You are on page 1of 8

Bedrijven

5.1: Soorten bedrijven

5.1.1: Ondernemingen

Ondernemingen zijn in handen van private personen.


• Werven in contractueel verband arbeiders aan en kopen indien nodig activa (machines)
• Betalen invoer van grondstoffen en niet afgewerkte fabrikaten
• Verkopen de goederen die ze produceren:
 Door de verkoop boeken de ondernemingen een omzet
 Omzet verminderd met de kosten geeft winst of verlies
o Winst: personen die risicodragend vermogen ingebracht hebben kunnen vrij
beschikken:
- ze kunnen een uitkering krijgen als dividenden: een vergoeding voor het
risicodragende vermogen
- ze kunnen de uitkering reserveren in de onderneming: dit betekent extra
risicodragend vermogen dat de onderneming kan gebruiken om van start te
gaan.
o Verlies: er worden geen dividenden uitgekeerd en op lange termijn is het
risicodragend vermogen in gevaar. -> er dreigt faillissement

Productie gaat gepaard met kosten.


• Lonen en wedden van de arbeiders
• Aankopen grondstoffen
• Afschrijvingen op het kapitaal, (vb de kost van een machine is de slijtage van 1 jaar, niet de
investering die nodig was voor de aankoop van de machine)

Vreemd vermogen = schulden


• Er is een afbetalingsplicht
• De schuld wordt vertegenwoordigd door obligaties (pas op: obligaties zijn geen aandelen)
• Er is een rente die uitbetaald moet worden

Aandeelhouders zijn geen schuldeisers!


• Aandeelhouders
 Aandeelhouders zijn mede-eigenaars, ze bepalen mee het beleid van de
onderneming
 Ze lopen een ondernemersrisico: wanneer een onderneming faalt dan worden eerst
de schuldeisers uitbetaald en de aandeelhouders volledig op het laatst, als er dan nog
iets overschiet, soms krijgen ze zelfs niets
 De waarde van het aandeel hangt van de winst of het verlies
• Schuldeisers
 Schuldeisers zijn geen mede-eigenaars
 Ze lopen ook geen ondernemingsrisico, ze zijn het eerste die uitbetaald worden bij
een faling van een onderneming.
 Ze ontvangen steeds een vast bedrag, onafhankelijk de winst of het verlies
De markteconomie wordt gekenmerkt door private eigendommen van kapitaal en het
ondernemingsrisico. Bij dit laatste is er een evolutie geweest:
• De private vermogens van aandeelhouders zijn juridisch afgeschermd om de risico's van
het ondernemen te beperken.
• Door de verschillende vormen van vennootschappen zijn er nu meer aandeelhouders die
elk een kleiner bedrag investeren, zodat de risico's van het ondernemen ook beperkt
worden.
• Bedrijven worden meestal geleid door managers, niet door de aandeelhouders zelf. De
manager wordt wel door hen aangesteld en is dus een gewone arbeider.

5.1.2: Overheidsbedrijven

Het eigen vermogen van een overheidsbedrijf is afkomstig van de staat

Waarom bestaan overheidsbedrijven?


• Ze vormen de ruggengraat van een collectivistische economie, maar komen ook voor in
de meeste kapitalistische markteconomieën.
• Ze bestaan voor essentiële functies waarover de gemeenschap democratische controles
wenst (vb, geldemissie, spoorwegen…)
• Ze beletten de private machtsmonopolies (vb, waterdistributie, collectief vervoer)
• Politieke en ideologische motieven: door tegenstanders van kapitalistische
markteconomieën. (vb energievoorziening en bankwezen (in Frankrijk) en het spoor (UK))
• Ze nemen de taken over die voor de private sector te risicovol zijn, vb omdat ze teveel
kapitaal vragen

Evolutie in de tijd:
• Vooral na WO II: veel maatschappelijke en technologische veranderingen
• Reactie op deze veranderingen waren golven van privatiseringen en nationaliseringen
 Nationalisatie: dit betekent dat de eigendommen van private handen naar
overheidshanden gaan.
De prestaties van de meeste overheidsbedrijven was niet bepaald denderend. De
oorzaken hiervoor waren onder andere het slechte beheer (dit werd bepaald door
politieke motieven), verkeerde aankopen, onbekwame bedrijfsleiders,…
Er kwam dus een tegenreactie.
 Privatisering: dit betekent dat de eigendommen van overheidshanden naar private
handen gingen.
Dit houdt in: een verhoging van de beleidsautonomie invoeren winstobjecten,…
Dit betekent niet noodzakelijk een echte liberalisering (vermindering van de
overheidsregels die de beheersvrijheid inperken).
• In België zijn er nog maar weinig zuivere overheidsbedrijven: ASLK ->Fortis,
gemeentekrediet->dexia, RTT->Belgacom, Sabena is failliet gegaan.
De andere bedrijven zijn gemengde bedrijven: deze hebben dikwijls een vorm van
autonomie of beheersovereenkomst met de overheid, vb de spoorwegen, VRT…
5.3: De neoklassieke theorie van ondernemingsbeslissingen.

5.3.1: Productiebeslissing

Dit is de belangrijkste economische beslissing:


• Marginale productiebeslissing: hoeveel zal de onderneming produceren in het optimum
• Structurele productiebeslissing: zal de onderneming tot productie overgaan als de
optimale hoeveelheid opgegeven is

Optimale hoeveelheid
• Hierbij gaat de economist ervan uit dat de onderneming maximale winst nastreeft,
probeert het verschil tussen opbrengsten en kosten zo groot mogelijk te maken
• Hij maakt de veronderstelling dat het betrokken bedrijf prijsnemer is, m.a.w. dat de
omvang van de verkoop geen invloed heeft op de prijs.

De productiebeslissing adhv gemiddelde opbrengsten en kosten:

- In QQ1: MK > MO: elke bijkomende eenheid productie levert marginaal verlies op.
- Dus Q1 is punt van maximaal verlies
- Voorbij Q1: MK<MO: elke additionele productie is winstgevend
- Q3: is het breakeven punt. Dit is de minimale hoeveelheid die de onderneming moet kunnen
verkopen om uit de kosten te geraken. Tussen Q1 en Q3 is er ook al winst maar, men moet
rekening houden met het opgelopen verlies in QQ1 en de vaste kosten.
- Q4: is de maximale winst
- hoger dan Q4: elke bijkomende hoeveelheid productie brengt marginaal verlies met zich mee
- Q5: is de maximale hoeveelheid die een onderneming kan verkopen zonder verlies.

Op deze figuur is de structurele productiebeslissing positief, dit hoeft echter niet altijd zo te
zijn. Een onderneming kan op korte termijn produceren zolang de variabele kosten lager liggen
dan de verkoopprijs, maar op lange termijn moet zij in deze situatie sluiten, want het bedrijf
realiseert onvoldoende afschrijvingen om haar kapitaal intact te houden.
De productiebeslissing adhv de totale kosten en opbrengsten:

- Q3Q5 geeft de winstzone weer.


- Q4: het optimale productieniveau, hier is de winst het grootst.

5.3.2: Optimale factorcombinatie

5.3.2.1: Korte periode

De optimale factorcombinatie komt neer op het bepalen van een optimale inzet van de
variabele productiefactor (arbeid) in combinatie maat de vaste productiefactor (kapitaal)
waarover de onderneming op dat ogenblik beschikt.

De onderneming moet additionele arbeidskrachten aanwerven zolang de marginale geldkosten


ervan lager liggen dan de geldwaarde van hun marginaal product. De onderneming werft
minder arbeidskrachten aan wanneer zij door de omvang van haar vraag op de arbeidsmarkt de
loonshoogte beïnvloedt.

Het marginale geldproduct: de in geld uitgedrukte verkoopwaarde van de additionele productie,


die door de inzet van een in principe infinitesimaal kleine bijkomende eenheid productiefactor
kan worden bekomen. Dit hangt af van het verloop van de marginale fysische productiviteit.

5.3.2.2: Lange periode

De optimale factorcombinatie wordt door de economist geanalyseerd met behulp van


isokostenrechten en isoquanten.
• Productie-isoquanten: de grafische weergave van al de mogelijke combinaties van de
productiefactoren, waarmee eenzelfde productieniveau kan bekomen worden. Ze
kunnen elkaar niet snijden, hoe verder ze van de oorsprong liggen hoe hoger de
productie.
De technische efficiëntie vereist dat men de minst kostende factorverhouding kiest.
• Isokostenrechte: geeft aan welke combinaties van arbeid en kapitaal, gegeven de
factorprijzen een bepaald kotenniveau veroorzaken.
Algemeen komt de keuze van de optimale factorcombinatie neer op:
Hoe kan men die factorcombinatie bepalen die het mogelijk maakt een gegeven productie te
bereiken met minimale kosten.
5.3.2.2.1: Factorcomplementariteit

Een hoeveelheid productie kan technisch worden gerealiseerd door de inzet van A1 eenheden
arbeid en A2 eenheden kapitaal. Als men A2 eenheden arbeid combineert met K1, dan krijg je
slechts dezelfde productie. Ook de inzet van additionele eenheden kapitaal hoger dan K1 voert
niet tot een hoger productieniveau.
Alle combinaties van kapitaal en arbeid gelegen op de rechte X1T1X1 leiden tot eenzelfde
productie, en vormen dus een productie-isoquante.

5.3.2.2.2: Factorsubstitueerbaarheid

Meestal zijn de betrokken productiefactoren evenwel substitueerbaar. Het verminderen van de


inzet van een productiefactor kan dan worden gecompenseerd door additionele inzet van een
andere productiefactor.

Bepalend voor de vorm van de isoquante is de marginale substitutieverhouding.


• De extra hoeveelheid van een bepaalde hoeveelheid van een bepaalde productiefactor
nodig om bij verminderde inzet van een eenheid van een andere productiefactor de
betrokken productie op een constant peil te kunnen houden.
• MSV=dK/dA
• Wiskundig gesproken heeft MSV een negatief teken
De isoquante is convex, dwz, hoe lager de hoeveelheid arbeid, hoe groter de marginale
substitutieverhouding uitvalt (in absolute waarde)
De optimale factorcombinatie wordt bereikt wanneer de isokostenrechte nog juist aan de
isoquante raakt.
Een stijging van de prijs van het kapitaal in vergelijking met die van de arbeid maakt de
isokostencurve vlakker en heeft een arbeidsintensievere productiewijze tot gevolg.
Omgekeerd leidt een toename van de relatieve loonkosten tot arbeidsbesparende rationalisatie-
investeringen.

5.4: Investeringsbeslissing

De bedrijfsleiding moet soms nagaan of nieuwe investeringen rendabel zijn en moet binnen de
perken van haar investeringsbudget kiezen welke potentiële projecten zij wil uitvoeren.
Dit doen ze door de voor -en nadelen van de betrokken projecten te vergelijken en de
investering gebeurt enkel als deze vergelijking positief is.

We behandelen de theoretisch beste methode, nl die van de netto constante waarde.


De voor de onderneming relevante baten en kosten van een investeringsproject zijn de
wijzigingen in de kasstromen waartoe het project leidt.
• De uitgaande kasstromen omvatten de initiële investeringskosten, de additionele lonen
en materiaalkosten, de additionele belastingen. Ze omvatten niet de afschrijvingen, de
terugbetaling van het geleende kapitaal.
• De ingaande kasstromen zijn de additionele ontvangsten, die het project voor de
onderneming genereert.
Deze kasstromen mogen niet zomaar worden opgeteld. De huidige ontvangsten en kosten
hebben voor de onderneming een groter belang dan de toekomstige. Omgekeerd moeten de
toekomstige waarden gedisconteerd worden met een bepaalde interest omdat zij voor het heden
minder waard zijn.
De actuele waarde daalt naarmate het geld verder in de toekomst verkregen wordt, dit komt
door de hogere verdisconteringvoet.

Doelinterest: een ondernemer moet de toekomstige kasstromen ramen, het interestpercentage


dat hij hiervoor gebruikt noemt men het doelinterest. Dit is de minimum interest die de
onderneming op haar geïnvesteerd vermogen wenst te bekomen.

De netto geactualiseerde waarde is de som van al de geactualiseerde toekomstige kasstromen.

NGW=Σ NCF[1]/(1+R)^t en dit voor t=0 tot t=N


• N is de levensduur van het project
• NFC is de netto toekomstige cashflow in het jaar t
• R is de doelinterest

In de veronderstelling dat het project in de eerste periode slechts aanleiding geeft tot een
belangrijke kapitaalsinvestering:

NGW=I + NFC[1]/(1+R) + NCF[2]/(1+R)^2+….


Met I de investering

Meestal kan de ondernemer kiezen tussen verschillende potentiële projecten. In dat geval wordt
gebruik gemaakt van de verhoudingen netto-geactualiseerde waarde op investeringskosten als
selectiecriterium. De ondernemer kiest dan eerst de projecten met de hoogste ratio.
Mogelijke problemen die men kan hebben:
• Soms is de hoeveelheid kapitaal beperkt, bijvoorbeeld door kapitaalbudgettering. Dan
maakt men gebruik van de winstgevendheidindex.
WI=( Σ (NCF[t]/(1+R)^t))/ (-NCF[0]) voor t=0 tot t=T
• Bij projecten met verschillende levensduur, vergelijkt men op basis van gelijke
levensduur
• Soms kent men R niet, dan berekent men de interne rendementsgraad
O= Σ (NCF[t]/(1+IRR)^t) voor t=0 tot t=T

5.5: Aanbod

Aanbodscurve: voor een degelijke ondernemer is dit de stijgende tak van de marginale
kostencurve. De reeks van hoeveelheden die hij op de markt zou brengen tegen diverse
hypothetische prijzen. Men dient ermee rekening te houden dat wanneer meerdere bedrijven
productiefactoren vragen, de prijs van de productiefactoren zal stijgen.

Producentensurplus: de aanbieders die bereid waren hun goederen tegen lagere prijs af te zetten
dan bijvoorbeeld de prijs P1, krijgen toch de prijs P1en realiseren dus een financieel voordeel
voor elke additionele hoeveelheid, dat ontstaat door telkens de prijs met de overeenkomstige
marginale kosten te verminderen en deze bedragen samen te tellen.

Het producentensurplus is verschillend van de winst wanneer er ook vaste kosten zijn. De winst
is gelijk aan het producentensurplus verminderd met de vaste kosten.

Zoals bij de vraag kan men hier ook een onderscheid maken tussen verschuivingen op de
aanbodscurve en verschuivingen van de aanbodscurve. De eerste geven de reactie weer van de
aangeboden hoeveelheid op wijzigingen in de prijs. De tweede impliceren een reactie van de
aangeboden hoeveelheid op wijziging in een andere variabele dan de prijs.
De individuele aanbodscurve verschuift wanneer de marginale kosten wijzigen, als gevolg van
een wijziging in de productiviteit, verandering in de factorkosten, of veranderingen van
belastingen aan de producent.
De collectieve aanbodscurve verschuift ook wanneer het aantal ondernemingen varieert.
Toename aanbod: verschuiving nr rechts, afname aanbod: verschuiving nr links.

Een terugplooiende arbeidscurve: als er een prijstoename is zal er een aanbodsafname zijn (vb
sommige olieproducerende landen)
Een aanbodscurve heeft enkel zin als de ondernemer zich op de markten van zijn eindproducten
als een prijsnemer dient te gedragen. Als hij door veranderingen in zijn aanbod invloed
uitoefent op de prijzen, dan zal hij zijn individuele verkoopshoeveelheid bepalen door rekening
te houden met zijn productiekosten zowel als met de evolutie van zijn opbrengsten. Toename
aanbod => prijsdaling (vraagcurve heeft negatieve helling).

5.5.1: Prijselasticiteit van het aanbod

Deze meet de gevoeligheid van de aangeboden hoeveelheden voor veranderingen in de prijs.


Ea= % verandering in de aangeboden hoeveelheid
% wijziging in de prijs
= dQa . P
dP Qa
De prijselasticiteit heeft een positief teken en kan grafisch afgeleid worden door een raaklijn
aan de aanbodscurve.
De prijsstijging zet de ondernemer ertoe aan het aanbod uit te breiden.
Als de raaklijn de ordinaat snijdt dan hebben we te maken met een elastisch aanbod. Als de
raaklijn de abscis snijdt hebben we een onelastisch aanbod. Als de raaklijn door de oorsprong
gaat hebben we een elasticiteit gelijk aan 1

You might also like