Professional Documents
Culture Documents
communicatie?
De boodschap zelf is absoluut niet altijd het belangrijkste. Het is even belangrijk hoe
ze tot stand komt, hoe ze de wereld ingestuurd wordt en hoe ze daar ontvangen
wordt.
Kruisbestuiving communicatieleer:
Psychologie: de geestesgesteldheid van de mens
Sociologie: de rol van maatschappelijke patronen
Antropologie: de socio-culturele kenmerken
Economie: de rol van de markt
Politicologie: de rol van de macht
Linguïstiek: de rol van de taal
Ethologie: het gedrag van de dieren
Criteria:
Intentionaliteitcriterium: Communicatie wordt voorgesteld als een proces van
‘informatie overbrengen’. De zender die een ‘uitstoot’ produceert staat centraal.
Effectiviteitcriterium: De geslaagdheid van het proces is een voorwaarde om van
communicatie te spreken. De nadruk ligt op het effect dat de zender wil bereiken.
Interactiviteitcriterium: Hier staat de volstrekte gelijkwaardigheid tussen zender en
ontvanger voorop. Het zijn ‘actoren’ want ze kunnen voortdurend van rol wisselen.
Het zender/ontvangeronderscheid wordt overbodig. (Nooit als journalist! Wel WEB
2.0)
Behoefte aan erkenning, invloed en genegenheid staan ook bij groepen centraal.
Hoofdstuk 3: Communicatiemodaliteiten
Een medium kan dus hulp bieden om tijd en/of ruimte te overbruggen.
Het transformatiemodel is dus een beter uitgaanspunt voor het omschrijven van
gemedieerde communicatieprocessen:
Definitie: “Communicatie is een proces waarbij ervaringen en
bewustzijnsinhouden getransformeerd worden zodat ze beschikbaar zijn voor
waarneming op een ander tijdstip en/of in een andere ruimte” – Van Den Bulck
3.3 Massacommunicatie
3.3.1 Afbakening
Massacommunicatie:
• Heeft een openbaar karakter, niemand wordt uitgesloten van het
ontvangen van een boodschap. De boodschap blijft principieel voor
iedereen toegankelijk.
• Er is een afstand in ruimte en tijd mogelijk tussen zender en ontvanger, de
zender weet niet op voorhand wie de boodschap zal ontvangen.
• Het begrip ‘massa’ slaat dus op het feit dat er een mogelijkheid is dat er
vele ontvangers zijn. Dit is mogelijk door het soort zender (vaak anoniem,
onpersoonlijk en/of professioneel geïnstitutionaliseerd), het type
boodschap (oneindig gevarieerd) en het al dan niet gebruiken van een
massamedium.
Kees van Wijk komt uit bij het neutrale concept van een ‘pluriform en veelkoppig
publiek’. Dat moderne publiek bestaat uit veel mensen die:
• al dan niet bekend zijn voor de zender;
• niet tot eenzelfde klasse behoren;
• bijgevolg verschillende groepskenmerken hebben;
• via de media soms rechtstreeks en soms ongelijktijdig bereikt worden;
• in sommige situaties gemeenschappelijke belangen hebben.
Maletzke, 1963:
‘Onder massacommunicatie wordt die vorm van communicatie verstaan, waarbij
boodschappen openbaar (dus zonder dat ontvangst beperkt en aan bepaalde
personen verbonden wordt) door technische verspreidingsmiddelen (de media)
indirect (met afstand in ruimte en/of tijd tussen zender en ontvangers) en in
eenrichtingsverkeerd aan een verspreid publiek worden overgebracht.’
Kritiek: Aan het begin van de 21e eeuw waren de ooit zo strikte grenslijnen
tussen massacommunicatie en interpersoonlijke communicatie langzaam
vervaagd. Tegenwoordig kunnen we die definities ook aan een kritische toets
onderwerpen, recente media-ontwikkelingen verstoren de definitievorming.
Harry Bouwman stelde toen voor het begrip interpersoonlijke communicatie te
vervangen voor point-to-point communicatie. Het begrip massacommunicatie
wordt vervangen door point-to-multipoint communicatie. Deze visie heeft nog
niet veel navolging.
Kritiek:
1. Bij massacommunicatie zijn professionele communicatoren niet altijd
essentieel, denk maar aan flyers rondstrooien of eigen websites
ontwerpen.
2. Massamedia bereikt niet altijd een groot publiek, het kan klein zijn, zoals
bij gespecialiseerde tijdschriften.
3. Snelheid is helemaal niet belangrijk, denk maar aan boeken en
tijdschriften!
1. Kanaal en medium
2. Kanaalruis
3. Encoderen en decoderen
4. Feedback
Belangrijke elementen:
1. De cirkel waarin A en B zijn opgenomen, is het referentiekader van hen beide:
De kijk van de mens op de wereld. Dit is broodnodig om de wereld te kunnen
begrijpen, het hangt ook af van je eigen verleden.
2. Keuze en ruis
3. Situatie: staat bovenaan in het procesmodel, het is een cruciaal raamwerk
waarin communicatie plaatsvindt. Het gaat om vragen als ‘waar, wanneer, met
wie en onder welke (sub)culturele voorwaarden vindt communicatie plaats?’
4. Boodschap: staat in centrale middenpositie.
De titel zegt het al zelf: dit is gewoon een samenvatting op zich. Pagina’s 49 en 50
moet je dus uit het boek leren.
Nieuwe media: Interactieve media, ‘multimedia’. Let op! Dit is niet ‘nieuw’, nieuwe
media is niet exclusief van onze tijd. Dit zijn drie voorwaarden van nieuwe media:
1. Ze zijn digitaal en dus op één of andere manier verbonden met een computer
of netwerk.
2. Ze kunnen voor meerdere dingen tegelijk gebruikt worden.
3. Ze laten toe dat zender en ontvanger direct contact met elkaar kunnen maken
en ze ook van rol kunnen wisselen.
De laatste twee moeten zeker voldaan zijn.
Factoren die een rol spelen bij de verspreiding van een nieuw ICT-product:
1. Kenmerken van gebruikers, hulpbronnen waarover je als gebruiker al dan niet
beschikt:
• Cognitieve hulpbronnen: heb je voldoende kennis en vaardigheden?
• Sociale hulpbronnen: is er voldoende aanmoediging en steun in je
nabije omgeving?
• Materiële hulpbronnen: heb je genoeg geld of tijd?
2. Kenmerken van het ICT-product zelf:
• Complexiteit: de moeite die het kost om te kunnen omgaan met het
toestel
• Compatibiliteit: de innovatie past volledig binnen de behoeftes en
vroegere ervaringen van de consument.
• Testbaarheid: de consument kan vertrouwd zijn met de technologie,
nog voor de aanschaf ervan.
•Zichtbaarheid: de resultaten van een innovatie zijn duidelijk merkbaar.
•Relatief voordeel: de kosten-batenbalans moet gunstig zijn.
.1 Overzicht van enkele kenmerken van de
informatiesamenleving
Naast radio, telefoon, televisie en film kwamen in de 20e eeuw ook nog de
computer, fax, telex en satelliet erbij. Deze zijn de elektronische tekstmedia, de
datanetwerken en de digitale media.
.1.4 De interactiviteit
Er is hier sprake van wederzijdse beïnvloeding. Medium&gebruiker reageren op
elkaar. Tegenwoordig is ‘interactief’ een selling point geworden.
De geschiedenis toont hoe mensen in het verleden volgens een bepaald patroon
hebben gereageerd op de introductie van een nieuw medium, men herkent dit
patroon ook in de ontwikkeling van het nieuwe medium zelf.
Adhv dit patroon kom je meer te weten over:
• De technische ontwikkeling van elk nieuw medium.
• Hoe mensen zullen omgaan met het nieuwe medium.
1. Amazement
2. Resistance
3. Imitation
4. Acceptance
Kees van Wijk geeft een overzicht van de volgende vijf fases in zijn boek De Media-
Explosie.
One-Step-Flow-Theory=
Voor en na de Tweede Wereldoorlog werd de media gezien als almachtig en het
publiek als passief en weerloos. De media hadden zogezegd een direct effect op het
publiek. Men maakte zich zorgen over het propagandagehalte van film, radio en
televisie. Ze hadden het over de corrumperende werking van media.
Communicatiewetenschappers gingen ervan uit dat de massacultuur de hogere
cultuur van de traditionele elites zou verdringen.
Aan deze theorie ligt het stimulus-responsmodel ten grondslag. Psychologen namen
aan dat het menselijk gedrag uit het reageren op prikkels van andere mensen
bestaat. Dat noemen we het mechanistisch mensbeeld, op een bepaalde stimulus
mag een uniforme respons van alle ontvangers verwacht worden. Je moet deze
theorie wel in zijn tijd plaatsen: de tijd van de Koude oorlog. Dat was een tijd waarin
politici spraken van een mondiaal gevecht om de publieke opinie. Er was toen ook de
Koreaanse oorlog. De beelden van Amerikaanse krijgsgevangenen stonden op ieders
netvlies gebrand.
Commentaar op One-Step-Flow-Theory:
Naarmate er meer onderzoek werd uitgebracht, begon men te twijfelen aan deze
theorie. Bij bioscoopbezoekers stelde men vast dat propagandafilms wel een direct,
maar erg kortstondig effect hadden. Hun kennis nam toe, maar hun houding bleek
niet zo gemakkelijk te beïnvloeden.
Bezwaren:
• Het veronderstelde mensbeeld klopte niet en het publiek werd onjuist
voorgesteld. Het mensbeeld bleek te beperkt, de mensen zijn géén
geïsoleerde en weerloze massamensen!
• De intermediërende factoren werden verwaarloosd. De ontvangers kiezen uit
het aanbod van de media altijd die elementen die hen aanspreken, er is dus
selectieve blootstelling aan een mediaboodschap. Zulke selectiemechanismen
worden intermediërende factoren genoemd (=persoonlijke en sociale filters in
selectie, waarneming en verwerking van het media-aanbod).
Commentaar op Two-Step-Flow-Theory:
De onderzoekers maakten geen onderscheid tussen informatiestromen
(kennisvermeerdering en informatieverschaffing) en beïnvloedingsstromen
(attitude- of gedragsverandering). Beide stromen lopen niet noodzakelijk
verticaal. Opinieleiders worden zelf ook beïnvloed. In werkelijkheid is het proces
dus diffuus. Wat de opinieleiders verbindt met hun volgelingen, is de
gezamenlijke interesse voor een bepaald onderwerp en een gemeenschappelijk
waarden- en normenarsenaal. Deze twee factoren zijn direct ook de basis voor
onderlinge beïnvloeding tussen mensen. Het woord leider is dus niet neutraal
genoeg: het werd dan ook vervangen door “influential”.
Van Wijk noemt deze theorie eigenlijk de voortzetting van de One-Step-Flow-
Theory. Hij noemt deze dan ook de “geknikte injectienaaldtheorie”.
Verklaringen ommezwaai:
1 Het welvaartspeil steeg na WO2 aanzienlijk. Het bestuderen van
consumentengedrag werd dan ook een must. Het gebruikersperspectief dook
voor het eerst op in de studie van massacommunicatie.
2 Mensen stellen zich alleen bloot aan die informatie die in overeenstemming is
met hun eigen ideeën. Dit is de consistentietheorie: wat niet strookt met je
mening, vergeet je of bestempel je als onbelangrijk.
Men ging zich dus gaan concentreren op het publiek in plaats van op de zendende
partij.
Via uitgebreid en representatief onderzoek wil men achterhalen welke behoeften bij
ontvangers bevredigd worden, welk nut het publiek in het mediagebruik ziet en
welke beloningen ontvangers denken te krijgen. Deze zijn de meest genoemde
drijfveren voor het gebruik van krant en televisie:
1 Leerfunctie: je leert hoe je je moet gedragen in een onzekere wereld.
2 Informatieve functie: door de informatie houd je voeling met de wereld rondom
je.
3 Opwinding: televisie is spannend en prettig. Het is comfortabel. De krant is
eerder ontspannend, je vlucht even weg van de dagelijkse sleur.
4 Statusverlening: Je kunt indruk maken op anderen omdat je goed geïnformeerd
bent.
De term Approach geeft meteen aan dat er geen sprake is van één allesomvattende
theorie, maar eerder van een aantal verwante ontvangersgerichte onderzoeken.
De achillespees van deze aanpak: Nu eens wordt de sociale functie van het
mediagebruik geanalyseerd, dan weer het individueel gebruik. De aanpak wordt dan
meestal tweeslachtig.
.1 Agendasetting (=1968)
Grondgedachte: de media bepalen welke onderwerpen ons bezighouden. Met
andere woorden: de media-agenda bepaalt de ontvangersagenda. Er bestaat dus
een causale relatie tussen de verschijning van bepaalde onderwerpen in de
massamedia en de onderwerpskeuze van het publiek.
‘Hoe ontstaat nieuws eigenlijk?’
Onderzoekers zijn het eens over een groot aantal onderzoeksgegevens. Bij
rampen bijvoorbeeld zegt één bepaalde journalistieke wet dat de media-aandacht
voor een ramp wordt bepaald door het aantal slachtoffers gedeeld door de
afstand. Afstand is hier niet enkel fysieke afstand, maar ook psychologische
afstand. Die journalistieke wet samen met de “politieke lotsverbondenheid” en de
“culturele verwantschap” maakten voor Europa en Amerika 11 september erg
belangrijk.
Breaking news: Het nieuws dat met korte meldingen ‘hot on the spot’ de andere
programma’s onderbreekt.
Ontvangersagenda bestaat uit drie delen, en kan je aan de hand van deze
vragen aan de ontvanger achterhalen:
1. De intrapersoonlijke agenda: welke onderwerpen vind je als ontvanger
belangrijk?
2. De interpersoonlijke agenda: over welke onderwerpen spreek je met
anderen?
3. De gemeenschapsagenda: welke onderwerpen zijn in jouw vrienden-,
familie- en werkkring belangrijk?
Commentaar op agendasetting-onderzoek:
1. De agendasetting meet alleen kennistoename, geen
gedragsveranderingen. Je weet alleen waar mensen over praten, niet hoe
ze erover denken.
2. Het lijkt alsof geen enkele politieke, sociale of economische interferentie
een rol speelt in communicatieprocessen. (John Kerry)
3. Er wordt weinig rekening gehouden met de verschillende soorten
ontvangerscategorieën uit een samenleving.
4. De aandacht spitst zich uitsluitend toe op nieuws, dus slechts op 10% van
het totale media-aanbod.
Zij die het niet met Elchardus eens zijn vragen zich terecht af ‘of het niet komt
omdat mensen al bepaalde waarden belangrijk achten dat ze zich aangetrokken
voelen tot het VTM-aanbod?’
Democratisch imperatief: de zender biedt alles aan, ook dat wat we niet willen
horen. Karstenstein zei ooit dat een voorwaarde om van democratie te kunnen
spreken is ‘ons ongemakkelijk voelen’.
Commercieel imperatief: als mensen zelf kunnen bepalen wat ze in het
televisienieuws willen, kiezen de meesten voor binnenlands nieuws & het
weerbericht. Het publiek wordt dan niet meer geconfronteerd, zenders kiezen
voor het publiek & commercie.
.3 Kritische mediatheorieën
Hierin zijn er twee richtingen: de marxistische maatschappijkritiek en de
Culturele Studies.
A. De marxistische maatschappijkritiek
In het begin van de jaren ’20 ontstond onrust onder jonge intellectuelen die op
zoek waren naar de oorzaak van de maatschappelijke ellende.
Twee verklaringen volgens hen:
• De natuurlijke en egoïstische aanleg van de mens zelf (= de
antropologische pessimisten)
• Het streven naar macht van bepaalde individuen (=de cultuurpessimisten)
Je moet deze stellingen zien samen met de catastrofes waarmee de meestal
joodse intellectuelen werden geconfronteerd: gevolgen van WO1, de stalinisering,
het fascisme en WO2.
De marxistische kritiek richt zich op de grondslagen van de bestaande
maatschappelijke ordening die niet enkel onrechtvaardig is, maar ook altijd
opnieuw tot onderdrukking van mensen, oorlog en genocide leidt.
De theorie heeft zich ontwikkeld tot een sociale filosofie met een interdisciplinair
karakter. Het betekent gelijkwaardig samengaan van:
• Politiek-economisch marxisme
• Freudiaanse psychoanalyse
• Cultuurkritiek
• Mediakritiek
• Literatuurkritiek
B. De Culturele Studies
Dit is een studie van cultuursociologen Raymond Williams en Steward Hall. Zij
hadden als sociologen voornamelijk aandacht voor maatschappelijke
ontwikkelingen binnen het geheel van cultuurdragers.
Culturele Studies zijn vooral een ‘kind van hun tijd’. In de periode van het
postmodernisme werd de grens tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur definitief
opgeheven en riepen hun adepten ‘lage cultuur’ uit tot hoogste scheppingsvorm.
De culturele studies beschouwen cultuurproducten niet langer als uitingsvorm van
een gegeven cultuur, maar ze peilen voortdurend naar hoe de kapitalistische,
vrouwonvriendelijke en racistische samenleving zich manifesteert in
mediaboodschappen, naar sociale achterstand en ongelijkheid in
mediaboodschappen.
Wat juist zo goed is aan deze studie is dat ze niet alleen media-inhouden gaat
bestuderen, maar ook de reacties hierop van het publiek. Er komt aandacht voor
de cultuurpatronen van om het even welke bevolkingslaag.
Overeenkomsten marxistische maatschappijkritiek en de Culturele
Studies:
• Ze komen overeen in het maatschappijkritisch benaderen van
massacommunicatie
• Allebei houden ze rekening met de culturele en sociaal-economische
context waarin communicatie gebeurt
• Ze letten allebei sterk op de ideologische kant (het verzwijgen of
verbergen van machtsbelangen in boodschappen) van boodschappen
• Ze gaan uit van een langetermijnwerking van media
.4 Specifieke media-invloeden
Wetenschappers hebben het minder over media-effecten, maar meer over media-
invloed. Hiermee wijzen ze op het ongrijpbare, complexe en indirecte karakter
van de werking van media.
Hij vindt technologie een extensie van onze biologie. Een nieuw medium versnelt
en verbetert de menselijke vermogens, maar amputeert tegelijk de menselijke
mogelijkheden. Een medium is volgens hem niet alleen een hulpmiddel of een
instrument, maar iets wat een eigen leven leidt en door zijn eigenschappen het
menselijke handelen vorm geeft.
‘Een teken is iets wat voor iemand naar iets anders verwijst.’
Iemand: de tekengebruiker, de zender of ontvanger dus. Boodschappen zijn multi-
interpretabel, omdat er zoveel verschillende Iemand’s zijn. Er zijn oneindig veel
interpretaties mogelijk (polysemie).
Interpretaties volgens O’Sullivan:
• De dominante interpretatie: de interpretatie die de maker voor ogen had.
Wordt ook voorkeurslezing of preferred reading genoemd.
• De onderhandelde interpretatie: wijkt niet echt af van de dominante
interpretatie, maar wordt door de lezer aangepast aan zijn situatie.
• De oppositionele interpretatie: de individuele interpretatie wijkt af van, of
staat recht tegenover van, de dominante interpretatie. Zo kun je tijdens een
bloederige thriller plots de slappe lach krijgen.
Iets: Kan een woord, beeld, of een geluid zijn.
Iets anders: Is de manier waarop de boodschap opgevat wordt, de uiteindelijke
betekenis. We noemen dit de signifié
Met een code kun je het verband tussen teken en betekenis legen. Een code is een
systeem waarbinnen tekens georganiseerd zijn en dat ons dus toelaat om hierdoor
informatie over te brengen.
De communicatie tussen mensen kan in verschillende codes verlopen. Er is de
taalcode, en daarnaast nog verschillende andere zintuiglijke ervaringen die ook een
eigen code hebben. Er is een zender die encodeert en gedachten omzet in tekens. Er
is ook de ontvanger die decodeert en die de tekens op een actieve manier probeert
te begrijpen.
Codes kunnen ook misbegrepen worden, of het proces verloopt niet op gelijkaardige
wijze. Dit kan dan in discussies resulteren. In Vlaanderen waakt ZORRA nauwgezet
over de codes in reclame-advertenties.
• Zien
• Opsporen
• Reageren op
• Rolpatronen in
• Advertenties
2.2.1 Betekenisniveaus
Boodschappen hebben een duidelijk effect op ons doen en laten. Die impact
heeft te maken met de diverse betekenislagen van een boodschap. Woorden
en beelden betekenen soms meer dan je denkt.
In de semiologie hanteert men het onderscheid tussen denotatie en
connotatie:
De denotatie of het primaire betekenisniveau: de standaardbetekenis. De
manier waarop de zender het woord uitspreekt geeft ook betekenis:
• Hoe het uitgesproken wordt: expressieve deel
• Het contact dat de zender met je maakt: relationele deel
• Het beroep dat hij op je doet: appellerende deel
Woorden en beelden hebben niet enkel een verwijzingsfunctie maar ook een
evaluatieve lading. Woorden kunnen suggereren dat iets goed of fout is en dat
op beide niveaus.