen? Zo moeilijk
kan het niet zijn.’
‘Ja, misschien kun je het nu wel. Nu Anne niet meer tussen ons in ligt.’
‘We houden erover op. Ik vind dit geen gesprek.’
‘Ben ik niet met je eens. Ik vind het wel een gesprek.’

Vier maanden later was Belletje zwanger en nog eens een dik half jaar
daarna kwam Anne, kleine Anne, die zo enorm op haar vader leek en dus
op haar beroemde overleden tante. Jan ging nog een paar keer met het
baby’tje naar zijn oude moeder, die een maand na de geboorte van haar
kleinkind op een prachtige manier stierf. Het meisje in het tehuis vertelde
dat ze een bakje vla zat te eten en opeens, van het ene moment op het
andere, weg was.
Anderhalf jaar na kleine Anne kwam er nog een kind, het was alleen
geen meisje maar een jongen. Ze noemden hem Dirk en vele jaren, wel
twintig of dertig jaar, niemand telde, kwam het hele gezin in de ijssalon
om een dame blanche of een ander ijsje te eten. Voor kleine Dirk hoefden
ze nooit te betalen, het mocht niet eens.
‘Hij is namelijk ook een beetje mijn zoon, want mijn grote liefde, de
moeder van mijn kinderen, is veel te vroeg doodgegaan,’ zei Knopper dan
altijd weer, op een bepaald moment, als hij even ergens een gaatje zag.
‘Voordat we bij elkaar kwamen was ze al dood. Wat een drama. Gelukkig
heb ik hem een beetje, mijn kleine Dirk, en ik heb een ijssalon en dus zie
ik vaak blije mensen, anders was ik eraan onderdoor gegaan. Ik zweer het
je. Ik had het anders niet gered.’

You might also like