You are on page 1of 374

REPAREER ZELF

MAAR...
DOE HET GOED!
BEWERKT DOOR
H. WAPSTRA AZN.
UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS-MI.J.
A. E. KLUWER - DEVENTER
REPAREER ZELF
MAAR ....
DOE HET GOED!
HANDLEIDING VOOR HEN, DIE ALLE VOORKOIVIENDE
HERSTELLINGEN AAN HUTS EN HUISRAAD
ZELF WILLEN VERRICHTEN
Nederlandse bewerking van het
Taschenbuch der handwerklichen Selbsthilfe"
van
BERNARD WEICKMANN
door
H. WAPSTRA Azn.
Leraor Bouwkundig tekenen aan de Ambachtsschool to Utrecht
VIERDE DRUK
UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
IE. E. KLUWER -- DEVENTER
N.V. DPUKKERIJ SALLAND, DEVENTER
EEN WOORD VOORAF.
Goed overleg is het halve werk; de andere helft, maar ook een
niet gering deel van datgene, hetwelk bij dat goede overleg"
kan worden ondergebracht, moet op rekening gesteld worden van
de handvaardigheid, de vakkennis.
Nu mag het werk van een niet-vakman, een handigen knutselaar,
nooit met die maatstaf worden gemeten, die men het werk van
den vakman mag aanleggen; daartegenover staat, dat de werkelijk
ernstige knutselaar" steeds zal trachten een zo hoog mogelijke
graad van volmaaktheid te bereiken.
Vele van die ernstige knutselaars hebben dan ook op allerhande
wijze getracht de hun ontbrekende vakkennis aan te vullen. Meer-
malen hebben zij bij ons, vald.eraren", aangeklopt om raad bij
moeilijke gevallen en steeds weer hoorden wij de verzuchting:
Bestond er maar een eenvoudige handleiding, die ons, op het
voor ons onbekende terrein, enigszins wegwijs kon maken."
De bestaande vakliteratuur is voor deze mensen of te nit-
gebreid, of te technisch en dus onbegrijpelijk.
Ondergetekende was dan ook reeds geruime tijd van plan, een
dergelijke eenvoudige handleiding samen te stellen.
Door zijn drukke werkzaamheden was het plan echter plan"
gebleven. Toen echter dit voorjaar de uitgeefster van dit werkje
hem vroeg, of hij succes verwachtte van de uitgave ener Neder-
landse bewerking van het Taschenbuch der handwerklichen
Selbsthilfe far alle Arbeiten in Haus and Wohnung", heeft hij
gemeend deze vraag in bevestigende zin te moeten beantwoorden.
Een Nederlandse bewerking" heeft di t voordeel boven een
vertaling", dat bij verschil in werkwijze, de in Nederland ge-
bruikelijke kan worden aangegeven.
Teneinde evenwel de prijs van dit werkje zo laag mogelijk te
kunnen houden, zijn de afbeeldingen nit het Duitse werkje over-
genomen en is, waar nodig, gewezen op de verschillen tussen het
in Duitsland en in Nederland bij de bewerking gebezigde ge-
reedschap.
Om den ernstigen knutselaar gelegenheid te geven verschillende
IV
van de behandelde bewerkingen toe te passen aan een werkstuk,
heeft de bewerker gemeend goed te doen, aan het einde een
hoofdstuk in te lassen, waarin de bouw en afwerking van een
kano wordt behandeld.
Voor op- en aanmerkingen houdt hij zich ten zeerste aanbevolen.
Dat het werkje een goed onthaal moge vinden en vele ernstige
knutselaars tot nut moge zijn, is de wens van den bewerker.
Utrecht, November 1932.H. WAPSTRA Azn.
BIJ DE TWEEDE DRUK.
De gunstige ontvangst, die de eerste druk in de vakpers ten deel
is gevallen, de vele door ons ontvangen brieven en het feit dat nu
reeds een tweede druk noodzakelijk is, het zijn alle aanwijzingen,
dat ons werk in een bestaande behoefte voorziet.
Dit stemt tot grote voldoening, te meer nog, nu de uitgeefster
hierin aanleiding vond, deze ongewijzigde herdruk tegen een
lagere prijs beschikbaar te stellen, waardoor wij tegemoet kunnen
komen aan de wens van velen, die er bij ons op hebben aan-
gedrongen, het aanschaffen ook aan bezitters van smalle beurzen
mogelijk te willen maken.
Utrecht, December 1935.H. WAPSTRA Azn.
BIJ DE DERDE DRUK.
Bij de bewerking van deze druk hebben wij een dankbaar ge-
bruik gemaakt van de te onzer kennis gebrachte wenken en van
verlangens van de gebruikers, waarvoor wij hun hier gaarne dank
brengen.
Wij hebben gemeend te moeten voldoen aan het verzoek van
velen, om deze nieuwe druk in de nieuwe spelling te doen uit-
geven, terwiji wij tevens een hoofdstuk inlasten over het schoon-
houden en herstellen van de stofzuiger", terwij1 wij verder, mede
als gevolg van de op ons uitgeoefende aandrang van gebruikers
van dit werk in Nederlands Oast-Indie, enkele Indische hout-
soorten hebben behandeld.
Waar nodig werd het behandelde aangepast aan nieuwe in-
zichten en werkmethoden.
Wij konden niet voldoen aan de op ons uitgeoefende aandrang
om enkele hoofdstukken te laten vervallen, omdat de daarin be-
schreven werkzaamheden niet door amateurs zouden mogen
worden verricht.
V
Wij hebben dat niet kunnen doen, omdat wij van mening zijn,
dat de gebruikers ook enig inzicht dienen te hebben in de werk-
zaamheden die anderen voor hen moeten verrichten, terwijl wij,
waar nodig, zeer nadrukkelijk hebben aangegeven wat de amateurs
zelf wel en wat zij zelf niet mogen doen.
De uitgeefster brengen wij dank voor de keurige verzorging.
Ons bij voortduring aanbevolen houdende voor op- en aan-
merkingen, wensen wij deze druk een even goed onthaal als zijn
voorgangers.
Utrecht, juii, 1938.H. WAPSTRA Azn.
BIJ DE VIERDE DRUK.
Dat dit werk in een bestaande behoefte voorziet is thans wel
gebleken, ook uit de vele brieven, die wij van dankbare gebrui-
kers hebben ontvangen.
Dat een nieuwe druk noodzakelijk was, wis ten we reeds een
paar jaar, doch door de buitengewone tijdsomstandigheden zou
naar onze mening de verschijning er van voorlopig wel een vrome
wens blijven.
En nu kondigde de uitgeefster aan, dat in dit oorlogsjaar een
herdruk is toeges taan. Dat stemt ons tot grote dankbaarheid.
Op grond van de ingekomen critiek kunnen wij met gerust-
heid besluiten, deze vierde druk zo goed als ongewijzigd te laten
verschijnen.
De uitgeefster brengen wij hulde en dank voor het overwinnen
van de vele moeilijkheden, en voor de keurige uitvoering. Dat het
papier niet is als dat van voorgaande drukken, zal wel niemand
verwonderen.
Ons wederom aanbevolen houdende voor opbouwende critiek,
wensen wij ook deze druk een even goed onthaal als de voor-
gaande.
Utrecht, Mei 1944.
H. WAPSTRA Azn.
INHOUD.
A. TIMMERWERK,
Biz.
I Algemeen overzicht i
2 De zagen 2
3 Behandeling en hantering van zagen 2
4 Beitels 8
5 Het slijpen van beitels 1 o
6 Schaven 14
7 Raspen en vijlen i8
8 Bijl, hamers, schrijfhaak en kruishouten 19
9 Hout en houtkeuze 22
Vurenhout - Grenenhout - Larix- of lorkenhout -
Eikenhout - Teak- of djatihout - Lindenhout - Noten-
hout - Beukenhout - Essen- en Iepenhout - Mahonie-
hout - Eakele Indische houtsoorten: Uzerhout - Aibaf -
Mina - Ainoes - Bamboe. Triplex en Multiplex - Boards
en platen.
io Hoe wordt het hout aan elkaar verbonden? 3o
Pen-en-gatverbinding . .
II De werkbank, het vervaardigen daarvan ons eerste leerobject 32
Samenstelling - Afmetingen.
12 Het lijmen 36
13 Boren en schroeven 39
14 Andere houtverbindingen
46
15 Plafonds en lambrizeringen
55
16 Het spijkeren en nagelen 57
B. MEUBELMAKERSWERK.
1 Algemeen overzicht
6i
2 Het materiaal ************62 .
3 Eenvoudige houtverbindingen 64
4 Volgorde van bewerking en to gebruiken gereedschappen bij
deze verbindingen
69
5 Het toepassen van het geleerde bij het vervaardigen van een
gereedschapskist, een zitbank of een dergelijk voorwerp 76
6 Herstellingen aan meubels, deuren, ramen en vloeren 77
7 Beitsen, in de was zetten en politoeren van oude en nieuwe
meubels
8i
C. METSEL- EN PLEISTERWERK.
1 Algemeen overzicht 84
2 De specie
84
Voor metselwerk - Voor buitenpleisterwerk - Voor
binnenmuren.
VII
1 3 1 . 7 ,
3 Oorzaken van vernieling der bepleistering; het verbeteren
van vochtige muren
88
4 Het aanbrengen van een bepleistering
94
5 Het samenstellen van muren en tussenwanden voor verschil-
lende vertrekken, zoals donkere kamers en slaapkamers,
benevens voor tuinhuisjes en dergelijke 1 00
6 Betonwerk
Io6
7 Herstellingen van dakbedekkingen 1 1 2
D. IJZERBEWERKING.
1 Algemeen overzicht
1 1 5
2 Het materiaal
1 1 6
3 Gereedschappen en werktuigen 1 1 8
4 De meest voorkomende bewerkingen 1 21
a. het afhakken van het ijzer - b. het vijlen - c. het
afknippen - d. het zagen - e. het ponsen - f. het boren -
g. het buigen - h. buigen van profielijzer.
5 De meest gebruikelijke metaalverbindingen . . . . . . . 1 29
a. het wellen of lassen - b. het solderer!. - c. het klinken
-d. het vastschroeven van verbindingen - e, overkepin-
gen - f. overkroppingen - g. knoopplaatverbindingen -
h. felsverbindin gen .
6 Toepassingen bij huishoudelijke voorwerpen 1 3 7
a. slecht sluiten van ramen - b, traliewerk voor licht-
kozijnen - c. slecht sluiten en piepen van deuren
-d. herstellingen aan sloten - e. herstellingen bij meubels -
f. het plaatsen van kachels en haarden - g. rook en
kolendamp in de kamer - h. herstellingen aan kachels
en haarden - i. herstellingen in de keuken - j. herstel-
lingen aan schuur of bergplaats - k. herstellingen aan
de kelder - 1. herstellingen in bij- of waskeuken.
E. INSTALLATEURS- EN LOODGIETERSWERK.
I. De electrische installateur,
1 Algemeen overzicht 1 52
Stroomsoorten - Het meten van de electrische stroom-
De weg van de stroomnaar den verbruiker.
2 De electrische stroomketen en de bouw van leidingen 1 57
3 Schakelingen en fouten bij de aanleg
1 58
Kortsluiting - Aardsluiting.
4Materiaal en gereedschappen 1 6r
De draadsoorten - Gummi-adersnoeren - Binnen-
kabels - Isolatieband - Buizen - Lamphouder - Aftak-
doos - Steekdoos (stopcontact) - Veiligheden (zeke-
ringen) - Schakelaar - Leidingen. - Gereedschappen.
5 Het werk van den electro-monteur . . . . . . . . . 1 7 1
Veiligheid voor alles !
6 Herstellingen aan lampen en strijkbouten 1 7 5
7Schoonhouden en herstellen van de stofzuiger . . 1 7 8
VIII
Blz.
8 Zwakstroominstallaties 182
Het galvanisch element - Batterijschakeling - Parallel-
schakeling - Serie-schakeling - Gemengde schakeling -
Droge elementen - Beltransformatoren - Leidingen voor
zwakstroom - Armaturen en andere materialen - De
electro-magneet en de schel.
g Het aanleggen van een schelinstallatie 187
to Verschillende schel-schakelingen . . . . . **... .. . 188
De schel wil niet gaan - Fouten van de batten) - Huis-
telefoon - Verlichting door zwakstroom - De accumulator
(accu) - Schakelingen - Het aanleggen van een verlichtings-
installatie voor zwakstroom - Aftakkingen - Montage der
leidingen - Het zelf"-laden van accu's.
II. De gas- en waterinstallateur.
II Het ontstaan en de toepassing van gas . . . . . . . . . 1 gg
De gascomforen - De gasmeter - Kranen - Branders -
De Bunsen-brander - Het staand gasgloeilicht - Het
hangend gasgloeilicht - Slecht brandende lampen -
Gebreken in de leiding - Gebreken van gasmeters - Aan-
steekinrichtingen - Gascomfoor - Terugslaan van de
vlam - Gasslang.
12 Het aanleggen van een gasleiding 207
Het draadsnijden - Afdichten der verbindingen - Juiste
lagging van de leiding -' Het buigen van een pijp - OnderL
zoek der leiding - Gasverwarming - Gas-badkachels (gas-
geysers) - De badkachel verwarmd door gewone brand-
stoffen.
13 De centrale verwarming en haar behandeling ..213
14 Uitvoering en herstelling van waterleidingen 215
Herstellingen aan tapkranen - De waterspoelinrichting
voor een closet - Verstopte uitlooppijpen - Bescherming
der leiding tegen bevriezen - Ontdooien der waterleiding -
Het aansteken der soldeerlamp en het ontdooien - Het
vervaardigen van een waterleiding - Bevestiging - Het
opvoeren van de waterdruk.
III. De loodgieter en blikslager.
15 Dunne metalen platen en de gereedschappen voor het be-
werken van deze platen ... 227
De gereedschappen.
16 Het toepassen van platen buitenshuis 228
Het zinken dak - De dakgoot - Uitspringende lijsten -
Beschadigde dakbedekkingen.
17 Het toepassen van platen binnenshuis 229
18 Het solderen met zacht soldeer 230
F. GLAZENMAKERSWERK.
1 Gereedschappen en materiaal 233
2 Wat wij van het glas moeten weten
234
IX
Blz.
3 Het inzetten van ruiten in ramen 235
Stopverf.
4 Het inzetten van ruiten in portret- of schilderijlijsten . . . 238
5 Het onderhoud van spiegels, glazen gebruiksvoorwerpen en
vensterruiten
239
G. POTTENBAKKERSWERK.
i Algemeen overzicht
239
2
Warmtetechniek . . . . . . 240
3 Herstellingen, gereedschap en materiaal
243
4 Het verbeteren van een kachel of haard
245
H. SCHILDER- EN WITWERK.
Algemeen overzicht
246
2
Wit- en sauswerk
247
Bereiding der kalk - Kalk-verflakken - Wat aan het
witten" of sausen" voorafgaat - Het witten of sausen -
Witsellaag op hout en steen Organische bindmiddelen
voor kalkechte verfstoffen.
3 Waterglasverven (silicaatverven) 252
4 Verven uit de chemische industrie253
5 Teer, carbolineum, asphalt enz. . . . . .
254
6 Was- en daarmede overeenkomende verven ..... . . 255
7 Het verwerken van lijmverf, het schabloneren en het trekken
van biezen 256
Voorbehandeling der wanden Samenstelling en ver-
werking der verf - Schabloneren en biezentrekken - Lijm-
verf op kleine meubels en dergelijke.
8 Olieverf op pleisterwerk en op steen 262
Het verven.
g Olieverf op ijzer 266
o Olieverf op hout (buitenwerk) .......... . . 267
II Olieverf op hout (binnenwerk) 268
12 Lak, lakverf en haar verwerking 271
13 Het verwijderen van oude verf- en laklagen . ..... . 273
14 Hout- en marmerimitatie en soortgelijke verftechnieken
274
15 Het schoonmaken der kwasten en het bewaren der verf
275
J. BEHANGERS- EN STOFFEERDERSWERK.
Algemeen overzicht . .......... ..... 276
. . 277 2 B_ e_hangen
Wat aan het behangen voorafgaat - Het plaksel - Het
gereedmaken van de banen - Lincrusta, linoleum, leder-
namaak en soortgelijke behangsels.
3 Leggen, onderhoud en herstellen van linoleum en soortgelijke
vloerbedekking . ...... 283
Het gereedmaken van de ondergrond - Plakmiddelen -
Het leggen van linoleum - Het onderhoud van linoleum
en soortgelijke vloerbedekking.
X
Blz.
4 Vloerkleden en lopers 288
5 Tapijten als wandbekleding 28g
6 Schuifgordijnen 290
Materiaal en wijze van bewerken - Het bevestigen der
gordijnen.
7 Rolgordijnen
293
8 Beklede meubels en hun herstelling
294
Opvolgende werkzaamheden bij het stofferen - Gereed-
schap en materiaal - Aanbrengen der singels - Het
opnaaien en vastsnoeren der veren - Bespannen met een
juteweefsel - De laatste overspanning.
K. VERBINDING VAN MATERIALEN DOOR LUMEN
EN KITTEN.
I Algemeen overzicht..
2 Huiden- en beenderlm 298
3 Waterdichte lijm
299
Chroomlijm.
4 Caseine-kalklijm (koudlijm) 300
5 Dextrinelijm 300
6 Tarwestijfsel 301
7 Wener pap 301
.
8 Kitverbindingen 301
9 Scheeps- of marinelijm 302
10 Celluloidkit 303
NASCHRIFT.
AANHANGSEL.
HET VERVAARDIGEN OF BOUWEN VAN EEN KANO.
I Algemeen overzicht . . ............ . . 304
2 Houtkeuze 305
3 Hoofdafmetingen 306
4 Het bouwen 309
De kiel - Spanten - Het stellen der spanten - De Stevens -
Het geraamte - De bekleding van het geraamte - De
bodem - De zijplanken - Dichte verbindingsnaden - De
dekplanken - Verven van de voor- en achterruimte -
Afwerken van het geraamte - S ymmetrische bouw.
5 De peddels 315
De bussen - Het lakken der peddels.
6 Het afwerken van de kano 318
De stootrand - De kuiprand.
7 Het bekleden van voor- en achtersteven . . .. 320
De ringen - Het solderen.
8 Het aftimmeren van zitbodem en rugsteunen
323
De zitbodem - De rugleuningen.
9 Afwijkende vorm voor de achtersteven
324
io Schilderwerk 325
Welke kleuren?
XI
Biz.
II Het dekzeil 326
Ringen voor de tourniquets - Het aanbrengen der
tourniquets - Het afsluiten van de kuip.
Plaat
PLATEN.
I De zaag en haar behandeling
3
2 Het zagen 7
3 De beitels en het slijpen van beitels
9
4 De voornaamste bewerkingen met schaaf, houtrasp en houtvijl 15
5 Verschillende schaven en de juiste houding bij het schaven *
6 Gereedschappen voor hakken en slaan en voor het afschrijven 20

7 De werkbank en haar onderdelen


33
8 Het aftekenen en lijmen van de onderdelen der werkbank . 38
9 Gaten hakken en het lijmen van deze verbindingen. Het boren 41
10 Het aanzagen van pennen
*
II Voorbeelden van houtverbindingen ..
49
12 Houtverbindingen bij hekken en deuren
52
1 3 Verbindingen in de breedte, toepassing bij lambrizeringen,
plafonds e.d.
54
14 Waarop men dient to letten bij gespijkerde verbindingen . 59
15 Werkzaamheden aan een tuinhek
16 Eenvoudige houtverbindingen *
17 Volgorde van bewerking bij houtverbindingen
18 Toepassing van houtverbindingen bij eenvoudige voorwerpen 78
19 Gereedschap en werk van den metselaar en den stucadoor 95
20 De stucadoor aan het werk
*
21 Betonwerk *
22 De voornaamste gereedschappen voor de metaalbewerking . 12o
23 Afhakken, buigen, klinken en schroeven van ijzerverbindingen 127
24 Het buigen van ijzer in koude toestand
25 Werk van den huissmid 135
26 De electrische stroomketen i6o
27 Montage van electrische leidingen 163
28 Idem 167
29 Stofzuiger 179
3o Het laden van accumulatoren 183
31 De electrische schel 186
32 Schakelschema's voor electrische schellen 189
33 Het toepassen van zwakstroom voor verlichting194
34 Licht- en kookgasinstallatie 201
35 Het draadsnijden
*
36 De waterleiding 217
37 Het solderen
*
38
Werk van den glazenmaker en van den ovenbekleder . . *
39 Schildersgereedschap 258
40 De schilders aan hun werk
*
41 Behan gerswerk *
42 Stoffeerderswerk *
43 Peddelkano: Aanzichten en doorsneden 307
44il
Uitslagen en details 313
45f 1
Verschillende onderdelen 321
*Achterin het boek opgenomen.
A. TIMMERWERK.
i. ALGEMEEN OVERZICHT.
Het Duitse spreekwoord: De bijl in huis, spaart den timmer-
man uit", stelt in algemene zin wel in het juiste licht de waarde
van goede knutselarbeid, doch doet het aloude, edele timmermans-
gilde onrecht, wanneer daarmede bedoeld wordt, dat men slechts
een biil ter hand behoeft te nemen om een timmerman overbodig
te maken.
Het aantal van zijn gereedschappen is niet groot vooral de
laatste jaren is dit aantal zeer verminderd : enige goede zagen,
enige doelmatige beitels, enige schaven, een vijl, enige boren en
een booromslag, een winkelhaak, enige kr uishouten, een zwei en
niet te vergeten een goede duimstok, dit alles doet in de hand
Bens vlijtigen timmermans wonderwerken van timmerkunst ont-
staan, vooral wanneer deze schepper constructieve zin paart aan
grote handvaardigheid.
Ook vraagt zijn werk geen grote verscheidenheid van materiaal.
Zijn meest gebruikelijk bouwmateriaal is het vurenhout. Al de
binnenbetimmeringen voor de gewone huisbouw, zoals vloeren,
plafonds, schotten, binnendeurkozijnen en deuren, alsmede trappen,
balklagen en kappen, worden van dit hout vervaardigd. Ook
wordt, voor de zwaardere stukken, zoals balken en kapspanten,
dennenhout gebezigd. Voor buitenbetimmeringen, kozijnen, ramen
en deuren, enz., worth meestal grenenhout gebruikt. Een enkele
maal verwerkt hij ook andere houtsoorten, zoals: Amerikaans
grenen-, eiken-, beuken-, iepen- en teakhout. Bij deze bewerking
heeft hij bevestigingsmiddelen nodig, zoals: houtschroeven, draad-
nagels; een enkele maal houtlijm en houtdraad- of moerbouten.
De eigenaardige gesteldheid van genoemd werkhout, dat ten
opzichte van zijn natuurlijke eigenschappen de meest uiteen-
lopende schakeringen geeft te zien, terwijl juist van deze eigen-
schappen het slagen van het werk en de wijze van bewerking
afhankelijk zijn, maakt het noodzakelijk, dat elke timmerman een
grote dosis materialenkennis bezit.
Een zekere mate van materialenkennis is ook voor den leek,
2
die het timmerhandwerk met succes wil beoefenen, gewenst, wil
hij niet de kans lopen, dat men hem geheel ondeugdelijk en on-
bruikbaar materiaal in de hand stopt, waardoor zijn werk moeilijk
wordt en tot onvruchtbaarheid wordt gedoemd. Zeer vele teleur-
stellingen zijn het gevolg van het ontbreken van genoemde kennis
en zijn de oorzaak van tegenzin in dit soort knutselwerk. Het kan
anders en beter.
Bezie maar eens de geweldige overspanningen van de grote
zalen voor volksfeesten en tentoonstellingen, de patriarchale en
sierlijke oud-Franse en Zwabische huizen, uitgevoerd in vakwerk-
bouw; de meestal zonderling gevormde houten bruggen, die
zuchtend en steunend stand hielden bij de aanvallen van de wild
geworden elementen, terwijl haar uit vaster materiaal gebouwde
zusters dikwijls op noodlottige wijze het onderspit moesten delven.
Het geheim daarvan ligt, behalve in de zorgvuldige keuring van
het materiaal, bovenal in de doelmatigheid van de gebruikte ver-
bindingen. Met deze verbindingen zullen wij ons, zij het dan in
grove trekken, bezig moeten houden.
Maar vooraf zullen wij kennis moeten nemen van de voor ons
doel noodzakelijke gereedschappen.
2. DE ZAGEN.
Een van de belangrijkste gereedschappen bij de houtbewerking
is de zaag. Tussen de zaag van den vakman en die, welke ge-
woonlijk door den amateur wordt gebruikt, bestaat meestal een
hemelsbreed verschil. Dat verschil zit niet enkel in de vorm der
zaag,
maar veel meer in de wijze, waarop dit gereedschap door
de hier genoemde groepen van gebruikers wordt behandeld.
De zaag behoort tot de zg. snijdende gereedschappen en is dus
steeds aan regelmatige afslijting stomp worden onderhevig.
Onoordeelkundig gebruik, gevolg van de onbekendheid met haar
eigenschappen, kunnen haar voor den vakman totaal onbruikbaar
maken. Een zaag, waarmede men nog wel een stuk bout kan
doorzagen, doch die niet meer de aangegeven lijn volgt, is voor
ons doel onbruikbaar.
3. BEHANDELING EN HANTERING VAN ZAGEN.
Wij onderscheiden: spanzagen (plaat 1, fig. A) en handzagen
(pl. 2, fig. D), terwijl wij voor enkele bewerkingen nog speciale
zagen hebben, zoals de kapzaag (pl. i8, fig. A) en de schrobzaag.
d
all
PLAAT i.

3
De zaag en Naar behandeling (blz. 3 -8).
A. spanzaag. B. het in elkaar zetten van een spanzaag. C. het
, , zetten" der tanden (de zaag vastgezet in een vijlklem).
D. scherpen (vijlen) loodrecht op de bladrichting. E. schuin
gevijlde tanden. F. zaagsneden (f1 f2--f4ni het zetten).
4
Bij eerstgenoemde zagen moet het dunne, elastische zaagblad
door een bijzondere verstijvingsconstructie geschikt voor het
gebruik worden gemaakt. Dit geschiedt door het zaagblad in te
spannen in een raamwerk. Raam en zaagblad zijn niet onaf-
scheidelijk met elkaar verbonden, maar het geheel kan uit elkaar
genomen en weder in elkaar gezet worden.
Bij een spanzaag, die een lengte heeft van ongeveer Ho cm,
onderscheiden we verschillende delen, die op pl. i, fig. al tot en
met al,, zijn aangegeven.
Het inspannen van de zaag in het spanraam wordt nader aan-
gegeven op pl. 1, fig. B.
Omdat deze zaag in ons land weinig wordt toegepast, achten
we een nadere omschrijving overbodig.
De tanden van een zaag hebben de vorm van een driehoek;
grootte en vorm zijn verschillend, al naar gelang van het doel,
waarvoor de zaag zal worden gebruikt. Zo zal men voor grof werk
een zaag met grote tanden gebruiken, bij fijner werk, zoals het
zagen van verstekken en dergelijke, zal men een zaag met fijne
tandjes een kapzaagje nemen.
Gewoonlijk is een zaag, die men in een winkel koopt, niet voor
het gebruik geschikt. Het blad moet ruim door de zaagsnede lopen
en daarin niet klemmen. Om dit te bereiken, worden de tanden
gezet", d.w.z. de tanden worden om de andere naar links en naar
rechts omgebogen. Daardoor komen de punten der tanden buiten
het vlak der zaag te staan; de zaagsnede wordt derhalve iets wijder
dan het blad dik is en hierdoor loopt de zaag gemakkelijk door
de zaagsnede. Vooral bij het zagen van nat bout is het noodzakelijk,
dat de zaag flink gezet" is. Toch kan men met dat flink zetten"
ook weer niet ongestraft te ver gaan.
Bij te veel naar buiten uitbuigen der tanden loopt men kans veel
tanden te verliezen. Als men bij dit zetten de wijdte groter wil
hebben dan normaal (ongeveer 11/2 maal de dikte van het zaag-
blad), zullen vele tanden afknappen. Bovendien zal, bij zulk een
te wijd" gezette zaag, de zaagsnede heel groot worden, hetgeen
onnodig krachtverbruik eist en houtverlies betekent.
Het spreekt, dat dit zetten" der tanden op gezette tijden moet
plaats hebben. Veelvuldig gebruik en onoordeelkundige behandeling
maken het opnieuw zetten al heel spoedig weer noodzakelijk.
Het zetten der tanden kan geschieden met een schroevedraaier
(pl. i, fig. C) of met een zaagzetter (pl. 1, fig. c2).
Bij gebruik van een zaagzetter kan het zetten uit de hand"
5
geschieden; bij toepassing van een schroevedraaier moet de zaag
worden vastgezet in een vijlklem. Er zijn speciaal voor dit doel
vervaardigde zaagvijlklemmen in de handel. Wij willen echter een
vijlklem gebruiken, die wij ook voor andere doeleinden kunnen
aanwenden, by. bij het afwerken van houten voorwerpen. Bij de
behandeling van deze houten voorwerpen komen we daar nog
nader op terug. De klem wordt in een bankschroef, die zich aan
onze werkbank bevindt, vastgezet. Het zaagblad moet zo diep
mogelijk in de klem vastzitten (pl. i, fig. c1). De schroevedraaier
wordt tussen twee tanden gestoken en met krachtige, zekere druk
iets omgedraaid, waardoor de ene tand naar links en de andere
gelijktijdig naar rechts wordt uitgebogen. Is de schroevedraaier
niet zuiver vlak geslepen, maar rond en verbogen, dan glijdt hi;
van de tanden af. Is ons het uitbuigen op de boven aangegeven
wijze gelukt, dan moet de schroevedraaier niet tussen de vol-
gende tanden worden geplaatst. Doen we dat wel, dan zouden
we daarmede bereiken, dat de reeds uitgebogen tand weer terug
wordt gedraaid. Wij moeten dus verder gaande, telkens een
tussenruimte tussen twee tanden overslaan. Na enige oefening zal
men spoedig een zekere handigheid in deze wijze van zaagzetten"
krijgen.
Pl. 1, fig. c2, toont ons het zetten met een zaagzetter. Dit
gereedschap bestaat uit een stuk staal met inkepingen voor ver-
schillende zaagdikten en tandgrootten. Soms is er nog een instru-
mentje op aangebracht, waarmede men de vereiste schuinte der
tanden vooraf afstellen" kan. De passende inkeping wordt om
de tand geschoven en vervolgens wordt de zaagzetter iets naar
beneden gebogen (bij aanwezig zijn van het hiervoor bedoelde
instrumentje, buigt men de zaagzetter zover naar beneden, totdat
de geleider tegen het zaagblad rust). Ook nu weer worden de
tanden om de andere in eenzelfde richting gezet. Door de zaag
te draaien, zet men daarna de niet behandelde tanden in de
andere richting.
Voor het zuiver zagen is het noodzakelijk, dat de
zaag zuiver
gezet is.
Is de zaag bot geworden (hetgeen na het hierboven beschreven
zetten steeds het geval is), wat te zien is aan de witte, ietwat
afgeronde tandpunten, maar men bovenal bemerkt aan het geringc
opschieten bij het zagen, dan moet de zaag worden gevijld. Voor
dat doel hebben wij een driekante zaagvijl (pl. i, fig. D) nodig.
Denk er wel om, dat wij voor grove tanden een andere vijl moeten
nemen dan die, welke wij moeten gebruiken bij kleine tandjes.
6
Het zaagblad wordt weer zo diep mogelijk in de vijlklem ge-
schoven en daarna in de bankschroef vastgezet, opdat het, tijdens
het vijlen, niet heen en weer kan gaan. Zijn de tanden ongelijk
geworden, dan wordt de zaag vooraf gelijk gestreken, door er
enige malen, in de lengterichting der zaag, met een platte kant der
vijl overheen te strijken.
In fig. e1, pl. I, is te zien, dat de tand ongelijkzijdig (op stoot)
gevormd is. Door deze vorm wordt bereikt, dat de zaag bij de
heengaande beweging snijdt. Wil de zaag goed snijden, dan moet
de korte zijde zich bevinden aan de van het handvat afgewende zijde.
Bij het vijlen moet hierop nauwkeurig acht worden gegeven.
Voor het zagen van langshout (het zg. schulpen) moeten de tanden
meer op stoot" worden gevijid dan voor het overlangs doorzagen
(afkorten).
Het vijlen kan loodrecht op het zaagblad geschieden (p1. I,
fig. D) en schuin ten opzichte van dit blad (pl. I, fig. E). In
laatstgenoemd geval zal de zaag beter snijden.
Wij beginnen het vijlen van een van de uiteinden, by. bij het
zaaghandvat. Vijlt men de tanden loodrecht op het zaagblad
(pl. 1, fig. D), waar het links van de vijl liggende stuk reeds
gevijid is en rechts van de vijl de stompe tandpunten nog te zien
zijn, dan kan men achtereenvolgens alle tanden onder handen
nemen; vijlt men de zaag schuin ten opzichte van het blad (fig. E,
pl. I), dan moeten de tanden om de andere aan de ene zijde
worden gevijid, waarna men de zaag met de andere zijde naar
voren, opnieuw vastzet en de andere tanden vijlt. In het algemeen
zullen 2 a 3 vijlstreken voldoende zijn om de tand weer scherp
te maken, maar in elk geval moet zo lang worden gevijid, tot de
tandpunt scherp uitloopt. Zijn de tanden goed gevijld, dan voelt
men, bij het over de tanden strijken in de richting van het handvat,
de aan de tanden gevijlde braam, die als het ware de hand tegen-
houdt.
Is de vijl door langdurig gebruik afgesleten, hetgeen men kan
zien aan het glanzen der vijlvlakken, dan grijpt de stomp geworden
vijlkeep niet meer in het materiaal van het zaagblad en glijdt met
akelig gekras over de tandvlakken.
In fig. F, pl. 1, zijn vier verschillende zaagsneden aangegeven.
Fig. f1 toont ons de zaagsnede van een niet-gezette zaag. Het
blad loopt stijf tussen de doorgesneden vlakken door en zal ge-
makkelijk vastlopen. Deze wijze van zagen is niet aan te bevelen.
De zaag zal spoedig lam" of scheluw" worden gestoten, welk
gebrek niet meer te herstellen is. Fig. f2 wont ons de zaagsnede
PLAAT 2.

7
Het zagen (blz. 3-8).
A
A. het zuiver stellen van het blad der spanzaag. B. het bij de
schreef" inzagen. C. zuiver gesteld zaagblad; c1 . onjuist
gesteld zaagblad. D. met de handzaag op schreef" zagen.
8
van een goed gezette zaag. Het blad gaat vrij door de opening
en kan niet klem lopen. Fig. f3 toont ons de zaagsnede van een
te wijd gezette zaag, terwijl fig. f4 ons de zaagsnede laat zien van
schuin op de richting van het zaagblad gevijlde tanden.
Het is duidelijk, dat de punten van een dusdanig gevijlde zaag
spoediger bot zullen worden dan die van een loodrecht op het
blad gevijlde; vergelijk f2 en f4.
Draadnagels, zand en dergelijke stoffen, zijn vijanden van een
scherpe zaag.
Durft men het zelf zetten en vijlen der zaag niet aan, dan laat
men haar op gezette tijden door een bekwaam vakman scherpen.
Na het gebruik wordt de spanzaag steeds ontspannen en moet
dus, voor men er mee gaat zagen, weer gespannen worden en het
blad zuiver worden gesteld.
Fig. A, pl. 2, toont ons, hoe het raam bij het zuiver stellen
moet worden vastgehouden. Het blad mag nimmer scheluw in
het raam staan. Door het draaien aan de linker en rechter horen,
kan men het blad zuiver stellen.
In fig. B, pl. 2, wordt aangegeven, hoe men de zaag moet vast-
houden en op welke wijze men kan bereiken, dat de zaag precies
bij de schreef in het hout dringt.
In fig. C, pl. 2, wordt aangegeven, hoe de zaag in het raam
moet worden gesteld om het in de lengterichting doorzagen van
een plank mogelijk te maken, terwijl in fig. c1 duidelijk te zien is,
dat men met een onjuis t gestelde zaag nooit een plank in de lengte-
richting kan doorzagen (schulpen).
Al deze handelingen zijn overbodig wanneer men zijn toevlucht
neemt tot de handzaag (pl. 2, fig. D), die dan ook in ons land
algemeen gebruikt wordt.
Een schrobzaag, een zaag met een zeer smal blad, dient om
gebogen stukken uit te zagen.
4. BE ITELS.
Een niet minder gewichtig gereedschap dan de zaag, is de beitel.
Het is, om zo te zeggen, de tegenpool der zaag, omdat de hout-
verbindingen in de regel bestaan uit een deel, waaraan een pen
wordt gezaagd en een ander deel, waarin een gat wordt gehakt.
Bij het ene vindt dus de zaag, bij het andere de beitel toepassing.
Beitels zijn in verschillende soorten en afmetingen in de handel.
Voor ons doel zoeken wij enige beitels van verschillende breedte
uit en wel twee of drie steekbeitels (fig. A, pl. 3) en twee of drie
PLAAT 3.

9
De beitels en bet slijpen van beitels (blz. 8-14).
A. steekbeitel. B. hakbeitel, zg. schietbeitel. C. verschillende
goede en slechte vouwen aan beitels. D. slijpen op een
schuifsteen. E. slijpsteen (draaisteen). F. --- braam, welke bij
het slijpen ontstaat. G. wetten van beitels: g1 en g2 goed;
g2 slecht voorbeeld; c8 slecht en c9 goed geslepen tafelmes.
I0
hakbeitels (fig. B, pl. 3); is de hakbeitel dikker dan de breedte
bedraagt en dus zeer geschikt voor het aanwenden van grote
kracht, dan noemt men deze schietbeitel.
De beitels zijn geheel of ten dele van glashard staal vervaardigd.
De steekbeitels kunnen geheel van staal zijn; deze mogen in dat
geval nimmer gebruikt worden als hakbeitel, nog minder als
breekijzer, by. voor het openbreken van kisten e.d., daar zij dan
vrij spoedig zullen afknappen.
De hakbeitels zijn steeds ten dele van staal (met staal opgelegd).
Aan de snijkant" bevindt zich de laag staal en aan de andere kant
een laag zeer taai ijzer. Door deze combinatie is een stuk gereed-
schap ontstaan, dat, nadat goed snijden, ook in staat is stoten,
wringen en rukken op te nemen en derhalve het aangewezen
gereedschap voor hakwerk.
Hoewel het hakbeitelheft voor het doel, waarvoor het is bestemd,
goed geconstrueerd is (het is voorzien van twee ijzeren ringen)
en derhalve goed de slagen kan opnemen, is het evenwel raadzaam
nimmer een ijzeren hamer bij het hakken te gebruiken, doch steeds
de houten hamer.
Hoewel beitels voor eenzelfde doel verschillend van vorm
kunnen zijn, is aan elke beitel steeds te onderscheiden een schuin
afgeslepen snijvlak (vouw) (zie het onderste gedeelte van fig. B,
pl. 3) en een uitgesmede punt met brede band (zie bovenste deel
van fig. B, pl. 3). Het beitelheft wordt om de uitgesmede punt
(arend) geslagen, nadat vooraf in dit heft een gat van voldoende
grootte is geboord. Het heft wordt zolang geklopt, totdat dit stuit
tegen de uitgesmede kroon. Is het geboorde gat te nauw, dan
loopt men grote kans het heft te doen splijten; dit wordt weliswaar
enigszins tegengegaan door de ring, die om de onderzijde (bij
hakbeitels ook aan de bovenzijde) van het heft is gewerkt, doch
deze ring kan niet al te grote krachten opnemen. Is het geboorde
gat te ruim, dan valt de beitel spoedig uit het heft. Het opzetten"
van de heften is dus een zeer nauwkeurig werkje. De laatste tijd
zijn geheel voor gebruik gereed gemaakte beitels (dus met op-
gezette heften) in de handel. Aangezien de meerdere kosten, die
men voor deze beitels betaalt, ruimschoots opwegen tegen de vele
moeite en zorg, die het opzetten vordert, is het aan te bevelen,
steeds geheel gereed gemaakte beitels te kopen.
5. HET SLIJPEN VAN BEITELS.
Het is van groot belang de snijdende gereedschappen in goede
staat, dus steeds scherp te houden. Het snijvlak wordt gevormd
II
door het schuin afgeslepen eind (de vouw) van de beitel (pl. 3,
fig. A, onderste deel van de beitel).
Er zijn ook beitels voor speciale doeleinden (draaibeitels), die
aan beide zijden schuin zijn aangeslepen (dubbele vouw) (fig. C,
pl. 3). Een lange vouw doet de beitel beter snijden, doch de lengte
mag niet naar willekeur worden bepaald. Is de beitel van zeer
hard staal vervaardigd, dan moet de vouw kort gehouden worden,
daar bij zulk een beitel een lange vouw steeds aanleiding zal geven
tot het uitspringen van stukjes staal bij het steken op harde noesten
of kwasten. Fig. c2, pl. 3, geeft ons de grootste lengte en fig. c3
de kortste lengte van een vouw te zien.
Zelfs bij normaal gebruik wordt een beitel vrij spoedig stomp.
Ook bij aankoop zijn deze gereedschappen gewoonlijk niet scherp.
En nu staan wij voor een grote moeilijkheid, nl. deze, dat een
niet-vakman reeds spoedig een beitel scherp vindt. Wat een
amateur reeds goed scherp noemt, zal de vakman meestal stomp
noemen. Het zelf doen" moet ons hier te help komen. Ook de
amateur zal reeds spoedig inzien, dat een beitel heel erg scherp"
moet zijn om er goed mee te kunnen werken. De scherpte moet
zodanig zijn, dat men met een werkelijk goed geslepen beitel zich
het haar van de pols kan scheren.
Het slijpen moet met veel overleg geschieden en menig, met
lust begonnen werk, wordt later met tegenzin voortgezet, omdat
het snijvlak door onoordeelkundig gebruik en niet zorgvuldige
behandeling van de beitel, bedorven is.
Het glasharde staal breekt af, als men op een draadnagel of op
zand steekt of hakt. Dat afspringen zal ook plaats hebben als men
de beitel in noesten, hard hout en dergelijke drijft en deze er
wrikkend weer uittrekt. Slag, druk en uittrekken, het mag alles
slechts in de lengterichting van de beitel geschieden.
Is op de een of andere wijze de beitel stomp geworden, dan
wordt hij geslepen op een zandsteen, die niet te fijn en evenmin
te grof van korrel mag zijn. In plaats van een slijpsteen (fig. E,
pl. 3), bezigt men ook wel eens een schuifsteen (fig. D, pl. 3).
Schuifstenen hebben gewoonlijk een min of meer rechthoekige
vorm. Zij kunnen in een ijzerwinkel worden gekocht, doch ge-
woonlijk zal men bij een timmerman wel een brok van een afge-
dankte slijpsteen kunnen krijgen.
Het gereedschap moet, onder toevoeging van water, over de
schuifsteen heen en weer worden geschoven. Om daarbij het
onaangename bewegen van de steen te kunnen tegengaan, zal men
goed doen, de steen in een zelf vervaardigd bakje stevig te be-
12
vestigen, daarbij zorgende, dat de steen boven de planken uit-
steekt. Om verrotting tegen te gaan, kan men het bakje met zink
bekleden, welk zinken bakje op de hoeken netjes wordt gesoldeerd
(zie hoofdstuk E, afd. III).
Bij de heen en weer gaande beweging van de beitel over de
schuifsteen, zorge men er voor, steeds een gelijkmatige krachtige
druk te ontwikkelen (fig. d1, pl. 3 ). Na enige oefening zal men
vrij spoedig een niet al te stompe beitel weer scherp hebben ge-
slepen. Zijn de beitels zeer stomp of zijn er grote hoeken uit-
gesprongen, dan doet men verstandig deze niet te slijpen op een
schuifsteen, doch op een draaisteen, de slijpsteen.
Een zeer eenvoudige slijpsteen toont ons fig. E, pl.
3 , die
bovendien nog dit grote voordeel heeft, dat hij slechts weinig
ruimte inneemt. Deze slijpstenen zijn geheel voor het gebruik
gereed in de handel, doch het houten onderstel is met enig overleg
gemakkelijk zelf te vervaardigen (fig. el, pl. 3 ).
Bij het slijpen op deze stenen is steeds de hulp van een der
huisgenoten nodig voor het ronddraaien van de steen. Moet men
het zonder dergelijke hulp stellen, dan is het eveneens een kleine
moeite er een stellage aan te bevestigen, waardoor men de steen
door een eenvoudige voetbeweging kan laten ronddraaien (schare-
sliep).
Het ronddraaien van de steen moet steeds geschieden naar de
daarop gehouden beitel toe. De amateur, die voor de eerste maal
op deze wijze gaat slijpen, zal ervaren, dat de beitel wel eens
neiging heeft om van de steen af te glijden. Laat u niet ontmoedigen
en draai nimmer gemakshalve in de andere richting, dus van u af.
Na enige oefening zal het u reeds veel beter afgaan.
Naast de zandsteen-slijpsteen moeten nog worden genoemd de
amarilstenen. Bij laatstgenoemde behoeft bij het slijpen geen water
te worden toegevoerd, doch men loopt dan vrij spoedig de kans,
dat het staal te warm wordt en zg. verbrandt. Het is derhalve
aan te bevelen het staal van tijd tot tijd in water af te koelen.
Verbrande snijvlakken breken bij het bewerken af.
Is de beitel goed geslepen, dan voelt men aan het snijvlak een
braam, fig. F -->-, pl. 3 . Deze braam moet worden verwijderd,
hetgeen alleen op een wetsteen of oliesteen kan geschieden. Deze
wetstenen (fig. G, pl. 3 ) zijn in verschillende soorten en vormen
in de handel. Als goede steen wordt die aangemerkt, waarin de
rand van een cent of halve stuiver, die er met flinke druk overheen
wordt gehaald, geen kras maakt.
Voor wij het wetten verder behandelen, willen wij eerst enkele
13
voorbeelden van onjuist geslepen beitels bespreken (pl. 3). In
tig. c2 is de langste, dus gewoonlijk te lange vouw getekend,
terwijl c3 de kortste, dus gewoonlijk te korte vouw weergeeft.
Fig. c4 toont ons een rond geslepen vouw, die een gevolg is van
het niet in juiste stand houden van de beitel op schuif- of slijp-
steen. De in fig. c5 getekende vouw is ook rond, doch in andere
zin. Hoewel deze wijze van slijpen niet als fout kan worden aan-
gemerkt, is het toch beter wanneer de snede recht wordt geslepen.
De in fig. c6 getekende beitel is te kort voor de snede geslepen
en is spoedig weer bot. Op de wijze als in fig. c7 voorgesteld, mag
men nooit een beitel slijpen, omdat daardoor, bij met staal opge-
legde beitels, het laagje staal wordt weggeslepen.
Wat hier gezegd is over het slijpen van steek- en hakbeitels,
is ook van toepassing voor de hierna te noemen beitels van schaven.
Natuurlijk zal onze amateur, die in het gelukkige bezit is of
komt van een schuif- of slijpsteen, vaak de eer te beurt vallen,
de tafelmessen van Moeder de vrouw te slijpen. Als hij zich de
hier gegeven wenken ter harte neemt, zal hij veel lof kunnen oogsten
met de richtige uitvoering van deze vererende opdracht. Om het
hem mogelijk te maken deze hoge eer in de wacht te slepen, geven
wij hemude volgende wenk. Slijp nooit een mes als aangegeven
in fig. c8, maar volg steeds de vorm zoals fig. c9 die aangeeft,
dan zal de hoogste lof niet worden onthouden.
De bij het slijpen ontstane, reeds hiervoor genoemde, braam,
moet door wetten worden verwijderd. Hebben wij, op de hiervoor
omschreven wijze, ons een goede Steen aangeschaft, dan kan met
het wetten worden begonnen. Het beste zal men slagen door de
steen wederom vast te zetten in een stuk hout en daarna te wetten
op dezelfde wijze als hiervoor is omschreven voor het slijpen op
de schuifsteen. Ook bij het wetten zorgen wij er voor, dat de
steen goed nat blijft. Bij gebruik van olie (oliesteen) zorgen wij er
voor, dat een flink laagje olie de steen steeds bedekt. De olie kan
zijn: raapolie of boterolie", doch beter is het machine-olie te
gebruiken.
Het wetten wordt zoolang voortgezet, totdat de door het slijpen
ontstane krassen in de vouw zijn verdwenen. Een enkele maal
mag hierbij de beitel ook aan de staalzijde over de Steen worden
gestreken. Zorg er steeds voor de los geslepen braamdeeltjes te
verwijderen. Doet men dat niet, dan kan een braamdeeltje, dat
tussen beitel en steen komt, de snede weer stomp maken.
In fig. G, pl. 3, is de wijze van wetten voorgesteld. Fig. g
1 en g2
14
tonen ons de goede wijze van afwetten, terwijl g3 ons laat zien,
hoe men het nooit mag doen.
Is een eenmaal goedgeslepen en afgewerkte beitel stomp ge-
worden, dan behoeft men deze niet dadelijk weer te slijpen. Ge-
woonlijk kan met een- of tweemaal nawetten" worden volstaan.
Eerst daarna is het slijpen weer noodzakelijk geworden.
Naast de hier genoemde rechte beitels", zullen wij meermalen
gebruik moeten maken van gebogen beitels, zg. gutsen. Voor het
uitsteken van gebogen vormen zijn ze onontbeerlijk,
6. SCHAVEN.
Ofschoon het steeds doelmatig zal zijn, zoveel mogelijk machinaal
geschaafd hout te gebruiken, is het toch aanbevelenswaardig zelf
goed met de schaaf vertrouwd te zijn, omdat men niet steeds in
de gelegenheid is het benodigde hout machinaal te laten schaven.
Bovendien is de machine voor ons doel ongeschikt en voor iedere
lat, die men gebruiken wil, naar een machinalen houtbewerker te
lopen, komt ook te duur uit. De schaaf hebben wij dus steeds
nodig, vooral bij reeds in elkaar gezette onderdelen, die men nog
eens netjes wil opschaven.
De meest gebruikelijke schaaf is de blokschaaf. Deze is in ver-
schillende vormen in de handel. Voor den amateur is de in fig. A,
pl. 4, voorgestelde schaaf zeer aan te bevelen. Zij bestaat uit het
schaafblok, de beitel (fig. a1), veelal met keerbeitel (fig. a4), een
slot (wigvormig en hol afgewerkt stuk hout, waarmede de beitel
wordt vastgezet) en een hoorn (aan de voorzijde).
Gewoonlijk bezit de timmerman twee blokschaven, nl. een voor
het ruwe werk: de ruwe blokschaaf of gerfschaaf met een beitel
en een voor het fijne werk: de zoete blokschaaf met dubbele beitel
(beitel en keerbeitel).
De snede van de beitel van de gerfschaaf wordt gewoonlijk
flink rond geslepen (fig. a3, pl. 4). Men bereikt hierdoor, dat de
beitel tamelijk diep kan worden gesteld en dus een fiinke krul
kan worden afgeschaafd, zonder al te grote krachtsinspanning.
Het spreekt, dat men op deze wijze niet vlak" kan schaven.
Dat vlak schaven geschiedt na het ruw schaven met de
zoete blokschaaf. De snede van de beitel der zoete blokschaaf
moet zo recht mogelijk worden geslepen. Is dat niet het geval,
dan kan men ook met de zoete blokschaaf Been plank goed vlak
schaven.
De keerbeitel, die enige mm hoger gesteld wordt dan de snede
PLAAT 4.

'5
De voornaamste bewerkingen met schaaf, houtrasp en
boutviil (blz. 14-19).
A. blokschaaf, ala, . verschillende beitels en toepassing
daarvan. B. boorschaaf en het inlopen van een sponning.
C. console vastgezet in de vagvijlklem. D. houtrasp.
E. houtvijl.
i6
van de schaafbeitel, geeft aan de krul een andere richting en voor-
komt daardoor het zg. afscheuren (afsplinteren) van het hout.
Deze keerbeitel moet voor het slijpen van de beitel verwijderd
worden. Dit geschiedt door het terugdraaien van de schroef.
Bij het weder stellen, na het slijpen en wetten, moet deze schroef
flink vastgedraaid worden. De keerbeitel behoeft niet geslepen te
worden. Komt er onverhoopt een opening tussen keerbeitel en
beitel, dan moet deze opening door oordeelkundig bijslijpen of
bijvijlen zo spoedig mogelijk worden weggewerkt. Doet men dat
niet, dan zullen de krullen tussen deze opening schuiven en zal
de schaaf telkens weer dichtlopen.
Het schaven moet geschieden in de richting van de houtdraad
en nimmer tegen deze richting in. In fig. a2, pl. 4, staat aan-
gegeven, hoe het niet moet. De houtdraad (zie de dunne lijntjes
op de getekende plank) wordt op deze wijze schavende niet door-
gesneden, maar afgerukt. Bij het schaven zal men trouwens vrij
spoedig ervaren, hoe het niet en hoe het wel moet. Is de richting,
waarin men schaaft, juist, dan vertoont de geschaafde plank een
glad oppervlak, is die richting niet juist, dan blijft het oppervlak
ook na het schaven ruw.
Bij vet hout, alsmede bij het schaven van reeds geverfd hout,
zal de schaaf neiging hebben op het oppervlak vast te kleven.
Dit kan men voorkomen door de onderzijde der schaaf de zool
met een vette lap in te wrijven.
Om de beitel uit een blokschaaf te verwijderen, slaat men met
een houten hamer enige malen flink tegen de achterkant van het
Schaaf blok. Het slot springt dan los en beitel en slot kunnen er
uit genomen worden.
Bij het weder inzetten van de beitel, neemt men het blok met
de zool naar boven in de linkerhand en drukt met de duim van
deze hand de beitel vast in de daarvoor bestemde opening in het
blok. Daarna kijkt men langs de zool en schuift de beitel zolang
in de hoogte tot de snede even zichtbaar wordt. Vervolgens schaift
men met de rechterhand het slot op de beitel en slaat dit stevig
vast. Blijkt nu bij het schaven, dat de beitel te weinig buiten de
zool uitsteekt, dan kan men hem dieper indrijven door een tik
met een ijzeren hamer boven op de beitel te geven, waarna men
ook het slot nog een fikse tik geeft. Is de beitel te diep gesteld,
dan kan men dit verhelpen door met de houten hamer achter tegen
het blok een rikse slag te geven en vervolgens het slot weer flink
vast te slaan.
Bij het inzetten van de beitel zij men er steeds op bedacht,
17
dat de geslepen vouw naar de achterkant moet komen en de snede
van de beitel dus naar voren.
Het kan voorkomen, dat, bij een juist gestelde beitel, de schaaf
bij het schaven geen krul te voorschijn brengt. De amateur geeft
dan steevast de schuld aan de beitel, die z.i. niet diep genoeg is
gesteld. Meestal ligt de schuld niet bij de schaaf, maar bij den
schaver, die de schaaf niet juist hanteert. Het kan ook voorkomen,
dat hij juist een hol gedeelte van de plank onderhanden heeft.
Dit kan men spoedig genoeg gewaar worden door een rechte
liniaal, by. een blad van een schrijfhaak (winkelhaak), in de breedte
over de plank te schuiven. Is deze hol, dan zal men tussen het
hout en het blad van de schrijfhaak een lichtstreep zien. Is de
plank rond, dan zal de haak de bewegingen van een wipplank
gaan nadoen.
Bij het schaven dient er nog op te worden gelet, dat bij de
teruggaande beweging de schaaf met de achterkant een weinig
omhoog worth geheven. Doet men dat niet, dan zal de snede van
de beitel onnodig over het hout schuiven en, daar het oppervlak
daarvan gewoonlijk door stof en zand is verontreinigd, de beitel
spoedig stomp worden.
Het schaven is weliswaar een uitgesproken gevoels- en oetenings-
zaak, maar men kan, met inachtneming van de hiervoor beschreven
wenken, zich spoedig de nodige hand,:gheid eigen maken. Meen
echter niet, dat een plank in een ommezien goed geschaafd kan
worden. Men moet eerst de hogere gedeelten wegschaven voor
men het gehele oppervlak glad kan afschaven.
Voor onzen amateur, die meestal niet zulk een flinke eeltlaag
in zijn handen heeft als de timmerman, verdient het aanbeveling
achter de beitel een zg. hiel op het schaafblok te bevestigen. Deze
zijn in alle gereedschapswinkels te bekomen en voorkomen het
beschadigen van de hand.
Op pl. 5 (zie ach terin) ziet men de jongens de juiste wijze van
schaven voor ons demonstreren. Verder toont deze plaat ons een
rijschaaf (voorste jongen), een blokschaaf (achterste jongen), een
platte schaaf (voorste schaaf op de werkbank) en een grondschaaf (de
boven de lade op de werkbank liggende eigenaardig gevormde schaaf).
De rijschaaf wordt gebruikt bij het recht maken van planken
of ribben. Het is een lange schaaf, die, towel bij het begin als aan
het einde, vlak op het werkstuk moet worden aangedrukt, wil men
bereiken, dat het stuk inderdaad recht wordt geschaafd (gestreken).
Voor ons doel is een rijschaaf van 5o tot 65 cm voldoende, de
timmerman gebruikt gewoonlijk een van go cm lengte. Beitel,
1 8
keerbeitel en slot komen overeen met die van de reeds beschreven
blokschaaf. Aan de voor-bovenkant bevindt zich gewoonlijk een
ijzeren knop. Is deze niet aanwezig, dan dient men er zelf een
aan te brengen. Om de beitel te kunnen verwijderen (lossen),
moet men nl. op deze knop slaan. Slaat men op het hout, dan
is de schaaf spoedig onooglijk. Verder bevindt zich achter de
beitel een handvat. Dit dient alleen om deze grote schaaf beter
te kunnen hanteren.
Het stellen van de beitel geschiedt op dezelfde wijze als bij de
blokschaaf is omschreven.
Een geheel andere schaaf, behorende tot de vele platte schaven,
die in de handel voorkomen en voor vele doeleinden, zoals het
aanschaven (aanlopen) van profielen, het schaven van groeven en
messingen, het inschaven van sponningen enz., toepassing vinden,
is afgebeeld in fig. B, pl. 4. De hier afgebeelde schaaf heet boor-
schaaf en wordt gebezigd voor het schaven van sponningen (fig. B).
De enkele beitel steekt ter weerszijden iets buiten het schaafblok.
Om deze beitel te lossen, slaat men met een ijzeren hamer tegen
het uitstekende gedeelte van het slot. Het stellen geschiedt op
dezelfde wijze als bij de blokschaaf is omschreven. Moet men met
deze boorschaaf een sponning inschaven, dan begint men op enige
mm afstand van de schreef. De vingers worden daarbij onder de
zool gehouden en dienen als geleiders. Is op deze wijze de vereiste
diepte bijna bereikt, dan legt men de boorschaaf waterpas in de
sponning en schaaft op deze wijze precies tot het midden der
breedteschreef. Daarna wordt de boorschaaf weer in zijn eerste
stand teruggebracht en de sponning op diepte geschaafd (tot het
midden der diepteschreef).
7. RASPEN EN VIXEN.
Hoewel deze gereedschappen niet behoren tot de uitrusting van
een Nederlandsen timmerman, zijn zij voor ons doel zeer geschikte
hulpgereedschappen en worden zij derhalve gevoegd bij de gereed-
schappen van den amateur-timmerman.
Moet een gebogen vorm uit een plankje worden gestoken, by.
bij een console, dan kan men ten ruwste met beitel of guts het
hout wegsteken en daarna met de houtrasp (fig. D, pl. 4) de
verdere afwerking voortzetten om deze tenslotte te voltooien met
de houtvijl (fig. E, pl. 4) en schuurpapier.
Bij deze bewerking kan ons de reeds besproken zaagvijlklem
goede diensten bewijzen. Het hout kan door middel van deze
1 9
klemin de bankschroef worden vastgezet en wij hebben daardoor
beide handen voor het afwerken beschikbaar.
De rasp en de viil worden aan de punt met duimen wijsvinger
van de linkerhand vastgehouden, terwijl het heft in de bal van de
rechterhand wordt gehouden. Rasp en vijl moeten rechthoekig
over het werkstuk heen en weer worden bewogen (fig. d1 , pl. 4),
terwijl gewoonlijk gelijktijdig naar rechts (fig. d2, pl. 4) wordt
voortgewerkt, tenzij de draadrichting of de vormvan het werk-
stuk (fig. C, pl. 4) het gaan in een andere richting noodzakelijk
maken.
8.
BIJL, HAMERS, SCHRIJFHAAK EN KRUISHOUTEN.
De handbijl (fig. A, pl. 6) is een belangrijk stuk gereedschap
voor den amateur. Hij kan haar gebruiken als zware hamer, als
breek- en splijtgereedschap en tenslotte omeen plank, paal
of lat ten ruwste in de gewenste vormbij to hakken; door
schaven, met blok- of rijschaaf, kan een dergelijk bewerkt stuk
verder worden afgewerkt.
Gewoonlijk is de bijl voorzien van een laagje staal, waar aan
beide zijden een laagje ijzer is opgeweld. In dat geval moet de big,
als een mes, aan beide zijden worden aangeslepen. De vouwen
moeten goed vlak worden geslepen; is zulks niet het geval, dan
loopt men grote kans, dat de biji bij het hakken afschampt (ter
zijde uitwijkt) en zijn gebruiker verwondt.
Enkele soorten, uit het buitenland ingevoerde bijlen, hebben het
staal aan een zijde en zijn dus ook aan een zijde aangeslepen
(hebben dus een vouw).
In het zg. huis is een steel bevestigd van een taaie houtsoort,
gewoonlijk essen.
Een ander slagwerktuig is de houten hamer (fig. B, pl. 6). Het
blok is van azijn- of beukenhout, de steel van essenhout. Deze
hamer wordt gebruikt bij het slaan op beitelheften (gaten hakken),
bij het lossen van schaafbeitels en bij het in elkaar kloppen van
houtconstructies.
Een zeer veel gebezigd gereedschap, het smartekind van elken
amateur, is de ijzeren hamer (fig. C, pl. 6). De kop en de bek zijn,
bij goede hamers, voorzien van een laagje staal (zg. verstaald).
Dat de verstaalde hamers wel onbruikbaar kunnen worden gemaakt,
toont ons fig. c1 , de vormvan de hamer zoals die bij de meeste ama-
teurs wordt aangetroffen. De oorzaak? Onoordeelkundig gebruik,
20
PLAAT 6.
Gereedschap voor hakken en slaan en voor het
afschrijven (blz. 19-22).
A. handbijl. B. houten hamer. C. ijzeren hamer; c1 . vernielde
kop. D. vastwiggen van stelen. E. afschrijven met de schrijf-
of winkelhaak; e1 . het controleren van een stuk hout met
de schrijfhaak. F. to lood stellen; f1 . waterpas stellen. G.
dubbel kruishout. H. zwaai of zwei.
21
het bezigen voor doeleinden, waarvoor hij niet is geconstrueerd,
by. er mede slaan op harde steen, op staal en dergelijke.
In de bek is veelal een gleuf uitgespaard omde hamer tevens
als nijptang te kunnen gebruiken bij het uittrekken van spijkers.
Beter is het evenwel voor dat Joel de nijptang aan te wenden.
De hamersteel is van essenhout of van hickoryhout.
Zit een bijl- of hamersteel los, dan kan men die weder vast-
knellen door er een of meer wigvormige stukken ijzer in te drijven
(fig. D, pl. 6). De steel blijft daarbij in bijl of hamer opgesloten.
zijn de wiggen te lang, dan loopt men kans het hout te doen splijten.
De schrijfhaak of winkelhaak wordt niet alleen gebruikt bij let
afschrijven van werkstukken (fig. E, pl. 6), maar ook bij het rijen
van hout, omte kunnen controleren of twee vlakken van het
werkstuk wel haaks ten opzichte van elkaar zijn (fig. e1 ). Wil men
een andere hoek afschrijven dan een van go (haakse hoek), dan
maakt men gebruik van een zwaai of zwei (fig. H, pl. 6). Met dit
verstelbare gereedschap kan men elke gewenste hoek afschrijven
en nagaan, of twee vlakken onder de gewenste schuinte ten opzichte
van elkaar zijn geschaafd (gestreken).
Het kruishout (fig. G, pl. 6), kan ons bij het afschrijven even-
eens goede diensten bewijzen. Het in fig. G afgebeelde kruishout
is een zg. dubbel kruishout (men kan hiermede gelijktijdig twee
lijnen op het hout trekken), en wordt gebruikt bij het aftekenen
van pen-en-gatverbindingen. Bevindt zich in het blok maar een
latje, dan worth zulk een kruishout enkel genoemd (men kan er
maar een lijn mede trekken). Het enkele kruishout wordt gebruikt
bij het nauwkeurig op breedte afschrijven van planken en stijlen.
De lat of de latten worden in het blok vastgezet door middel
van een houten spie of klemschroef. Zij moeten niet te gemakkelijk
door het blok kunnen schuiven. Op enige afstand van het eind is
in elke lat een ijzeren pennetje geslagen. Door dit scherp aan te
vijlen en te zorgen, dat het niet meer dan 2 mmbuiten de lat
uitsteekt, heeft men een zeer doeltreffend hulpmiddel bij het
afschrijven te zijner beschikking. Kruishouten zijn geheel voor het
gebruik gereed in de handel.
Het woord scheluw" hebben wij reeds gebruikt bij de be-
handeling van de zagen. Wij willen hier trachten duidelijk te maken,
wat wij daaronder verstaan. Wanneer wij twee zuiver op breedte
gemaakte latten op enige afstand van elkaar op een stuk hout
22
plaatsen en daarna het oog over de bovenkant van deze latten
richten, dan noemen wij het werkstuk viak, wanneer wij beide
bovenkanten van de latten in een lijn zien. zien wij de ene zijde
van een der latten iets boven de andere lat uitsteken, dan zeggen
wij, dat het werkstuk scheluw is. Op de plaats, waar de lat iets
uitsteekt, moet nog wat hout worden weggeschaafd om te maken,
dat het viak werkelijk vlak" wordt.
Oefen u vooraf eens met de latten rijlatten geheten op
een zuiver viak, by. de bovenkant van een marmeren schoorsteen-
mantel.
Ook het woord loodrecht" of te lood" is reeds gebezigd.
Hieronder wordt verstaan het evenwijdig zijn aan een vrijhangend
koord, waaraan enig gewicht is bevestigd. Deze richting kan men
waarnemen bij de stijlen van een deurkozijn, de gevels van onze
woonhuizen enz. De dorpels liggen (aangenomen dat wij een
nieuw huis bewonen) waterpas. Gewoonlijk kunnen beide richtingen
worden gecontroleerd met een waterpas. De ene libel wijst daarbij
de waterpasse, de andere de loodrechte richting aan. Voor het
controleren van de loodrechte richting kunnen wij gebruik maken
van een schietlood.
Maar . . . beide gereedschappen ontbreken den amateur ge-
woonlijk en toch wil hij zijn werk gaarne te lood" en waterpas"
stellen.
Op eenvoudige wijze zijn beide deugdelijk te vervangen. Een
eindje goed touw en een gewichtje, of een stukje lood, zijn vol-
doende voor het zelf vervaardigen van een schietlood (fig. F, pl. 6).
Het maken van ons waterpas" is iets lastiger. Wij hebben daarbij
nodig een plankje, dat precies op breedte moet worden gerijd
(rijschaaf en enkel kruishout gebruiken) en daarna zuiver gelijk
van lengte (schrijfhaak bezigen). Daarna trekken wij op dit plankje
de diagonalen (lijnen getrokken van de overstaande hoekpunten)
waarna vervolgens het snijpunt der diagonalen haaks wordt afge-
schreven. Slaat men daarna een spijker in deze lijn op 1 cm van
de kant en bevestigt men hieraan een touwtje, waarna men aan het
andere einde een stukje lood vastmaakt, dan heeft men een waterpas
verkregen, waarmede men bij bijna alle voorkomende gevallen een
ander waterpas kan ontberen (fig. f
1 , pl. 6).
9 .
HOUT EN HOUTKEUZE.
Reeds eerder hebben wij er op gewezen, dat het ook voor den
amateur van groot belang is, een meer dan oppervlakkige kennis
23
van de materialen te bezitten. Deze materialenkennis moet be-
staan uit:
ie. enige kennis van het uiterlijk aanzien van de meest voor-
komende houtsoorten;
2e. enige kennis van de handelsvormen van hout (zg. courante
houtafmetingen);
3e. enige kennis van de gebreken, die in het hout kunnen
voorkomen;
4e. een goede houtkeuze (in verband met het doel, waarvoor
het hout zal worden aangewend en de bijzondere eigenschappen,
welke bepaalde houtsoorten heel geschikt voor het gestelde doel
doen zijn);
5e. enige kennis van de doeltreffende beschutting van het hout,
teneinde dit beter bestand te maken tegen de weersinvloeden;
6e. enig inzicht in de prijzen van hout.
De structuur (bouw) van het hout kunnen wij ons het beste
op de volgende wijze voorstellen: elke boom bestaat uit in elkander
gegroeide buisjes (cellen), die ieder jaar niet alleen in lengte,
maar ook in dikte groeien.
Deze cellen zijn verschillend van vorm naar gelang van het
jaargetijde, waarin zij zijn gegroeid. Zo zullen de in het voorjaar
gevormde cellen, door de grote toevoer van groeisappen, dikker
zijn dan die, welke in het najaar worden gevormd. Daardoor is
het te verklaren, dat elke reeks van cellen, die in een jaar worden
gevormd, zich min of meer duidelijk aftekent als een ring op het
dwars doorgezaagde vlak van een boomstam.
Bezien wij zulk een vlak van een dwars doorgezaagde boom-
stam, dan merken wij ongeveer in het midden een veelal donkerder
gekleurd pijpje op, het hart. Om dit hart zitten de eerste hout-
ringen, jaarringen genaamd, van het beste hout (kernhout of rijp
hout), daaromheen ringen lichter gekleurd hout (jong hout of spint),
dan een bastring en eindelijk de buitenste ring, de schorsring.
Bij benadering kan men uit het aantal houtringen de ouderdom
van de boom bepalen. Bij benadering, want somtijds wordt in een
Saar meer dan een houtring gevormd. Bij enkele houtsoorten zijn
deze jaarringen niet te onderscheiden. De groei van dergelijke
bomen wordt niet onderbroken, gaat steeds door, waardoor geen
merkbare overgang is waar te nemen.
Zaagt men een stam in de lengterichting door, dan noemt men
het aldus ontstane vlak een langsdoorsnede en het hout langshout;
zaagt men een stam dwars door, dus loodrecht op de lengterichting,
24
dan verkrijgt men een dwarsdoorsnede; het hout wordt nu echter
niet dwarshout", maar kopshout genoemd.
In de lengterichting laat het hout zich goed schaven, in de
breedterichting zeer moeilijk.
Het hout wordt verdeeld in twee hoofdgroepen, nl. naaldhout"
en loofhout".
Deze benamingen zijn ontleend aan de vorm der bladeren;
naalden bij dennen, sparren en larix; bladeren bij eiken, teak,
beuken, iepen, linden enz.
Wij hebben hiervOOr reeds genoemd het kernhout. Dit is het
oudste hout van de boom, is volwassen en dus rijp hout. Dit hout
is voor ons doel, evenals trouwens voor alle andere doeleinden, het
beste.
Het jonge hout, niet volwassen, spint genoemd, is veelal on-
geschikt voor werkhout.
Naast het gezicht, kan ook ons reukorgaan goede diensten
bewijzen bij de houtkeuze.
Grenenhout by., dat in de eerste plaats genomen moet worden
voor buitenwerk (hout, dat regelmatig met de buitenlucht in
aanraking is), is dadelijk van vurenhout, dat zeer geschikt is voor
binnenwerk (hout, dat niet regelmatig is blootgesteld aan de
weersinvloeden) te onderscheiden door zijn eigenaardige reuk.
Men ga dus nimmer alleen of op de kleur, doch houde ook zijn
reukorgaan eens dicht bij het ten verkoop aangeboden hout.
De kenmerken van het hout zijn het best te onderscheiden aan
het geschaafde hout. Verder zal men goed doen, het aangebodene
te toetsen aan reeds bekende houtsoorten, hoewel deze wijze van
handelen ons niet steeds een betrouwbaar oordeel verzekert,
omdat eenzelfde houtsoort zoveel verschillende schakeringen geeft
te zien. Voor ons doel zal deze wijze van handelen echter meer
dan voldoende zijn.
Wij zullen nu enige houtsoorten bespreken, die niet alleen voor
den timmerman, maar ook voor den meubelmaker bedoeld zijn.
Vurenhout
is afkomstig van de fijnspar. Het is wit-geel van
kleur zonder merkbare overgang tussen spint- en kernhout. Het
hout is voor binnenbetimmeringen zeer geschikt, laat zich goed
bewerken en is in alle houtzaken te verkrijgen.
Grenenhout is afkomstig van de groveden. De kleur is meer
geel naar het bruinrode trekkend dan die van het vurenhout.
Het is zeer harsrijk daardoor zeer geschikt voor buiten-
betimmeringen en heeft een aangename geur. Het spint is zeer
duidelijk te onderscheiden door zijn blekere kleur. Het laat zich
25
goed bewerken en is eveneens in alle houtzaken te verkrijgen.
Het Amerikaans grenen is donkerder van kleur, zeer harsrijk,
harder en daardoor moeilijker te bewerken.
Larixz of lorkenhout is afkomstig van de larix. Kleur en
eigenschappen komen bijna overeen met het grenen. Het is ook
voor alle doeleinden, waarvoor grenenhout worth aangewend, te
gebruiken.
Eikenhout, afkomstig van de eik, heeft een mooie, bruine kleur
met heldere strepen, zg. spiegels. Het spint is duidelijk te onder-
scheiden en moet absoluut worden verwijderd, daar het zeer ge-
makkelijk door de worm wordt aangetast. Eikenhout is een tamelijk
harde houtsoort, doch laat zich goed bewerken. Het is een zeer
gewilde houtsoort voor het zg. fijnere werk; het worth verhandeld
door de fijnhouthandel".
Teak:: of djatihout, afkomstig van de djatiboom, die in Engels-
Indie en Nederlands Oost-Indie groeit. Gewoonlijk noemt men
het hout uit Engels-Indie teakhout, terwiji men het hout van de
djatiboom op Java met de naam djatihout bestempelt. Er is enig
verschil tussen deze houtsoorten, gevolg van de omstandigheid,
dat de boom, die het teakhout levert, in vette bodem en in dichte
bossen groeit, terwiji de djatiboom in meer magere zandhoudende
bodem groeit.
Het is een zeer beste houtsoort, die voor dezelfde doeleinden
kan worden aangewend als eikenhout. In Indie wordt dit hout
zeer veel gebruikt.
Lindenhout, afkomstig van de Linde, is een zeer zachte hout-
soort, die zich vooral goed leent voor snijwerk. De kleur is geel-
grijs. Het hout laat zich goed bewerken, krimpt en trekt weinig.
Notenhout, van de ons alien bekende noteboom, heeft een
mooie bruine kleur met verschillende schakeringen soms
met gele en. grijze strepen. Het is een zeer gewilde houtsoort voor
fijn werk en behoort tot de soorten, die in de fijnhouthandel"
voorkomen.
Beukenhout, van de beukeboom, is een zeer goede, harde
houtsoort. De kleur is lichtbruin met donkerbruine strepen of
stippels. Beukenhout leent zich niet voor buitenwerk, binnenshuis
aangewend heeft het daarentegen een zeer lange levensduur als
men het kan vrijwaren tegen de houtwormen.
Essen: en iepenhout, afkomstig van de gewone es, resp. van
de iep of olm. Beide houtsoorten zijn taxi, vast en geschikt voor
onderdelen, die tegen stoten bestand moeten zijn. Essenhout
wordt vooral (nog beter is het Amerikaans hickory) gebruikt voor
26
hamerstelen, bijlstelen, stelen voor s Paden en houwelen enz.
Iepenhout wordt veel aangewend voor gebogen onderdelen van
meubelen en voor wrongen in trapbomen en trapleuningen.
Mahoniehout, van de mahonieboom, is niet zo vast en fijn
van nerf als het notenhout, heeft een mooie bruinrode kleur en
laat zich goed bewerken. Ook dit hout is alleen in de fijnhout-
handel" te verkrijgen.
Enkele Indische houtsoorten. Omdat dit boek ook in Neder-
lands Oost-Indie een afzetgebied heeft gevonden, hebben wij ge-
meend goed te doen, naast het reeds vermelde teak- of djatihout,
nog enkele houtsoorten op te nemen, die in Nederlands Oost-Indie
veel gebruikt worden.
Hebben wij bier vooral te maken met de eigenschappen, die
het hout dient te bezitten in verband met de klimaatsinvloeden,
in Nederlands Oost-Indie komen nog andere eigenschappen onze
aandacht vragen.
Zo is het daar van grote betekenis of het hout al dan niet bestand
is tegen de witte mieren.
Als zodanig komen in aanmerking:
Iizerhout (Indische naam Kaboe). Dit hout is zeer duurzaam,
geschikt voor balken en stijlen en bestand tegen witte mieren.
Aibaf. Goed timmerhout, gemakkelijk te bewerken en bestand
tegen witte mieren.
Mina (Papoease naam). Zeer duurzaam, ook in zeewater. Voor
balk- en plankhout minder geschikt door de korte, kromme stam.
Ainoes (Papoease naam). Zeer licht hout en geschikt voor vele
doeleinden, o.a. voor roei- en zeilboten, kano's enz.
Bamboe. Aileen voor stijlen, daksparren, voor het maken van
meubels enz.
Naast de bovengenoemde houtsoorten dienen ook te worden
genoemd het triplex en multiplex. Het is geen houtsoort, doch een
samenstelling van verschillende laagjes op elkaar gelijmd hout (bij
triplex drie, bij multiplex meer).
De goedkoopste soort is het okoume-triplex, daarna volgen het
berken- en elzen-triplex, tot de duurdere soorten behoren eiken-,
noten- en mahonie-triplex.
Laatstgenoemde soorten hebben veelal alleen aan de ene zijde
soms aan beide zijden een dun laagje (fineer) eiken-, noten-
of mahoniehout, terwijl het inwendige uit lagen van een goedkope
houtsoort is samengesteld.
2'7
Triplex en multiplex komen vooral voor den amateur als werk-
hout in aanmerking, omdat het steeds voor het gebruik gereed is,
zeer geschikt is voor grote vlakken, waarbij breedten tot 120 cm
kunnen worden aangebracht zonder naden en deze alleen een
weinig nageschuurd behoeven to worden.
Voor het aanbrengen van betimmeringen tegen wanden of
plafonds, dus voor grote vlakken, komen ook de boards of hout-
vezelplaten in aanmerking. De meeste soorten kunnen naturel
worden toegepast, doch kunnen ook worden beschilderd met water-,
lijm- of olieverf.
Als zodanig noemen wij bier het Beaver-Board, het Celotex,
het Enso-board, het Ten Test, het Insulating, de Dom-Sterplaten,
het Maftex, de Masonite-platen enz. Hierbij dienen ook nog to
worden genoemd de asbestcementplaten (Eternit- en Martinit-
platen), de cocos-gipsplaten, de Heraklith-platen en de platen
van geperst stro (Solomite-platen).
Sommige van de laatstgenoemde platen vormen zonder meer
een vlakke oppervlakte, waarop een verflaag kan worden aan-
gebracht, of waarop behang kan worden geplakt; andere (Heraklith
en Solomite) vragen evenwel het aanbrengen van een pleisterlaag.
Deze kunnen ook voor buitenwanden worden aangewend.
De aangevoerde stammen worden in houtzagerijen op de ge-
wenste lengten afgekort en daarna in verschillende zwaarten
geschulpt. Het op deze wijze verkregen hout, dat steeds in de
houthandel voorhanden is, wordt courant hout" genoemd; hout
dat op bestelling wordt gezaagd, noemt men bestekhout". Voor
ons Joel is alleen het courante hout van belang.
Naar de zwaarten (breedten en dikten) wordt het courante hout
onderscheiden in:
ie. balken of binten, dikten 15 tot 20, breedten 18 tot 25 cm;
2e. ribben, dikten 71/2 tot 12, breedten 71/2 tot 18 cm;
3e. platen, dikten 7112 tot 10, breedten 15 tot 25 cm;
4e. baddings, dikten 61/2, breedten 13 tot 18 cm;
5e. richels of regels, dikten 3,8 tot 61/2, breedten 61/2 tot 10 cm;
6e. delen, dikten 2 tot 5, breedten 15 tot 28 cm;
7e. schroten, dikten 2 tot 5, breedten 7 tot 15 cm;
8e. tengels, dikten I tot 3,2, breedten 5 tot 8 cm;
ge. latten, dikten 1,6 tot 5, breedten 21/2 tot 5 cm.
Naast dit zg. ruwe (ongeschaafde) hout is ook machinaal geschaafd
en geschaafd en geploegd" hout in de handel en verder, hoewel
28
thans niet meer in die mate als voorheen, ongekantrechte planken,
dus de plank foals die uit een niet bewerkte stam wordt gezaagd.
Gewoonlijk heeft de houthandelaar het hout gesorteerd in twee
soorten beschikbaar, nl. ie soort (het gaafste hout) en 2e soort.
Stelt men aan het te kopen hout geen hoge eisen, dan neme
men 2e soort, by. voor ruw werk, zoals schuttingen, heiningen,
hekken en dergelijke. Wanneer het niet geschaafd, of op andere
wijze bewerkt, behoeft te worden, wanneer dus alleen op lengte
zagen en vastspijkeren het doel is, dan is deze 2e soort heel goed
bruikbaar.
In alle andere gevallen neme men ie soort. Bij de bewerking
en ook gedurende de tijd, die dit hout mee moet, zal men daar
plezier van beleven.
Verder neme men geen hard" vurenhout. Zoals het woord
reeds zegt, is dit zeer moeilijk te bewerken. Bij het spijkeren loopt
men kans het te doen scheuren, terwijl het ook met de beitel
moeilijk te bewerken is. Een ander nadeel van dit harde" vuren-
hout is, dat het sterk aan werken (scheluwtrekken) onderhevig is.
Men zie dus goed uit en neme het meer zachte vurenhout.
Wat wij op het kopsvlak als jaarringen hebben aangeduid, tekent
rich op het langshout of als min of meer evenwijdig lopende
strepen. Lopen deze strepen evenwijdig met de zijkant (vooral in
de dikterichting) van het hout, dan noemen wij dat hout recht-
dradig. Dit is het meest geschikt voor ons doel. Lopen deze strepen
evenwel dwars op de zijkant van het hout, dan noemen wij dat
dwarsdradig hout. Het is meestal ongeschikt voor werkhout, omdat
het draagvermogen te gering is. Wij wijzen hier op het feit, dat
voor sommige voorwerpen de richting der houtvezels de meerdere
of mindere waarde bepaalt. Ski's by., die uit hout zijn vervaardigd,
waarvan de houtdraad geheel het beloop van de ski-vorm heeft,
zijn het duurst.
Het komt voor, dat het hout op stam reeds door een ziekte is
aangetast. Zulk hout is voor werkhout meestal geheel onbruikbaar.
Dit gebrek is herkenbaar aan kleurverschil, vlekken en strepen en
het aangetaste hout biedt weinig weerstand tegen de aanvallen
van ons steeds wisselend klimaat.
Verdere gebreken zijn losse noesten of kwasten, harde zwarte
noesten, het reeds genoemde spint, het eveneens reeds genoemde
werken (krimpen, trekken), loshartigheid, wind- en ratelscheuren.
Het werken wordt veroorzaakt door de omstandigheid, dat het
vocht uit de houtcellen gaat verdampen, wanneer het hout gedroogd
29
wordt of op een plaats is aangewend, waar het steeds droog blijft.
Dientengevolge trekken de houtcellen samen en de plank wordt
dunner en smaller (krimpt). Komt een dusdanig gebruikte plank
daarop in aanraking met vochtige lucht, dan vullen de cellen zich
weder (zetten uit), met het gevolg, dat de plank weer dikker en
breder worth (zwelt, uitzet). Dit werken is niet te voorkomen,
tenzij men speciaal behandeld hout neemt (gestoomd en daarna
kunstmatig gedroogd). Laatstgenoemd hout is echter zeer moeilijk
te verkrijgen. De fabrieken voor machinale houtbewerking behan. -
delen zelf al het door haar te verwerken hout op deze wijze.
Naast de reeds genoemde gebreken dienen ook nog enkele
ziekten te worden genoemd. Deze ziekten worden veroorzaakt door
bacterien, die op een gewonde plaats in het hout dringen.
Deze bacterien zijn de oorzaak van het zg. vuur; de rode olm
en de witte olm. Het aangetaste hout wordt geheel vernield, de
samenhang wordt verbroken. Men noemt dit hout vermolmd".
Naast deze ziekteverwekkers dient nog te worden genoemd de
paddenstoel of champignon. Hout, dat door de champignon is
aangetast, wordt eveneens binnen afzienbare tijd volkomen waarde-
loos. Deze ziekten zijn nadeliger dan de hiervoor genoemde ge-
b reken, wijl een gebrek veelal plaatselijk is en kan worden weg-
genomen, terwijl zulks bij een ziekte niet het geval is.
De slechtste behandeling, die men hout kan aandoen, bestaat
daarin, dat men het zonder beschermende deklaag aan de invloed
van weer en wind prijsgeeft. Als men het gezaagde hout, zonder
behoorlijke afdekking, in de buitenlucht opstapelt, of het ver-
werkte hout zonder behoorlijke bedekking met een olie- of verf-
laag aan de inwerking van de buitenlucht blootstelt, zal men zelf
de vernietiging van het hout in de hand werken.
Het gezaagde hout moet wel zodanig worden opgestapeld, dat
de lucht overal kan toetreden, doch het moet worden opgeslagen
vrij van het grondvocht, in loodsen waar regen en zon hun ver-
nielende werking niet kunnen uitoefenen. De geringste weerstand
heeft het hout, dat gebruikt is op plaatsen waar het afwisselend
nat en droog is, by. juist boven de grond (bij schutting en hek-
palen). Daarentegen heeft hout, onder water aangewend (fundering-
hout), een vrijwel onbeperkte levensduur. Ook hout, dat steeds
droog blijft, zoals hout voor bekappingen, schotten en dergelijke,
heeft, als het niet door de wormwordt aangetast, een zeer Lange
levensduur.
Hout, dat steeds met de buitenlucht in aanraking zal zijn, moet
3o
aan hoge eisen voldoen, zowel wat de kwaliteit betreft, als de
doelmatigheid van constructie. zijn de houtverbindingen niet
doelmatig of slordi g uitgevoerd, dan is daarmede de grondslag
gelegd voor de algehele vernietiging (verrotting) der constructie.
Maar naast doelmatigheid der verbinding, naast het zuiver
passen der samenstellende delen, kan een goede deklaag (verflaag)
niet worden ontbeerd. (Het verfwerk wordt in een afzonderlijk
hoofdstuk behandeld.)
In elk geval moet alle hout, v6Or men het met een verflaag
bedekt, goed droog zijn. Men sluit door de verflaag weliswaar de
invloed der buitenlucht af, doch belet tevens het uitwasemen van
het hout. Is het hout niet door en door droog, dan zal het op-
gesloten vocht het hout doen verstikken.
Dit is dan ook de reden, waarom men alle nieuwe hout gewoonlijk
geruime tijd in de grondverf" laat staan. Door de grondverflaag
belet men het indringen van vocht uit de buitenlucht, terwijl het
uitdampen van het in het hout aanwezige vocht niet wordt belemmerd.
Zeer moeilijk is het, hier enige cijfers te geven van de hout-
prijzen. Deze zijn nimmer constant en zijn ook uiteenlopend voor
verschillende streken van ons land. Wij moeten derhalve dan ook
volstaan met enige vergelijkingen te geven. De gebruikers wordt
aangeraden eens een prijslijst te vragen van een in de nabijheid
wonenden houthandelaar.
Het goedkoopst zijn het vuren en grenen, terwijl het balkhout,
in verhouding tot plank- en deelhout, het goedkoopst is.
Eikenhout is ongeveer Ioo % duurder dan de hiervOOr ge-
noemde soorten, terwijl de prijzen der andere soorten zich bewegen
tussen de hier genoemde waarden.
io. HOE WORDT HET HOUT AAN ELKAAR
VERBONDEN?
Ofschoon timmerhout voor alle doeleinden steeds voorhanden
is in de houthandel, kan het in ruwe vorm hoogst zelden onmid-
dellijk verwerkt worden. De' planken worden zonder meer geen
dak- of wandvlakken, de regels en latten geen heining of schuur
en de balken nog geen huis.
Hout is, zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt, een zeer ver-
gankelijk materiaal, als het aan de invloed van ons wisselende
klimaat wordt blootgesteld; in het bijzonder is zulks het geval,
wanneer het niet goed onderhouden wordt. Doch ook binnenshuis
31
toegepast, is goed onderhoud wenselijk, want deze bouwstof is
een materiaal, dat alleen bij doeltreffend gebruik en bij goed
onderhoud in ons een gevoel van warmte en gezelligheid te voor-
schijn kan roepen. Dat de niet-vakman zich gaarne met de hout-
bewerking bezig houdt, kan op grond van het vorenstaande worden
verklaard. Aan de bekoring van een mooie lambrizering of houten
plafondbetimmering, kan niemand zich onttrekken. Willen wij
daarom hier en daar het werk van den timmerman aanvullen, dan
moeten wij ons in de eerste plaats bezig houden met de vraag:
hoe kan men hout doelmatig verbinden?
De eenvoudigste houtverbindingen zijn wel de halfhouts over-
kepingen en de pen-en-gatverbindingen.
Pen-en-gatverbinding.
Voorwaarde voor het welslagen van deze werkstukken is vlak,
haaks en zuiver van breedte en dikte gestreken hout. Het verdient
aanbeveling in de aanvang machinaal geschaafd hout te gebruiken.
Het zelf vlak, haaks en van dikte strijken, stellen wij voorlopig
nog even uit. Bovendien zullen wij bij onze pen-en-gatverbinding
leren, hoe wij ons zelf een werkbank in elkaar kunnen timmeren.
Daardoor krijgt onze oefening gelijktijdig een meer practische zijde,
hetgeen ongetwijfeld de werklust in gunstige zin zal beinvloeden,
terwij1 de verklaringen en omschrijvingen van de volgorde der
bewerkingen meer doelmatig kunnen worden gehouden, hetgeen
ons Joel ten goede zal komen.
Wij bedoelen daarmede, dat de hierbij aan te leren handvaardig-
heden, zoals schaven, haaks maken, zagen (schulpen en afkorten),
gaten hakken, het a b c zijn van de handgrepen, die voor alle
bewerkingen dezelfde blijven, of zij worden aangewend bij een
herstelling aan het dak, dan we! bij het vervaardigen van een
hooikist.
Onze werkbank is dus gelijktijdig een leerobject; bij andere
hierop volgende werkstukken zullen wij derhalve de bier beschreven
opvolgende werkzaamheden niet herhalen. Bovendien is het doe!
van dit werkje niet, een aantal werkstukken te beschreven, die
alle door den amateur moeten worden vervaardigd; veel meer gaat
het er hier om, doelmatig uitgezochte voorbeelden met en voor den
amateur te behandelen, opdat hij die voorwerpen zal kunnen
vervaardigen, welke hij gaarne zou willen maken en bovenal, dat
hij zich daardoor leert te redden bij alle voorkomende herstellingen,
die aan ons huis en huisraad bijna dagelijks zijn op te knappen.
32
1 I. DE WERKBANK, HET VERVAARD IGEN DAARVAN
ONS EERSTE LEEROBJECT.
Een ieder, die wel Bens heeft- geprobeerd technische arbeid te
verrichten, heeft reeds bewust of onbewust ondervonden, hoe
moeilijk men het zich maakt, wanneer men niet
zorgt voor doel-
matige werktuigen, die het mogelijk maken het te bewerken materiaal
goed vast te zetten. Een schaafbank is in de meeste gevallen te
duur en neemt veelal ook te veel ruimte in; zij is bovendien voor
ons doel minder geschikt, omdat zij niet voor andere doeleinden
te gebruiken is.
Onze werkbank volgens fig. A, pl. 7 en fig. 1 (hierboven) moet
een universele werkbank worden, waaraan wij niet alleen staan te
timmeren of meubelmaken en te zijner tijd de bankschroef voor
ijzerbewerking kunnen vastmaken, maar ook moet de gehele
samenstelling het mogelijk maken, haar daarnaast als keuken- en
strijktafel te kunnen gebruiken. Een eerste voorwaarde voor zulk
een werkbank is, dat zij niet te licht gebouwd en van sterke samen-
stelling is.
Hij moet forse stoten zonder nadelige gevolgen kunnen opnemen
en al het te bewerken hout e.d., moet stevig aan haar kunnen
worden bevestigd.
[1 ]
a3
r. )
1
\\\X, X\MXMX. N. N. V. VANAN,
a7
7
.-,
PLAAT 7 .
3 3
De werkbank en Naar onderdelen (blz. 32-36, 40-46).
ai

a9.
A. werkbank (D. R. G. M. no. I 003 524); al. vooraanzicht;
a2. zijaanzicht; a, bovenaanzicht; a4. onderzijde van het blad
met poten; a5. twee der poten tot een raamwerk verbonden;
a6
en a, . houtverbindingen in de breedterichting van het hout.
34
Samenstelling.
Voor de poten nemen wij ribben, b
y. 711
2
x 71/2 cm, voor het
werkblad delen, dik 4 cm, breed 15 cm; langs de voorzijde (de
zijde, waaraan wij gewoonlijk staan te werken) bevestigen wij tegen
de poten en onder het blad een deel 3 x 10 of 3 x 15 cm. Voor
het verdere regelwerk nemen wij onder het blad 5 x 7 cm, voor
de onderste regels nemen wij 3,8 x 10 cm hout. De wiggen,
waarmede wij deze onderste regels (fig. 1) opsluiten, nemen wij
van eikenhout.,
Het opsluiten met wiggen (spieen) heeft dit voor, dat men deze
later, als de verbindingen door het krimpen zijn losgegaan, weer
vast kan aandrijven door enkele slagen op deze wiggen.
De onderdelen der werkbank (fig. al tot en met a7, pl. 7) geven
ons gelegenheid het geheel nauwkeuriger te bezien. Zo toont ons
fig. al het vooraanzicht, a2 het zijaanzicht en a3 het bovenaanzicht
der werkbank. Fig. a, toont ons een gedeelte van de onderzijde
van het blad met groef (welke dient om daarin een strook ijzer
vast te schroeven; dit met het oog op beschadiging der bank bij
ijzerbewerking) en versterkingsrib; een daarbij getekend deel van
de poten geeft aan, hoe een goede bevestiging van poten en blad
tot stand kan komen. Fig. a5 geeft een afbeelding van twee der
poten met de dwars- en langsverbindingen (de wigopsluiting is
hier weggelaten) en bovenop twee drevels voor bevestiging van
het blad. In fig. a6 en a7 zijn twee verbindingen getekend voor
de delen, waaruit het blad zal worden samengesteld. Het beste
kan men hiervoor echter machinaal geschaafde en geploegde
delen nemen.
In tekstfig. I zien wij de gehele werkbank met vastgezette
planken: voor schaven = de waterpasse plank; voor strijken = de
loodrechte plank. Door middel van klemmen zijn hier de planken
vastgezet aan het blad en aan de tegen de poten bevestigde deel.
Men zorge er voor, teneinde het werkstuk niet te beschadigen,
onder de schroef van de klem een stukje hout te leggen.
Op dezelfde wijze worden later ook die stukken vastgeklemd
waaraan wij pennen willen zagen. De bank in tekstfig. 1 is op
enigszins andere wijze met wiggen opgesloten dan die, welke in
fig. A, pl. 7, is afgebeeld. De op de bank vastgezette plaat zal,
indien de klemmen goed worden bevestigd, goed vast liggen,
hetgeen de bewerking vergemakkelijkt.
3 5
Afmetingen.
De lengte der poten nemen wij 7 5 cm; de breedte 56 cm,
gevende, met de 3 cmdikke deel tegen de poten, een breedte
van 59cmvoor de werkbank = 4x 1 5 cmdelen voor het blad,
verminderd met I cmvoor het wegstrijken van een groef. In totaal
hebben wij dus 5 x 7 5 cm 2 x 56 cm= 41 2 cmribhout van
7 1 /2
X -1 , 2
71 cmnodig voor de poten. Voor het blad nemen wij
4delen, 4X 1 5 cm, lang 1 25 cm, in totaal dus 500 cmgeschaafde
en geploegde plank van 4X 1 5 cm. Onder het blad 1 deel lang
1 25 cm, 3 X 1 0 of 3 x 1 5 cmen tenslotte 2 regels onder het
blad 5 X 7cmelk, lang ioo cm; 2 regels tussen de poten in de
lengte, ieder lang 1 1 5 cm, 3 , 8 X 1 0 cm, en 2 regels tussen de poten
in de breedte, ieder lang 56 cm, 3 , 8 x 6 cm. In totaal Zoo cm
regel, 5 x 7cm, 230 cmregel 3 , 8 X io cmen 112 cmregel
3 , 8 X 6 cm. De opgegeven maten zijn alle blijvend hout". Men
moet deze dus iets langer nemen, opdat men alles goed op lengte
kan afzagen.
Wanneer de amateur, aan de hand van de hier gegeven maten,
alsmede aan de hand van de op pl. 7 gegeven figuur, zich niet
volkomen vertrouwt, dan is een blik van den vakman op de hier
gegeven tekeningen reeds voldoende omons te begrijpen. Hij zal
uongetwijfeld verder van dienst zijn bij het uitzoeken van het
benodigde hout.
De wiggen zouden wij nog vergeten. Deze moeten van eikenhout
worden gemaakt. Is dit niet aanwezig, dan kan beukenhout ook
heel goed worden aangewend. Men neme echter in geen geval een
zachtere houtsoort. Deze wiggen moeten, wanneer men ze wil
gebruiken volgens tekstfig. 1 , 1 1 /2 cmdik zijn; ieder lang ongeveer
20 cm; aan de onderkant 1 1 /2 en aan de bovenkant 3 1 /2 cmbreed.
Volgt men evenwel de wijze van werken als voorgesteld in fig. A,
pl. 7, dan is de dikte gelijk aan de pen van de regel (ongeveer
2 cm), terwijl de breedten kunnen zijn als hierv6Or beschreven.
Verder gaande met ons werk, hebben wij nog nodig een werk-
tuig omde delen van ons blad stevig tegen elkander te kunnen
klemmen.
Voor ons Joel is heel geschikt de grote lijmtang of serre-joint
(sersjant), die in elke gereedschapswinkel is te verkregen. Een
nadeel is, dat ook deze lijmtang weer ruimte in beslag neemt,
terwijl zij nuniet bepaald goedkoop is. Wij maken daaromdeze
hulpwerktuigen liever zelf; dit komt voor ons niet zo duur uit,
terwijl er even goede resultaten mee kunnen worden verkregen.
36
Tot ons doel hebben wij nodig twee einden schroot, waarop wij
twee andere stukjes schroot zeer stevig vastspijkeren, zodanig, dat
er nog voldoende ruimte overblijft om tussen deze stukjes een paar
flinke wiggen te kunnen drijven (fig. B, pl. 8 en fig. C, pl. 8).
Door het aandrijven van deze wiggen worth het blad stevig in
elkaar gedrukt. Deze zelf vervaardigde lijmtangen noemt men
driften. Wil men deze driften dienstbaar maken voor verschillende
breedten, dan bevestige men op het ene stukje schroot een tweede
eind schroot evenwijdig aan het daaronder vastgespijkerde. Het
eindje schroot, dat op het andere einde van de drift is vastgespij-
kerd, wordt verwijderd. Door nu op bepaalde afstanden gaten te
boren door de boven- en onderschroot, waardoor men een stevige
houten of ijzeren pen kan steken, tegen welke de wiggen worden
vastgedreven, verkrijgt men een lijmtang (drift) die voor alle
voorkomende gevallen te gebruiken is.
Bij het lijmen komen wij nog nader op deze hulpmiddelen terug.
12. HET LIJMEN.
Omdat het lijmen voor ons doel van zeer veel gewicht is, zullen
wij goed doen van de aanvang of ons met het lijmen vertrouwd
te maken. Het is noodzakelijk de hier volgende wenken goed ter
harte te nemen. Lijm is een bindmiddel dat, goed aangewend,
de gelijmde delen, alsmede andere houtconstructies, zo innig
samenvoegt, dat bijna niet te zien is, waar de verbindinsgnaad
zich bevindt.
Voorheen werd uitsluitend dierlijke lijm toegepast. Deze werd
in stukken van verschillende grootte geklopt, liefst zo klein mogelijk,
daarna in water geweekt en eindelijk in een lijmpot gekookt. Zulk
een lijmpot bestaat uit een buitenpot, waarin water en een in het
water hangende binnenpot. Door het koken van het water wordt
de lijm langzamerhand een dun vloeibare massa, die zich goed
laat uitstrijken.
Uiterlijke kentekenen van goede dierlijke lijm (gefabriceerd uit
afval van runderhuiden en pezen) zijn: een helder doorschijnende,
licht bruingele kleur. Bij het stukslaan moet de breuk scherpkantig
(als glas) zijn en na een paar dagen geweekt te zijn, moet de lijm
goed zijn opgezwollen, zonder lijmstof aan het water te hebben
afgegeven.
Om de gekookte lijm goed te kunnen uitstrijken, wordt gebruik
gemaakt van kwasten. Het best kunnen wij hiervoor een niet te
grote kwast nemen, voor enkele onderdelen is het zelfs wenselijk
37
een penseel te gebruiken, daar men anders de kans loopt, de lijm
te smeren op plaatsen, waar dat niet nodig, ja zelfs ongewenst is.
Deze dierlijke lijm heeft een groot nadeel, nl. dat zij niet bestand
is tegen vocht. Als men enige aan elkaar gelijmde delen in een
vochtige omgeving laat staan, zullen deze na een paar dagen los-
gewerkt zijn. De lijm heeft Naar kleefkracht verloren.
Om dit nadeel, alsmede om de omslachtige werkwijze, die het
gebruik van dierlijke lijm met zich mede brengt, heeft men gezocht
naar een lijm, die deze nadelen niet zou hebben, terwijl haar kleef-
kracht niet minder mocht zijn dan die van de dierlijke lijm.
Men is hier vrijwel in geslaagd en onder de naam Casoline"
(koudlijm) wordt een witte, poedervormige stof in de handel
gebracht, die met water tot een pap vermengd, binnen enkele
minuten gereed is voor het gebruik. Dat de toepassing van deze
lijm veel gemak en voordeel oplevert, zal wel duidelijk zijn. In de
eerste plaats kan het niet voorkomen, wat zo vaak bij gebruik van
dierlijke lijm het geval is, dat op zeker (ongelegen) ogenblik de
lijm op" is. Bij gebruik van dierlijke lijm moet dan eerst weer
een hoeveelheid in de week worden gezet en daarna gekookt,
hetgeen tijdverlies betekent.
Verder behoeft de koudlijm niet warm te worden aangebracht,
zodat het vuur voor de lijmpot kan vervallen, wat de brandveiligheid
ten goede komt. Bovendien behoeft niet zo haastig te worden
gelijmd, terwijl het voorwarmen" kan vervallen.
Deze lijm vindt toepassing in meubel- en timmerfabrieken, bij
scheeps-, wagon-, carrosserie- en vliegtuigbouw, omdat zij water-
vast en tegen warmte en vocht bestand is.
Een nadeel is echter, dat voorwerpen, die blank moeten blijven
(gelakt of in de was gezet eiken, noten enz.), niet met deze lijm
gelijmd kunnen worden, omdat op het hout gele vlekken ontstaan.
Om deze lijm voor het gebruik gereed te maken, worden altijd
eerst een of meer maten water, naar gelang van de hoeveelheid,
die men denkt nodig te hebben, in een potje gedaan. Hierin worden
evenveel maten poeder gestort, waarna men het mengsel met een
stokje flink omroert. Uit de kruimelige massa ontstaat na ongeveer
2 min een lijm, die, na 15 min zo gestaan te hebben, voor het
gebruik gereed is.
Is na dit tijdsverloop de lijm nog te dik, dan is dit met enkele
druppels water te verhelpen.
Goede lijm heeft de dikte van lakverf en mag, evenals verf,
van de roerstok aflopen.
N.B. Men volge steeds nauwkeurig de gebruiksaanwijzing op,
38PLAAT 8.
Het aftekenen en lijmen van de onderdelen der werkbank
(blz. 35-46).
A. (links) afgeschreven poot en regels. A. (rechts) afgewerkte
poot en regels; in de poot zijn de gaten gehakt en aan de
regels zijn de pennen gezaagd. B. lijmtang of drift. C. toe-
passing van driften bij het lijmen van het werkbankblad.
39
die bij ieder potje koudlijm wordt verstrekt en menge nimmer op
het oog (dus steeds de maatdelen afmeten).
Nu wij lijm tot onze beschikking hebben, keren wij weer terug
tot onze lijmtang (drift). Het te lijmen hout moet zo zuiver mogelijk
passend worden gemaakt en de aan elkaar te lijmen naden enigszins
ruw bewerkt (grote vlakken kunnen met een tandijzer worden
getand, kleinere kunnen met de houtrasp ruw worden gemaakt).
Bij gebruik van dierlijke lijm moeten de stukken worden voor-
gewarmd, opdat de lijm niet te vlug koud wordt.
Voor het lijmen van ons werkbankblad zorgen wij, dat de hier-
voor geschreven bewerkingen in acht worden genomen. Daarna
leggen wij de driften klaar, houden telkens twee delen tegen elkaar
en bestrijken vlug de naden met lijm. De delen worden daarop
in elkaar geschoven (denk er om, dat de delen in de juiste volgorde
tegen elkander worden gelegd), op de driften gelegd en de wiggen
flink aangeslagen. Viug opschieten is voorwaarde voor het wel-
slagen van dit werk. De uitpuilende lijm wordt met een in heet
water gedompelde doek afgewreven.
Gaat het blad door het aandrijven der wiggen rond staan, dan
bezware men het blad met een paar stukken hout, Steen of iets
dergelijks.
Het beste resultaat bereikt men, als de naden iets hol zijn.
Door het aanslaan der wiggen worden deze naden dicht gedreven.
Na deze bewerking laat men het blad ongeveer een dag met rust.
Daarna kunnen de driften worden weggenomen en kan het blad
verder worden afgewerkt. Moet men de driften noodzakelijk eerder
ter beschikking hebben, dan kan men deze na 3 a 4 uur voor-
zichtig wegnemen, doch het schot niet afwerken.
13. BOREN EN SCHROEVEN.
Op pl. 9, fig. E, zien wij een booromslag afgebeeld, in el een
spiraalboor. Door het losdraaien van de schroefbuis gaan de
conische klembekken open en de boor kan tussen deze bekken
worden geschoven. Door het vast aandraaien van genoemde
schroefbuis, wordt de boor stevig vastgeklemd en is voor het
gebruik gereed.
Bij het boren vat men met de linkerhand de knop (druif), drukt
deze tegen de rechterschouder, met de rechterhand pakt men het
handvat in het midden van de beugel aangebracht en draait van
links naar rechts zolang, tot het gat door het hout heen of op de
vereiste diepte is geboord. Men behoeft, bij scherpe boren, niet
40
stevig te drukken omvlot opschieten van de boor te verkrijgen;
moet men stevig op het booromslag drukken, dan is dat een bewijs
dat de boor stomp is en dat deze moet worden gescherpt (voor-
zichtig bijvijlen met een zaagvijl). Bij het terugdraaien van de
boor draaie men het omslag niet in omgekeerde richting, doch
steeds van links naar rechts doordraaiende, trekt men met de
linkerhand booromslag en boor omhoog en dus uit het geboorde gat.
Moet het geboorde gat dienen voor het daarin vastdraaien van
een houtschroef, dan dient men de boor iets dunner te nemen
dan de dikte van de houtschroef bedraagt. Bij onze bank moeten
alle schroeven verzonken koppen hebben. Teneincle deze voldoende
diep te kunnen indraaien, wordt, voor het indraaien der schroef,
het gat iets verzonken met de verzinkboor (fig. e2, pl. 9).
De schroef moet niet te stijf in het gat draaien, daar men anders
de kans loopt, dat de kop door de schroevedraaier wordt vernield,
of er geheel wordt afgewrongen. Het verdient aanbeveling de
schroef voor het indraaien met een weinig vet in te smeren. Dit
is vooral noodzakelijk bij schroeven, die later meermalen zullen
moeten worden uitgedraaid.
Na deze tussenvoegingen keren wij weder tot onze werkbank terug.
Wij hebben reeds gezien, dat onze werkbank uit verschillende
stukken zal worden opgebouwd. Pl. 8, fig. A, links, toont ons
een afgeschreven poot met de daarin te bevestigen delen. Fig. A,
rechts, geeft dezelfde stukken weer, maar nuafgewerkt.
Bij het afschrijven gebruike men een hard potlood; hoe dunner
de lijnen, hoe zuiverder wij kunnen werken. Eerst wordt de totale
lengte door middel van een maatlat of duimstok op de poot afge-
schreven en met de schrijfhaak overgehaald. Daarna worden de
plaatsen van de tussenregels uitgemeten en eveneens overgehaald.
Door de regel, met het einde dat in de poot zal worden gewerkt,
bij de reeds overgehaalde lijnen te houden, kan de juiste breedte
op de poot worden overgebracht. Denk er wel om, dat deze stukken
goed worden gemerkt, opdat men later bij het inpassen de juiste
delen in elkaar werkt. Zulks voorkomt veel onaangenaamheden en
tijdsverlies. Hierna wordt de pendikte bepaald en daarna met een
dubbel kruishout overgehaald op poot en regels.
Gewoonlijk worden de poten gelijktijdig afgeschreven en ge-
paard (d. w. z. de bij elkaar komende stukken worden zodanig
gemerkt, dat men steeds kan zien, Welke tot het onder handen zijnde
stel behoren). Ook wel worden eerst alle lengten en hoogten op
een stuk afgeschreven en hierna op de andere overgehaald. In elk
(1)
PLAAT 9.
4I
Gaten hakken en bet lijmen van deze verbindingen. Het boren.
(Blz. 39-46.)
A. gaten hakken op derkbank. B. vastzetten van het werk z ew
stuk op de bank. C. opvolgende bewerkingen bij het uit r.
hakken van een vooraf ingezaagd gat. D. in elkaar gezette
en gelijmde pen-en-gatverbindingen. E. booromslag met
(e1e4) boren. F. klemhaak voor het op de bank vastzetten
van werkstukken. G. met ijzer versterkte houten bankhaak.
42
geval is het gewenst, bij verschil in breedte, hoe gering dan ook,
de in elkaar komende stukken, wat de breedtemaat betreft, op de
bestemde plaats op elkander te leggen en daarna of te tekenen.
Hierdoor wordt het zuiver passen der delen bevorderd.
De aandachtige beschouwer zal reeds hebben opgemerkt, dat
de houtzwaarten niet overeenkomen met de hiervoor gegevene.
De in fig. A aangegeven maten zijn de Duitse, wij hebben de
Nederlandse houtzwaarten aangehouden. Men houde rekening met
het verschil, hetgeen bij enig nadenken geen moeilijkheden zal
geven. Bovendien geven wij hier nog enkele maten, waardoor de
gebruiker, indien hij de in de tekst gegeven maten aanhoudt, de
maten in fig. A gegeven, in het geheel niet behoeft te volgen.
De bovenregel a3 komt gelijk met de bovenkant poot; de onder-
regel a6 op 21 cmbovenkant regel uit onderkant poot, de tussen-
regel a5 op 3 4cmbovenkant regel uit onderkant poot; regel a4
kan vervallen.
De lengte der poten, buitenkant tot buitenkant (buitenwerks)
neme men zoo cm; de lengte der regels hebben wij hiervoor reeds
vastgesteld op 1 1 5 cm, zodat de pen aan de regel aan elk uiteinde
7 1 /2 cmbuiten de poot uitsteekt.
De breedte der poten is reeds eerder vastgesteld op 56 cm
buitenwerkse maat. De hierin te bevestigen regels (3 , 8 x 6 cm)
komen gelijk met de buitenkant.
Wil men de bank volgens fig. A, pl. 7 , maken, dan dient men
rekening te houden met de wiggen. De desbetreffende gaten
worden iets breder en naar de vormder wiggen uitgehakt.
Zoals uit fig. A, rechts, pl. 8, blijkt, worden de gaten door de
gehele poot heen gehakt. Dit is noodzakelijk voor die regels, die
buiten de poten moeten uitsteken, doch het is ook uit anderen
hoofde wenselijk. Onze amateurs kennen de knepen van het vak
nog te onvoldoende omte mogen verwachten, dat zij een gat
onberispelijk kunnen inhakken, vooral als dat geheel van een zijde
uit moet geschieden. Wij kunnen (moeten zelfs) hier de gaten
van beide zijden inhakken.
De hakbeitel zal nuook wel iets uit de richting lopen, doch
dit geeft, bij het aan beide zijden inhakken, geen onoverkomelijke
bezwaren. Waar mogelijk, zaagt men eerst de gaten in en hakt
daarna het hout weg. Dit is hier mogelijk bij het bovenste gat,
de andere moeten geheel gehakt worden.
De pendikte neme men voor de bovenverbinding op
1 /
3
van de
houtdikte, dus 1 /
3
x 7 = ongeveer 2, 3 cm. Het hout voor de
regels is 3 , 8 cm; wij kunnen de pendikte voor de regels dus gelijk
43
nemen aan de hiervoor vermelde, dus 2, 3 cm, er blijft dan nog
voldoende hout voor de borsten over. Deze penbreedte is ook om
andere reden wengelijk. Zo enigszins mogelijk, neme men de
pendikten jets dikker dan de voorhanden zijnde hakbeitel. Wel
kan men met een smallere beitel de gaten inhakken, doch moet
dan tweemaal naast elkaar inhakken en dat geeft onnodig werk
en tijdverlies.
Aannemende, dat wij een goede hakbeitel (goed van breedte,
maar ook goed van scherpte) in ons bezit hebben, terwijl ook
onze houten hamer bij de hand" ligt, gaan wij als volgt aan de :lag.
Wij zetten de poot goed vast op een tafel of een daarmede
aye' eenkomend meubel (fig. B, pl. g), houden de beitel met de
linkerhand op de juiste plaats en geven, met de in de rechterhand
vastgehouden houten hamer, een flinke slag op het beitelheft
(fig. A, pl. g). let, bij de eerste slag, de beitel niet op de schreef,
omdat deze iets zoukunnen uitwijken, waardoor een snede zou
kunnen worden gehakt op een plaats, waar wij die niet wensen.
Blijf dus enige mmuit deze schreef (natuurlijk binnen de lijnen
van het gat) en zet eerst bij de 4e of 5e slag de beitel juist bij de
schreef. Na de eerste slag wordt de beitel iets verder naar binnen
geplaatst, jets schuin gehouden (fig. c2) en op deze wijze inge-
dreven. Het hout voor de beitel zal er uitspringen en het begin
van het gat is er reeds. Door op gelijke wijze voort te gaan, dus
eerst te lood" (loodrecht op de poot) in te hakken en vervolgens
het doorgesneden hout schuin weg te hakken, zal men reeds spoedig
de helft van de dikte bereikt hebben. Daarna wordt de poot om-
gedraaid en de bewerking herhaald, totdat het gat geheel door-
gehakt is. Het zal noodzakelijk blijken, het gat jets op te steken
(zuiver bij te werken tot op de helft van potlood- en kruishout-
schreven).
Nog moet worden opgemerkt, dat men de kruishouten steeds
moet aanhouden aan de voor-(buiten-)kanten der te verbinden
delen. Zorgt men er voor, dat deze kanten bij het afschrijven
boven liggen, dan zal men het kruishout dus kunnen aanhouden
aan de gepaarde kanten (de gemerkte kant).
Bij het afschrijven verdient het overweging de stukken, die
verwijderd moeten worden (stuk c1 , pl. g), te merken, by. door
er een potloodkruis over te trekken. Hierdoor kan men veel onaan-
genaamheden voorkomen; vooral wanneer men niet regelmatig bij
het werk kan blijven en er dus zo nuen dan eens enige uren aan
kan geven, verdient deze wijze van werken aanbeveling.
Nadat alle gaten zijn ingehakt, volgt het aanzagen der pennen.
44
Op pl. io (zie achterin) worden beide werkwijzen voorgesteld,
waarbij wij echter moeten opmerken, dat wij Nederlanders de
borsten niet inzagen, zoals de linker jongen het doet. Wij leggen de
regels op werkbank of tafel en zagen op deze wijze de borsten in.
Het inzagen der borsten gaat vooraf aan het aanzagen (zie den
rechts staanden jongen) van de pennen. Bij het inzagen der borsten
zorge
men er voor, dat men zuiver bij de schreef inzaagt en tot
op de halve dikte der kruishoutlijn. Bij het aanzagen (niet met
een spanzaag, maar met een handzaag) der pennen, zaagt men
eerst aan de ene zijde zuiver op de halve kruishoutlijn in, draai t
daarna het stuk omen zaagt dan ook aan de andere zijde op gelijke
wijze in, tot het stukje hout er af valt. Even met een beitel (scherpe)
bijwerken; na enige oefening is dit zelfs niet meer nodig en de
pen is klaar.
In fig. D, pl. 9, zijn de in elkaar gezette pen-en-gatverbindingen
afgebeeld; de bovenste verbinding is reeds gelijmd en derhalve
met een lijmtang vastgezet (let op het blokje hout onder de schroef
van de tang). Bij de andere pen-en-gatverbinding is het gebruik
van tangen overbodig. Deze kunnen met behulp van een wig (een
korte zaagsnede in het midden van de pen) worden vastgezet.
Deze wiggen worden later niet verwijderd, doch met het buitenvlak
gelijk afgezaagd en glad bijgewerkt. Bij het in elkaar passen, als-
mede bij het aaneenlijmen van poten en regels, moeten wij er
steeds voor zorgen, dat de regels haaks op de poot staan. Dit kan
men nagaan, door bij het inpassen en bij het aaneenlijmen steeds
de schrijfhaak bij de hand te hebben en deze op de poot en tegen
de regel aan te houden. Op deze wijze kan gezorgd worden, dat
de verschillende delen haaks op elkaar komen te staan.
Zodra de lijmvoldoende hard is geworden (na ongeveer een
dag), kunnen de lijmtangen weggenomen worden, de stukken,
voor zover nodig, netjes opgeschaafd en de poten zuiver op lengte
gezaagd worden.
De gaten voor de drevels worden op de juiste plaats in de boven-
regels geboord en de drevels, van een harde houtsoort vervaardigd,
daarin met lijmvastgezet. Vervolgens legt men het blad in de
juiste stand op het onderstel en tekent de plaats der drevels op
het blad zuiver af.
Wil men twee delen met drevels aan elkander verbinden, dan
verdient het overweging in de ene, op de plaats, waar men de
drevels wil hebben, kleine spijkertjes te slaan, die iets buiten het
aansluitingsvlak uitsteken. Vervolgens vijlt men de koppen van de
draadnagels af, legt de beide delen op een vlak blad (bv. tafelblad)
45
en schuift ze tegen elkaar. De spijkertjes zullen nu in de andere
deel de juiste plaats der drevels aftekenen, waarna de gaten kunnen
worden ingeboord en de verbinding verder afgewerkt als hiervoor
is omschreven.
Voor ons Joel moeten wij flinke, zware (dikke) drevels kiezen
en daarom moeten wij, voor het boren der gaten, een centerboor
(fig. e3, pl. 9) of een slingerboor (fig. e4, pl. 9) gebruiken. De
drevels worden met lijm in de geboorde gaten van het onderstel
gedreven, de uitpuilende lijm wordt weggewist en de drevel op
juiste lengte boven het onderstel afgezaagd. De bovenkant van de
drevel wordt een weinig afgerond (scherpe kantjes wegnemen).
De Duitse vakman en ook de amateur, gebruikt de in fig. F,
pl. g, voorgestelde klemhaak bij het schaven van planken e.d. Hij
zet zijn planken vast tussen de klemhaken. Wij Nederlanders, voor
zover het de timmerlieden betreft, kennen deze wijze van vast-
zetten niet. Als wij op onze bank een latje bevestigd hebben,
waar het te schaven voorwerp steun tegen vindt, is de zaak in orde.
Toch verdient het voor den amateur aanbeveling, zijn werkstuk
ook aan de achterzijde vast te zetten. Hij behoeft dan niet bang
te zijn, dat zijn werkstuk weg zal schieten, juist op het ogenblik,
waarop hij een fikse streek zou schaven, met het gevolg, dat hij
zich min of meer ernstig bezeert. Zet de stukken goed vast, dan
kunt gij al uw aandacht en al uw kracht geven aan de bewerking.
Deze opmerking dient men niet alleen bij het schaven, maar bij
elke bewerking in acht te nemen.
In de plaats van het genoemde latje, kan een verstelbare lat
worden genomen.
In het blad wordt een vierkant of rechthoekig gat gehakt, waarin
de lat stiff op en neer geschoven kan worden. De lat zelf wordt
van een harde houtsoort vervaardigd, krijgt de vorm van fig. G,
pl. 9 en wordt met een gesmeed hoekijzer versterkt. Het verdient
aanbeveling in dit ijzer, op de plaats, die straks tegen het te be-
werken hout komt, enige tandjes te vijlen. Deze tandjes grijpen
dan in het hout en zullen het beter vasthouden dan een vlak gevijld
stuk ijzer. In plaats van de hier beschreven lat, bankhaak genoemd,
worden ook verstelbare ijzeren bankhaken gebruikt, die bij alle
handelaren in gereedschappen zijn te verkrijgen.
Wanneer men de werkbank niet zelf wil maken (men kan heel
goede banken kopen), verdient het toch aanbeveling de hier be-
schreven verbindingen goed te bestuderen en er zich zoveel mogelijk
in te oefenen. Bij elke voorkomende gelegenheid, waarbij pen-en-
gatverbindingen toepassing kunnen vinden, alsmede de beschreven
46
lijmoefeningen practisch kunnen worden uitgevoerd, verzuime men
niet deze werkzaamheden te verrichten en dus niet de eenvoudiger
oplossing te volgen van haaks afzagen en in elkaar spijkeren.
Vergeet nimmer, dat de hier beschreven verbindingen goed
gekend moeten worden. Zonder deze kennis (de grondconstructies
bij al onze verdere werkzaamheden) is het verder werken niet
mogelijk.
1 4. ANDERE HOUTVERBINDINGEN.
Bij de omschrijving van het maken van een werkbank, hebben
wij tevens gelegenheid gehad een aantal eenvoudige houtverbin-
dingen te behandelen, die wij noodzakelijk moeten kennen, voor
wij met onze oefeningen verder kunnen gaan. Hebben wij deze
verbindingen eens of meermalen practisch beoefend, dan kunnen
wij aannemen, dat dergelijke verbindingen ons geen bijzondere
moeilijkheden meer zullen geven en kunnen wij ons wagen aan
de grote verscheidenheid van houtverbindingen, die in de praktijk
voorkomen.
Pl. II toont ons verschillende houtverbindingen voor balken,
kappen en dergelijke, die alle berusten op de overkeping of de
pen-en-gatverbinding.
Fig. A en a1 geven afbeeldingen van een balkverbinding, raveling-
verbinding genaamd, die met een gesmeed ijzer versterkt is. Deze
verbinding bestaat uit een combinatie van pen-en-gatverbinding
en schuine lip.
Fig. B en b1 geven 2 aanzichten (B het vooraanzicht en b1 het
bovenaanzicht) van een halfhouts overkeping op het eind van de
ribben. Deze verbinding wordt veel toegepast, o. a. bij muurplaten,
balkplaten enz. Wanner de te verbinden stukken niet onder een
rechte hoek op elkaar komen te staan, doch onder een scherpe
of stompe, geeft dat alleen een wijziging bij het inzagen der borsten,
de verkeping blijft echter halfhouts. Deze overkepingen kunnen
met draadnagels, houtschroeven of houten nagels worden op -
gesloten.
Moet een balk, muurplaat of gorging (draagbalk, die steun op
een spant vindt en waarop de dakdelen zijn gespijkerd) in de
lengterichting worden gelast (men kan nueenmaal niet elke over-
spanning met een lengte overbruggen), dan kunnen deze ver-
bindingen volgens fig. C (zijaanzicht) en c1 (bovenaanzicht) of
fig. D (zijaanzicht) en d1 (bovenaanzicht) worden uitgevoerd. In
fig. C en c1 is deze lengteverbinding tot stand gebracht door middel
47
van de rechte liplas. De lengte der las neme men niet korter dan
2 maal de houtbreedte. Wanneet' men de inzaging niet voortzet
tot op de helft van de balkbreedte, maar by. tot 1 1 /2 cmdiepte
en de las volgens een schuine lijn afwerkt, gaat de rechte liplas
over in de schuine liplas. Deze laatste vormis verkieslijker, omdat
het hout minder wordt verzwakt en dit is voor dergelijke draag-
constructies van groot belang.
In fig. D en d1 is de rechte haaklas afgebeeld. Door deze vorm
kan de aldus geconstrueerde verbinding weerstand bieden tegen
krachten, die beide delen van elkaar trachten te trekken. De lengte
der las moet nutenminste 21 /
2
maal de houtbreedte worden ge-
nomen. Ook hier kan eenzelfde opmerking worden gemaakt als bij
de rechte liplas. Zaagt men de borsten hier 1 /2 cmdiep in en
werkt men de las daarna in schuine richting op overeenkomstige
wijze of als hier in waterpasse richting is gedaan, dan gaat de rechte
haaklas over in de schuine haaklas, die, ombovengenoemde reden,
eveneens beter de dragende functie kan vervullen.
In fig. E is voorgesteld, hoe men een rechthoekige verbinding
(pen-en-gat) beter bestand kan maken tegen schranken. Het
schuine stuk wordt korbeel genoemd. De verbinding worth toe-
gepast bij houten schuurtjes (het horizontale gedeelte = balk, het
verticale = stijl van het schuurtje), houten vakwerken, tuinhuisjes,
tafels en banken, maar ook voor consoles onder boekenplanken of
houten goten. Bij laatstgenoemde constructiedelen behoeft het
schuine stuk (korbeel) niet met pen-en-gatverbinding te worden
bewerkt. Zuiver pas zagen en goed vastspijkeren is reeds voldoende.
Ook verdient het aanbeveling het loodrechte stuk te laten doorlopen
en het waterpasse in het loodrechte te verkepen.
Het gedeelte boven dit waterpasse stuk kan dan goede dienst
bewijzen bij het vastspijkeren der console tegen schot of muur.
De aldus ontstane driehoek biedt grote weerstand tegen een
daarop werkende druk. Een vierkante of rechthoekige verbinding
kan, ook bij de sterkste constructie der hoeken, van vormver-
anderen wanneer een grote druk op deze verbinding werkt. Het
vierkant gaat dan over in een ruitvormen de rechthoek in een
parallelogram, de verbinding schrankt".
Door het aanbrengen van korbeels of een kruis (fig. G, pl. I I),
wordt dit schranken voorkomen. Hetzelfde schranken kan worden
opgemerkt bij kozijnen in muren, die scheef gezet zijn. De deuren
klemmen, de ramen kunnen niet of zeer moeilijk worden open-
gedraaid. Men kan deze fout zo goed mogelijk herstellen door een
paar streken met een rijschaaf, daarbij alleen daar het hout weg-
48
nemende, waar het tegen de kozijnstijl of dorpel klemt. Het kan
ook voorkomen, dat de deur of het raamzelf de oorzaak van het
schranken is. De verbindingen zijn dan of slecht uitgevoerd, of
door het krimpen (te nat hout gebruikt) losgeraakt. In dat geval
zal het afstrijken weinig helpen. In de eerste did zal de deur
werkelijk niet meer klemmen, doch al heel spoedig loopt de deur
weer vast. Hier moet dan ook een andere weg worden ingeslagen.
De deur moet uit het kozijn worden genomen, weer in de goede
vormworden geklopt en de verbinding daarna worden vers terkt
door het inlaten van ijzeren winkelhaken, die goed in de verf in de
(in het hout ingehakte) groeven worden vastgeschroefd. Alleen op
deze wijze is het schranken atdoende tegen te gaan.
De reeds genoemde driehoeksvormvindt zeer veel toepassing
bij hout-, maar evenzeer bij ijzerconstructies. Denk maar eens aan
de verschillende spantvormen.
In fig. F, pl. II, is de driehoeksvormgevolgd bij een lessenaar-
dak of afdak, by. een luifel boven een hoofdingang van een gebouw.
Het gearceerde deel stelt een doorsnede over het metselwerk
voor, tegen dit metselwerk worden de luifelspanten bevestigd. Het
loodrechte gedeelte van dit spant kan bij fl steun vinden op een
uitgemetselde console of een ingemetselde houvast van gesmeed
ijzer (fig. f2). Deze stijl is ook verder met dergelijke ijzeren hou-
vasten te bevestigen, doch beter is het, een moerbout dwars door
muur en stijl heen te werken en op deze wijze de stijl stijf tegen
de muur vast te schroeven.
Een zeer dikwijls door amateurs uitgevoerd werkstuk toont ons
fig. G, een balkon met een daarop geplaatst hek. Deze hout-
constructie is heel sterk blootgesteld aan de verwoestende werking
van weer en wind. De verbindingen moeten dus zo oordeelkundig
mogelijk worden uitgevoerd, sterk en afwaterend zijn bevestigd.
De aan te brengen pen-en-gatverbindingen zijn in ons voorbeeld
gestippeld. De verbinding van de linkerstijl met de houten onder-
steuning (console) is op eenvoudige wijze nog veel te verbeteren.
Wanneer men aan beide zijden de pen i cmsmaller maakt en het
gat op overeenkomstige wijze smaller inhakt (menageren noemen
wij deze werkwijze), dan komt de stijl aan alle kanten op de console
te staan. Het bij deze stijl neerglijdende water komt dus ook op
het bovenvlak, dat doelmatig afgeschuind is en kan niet in de
verbinding dringen. Zoals de verbinding op ons voorbeeld G is
getekend, bestaat steeds de kans, dat het water in het gat dringt,
daar blijft staan en zijn vernielende werking begint (verrotting).
PLAAT it.

49
Voorbeelden van houtverbindingen (biz. 46-5o).
A. ravelingverbin ding (balkverbinding). B. haakse halfhouts
overkeping. C. rechte liplas. D. rechte haaklas. E. verbinding van
stijl, balk en schoor (korbeel). F. luifelspant. G. houten balkon.
50
De stijl tegen de muur is weer met houvasten te bevestigen. De
verbindingen zijn met ingelaten en vastgeschroefde ijzeren stroken
versterkt. Het getekende kruis vervult hier een dubbele functie.
Naast het tegengaan van het schranken (zie hiervoor), doet het
tevens dienst als vulling van de open ruimte tussen stijlen en regels.
Hier zijn dus de constructie en de versiering op doelmatige
wijze verenigd. Dit is de enige, goede wijze van versieren. Alle
versiering, die niet in overeenstemming is met de constructie, is
onlogisch en dus of te keuren. De goede aestheticus, vooral op
bouwkundig terrein, is die, welke voor alles rekening houdt met
materiaal en constructie en zijn vormgeving daarmede in overeen-
stemming brengt.
De console kan in het muurwerk met wiggen worden vast-
geslagen; beter is het een gesmeed schroefanker met het bled
stevig aan deze consolebalk (g1 ) te bevestigen en daarna aan de
binnenzijde van de muur tegen een flinke brede ijzeren plaat goed
aan te draaien. De onderste balk (g2) worth een paar cmin de
muur ingelaten en met moerbouten
zijn
g1
bevestigd. Deze dient
voor steun van g1 en moet dus op zrin beurt tegen het metselwerk
steun vinden.
Andere eenvoudige houtverbindingen, die soms alleen dienen
voor het samenvoegen van delen, maar meestal in verbinding van
deze met regels of balken worden toegepast, zijn afgebeeld in
fig. A, pl. 1 2, de van sponningen voorziene delen. Deze kunnen
worden toegepast bij vloeren, schotten en dergelijke. De nagels
worden in de sponningen geslagen (fig. A), waardoor de aldus
samengestelde vloer zg. blind is vernageld. Deze delen moeten
een voor een worden vastgedreven en gespijkerd.
Dit deel voor deel aandrijven kan heel goed geschieden door
een lat tegen de onder handen zijnde deel te leggen en tegen deze
lat met een in de balk geslagen hakbeitel, stevig te duwen. Op
deze wijze zal het ons gelukken de naden flink dicht te drijven.
Bij machinaal geschaafde en geploegde delen volgen wij meestal
een andere wijze van werken. Een 4- a 5-tal delen wordt gelijktijdig
onder handen genomen. Eerst zorgen wij, dat de messingen in
de groeven worden geslagen. (Denk er om, dat men nimmer tegen
de delen zelve mag slaan, doch steeds een lat tegen de delen houdt
omdaar naar hartelust tegen te kunnen slaan. De delen zullen
op deze wijze niet worden beschadigd. ) zijn alle delen in elkaar
geklopt, dan legt men de lat voor de laatste deel en slaat op ongeveer
6 cmafstand van deze lat een zg. zolderkramin de balk. Door nu
tussen lat en krameen paar wiggen te slaan, zal men de 4of 5
51
delen gelijktijdig goed kunnen aandrijven en het geheel daarna
vastspijkeren. Op deze wijze voortgaande kan men bij elke balk
of regel de delen aandrijven en vastspijkeren, waarna men een
nieuwe serie onderhanden kan nemen. Voor ons doel is deze wijze
van werken het beste. De echte timmerman heeft andere hulp-
middelen ter beschikking, de zg. vloeraandrijvers, doch de aan-
schaffing van dergelijke machines is voor ons doel niet nodig,
zelfs niet gewenst. Het moet immers arnateurswerk blijven.
Na deze bewerking worden de spijkers (draadnagels) flunk in
het hout gedreven, zo, dat de kop een paar mmonder het vloer-
oppervlak komt te zitten. Daarna kunnen de delen worden bij-
geschaafd, opdat een geheel effen vlak wordt verkregen en ten-
slotte kunnen de plinten of lijsten op hun plaats bevestigd worden.
Bij vloeren moeten de balken (vloerliggers) vooraf op juiste
hoogte en waterpas worden gesteld. Het beste bereikt men dat,
door de buitenste liggers op de juiste hoogte en waterpas te stellen
en de daartussen liggende op dezelfde hoogte te brengen, door
over de reeds gestelde liggers een rechte plank (rij) te houden en
de Jigger (balk) hiertegen op hoogte te stellen. Op deze wijze
kan men alle balken in een lijn stellen, hetgeen voorwaarde is
voor dergelijke conrtructies.
Fig. B,
pl. 1 2, toont ons een lattendeur. De waterpasse planken
heten kiampen, de schuin geplaatste (zie getrokken en ook de
gestippelde lijnen) heten schoren. Deze laatste moeten het schranken
der deur tegengaan. De getrokken schoor toont ons de goede, de
gestippelde de foutieve oplossing.
Fig. C (vooraanzicht), c1
(hoogtedoorsnede) en c, (boven-
aanzicht) tonen ons een eenvoudig tuinhek met naald op de midden-
stijlen en opgespijkerde lat (rechterhelft). De horizontale gedeelten
worden nuniet kiampen genoemd, doch regels, onder- en boven-
regel. De verticale heten stijlen. De verbindingen zijn wederorn
met pen-en-gat tot stand gebracht en tegen het schranken zijn
schrankschoren (korbeels) in het raamwerk met pen-en-gat en
tandborst bevestigd.
In fig. D (vooraanzicht) en d1 (breedtedoorsnede) is een van
planken vervaardigde deur afgebeeld. Voor de planken nemen -wij
weer machinaal geschaafde en geploegde delen. De horizontale
planken heten hier weer klampen, de schuin staande heet schrank-
schoor. In de breedtedoorsnede (fig. d1 ) is ook de kozijnstijl met
sponning aangegeven, in welke sponning de deur, hier ter dikte
van de plank, sluit. De kiampen steken buiten het binnenvlak
van de stiji. In deze doorsnede is tevens aangegeven, op welke
4. 5
D,
29.
f
. uJ
52

PLAAT 12.
Houtverbindingen bij bekken en deuren (blz. 50-55).
A. gesponnigde delen voor blinde vernageling. B. lattendeur.
C. tuinhek. D. opgeklampte deur; d2. dubbel opgeklampte
deur. E. houten wand; e4. regelwerk voor houten wand.
53
wijze een dergelijke deur kan worden afgehangen (draaibaar
worden bevestigd). In de stijl is een gesmede duimgeslagen (eerst
een flink gat boren, anders scheurt het hout). Omde pin van
deze duimkan het eveneens gesmede geheng draaien. Dit geheng
wordt op de klamp bevestigd, waardoor dus tevens de juiste hoogte,
van de plaats waar de duimen in het kozijn moeten worden aan-
gebracht, is bepaald. In plaats van deze gesmede duimen en ge-
hengen, maakt men veelal gebruik van de machinaal vervaardigde
kruisgehengen of ook wel van gehengen, waarbij de duimop een
ijzeren plaat is vastgeklonken. Deze plaat wordt dan in de kozijnstijl
ingelaten en met houtschroeven bevestigd. Veelal zal men dan
echter genoodzaakt worden in het geheng een bocht te laten
smeden. Dit is bij gesmede gehengen overbodig, wijl men hier
de duim, door deze min of meer in te drijven, op elke gewenste
afstand buiten het kozijn kan laten uitsteken.
Fig. d2 toont ons een meer bewerkelijke deur. Op de loodrechte
delen zijn hier dunne smalle delen in schuine richting bevestigd.
Op de hier aangegeven wijze zijn diverse oplossingen, al naar de
smaak van den ontwerper, mogelijk. Veelal worden deze smalle
delen met gesmede spijkers, waarvan de koppen een piramidevorm
hebben, zichtbaar gespijkerd. Zulk een deur kan rondomworden
versterkt door een plat ijzer, dat in de delen wordt ingelaten. Met
zaag en boorschaaf wordt de groef op juiste diepte gemaakt en
het ijzerbeslag flink in de verf vastgeschroefd.
In fig. E, pl. 1 2, is een geheel houten wand afgebeeld. Door
het regelwerk (fig. e4), van stijlen, onder-, boven- en tussenregels,
op doelmatige wijze aan te brengen, kunnen deur- en lichtopeningen
worden uitgespaard. In deze stijlen en regels behoeven geen
sponningen te worden geschaafd. Deze sponningen vormt men,
door in de binnenzijde (dagzijde) een plankje (dagstuk) te spijkeren,
zodanig, dat aan de ene zijde een sponning wordt gevormd. Aan
de andere zijde laat men deze plankjes eveneens een paar mm
binnen het buitenvlak blijven, waardoor men een profiel doet
ontstaan. Het vlak werken van dagstuk en stijl is minder ver-
kieselijk, omdat de krimpmaat van deze stukken bijna steeds
ongelijk zal zijn, waardoor dit vlak geschaafde gedeelte later toch
weer ongelijk zal werken. Het regelwerk kan op de vloer, tegen
het plafond en tegen de muren op doelmatige wijze worden be-
vestigd (spijkeren of met in de muur gewerkte, gesmede hou-
vasten). De delen zijn hier in schuine stand bevestigd. Dit is niet
noodzakelijk, zij kunnen ook te lood" worden aangebracht, doch
in dat geval is het wel noodzakelijk een tussenregel (op halve
Cl
. X
v/rin-4,k,
C
54
PLAAT 1 3 .
V erbinding in de breedte, toepassing bij lambrizeringen,
plafonds en dergelijke (biz. 55-57 ).
/

\
.
i
A. punt- of v-schrootjes met sponning. B. punt- of v-schrootjes
met messing en groef. C. lambrizering. D. plafond. D2 en
cl. doorsneden op grotere schaal.
55
hoogte) aan te brengen. Na het aanbrengen van het schot wordt
de deuropening omlijst met een smalle, dunne plank (platstuk) of
een geprofileerde lat (koplat). In fig. e, zien wij de hoogtedoorsnede,
fig. e2 toont ons het platstuk, fig. e3 het dagstuk, terwij1 de fig.
e4
en e5 respectievelijk vooraanzicht en hoogtedoorsnede van het
regelwerk te zien geven.
In plaats van planken, kan men tegen de regels ook bladen
triplex, multiplex of Celotex-platen bevestigen. Deze platen
hebben dit voor op de planken, dat er geen naden ontstaan. Celotex
kan naturel (zonder verfbedekking) worden toegepast.
1 5. PLAFONDS EN LAMBRIZERINGEN.
Fig. A en B, pl. 1 3 , tonen ons de zg. punt- of v-schrootjes:
Deze schrootjes worden machinaal geschaafd en geploegd geleverd.
Zij zijn voor ons doel zeer geschikt, geven een aangename wand-
en plafondbekleding. De smalle delen krimpen weinig, zodat heel
kleine naden ontstaan. Toch zal de amateur goed doen eens enkele
monsters boards of andere platen, zoals Celotex, aan te vragen.
Deze komen in eerste instantie wel ietwat duurder uit, dock op
den duur zal men inzien, dat de aanschaffingskosten niet alleen
doorslaggevend mogen zijn. De onderhoudskosten en het meerdere
genot, dat men van een dusdanige constructie zal beleven, zijn
factoren, die mede in onze begroting moeten worden opgenomen.
Fig. C, pl. 1 3 , toont ons een houten wand (lambrizering), samen-
gesteld van sponningschrootjes. Stelt men priis op de verticale
wedging, die de loodrechte naden onweersprekelijk op den be-
schouwer maken, dan neme men nooit de hiervoor besproken platen.
Boven, in het midden en onder, zijn tegen de muur schroten
bevestigd en op deze de sponningschrootjes. De bevestiging van
de schroten tegen de muur kan het beste geschieden tegen in de
voegen gedreven eiken wiggen. Slaat men de spijkers in de specie-
voegen, dan loops men de kans, dat spoedig het gehele schotwerk
los komt te staan. Ook kan men, met een klopboor, gaten in de
muur slaan en in deze gaten houten proppen vastmaken. Heel
goed bruikbaar zijn ook de keilbouten en de rawlplugs. Laatst-
genoemde worden in een doosje, met bijbehorende klopboor en
scliroeven, speciaal voor huishoudelijk gebruik, in de handel
gebracht.
Het verdient aanbeveling de schroten, alsmede de achterzijde
der sponningschrootjes, te menien. Men bedenke, dat de muur
steeds ietwat vochtig zal zijn, dat men nimmer meer de eenmaal
56
aangebrachte deeltjes aan de achterzijde kan verven en bovenal,
dat men de lucht tussen schot en muur afsluit. Een enkele maal
worden in dergelijke schotten luchtroostertjes aangebracht. Moet
het hout blank blijven, dan moeten de deeltjes op de middelste
schroot verdekt worden vernageld (gespijkerd). Boven en onder
is dit overbodig, omdat daar de spijkerkoppen uit het gezicht
worden gewerkt door de lijst en de plint.
De wijze van afwerking aan de bovenkant, toont ons fig. c1.
Het geheel wordt afgedekt met een rondgaande plank, terwijl door
een lijst met geprofileerde lat een doelmatige overgang tussen
schot en plank tot stand is gebracht. De spijkerkoppen, die in
het gezicht zullen komen (zie draadnagel in de geprofileerde lat),
worden netjes met een drevel weggedreven. Bij dit werkje zorge
men er voor de drevel aan de onderkant vast te houden. Houdt
men hem boven vast, dan zal men vroeg of laat ervaren, waarom
deze opmerking hier werd gemaakt. In het gunstigste geval springt
de drevel van de spijkerkop of en maakt men een flink gat op een
plaats waar men dit niet wenst. De drevel wordt ook gebruikt
als men met de hamerkop de spijker niet geheel kan inslaan, by.
in een groef. Het aldus boven de spijkerkop ontstane gat wordt,
wanneer het constructiedeel wordt geverfd, met stopverf gestopt.
Blijft het hout blank, dan stopt men de gaatjes met was, die door
een beitsmiddel de kleur van het omringende hout heeft gekregen.
In fig. D, pl. 13, is een doorsnede over een houten plafond
getekend. Is de plaats van de balken (fig. d1) vastgesteld, dan
kunnen we bepalen, hoeveel kistbalken (fig. d8) we moeten maken.
Deze kistbalken, die ook langs muur en schot worden aangebracht,
kunnen in de richting der balken lopen, doch ook loodrecht op
deze richting. In fig. D2 is een op grote schaal getekende door-
snede gegeven. Fig. d3 wont ons de zoldervloer, d4 een ruimte,
die opgevuld kan worden met een isolerende stof. Deze wijze van
werken vermindert de gehorigheid zeer en is aan te bevelen, doch
men neme nimmer stoffen, die de brandbaarheid verhogen. Slakken-
wol is voor dit doel zeer geschikt.
Teneinde de dikte der laag te kunnen regelen, is een tussen-
vloertje, op tegen de balken gespijkerde latten, aangebracht (fig. d5).
Fig. d6 toont ons de plafondschrcten, die tegen de balken worden
vastgespijkerd. Tegen deze schroten kan een rietlaag met gegloeid
koperdraad worden bevestigd, waarop een pleisterlaag (fig. d7)
wordt aangebracht. Een gestukadoord plafond dus. In plaats van
latten en riet, kan een laag metaalgaas of steengaas worden aan-
gebracht, waartegen de pleisterlaag komt. Ook kan men gips-
57
platen, Heraklith-platen en de reeds genoemde boards of Celotex-
platen toepassen.
Fig. d8 geeft de constructie van de kistbalken. Deze beEtaan
uit twee ziiplanken, waartegen de onderplank wordt vastgespijkerd.
Deze kokers worden met lange houtschroeven aan de balken
bevestigd. De koppen worden diep verzonken en de aldus ontstane
openingen worden door een versierde kop uit het gezicht gewerkt.
Ook kan men tegen het plafond latten spijkeren op zodanige
afstand, dat tegen deze latten de kistbalken, met ter steek inge-
slagen spijkers, kunnen worden vastgespijkerd. Deze spijkers
wor den door de rondgaande lijst uit het gezicht gewerkt.
Willen wij een bestaand gestukadoord plafond op deze wijze
veranderen in een plafond met balken, dan moet men tussen de
kistbalken latten aanbrengen, waartegen dan een plafond van
triplex of Celotex wordt bevestigd, waarna men het geheel weer
met een rondgaande lijst versiert (d7, fig. D2, pl. 13). Deze lijsten
moeten in de hoeken in verstek gezaagd worden (onder een hoek
van 45 doorzagen).
16. HET SPIJKEREN EN NAGELEN.
Het spijkeren, vastnagelen, is niet alleen en uitsluitend een
bezigheid van den timmerman, maar veel meer een bezigheid, die
wij bij alle vakken terug vinden. Men gebruikt weliswaar niet
overal draadnagels of spijkers, maar soms ijzeren of koperen
klinknagels. De overeenkomst is echter treffend, want in al deze
gevallen wordt het aan elkaar vastmaken er mede beoogt. Door
den leek, den amateur of handigen knutselaar, wordt het spijkeren
veelal als een handeling van minder belang beschouwd. Dit is
onjuist, want eery op een onjuiste plaats ingeslagen spijker geeft
niet dat resultaat, dat men er mede beoogt, kan zelfs oorzaak zijn
van vernieling van het werkstuk.
Men ziet het spijkeren zo vaak door een timmerman verrichten
en deze behoeft zich daarbij zo weinig in te spannen, dat men
geneigd is, dit werkje als zeer gemakkelijk te bestempelen. Dan
gaat men zelf aan de slag en zie, de spijker, die zo goed gehoor-
zaamde aan de wil des timmermans, blijkt koppig te zijn geworden.
Hij wil steeds daarheen, waar wij hem niet willen hebben, blijft
niet recht, buigt plotseling om, zodat een van onze vingers tussen
spijker en hour wordt vastgeklemd en bezeerd. Nu is het niet de
spijker, die schuld aan deze kromme sprongen heeft, doch de
spijkerende amateur, die de spijker niet op de kop of tenminste
niet op de juiste plaats op de kop slaat.
58
Wil het spijkeren goed gelukken, dan moet men de beschikking
hebben over een hamer met gladde, niet te zachte kop. De steel
van de hamer vatte men niet te dicht bij de kop vast, doch liefst
zo ver mogelijk daarvan verwijderd. Hoe /anger de steel, hoe beter
de slag aankomt. Men zorge er voor, dat de hamerkop niet door
vet of andere stoffen glad is geworden.
Verder zorgt men er voor geen nagel in te slaan op plekken,
waar zich noesten bevinden. Bij spijkeren van hard hout moet
steeds eerst een gat worden geboord, anders loopt men de kans,
dat het hout gaat splijten.
De gewone draadnagel heeft een zg. verzonken kop. De gesmede
spijker heeft een bredere kop en is soms piramidevormig afgewerkt.
Verder zijn er nog draadnagels met grote kop, zg. asphaltnagels
en vertinde nagels in de handel.
Nog dient hier te worden vermeld, dat elke nagel de te spijkeren
delen moet aantrekken". Dit bereikt men het best, door te zorgen,
dat de te spijkeren stukken goed vast liggen. Bij het spijkeren
van latten tegen regels en dergelijke, houdt men een zware hamer
of bij1 tegen deze regel (fig. A, pl. 1 4). Hieruit volgt, dat niet ieder
voorwerp geschikt is omer naar hartelust op te spijkeren. Een tafel
of stoel heeft men spoedig grondig verknoeid, als men daarop
spijkert.
In de plaats van spijkeren komt de laatste tijd al meer en meer
het vastschroeven met moerbouten in twang. Vooral bij kap-
constructies wordt deze betere wijze van bevestigen gevolgd.
Komen er zeer grote krachten op zulk een dakconstructie te werken,
dan wordt de verbinding bovendien versterkt door de zg. Bulldog-
kramplaten".
Moeten grote ruimten met een gebogen plafond worden over-
spannen, dan worden de plafonds aangebracht op schenkels (fig. B,
pl. 1 4). Deze schenkels bestaan uit uitgezaagde plankjes, die
zodanig op elkaar gespijkerd worden, dat de naden telkens ten
opzichte van elkaar verspringen. In deze gevallen is het nood-
zakelijk de draadnagels aan de van de kop atgekeerde zijde om
te slaan. Een goede wijze van werken ziet men i n fig. C, pl. 1 4,
waar de nagelpunt eerst omgeslagen wordt alvorens deze in het
hout te drijven. De op deze wijze behandelde nagels kunnen slechts
met de grootste moeite uitgetrokken worden.
Als men de hiervoor gegeven aanwijzingen goed bestudeerd heeft,
zal het maken van een huistrap geen moeilijkheden meer geven.
Het regelwerk ziet men afgebeeld in fig. D, pl. 1 4. De delen zijn
PLAAT 14.
59
Waarop men dient to letten bij gespijkerde verbindingen
(blz. 57-61, 152).
A. het tegenhouden bij het spijkeren. B. schenkel voor een
gebogen plafond. C. het omkrullen van de draadnagelpunten.
D. huistrap. E. gevaarlijke ladder. F. goede ladder.
6o
hier weer met pen-en-gat in elkaar gewerkt. De treden of sporten
kunnen aan de bovenzijde worden ingelaten of over de voile breedte
der trapbomen I cmdiep worden uitgekeept in de zg. nesten.
In fig. d1
is een pen met de zaagsneden voor de wiggen afgebeeld,
Na het opsluiten worden deze verbindingen met wiggen van hard
hout bevestigd.
In fig. d2 zien wij het ladderscharnier afgebeeld. Dit kan men
geheel voor het gebruik gereed kopen. Later zullen wij bespreken,
hoe wij een dusdanig scharnier zelf kunnen maken.
Deze scharnieren moeten met houtschroeven of moerboutjes.
zg. slotschroeven, op de trapbomen worden vastgemaakt (nimmer
vastspijkeren).
Het trapje heeft veel overeenkomst met een ander stuk huisraad,
nl. de ladder (fig. E en F, pl. 1 4). De in fig. E voorgestelde ladder
is af te keuren. Niet-ingelaten en alleen opgespijkerde sporten zijn
gevaarlijk. Bij regelmatig gebruik van zulk een ladder loopt men
wiskundig zeker de kans vandaag of morgen naar beneden te
t uimelen. Beter is de in fig. F afgebeelde ladder. De sporten zijn
hier in de bomen gewerkt. Neemt men voor deze sporten een taaie,
rechtdradige houtsoort, by. eiken of essen, dan heeft men een
ladder, die men steeds met een gerust hart kan beklimmen.
Tenslotte geeft pl. 1 5 (zie achi, -erin) ons den amateur te zien, die
rich zeer verdienstelijk maakt, door enkele spijlen van zijn tuinhek
netjes door nieuwe te vervangen. De zaag is weer specifiek Duits.
Verder mag deze amateur in zijn werk worden gezien. Geen over-
bodige rommel. Al het benodigde gereedschap netjes in een kistje.
Zo behoort het!
Wij stappen nuaf van het gebied, dat aan den amateur-timmerman
ter bewerking is afgestaan. Enkele fijnere" houtverbindingen gaan
wij straks behandelen bij het hoofdsttik , , Meubelmakerswerk". De
amateur-timmerman worth dan omgetoverd in amateur-meubel-
maker. Wij zullen trouwens meermalen een gedaanteverwisseling
hebben te ondergaan.
Tot slot willen wij nogmaals de nadruk leggen op de enige weg,
die tot succes kan leiden, nl. dat men naast bestudering van het-
geen hier tot lering" is neergeschreven, ook de verschillende
oefeningen practisch in toepassing gaat brengen.
Gestadige oefening, getoetst aan de theorie, ziedaar het geheim
van den smid". Oefening is nog steeds de beste leermeester. Ook
het nauwkeurig gadeslaan van den vakman" bij zijn werk kan
ons helpen, doch boven alles het zelf doen".
Doe het zelf, maar . . . doe het goed!
6i
B. MEUBELMAKERSWERK.
I. ALGEMEEN OVERZICHT.
Een innige vakkundige bloedverwantschap verbindt den meubel-
maker met den timmerman. Veel van datgene, dat door den laatste
in grove trekken wordt gevormd, worth door den eerste nog eens
onder handen genomen en een laatste streek" gegeven. Wanneer
de timmerman rich niet bepaalt tot zijn oorspronkelijk gebied der
bouwconstructies, dan vervaagt de grens tussen meubelmaker en
timmerman in dusdanige mate, dat beiden nauwelijks meer van
elkander te onderscheiden zijn; trappen, lambrizeringen, deuren,
ramen, vloeren enz. worden door beiden gemaakt.
Maar dit terrein willen wij hier niet betreden. Wij willen ons
hier juist bepalen tot datgene, dat meer speciaal tot het gebied
van den meubelmaker behoort. Wij willen het hier hebben over
den meubelmaker, die ons huisraad en alles wat daarmede annex
is, vervaardigt en herstelt.
Numoeten wij ons ook weer niet Bien meubelmaker beter
meubelkunstenaar voorstellen, die uitsluitend bezig is met het
scheppen van de mooiste en duurste dingen, die dus spelenderwijze
de doelmatigste en schoonste vormen weet te geven aan elk werk,
dat hij onderhanden neemt. De kunstenaar, die uit elke dennen-
of vurenplank een prachtig bruidsgeschenk weet te toveren, is
daaromnog niet de onfeilbare maker en hersteller van onze meubelen.
Tussen den meubelmaker, die 1 7 divanstellen en 23 nachtkastjes
per week voor een bazar maakt en aflevert en zijn vakgenoot, die
uitsluitend kwaliteitswerk verricht, bestaat, uit vakkundig oogpunt
bezien, een even groot verschil als tussen een mus en een nachtegaal.
Daaromis het ook op zijn plaats, de grootste voorzichtigheid
in acht te nemen, wanneer men gedwongen wordt van de diensten
van een meubelmake- gebruik te maken. Men dient dan wel goed
te overwegen voor welk doel men die hulp verlangt.
Uitsluitend van de buitenkant bezien, kan goed en slecht werk
zo op elkaar gelijken als het ene ei op het andere; ja, er kunnen
zelfs, naar hetzelfde ontwerp uitgevoerde, meubelen zijn van
goede kwaliteit, maar ook goedkoop en slecht massagoed.
Wil men ook op dit gebied in staat zijn met kennis van zaken
te oordelen, dan gaat ook hier de weg weer over materialenkennis,
de kennis van de verschillende bewerking, de juiste volgorde van
bewerking en . . . de zelfstandige, herhaalde oefeningen. Onze
eigen ondervinding, de ervaringen, opgedaan bij verbeteringen en
62
herstellingen van eenvoudige voorwerpen, is daaromvan zo grote
betekenis.
Het leert ons daadwerkelijk de moeilijkheden kennen; leert on. :
de kennis van de constructie en het verschil tussen de goede en
slechte werkwijzen.
2. HET MATER TAAL.
Evenals de timmerman, bewerkt ook de meubelmaker in de
eerste plaats naaldhout en ook wel voor de kostbaarste meubelen.
De algemeen gangbare, maar onjuiste mening, dat de van noten-,
eiken- of mahoniehout vervaardigde meubelen steeds kostbaarder
zouden zijn dan die, van naaldhout samengesteld, moet bier worden
gecorrigeerd. In de regel worden de duurdere houtsoorten slechts
als finer, als een oppervlakbedekking van andere houtsoorten, bij
onze meubels aangewend. De meubels zijn als het ware behangen
met een laagje fijnhout. Deze werkwijze wordt niet alleen nit
zuinigheidsoverwegingen gevolgd, veelal zijn het juist de zuiver
technische overwegingen, die hierbij doorslaggevend zijn. De ene
maal is de samenhang te onvoldoende (wortelhout en dergelijke),
een andere maal bezit het te gebruiken hout in hoge mate de nadelige
eigenschap, dat zijn volume zich ook nog aan het reeds geheel
gereed zijnde meubel wijzigt. Dit hout neemt heel gemakkelijk uit
de lucht vocht op en geeft dit even gemakkelijk weer of als de lucht
heel droog is. Daaromook is de centrale verwarming veelal een
doodsvijandin van onze meubelen. Wordt daarbij niet speciaal
gelet op de vochtigheidsgraad van de kamerlucht, wijzigt deze zich
te dikwijls, dan is de grondslag voor de algehele vernieling van
het aanwezige huisraad gelegd. De verwoestingen, die door dit
verwarmingssysteemimmuseums en dergelijke gebouwen zijn
aangericht, zijn daar omdit te bewijzen. Het spreekt, dat de ver-
warmingstechnici niet stil hebben gezeten en hun voordeel hebben
gedaan met de slechte ervaringen uit de eerste perioden van dit
verwarmingssysteem. In de laatste jaren schijnt tenminste minder
nadeel te worden veroorzaakt dan in de eerste jaren het geval
is geweest.
De meubelmaker zegt, dat het hout geen stand" houdt. Het
werkt, wordt groter of kleiner, trekt, krimpt, zwelt, verwringt,
krijgt barsten en scheuren.
Deze nadelen treden vooral dan op, wanneer een meubel, door
onbekendheid met de eigenschappen of door verkeerde zuinigheids-
overwegingen, ondoelmatig of zg. voordelig geconstrueerd is.
63
Door de hiervoor aangegeven nadelige eigenschappen van het
materiaal, hebben de meubelmakers, reeds ten tijde toen de hout-
prijs geen doorslaggevende rol speelde, de tnderdelen van meubels
zodanig geconstrueerd en soms met dunne houtlaagjes overdekt,
dat de meutelkern tegen de inwerking der lucht was beschut.
zoveel mogelijk werd het indringen van lucht tegengegaan.
Het bedekken met een dun laagje hout noemt men fineren en
het dunne laagje hout heet fineer.
Goed meubelmakershout moet, na het vellen en zagen (soms
is aan dit laatste nog een doelmatig wateren voorafgegaan) enige
tijd worden blootgesteld aan de inwerking van het weer, daarna
in de buitenlucht (in de wind) gedroogd en eindelijk in goed
beschutte loodsen enige jaren worden opgeslagen.
Deze wijze van werken verdraagt goed hout zonder bezwaar.
In grote bedrijven beschikt men over ovens, waarin het hout
kunstmatig worth gedroogd. Soms gaat aan dit drogen nog een
bewerking vooraf, het zg. koken of stomen, die ten doel heeft het
werken van het hout zoveel mogelijk op te heffen.
In de droogovens wordt het hout niet aileen gedroogd, maar het
scheurt ook, wanneer zijn structuur daartoe bijzondere neigingen
heett. Dergelijk hout wordt uitgezocht, volgens de scheuren op-
gezaagd en op doelmatige wijze weder aan elkaar gelijmd.
Tot besluit van dit gedeelte, wordt den amateur aangeraden
aileen door en door droog hout te verwerken.
Ook verdient het aanbeveling geen te harde houtsoorten te
kiezen, omdat deze houtsoorten bijzondere moeilijkheden bij het
bewerken geven te overwinnen. Verder dient er op gelet, dat
men nooit gehele plankbreedten (de plank, zoals deze uit de boom
is gezaagd) verwerkt. Zaag gehele planken steeds in het midden
op en lijmde stukken (lietst buiten- tegen middenhout) daarna
weer samen.
In fig. A, pl. 1 6, is aangegeven, op welke wijze een stamtot
planken verzaagd kan worden. Deze wijze van zagen, op Bosse
zagen geheten, geeft niet de beste oplossing. Beter is het zg. kwartier
(guarder) zagen, omdat de draadrichting in dat geval beter loops
ten opzichte van het vlak der planken. Een betere zaagmethode
is ook te bereiken, door eerst de hartdeel (fig. A, middelste deel
en fig. a1 ) uit te zagen en daarna de overblijvende halve stammers
loodrecht op het aldus verkregen vlak tot planken te zagen.
Fig. a1 geeft weer de vorm, die een gedroogde hartdeel aan
neemt. In het midden krijgt zulk een deel flinke scheuren, zg.
hartscheuren, terwijl de deel in het midden ook dikker is dan aan
64
de kanten. Fig. a2 vertoont een kantdeel; bijzondere aandacht
wordt gevraagd voor de loop der jaarringen; a3 wordt hier als de
linkerzijde van de plank beschouwd. Deze is de van het hart a fge-
wende zijde en trekt bij het drogen hol. Bij verwerking van zulke
planken moet men zich terdege afvragen, hoe de plank in het
werkstuk komt te zitten en aan welke invloeden de beschouwde
zijde zal worden blootgesteld. Dient de plank voor zijschot van
een hooikist of een dergelijk voorwerp, dan moet de plank met
de linkerzijde naar binnen worden aangebracht, omdat men anders
de kans loopt, dat de einden van de plank loswerken (fig. Q.
Diemn deze planken voor een zitbank of wasplank, dan moet
men de genoemde linkerkant naar boven houden, omdat de andere
kant afsplintert, wat bij het dagelijks gebruik zeer onaangenaam
merkbaar wordt.
3 . EENVOUDIGE HOUTVERB IND INGEN.
Stelt de timmerman zijn houtverbindingen hoofdzakelijk samen
door middel van lassen of pen-en-gatverbindingen, welke met
houten of ijzeren nagels en bouten worden opgesloten, bij den
meubelmaker is toepassing van nagels en bouten voor dit doel
ontcelaatbaar.
zijn constructies worden Of door de wijze van de constructie
zelf verbonden (zwaluwstaartverbinding) (fig. d1d6, pl. 17), of
door middel van lijm.
Vele van de verbindingen, door den meubelmaker toegepast,
onderscheiden zich van die, welke wij bij het timmerwerk hebben
besproken, alleen door kleinere afmetingen en nauwkeuriger uit-
voering.
Kan de timmerman zo nu en dan een ingewikkelde oplossing
omzeilen en een eenvoudiger verbinding kiezen, bij het meubel-
makersambacht is het ietwat anders.
In verband met ons doel, zullen wij zo nu en dan van deze
werkwijze des vakmans moeten afwijken. Wij zullen niet geheel,
tenminste niet altijd, de nagelopsluiting en vereenvoudiging der
verbindingen kunnen vermijden en zullen ons reeds verheugen,
wanneer de door ons vervaardigde constructies geschikt zijn voor
het gestelde doel, ook dan, wanneer het werkstuk uit meubel-
technisch oogpunt iets te wensen overlaat. Wij zullen nu enige
hoofdverbindingen uit het meubelmakersvak bespreken, waarbij wij
weer gelegenheid hebben op de juiste volgorde van de bewerking
te wijzen.
6 5
Wij merken op:
re. Langshout tegen langshout kan het best door middel van
lijmverbonden worden. De hardere houtsoorten moeten echter
vooraf getand (ruw gemaakt) worden. Bij de daarvoor in aan-
merking komende constructies wordt de lijmnaad versterkt door
messing-en-groef- of drevelverbindingen.
Bij het lijmen dient te worden gelet op: goed vlak gestreken
naden, goed voorgewarmd hout (bij gebruik van dierlijke lijm),
niet te dikke lijm, het vooraf klaar leggen van zoveel lijmtangen
of driften als men nodig denkt te hebben en Ylug werken.
Worden deze voorschriften in acht genomen, dan zal succes
niet kunnen uitblijyen.
2e. Langshout van het ene stuk moet nimmer rechthoekig over
langshout van een ander stuk worden gelijmd. Men moet nimmer
een lijst rechthoekig op een brede plank vastlijmen (by. bij een
tafelblad of zijde van een kast), omdat daardoor het vrije werken
van het brede blad wordt belemmerd. Wel kan deze werkwijze
worden gevolgd als de ene plank aan beide zijden met andere
delen wordt belijmd (fig. B, pl. 1 6) en bij bijzondere constructies,
zoals by, die van triplex- en multiplex-platen. In dat geval zijn
de samenstellende delen niet steeds gezaagd, maar veelal geschild.
Deze werkwijze is bijzonder aan te bevelen bij het vervaardigen
van speelgoed van by. sigarenkisthout. Aldus belijmd hout breekt
niet licht af, ook niet wanneer daar figuren uit gezaagd zijn (figuur-
zaagwerk).
3 e. Kopshout (dwarshout) aan langshout alleen met lijmver-
bonden, geeft geen goede, doeltreftende verbinding. Nog minder
verbinding geeft het lijmen van kopshout tegen kopshout. Dit zal
den amateur trouwens spoedig genoeg duidelijk worden, als hij
desondanks deze wijze van verbinden zouwillen toepassen. Bij
goedkoop speelgoed worden deze slechte verbindingsmethoden wel
gevolgd, doch zij houden gewoonlijk ook slechts zolang stand als
zij in de winkel ten verkoop staan uitgestald. Als onze jongens
er mee gaan spelen, is de verbinding spoedig geen verbinding meer.
Moet men noodgedwongen kopshout toch door middel van lijm
verbinden, dan moet men het vooraf goed met lijmdrenken. Na
het drogen van dit gedrenkte kopshout, moet het te lijmen vlak
met tandschaaf of tandijzer getand worden en daarna kan zulk
een verbinding met dikke lijmworden gelijmd. De tandschaaf is
een gewone blokschaaf, waarin de beitel omgekeerd wordt vast-
gezet, terwijl de vouw (de snede) voorzien is van heel fijne tandjes.
Gewoonlijk is een der oppervlakken van doorgaande fijne driekante
66
groefjes voorzien. De vouw behoeft na het slijpen niet te worden
afgewet. De snede wordt even over een stukje hard hout gestreken,
waardoor de braam verwijderd wordt.
De meubelmaker gebruikt de tandschaaf vooral bij het ruw
maken van oppervlakken, die gefineerd moeten worden. Wij zullen
ons bepalen tot het ruw maken van kleine gedeelten (naden) en
daarvoor is een tandijzer voldoende.
Wanneer nagels of schroeven niet in het gezicht komen en de
aard van de verbinding het toepassen van deze verbindingsmiddelen
niet uitsluit, dan zullen wij onze houtverbindingen opsluiten met
nagels of schroeven. Vooral wanneer deze verbindingen bovendien
gelijmd worden, zal men een sterke constructie verkrijgen, die zeer
moeilijk vernield kan worden. De, zelf vervaardigde verbindingen
zullen ons dat spoedig leren. Houten nagels en spijkers zullen
veelal slechts een vervanging zijn van de houtschroeven. Deze
laatste zijn wel het meest geschikt voor ons doel.
In de meeste gevallen heeft de amateur (leek) genoeg gezond
verstand en ervaring om niet elke verbinding met nagels in elkaar
te slaan, zoals het in allerlei knutselboekjes wordt aanbevolen.
Wordt hierbij nagel aan nagel ingeslagen, dan zal er spoedig niets
dan een gehavend, wankel en onooglijk stuk overblijven, dat
niemand voldoening geeft en het gestelde doel op geen enkele
wijze benadert. Alle amateurs kunnen iets goeds tot stand brengen,
doch alleen doelmatige oefeningen en herhaalde toepassing van
eenzelfde verbinding, zijn de voorwaarden, die de een na kortere,
de ander na langere tijd, het gestelde doel doen bereiken.
Zou op deze eenvoudige wijze elke constructie kunnen worden
opgelost, dan zou het werk van den vakman wel in een eigenaardig
daglicht komen te staan. Hij zou dan wel als zeer onverstandig
moeten worden aangemerkt, omdat hij de zeer moeilijke weg bij
zijn arbeid koos. Er is nog wel iets meer van zijn werk te vertellen,
waardoor zijn wijze van werken begrijpelijk wordt, maar dat is
voor ons doel niet geschikt en voor den amateur zelfs ongewenst,
omdat deze te veel hooi op zijn vork zou krijgen".
Wij bepalen ons dus weer tot ons doel en zullen enkele construc-
tieve houtverbindingen behandelen. Wij zullen daarbij die ver-
bindingen moeten behandelen, die nu eens in eenzelfde vlak
liggen, dan weer onder een of andere hoek op elkander staan en
op deze wijze tot een doelmatige vorm worden verenigd.
Zo zijn bij deuren de delen in een vlak met elkander verbonden.
67
Dergelijke verbindingen worden verkregen door een halfhouts-
overkeping (fig. C, p1 . 1 6), door een pen-en-gatverbinding (fig. c1 ),
door losse pennen of veren (fig, c2), door drevels (fig. c3 ) of door
een pen-en-gatverbinding met menagering en spatpen (fig, c4).
Hebben wij door middel van een dezer verbindingen een deurtje
of een raampje gemaakt en willen wij daarin een houtvulling
(paneel) of glasvulling (ruit) maken, dan bevestigen wij tegen het
inwendige (de dagkanten) van het rand(regel)werk, kleine vierkante
staafjes, teneinde voor paneel of ruit een groef (sponning) te
vormen. Na het inzetten van het paneel of de ruit, zetten wij
deze vast met gelijke latjes (fig. D, pl. 1 6). Deze vierkante, of ook
kwartronde latjes kunnen wij geheel gereed in een lijstenwinkel
kopen.
De sponningen kunnen ook met glassponningschaaf of boor-
schaaf, in het regelwerk worden geschaafd. De verbinding onder-
gaat daardoor een kleine wijziging, de borst aan de ene zijde moet
nl. iets minder ver worden ingezaagd (de diepte van de sponning
menageren).
De groef kan nog doelmatiger worden geconstrueerd. Wanneer
wij een veerploeg tot onze beschikking hebben (voorste schaaf op
de werkbank, pl. 5, achterin), kan de groef ook geheel in het
regelwerk worden geschaafd (ingelopen).
De pen-en-gatverbinding en de drevelverbinding zijn reeds
besproken bij het timmerwerk. Zij warden vooral bij verbindingen
voor kasten, tafels en stoelen toegepast.
De andere verbindingen op p1 . 1 6 zijn voor ons nog geheel nieuw.
Deze vinden toepassing bij schuifladen, boekenplanken en der-
gelijke. De eenvoudigste verbinding van deze soort is wel de
gelijmde en daarna gespijkerde of geschroefde verbinding, voor-
gesteld in fig. E, pl. 1 6. Een betere oplossing geeft echter fig. el,
waar in de ene plank een groef is gewerkt, terwij1 de andere daarin
met overeenkomstige messing wordt opgesloten. De beste oplossing
voor plankje-, die elkaar in de hoogte en onder een rechte of bijna
rechte hoek ontmoeten, is voorgesteld in fig. e3 (links); een over -
kruising van plankjes geeft fig. e3 (rechts) te zien. Deze verbin-
dingen komen herhaaldelijk voor. Wanneer een lade van een buffet
of dressoir in vakken moet worden onderverdeeld (voor het op-
bergen van lepels, messen en vorken e. d. ) kunnen deze verbin-
dingen het best worden toegepast, omdat de reeds bestaande lade
daardoor niet behoeft te worden gesloopt. Het uitnemen van de
bodem, die meestal in een groef is opgesloten, is daarvoor voldoende.
Is in fig. e3 het ene plankje over de voile dikte in het andere
68
PLAAT 16.
Eenvoudige houtverbindingen (blz. 63-69).
A. boomstammet dosse" gezaagde planken; ala4. het
werken" der planken. B. aan beide zijden belijmde plank.
C. verschillende verbindingen van in een plat vlak liggende
delen. D. regelwerk met paneelvulling. E. hoekverbindingen
van delen, Welke niet in een plat vlak liggen; e5 . in het
verstek" gezaagde lijst.
69
gelaten, in fig. e4 is deze verbinding, enigszins gewijzigd en meer
doeltreffend weergegeven. Deze verbinding, zwaluwstaartverbin-
ding geheten, kan de enkele (fig. e4 links), of wel de dubbele
zwaluwstaartvormhebben. Deze vormis noodzakelijk bij schuif-
tafelbladen, tekenschotten, ingelaten trekklampen enz.
Een hoekverbinding met toepassing van zwaluwstaarten, toont
ons fig. e2.
Tenslotte is in fig. e5 een hoekverbinding gegeven van een
geprofileerde lijst. Deze moeten steeds in het verstek" worden
gezaagd of gestoken. Deze verstekhoek is bij rechthoekige ver-
bindingen steeds 45. Bij alle andere hoeken wordt de verstekhoek
steeds gelijk gehouden aan de heat van die, waaronder de stukken
elkaar ontmoeten of over kruisen.
4. VOLGORDE VAN BEWERKING EN TE GEBRUIKEN
GEREEDSCHAPPEN BIJ DEZE VERBINDINGEN.
Aileen als wij ons een zekere handigheid eigen hebben gemaakt,
zal het ons gelukken een plankje zuiver overdwars haaks af te
zagen. Meestal zullen wij de zaagsnede haaks moeten bijschaven.
Dit kan alleen goed geschieden met een vlijms cherpe blokschaaf,
waarbij dan nog gedacht moet worden aan het telkens omen om
vastzetten van het plankje, wil men niet de kans lopen een flinke
houtspaan (splinter) er af te schaven. Dus de schaafstreek niet
veel verder laten lopen dan tot aan het midden van het plankje.
De andere zijde wordt van de andere kant af bewerkt. De beide
pijltjes in fig. A, pl. 1 7 , tonen ons de richting, waarin geschaafd
moet worden; al toont ons het gevolg van een te ver doorgezette
schaafstreek. Is het aldus te bewerken plankje zeer dun, dan
verdient het aanbeveling dit dunne plankje vast te klemmen tussen
twee latjes, die gelijktijdig mee afgeschaafd worden. Kan men het
plankje tegen een uitgekeept stuk vastzetten (fig. a3 ) of tegen een
ander stuk hard hout (fig. a2), dan kan het , , omen omzetten"
vervallen. De schaaf mag nuover de gehele breedte doorlopen
zonder dat er kans bestaat, dat een splinter wordt afgestoten.
Deze werkwijze is voor den beginneling zeer aan te bevelen. Denk
omhet stevig vastzetten, anders moet de verbandkist niet te ver
uit de buurt worden klaargezet.
Een ingekeepte regel, als voorgesteld in fig. a3 , kan ons meer-
malen goede diensten bewijzen. Korte plankjes kunnen hierop
vlak worden neergedrukt en dan kan de rechterzijde daarvan
gemakkelijk recht gestreken worden door de rijschaaf, op haar
7 o
zijvlak rustende, met de beitel naar het te bewerken plankje gekeerd,
langs dit plankje en over de werkbank te laten glijden. Op deze
wijze zal het ons veel gemakkelijker gelukken korte plankjes recht
te strijken, dan op de reeds bij het timmeren behandelde wijze
van werken. Het aldus gevormde stuk gereedschap is ook in de
winkels te bekomen en heet futselhout".
Hoe een groef moet worden gemaakt, is cns reeds bekend. Niet
bekend is ons echter, hoe een groef dwars op de draadrichting
moet worden uitgestoken. Een dergelijke groef kan niet geschaafd,
maar moet gezaagd worden. Bij smalle planken kan een kleine
handzaag, tottelzaag of kapzaag, goede diensten bewijzen. Bij
bredere planken verdient het aanbeveling een latje langs de schreef
vast te zetten, omdaarna tegen deze lat de groef in te zagen.
Ook kan men zeer voorzichtig langs een lat de groeven met
een steekbeitel insnijden en daarna uithakken. In de tig. B, b1
en b2, pl. 1 7 , zien wij de opvolgende verrichtingen afgebeeld. Bij
inzagen of inhakken van een zwaluwstaartvormige groef, dient
men er op te letten, dat de groef naar beneden wijder moet worden.
De kanten worden dan zeer scherp en kunnen dus heel gemakkelijk
beschadigd worden. Opletten is dus de boodschap.
Na het inzagen of inhakken kan het tussenliggende hout voor-
zichtig worden weggestoken met een smalle steek- of hakbeitel.
Omde groeven overal zuiver op diepte te kunnen uitwerken, kan
het best worden gebruik gemaakt van de grondschaaf (de eigen-
aardig gevormde schaaf op de werkbank, pl. 5, achterin). De
zwaluwstaart mag niet te mozilijk in deze groef passen, anders
lopen wij de kans het houtlaagje te doen splijten; ook mag
deze niet te gemakkelijk in de groef gaan, omdat dan de lijmver-
binding niet houdt.
De zwaluwstaartvormige hoekverbinding (fig. e 2, pl. 1 6 en
fig. C en clc8, pl. 1 7 ), is een van de moeilijker veibindingen.
Het behoort tot de hartewensen van elken amateur, deze ver-
binding goed te kunnen maken. Het is ongetwijf. ld een lastig
werkstuk, doch ligt in elk geval binnen het bereik van den amateur,
die over een weinig doorzettingsvermogen beschikt. Naast door-
zettingsvermogen is ook een weinig voorstellingsvermogen zeer
nuttig. In elk geval moet men deze oefening niet eerder beproeven,
dan nadat men zuiver langs de schreven kan inzagen en de beitel
goed kan hanteren.
De opvolgende bewerkingen zijn: Plankjes zuiver haaks afzagen
I PLAAT 17.
7
Volgorde van bewerking bij houtverbindingen
(blz. 64, 69-74, 77).
A. het schaven van kopshout. B. het uithakken van een groef.
C. het maken van een hoekzwaluwstaart. D. zwaluwstaart-
vormige verkeping.
7 2
(of afzagen en zuiver haaks schaven). Daarna worden op beide
stukken de dikten van de andere afgetekend (fig. c1). Deze dikte
kan met een enkel kruishout worden afgetekend. Vervolgens wordt
op het kopshout van een der plankjes de zwaluwstaartvorm afge-
tekend en worden de overeenkomstige lijnen op het langshout
overgehaald (fig. c2). De beide buitenste stukken en het middelste
gedeelte moeten blijven staan. Hierop worden de uit te kepen
gedeelten zuiver bij de schreven ingezaagd en daarna uitgehakt
(fig. c3).
Voor den amateur zal het eerst enige moeite geven de zaag
zuiver langs de schreven te laten lopen. Denk er vooral om, dat
er niet aan een zijde behoeft te worden ingezaagd. Men mag bet
plankje gerust eens omdraaien en ook van de andere zijde gaan
inzagen. Deze wijze van werken maakt het zuiver inzagen zelfs
veel gemakkelijker.
Bij het uithakken dient er op gelet te worden, dat niet bij de
eerste slag de beitel zuiver bij de schreef wordt gehouden. Eerst
een paar mm uit de buurt blijven. Nadat al het hout is weggehakt,
kan het gat zuiver bij de schreven worden bijgestoken. Dit moet
ook gebeuren, als men niet zuiver langs de schreven heeft inge-
zaagd. Hier geldt weer: Haastige spoed is zelden goed.
Nadat dit gedeelte geheel afgewerkt is, wordt dit stuk bij het
afschrijven van het andere gebruikt (fig. c4). Wat bij c3 weg-
genomen is, moet bij het andere stuk blijven staan. Met een scherp,
hard potlood, worden de stukjes op het andere plankje afgetekend;
na deze bewerking worden de lijnen op de andere zijden over-
gehaald (fig. c5) (schrijfhaak en enkel kruishout gebruiken).
Na dit afschrijven volgt weer eerst het inzagen, waarbij tot
nog groter voorzichtigheid wordt aangemaand; towel wat de
zaagbehandeling betreft als de plaats, waar men inzaagt. zorg
hierbij, dat de schreef blijtt staan, anders worden de zwaluw-
staarten te klein. In fig. c6 zijn de plaatsen, waar de zaag moet
worden ingezet, door dikkere lijntjes aangegeven. Na dit inzagen
kunnen de buitenste stukjes worden uitgezaagd, terwijl het midden-
stuk moet worden weggehakt. Fig. c7 toont ons het geheel afge-
werkte stuk. Zijn de inkepingen zuiver volgens de schreven be-
werkt, dan past de zwaluwstaart zuiver en maakt de indruk van
te zijn samengegroeid (fig. c8).
Zijn er meerdere hoeken, die aldus bewerkt moeten worden,
zorg dan voor een duidelijk merken van de bij elkaar behorende
delen (paren). Is een der zwaluwstaarten te wijd geworden, dan
behoeft men de gehele verbinding nog niet bij het brandhout te
73
deponeren. Een goed passende verbinding geeft we
l iswaar de
meeste voldoening, doch, een handige knoeier" maakt van een
half mislukte verbinding ook nog wel eens een voor het gezicht
heel dragelijke, terwijl de sterkte van het geheel niet onder dit
knoeiwerk behoeft te lijmen. Men behoeft zelfs niet altijd met een
stukje stopverf klaar te staan; dit is zelfs of te keuren, omdat het
er toch weer uitvalt. Bij het in elkaar lijmen van de verbinding
lijmt men een stukje zuiver pas gemaakt hout van dezelfde soort
in de opening(en) tussen de zwaluwstaarten en de fout is ver-
beterd" en uit het gezicht gewerkt. Na het drogen van de ver-
binding worden de buitenste gedeelten netjes afgeschaafd en
bijgevijld of geschuurd, de binnenste delen worden alleen door
vijlen of schuren netjes afgewerkt.
Naast de reeds besproken zwaluwstaartverbindingen, welke over
de gehele lengte, c.q. breedte, evenwijdig blijven, kennen we ook
nog die, welke wigvormig toelopen (fig. D en fig. d
1d6, pl. 17).
Dit is de duurzaamste verbinding voor een kopshoutvlak van
een plank met het langshoutvlak der andere, of voor het inlaten
van klampen in tekenschotten e.d., waardoor het rondtrekken
wordt voorkomen. Deze verbinding wordt stevig aangedieven en
behoeft geen nadere bevestiging door lijm, draadnagels of schroe-
yen. De opvolgende verrichtingen zijn aangegeven in fig. drd6,
pl. 17.
Aan het kopeinde van de ene plank, die vooraf zuiver haaks
gezaagd (of gezaagd en geschaafd) is, wordt een wigvormige
zwaluwstaart gemaakt (fig, d1). Deze kan gedeeltelijk met een
scherpe boorschaaf worden aangeschaafd; beter is het echter
vooraf zuiver langs de schreef in te zagen en daarna te schaven
of zuiver langs de lijnen te steken. Bij grotere hoeveelheden kan
men gebruik maken van een voor dit Joel speciaal gefabriceerde
Schaaf. Zoals de vorm ons reeds laat zien, moet deze verbinding
van links naar rechts in de overeenkomstige groef worden ge-
schoven.
In fig. cl, is het reeds gereed gemaakte plankje zuiver haaks op
de andere genet en kan dus de vorm zuiver warden afgetekend
(hard potlood met scherpe punt gebruiken).
Fig. d3 toont ons het afgeschreven blad. Bij deze afgetekende
schreven mag echter niet ingezaagd worden, omdat het bovenste
deel van de zwaluwstaartverbinding dunner is. Deze afstand wordt
zuiver gemeten en op het blad overgebracht. Bij deze laatste lijn
kan de keep worden ingezaagd (fig. d4). Denk weer om de op-
74
merkingen, die wij bij het maken van de groeven hebben gemaakt.
Tees voorzichtig, vernietig de scherpe kanten niet.
De geheel afgewerkte keep toont ons fig. d5 en tenslotte de
opgesloten verbinding fig. d6. Om de diepte over de gehele lengte
gelijk te houden, kunnen wij weer gebruik maken van de grond-
schaaf.
Bij het in elkaar zetten moet de verbinding tot op ongeveer
3:/
2
a 2 cm met de hand in elkaar kunnen worden geschoven.
De laatste 2 a 11/2 cm mogen wij de houten hamer gebruiken,
echter niet dadelijk op de plankjes slaan, doch een stukje tat op
het plankje houden en daarop slaan. Gaat het moeilijk, dan niet
met alle geweld" op de plank slaan. Men heeft dan grote kans
de plank te doen splijten. Klop de verbinding liever weer los en
vijl kleine oneffenheden weg. Nu mag het in elkaar sluiten ook
weer niet te gemakkelijk gaan, omdat er dan evenmin een deugdelijk
geheel ontstaat. De juiste graad van het stevig in elkaar sluiten
zal wel spoedig gevonden worden. Geef liever een half uurtje
meer aan dit werk, dan door overhaasting de bijna geheel gereed
zijnde verbinding te vernielen.
Verstekken, waarover wij reeds iets hebben medegedeeld,
worden gewoonlijk onder een hoek van 45 gezaagd of gestoken.
Om deze verstekken gemakkelijk te kunnen zagen, wordt meestal
gebruik gemaakt van een verstekblok (fig. A, pl. 18). Deze verstek-
blokken zijn in iedere gereedschapswinkel te bekomen, doch
kunnen heel gemakkelijk door ons zelf worden vervaardigd.
Men heeft daartoe nodig een kort stukje niet al te brede plank
en twee even lange stukjes schroot. Het plankje en ook de schrootjes
worden zuiver op breedte gestreken (futselhout, rijschaaf en enkel
kruishout gebruiken). Daarna worden de schrootjes tegen het
plankje bevestigd door middel van draadnagels. Na deze bewerking
moet op het bovenvlak der schrootjes een zuiver vierkant worden
afgetekend, alsmede de diagonalen (of twee vierkanten en in elk
deter de tegenoverliggende diagonaal).
De lijnen worden zuiver haaks overgebracht op de zijvlakken
van de schrootjes. Daarna worden de schrootjes in de richting
van genoemde diagonalen zuiver te lood ingezaagd (fig. A), meest
linkse en meest rechtse zaagsnede; soms wordt er ook nog een
zuiver haakse zaagsnede in het verstekblok gezaagd (de zaagsnede
in het midden van fig. A).
Na deze bewerkingen is ons verstekblok voor het gebruik gereed
en kunnen wij een lijst voor schilderij of portret gaan maken. De
7 5
lijstjes worden in het verstekblok geschoven en tegen een der
zijden stevig vastgedrukt. Vervolgens plaatsen wij een kapzaagje
in een der zaagsneden en zagen de lijst in verstek". Na op juiste
maat aftekenen, kan ook het andere verstek worden aangezaagd.
Is het verstekblok heel zuiver gemaakt, dan zullen de verstekken
ook zuiver passen. Kleine onzuiverheden moeten echter steeds
weggewerkt kunnen worden en dit bereikt men weer het best
door een zuiver onder 45 uitgekeepte regel (fig. B, pl. 1 8). Als
wij de lijst in de keep plaatsen, kan het verstek met een scherpe
schaaf worden bijgewerkt (op de wijze als bij het strijken langs
het fultselhout is omschreven).
Moet zulk een lijst in een of ander onderdeel van een meubel
worden gewerkt, dan kan men haar het best eerst geheel in elkaar
lijmen (fig. b1 ) en na droging in haar geheel in het omringende
randhout bevestigen.
Dient de lijst voor omlijsting van een schilderij of portret, dan
is het wenselijk de hoeken te versterken, omdat de kopshout-
vlakken nueenmaal een onvoldoend sterke lijmnaad vormen. Deze
vlakken moeten op de reeds beschreven wijze vooraf met lijm
gedrenkt worden. De versterking kan het best worden verkregen
door het inzagen van beide delen van het verstek en het in deze
zaagsnede lijmen van een dun stukje hout. Na het aldus op juiste
lengte afzagen der verstekken en het inzagen der gleuven voor
de hoekversterkingen (fig. 1 3 2 en b3 ), worden eerst de tegenover
elkaar liggende hoeken gelijmd, versterkt en met klemmen vast-
gezet. Daarna worden de beide andere hoeken met lijmaan-
gestreken en vlug tegen elkaar geklemd en eveneens de verster-
kingen aangebracht. Het geheel ziet er dan uit als fig. b1 ons doet
zien.
Hiermede hebben wij alle verrichtingen, die voor ons doel in
aanmerking komen, behandeld. De grote verscheidenheid van
profielschaven e. d. , die de vakman bij het zelf schaven van zijn
lijsten gebruikt, blijft hier onbesproken. De lijsten, die wij nodig
hebben, kopen wij in een lijstenwinkel, die verschillende soorten,
welke voor ons doel geschikt zijn, steeds in voorraad heeft. zijn
wij niet in de gelegenheid de lijsten in een dusdanige winkel uit
te zoeken, dan nog is het zelf vervaardigen, vooral bij ingewikkelde
profileringen, of te raden en doen wij verstandig, ons te wenden
tot den dichtstbij wonenden meubelmaker of timmerman, die de
genoemde lijsten in betrekkelijk korte tijd voor ons kan maken.
76
5, HET TOEPASSEN VAN HET GELEERDE BIJ HET
VERVAARDIGEN VAN EEN GEREEDSCHAPSKIST, EEN
ZITBANK OF EEN DERGELIJK VOORWERP.
Voor wij nu verder ingaan op de behandeling van de steeds
terugkerende en overal optredende gebreken aan ons huisraad,
gebreken die veelal op de meest ongelegen momenten om her-
stelling vragen, willen wij eerst nog een paar voorbeelden behan-
delen, waarbij de beschreven constructies toepassing vinden. Wij
kiezen als voorbeelden een paar nuttige voorwerpen, die ons steeds
en overal te pas kunnen komen, ni. een gereedschapskist en een
zitbank.
Fig. C, pl. i8, toont ons de gereedschapskist zonder bodem en
bovenplank. Het ringhout wordt door middel van de reeds bekende
zwaluwstaartvorm in elkaar gewerkt, de strook voor het deksel
laten wij voorlopig met het overige ringhout aan een stuk. Alleen
dient ei op gelet te worden, dat ter plaatse, waar straks deze strook
zal worden doorgezaagd, geen open zwaluwstaartverbinding ont-
staat. Het beste kan deze lijn (de schreef op de, planken in fig. C)
juist door het midden van een zwaluwstaart worden genomen.
Het hout voor de zij- en eindschotten (het ringhout) moet men
nimmer uit een breedte nemen. Liever maakt men deze van smalle
delen, die op de bekende wijze tot een geheel aan elkaar worden
gelijmd.
Heeft men niet de beschikking over koudlijm, dan late men
het lijmen achterwege. De kist zal niet steeds op een goed droge
plaats kunnen worden neergezet. In dat geval is een verbinding
van messing en groef zonder meer te verkiezen boven een gelijmd
schot. In dit geval moet men echter in elke hoek een kwartrond
bewerkte kios, over de gehele breedte doorlopende, aanbrengen,
tegen welke klos de delen worden vastgespijkerd. Eerst daarna
bevestigt men de planken voor het deksel op de bovenkant en
zaagt de strook voor het deksel met een handzaag door. Deze
zaagvlakken worden met de rijschaaf netjes vlak en recht ge-
streken, de bodem er onder gespijkerd en tenslotte de scharnieren
alsmede het kistslot ingelaten en vastgeschroefd.
De scharnieren, ook fitsen met vaste bouten geheten, worden
op de juiste plaats zuiver afgetekend. Het ene bled (blad) wordt
in het onderstuk ingelaten, het andere in de strook voor het deksel
(fig. c1 , onderste uitkeping in de hier bedoelde planken). De reeds
vastgeschroefde fits toont ons fig. c1 (boven). Het slot, een speciaal
kistslot, wordt tegen de zijde vastgeschroefd of in de strook van
7 7
het deksel ingelaten. Gewoonlijk doet men het best, het slot geheel
te werken in een afzonderlijk tegen het ondergedeelte van het
zijschot te bevestigen plankje. In dit zijschot werken, verzwakt
dit schot teveel, tenzij men zwaarder hout, minstens 22 mmdik,
heeft genomen. Hout van i6 mmdikte is meer dan voldoende,
doch dan is het hiervoor besproken plankje nodig. Op de juiste
plaats wordt nuhet sleutelgat gemaakt. Eerst een gat boren en
daarna met de schrobzaag uitzagen. Tenslotte worth aan de strook
van het deksel de plaat met de daarop geklonken haken voor de
schoot vastgeschroefd en onze gereedschapskist is voor het gebruik
gereed (fig. c1 , pl. 1 8).
Bij de zitbank (fig. D, pl. i8), zijn de zijstukken in de zitplank
gegroefd. De verbinding van voetplank en zijstukken is op gelijke
wijze tot stand gebracht. Al deze verbindingen zijn overeenkomstig
aan de hiervoor behandelde (fig. D en d1 d6, pl. 1 7 ).
De rugleuning, uit 4stevige schroten samengesteld, wordt door
middel van de 2 verticale schroten (de steunen) tegen de zijstukken
(poten) en de zitplank vastgeschroefd. De onderste horizontale
schroot is met een pen in de steunen gewerkt, terwijl de bovenste
horizontale schroot, de eigenlijke leuning, tegen de steunen is
vastgeschroefd. De armleuningen en de steun van deze zijn door
middel van pen-en-gatverbindingen in elkaar en in zitplank en
rugleuningsteun gewerkt.
Als het geheel zuiver passend worth of gewerkt, zal de bank niet
wankel zijn. Is dat, door een onvoldoend zuivere uitvoering, toch
het geval, dan behoeft men dit werkstuk niet bij het brandhout
te deponeren.
In de fig. d1 d3 zijn enige voorbeelden van verstijvingen ge-
geven. In fig. d1 wordt de verstijving tot stand gebracht door
middel van twee tussen de poten en onder de zitplank vastgeschroef-
de schroten. In fig. d2 wordt hetzelfde bereikt door middel van
verticaal aangebrachte schroten, terwijl in fig. d3 de schoor het
schranken moet tegengaan. Deze schoor wordt zelf 1 /2 cmuit-
gekeept en voor de verdere dikte geheel ingclaten in poot en zitplank.
6. HERSTELLINGEN AAN MEUBELS, DEUREN,
RAMEN EN VLOEREN.
Nuwij in grote trekken de samenstellingen, de functies dezer
samenstellingen, kortomhet hoe en het waarom" van de stellen
(het geraamte) onzer meubelen hebben behandeld, alsmede de
verschillende houtverbindingen, die daarbij toepassing vinden,
78
PLAAT 18.
Toepassing van houtverbindingen bij eenvoudige voorwerpen
(biz. 2, 7t-77).
A. verstekblok, het aanzagen van een verstek met het kap-
zaagje. B. het bijschaven van gezaagde verstekken; b, ---b3 .
lijmen en verstekken van in het verstek gezaagde lijsten.
C. gereedschapskist. D. zitbank; d1 d3 . verschillende wijzen
van versterking ener zitbank.
7 9
hebben leren maken, kunnen wij ook te velde trekken tegen alle
voorkomende gebreken, die zich voor en na bij onze meubels
zullen voordoen.
Laten by. de lijmverbindingen bij tafels, stoelen, kasten enz. ,
los, dan worden de pennen, drevels, gaten, zwaluwstaarten enz. ,
met het tandijzer zuiver schoon gekrabd. Alle oude lijmmoet
verwijderd worden. Dit kan ook geschieden door afbranden boven
een gasvlam, doch men loopt dan kans, dat de gasvlamook andere
delen aantast, dan die, welke afgebrand moeten worden. Bij het
afbranden lette men er dus heel goed op, dat de vlamgeen in
gezicht komende delen beschadigt.
Kan nuworden vastgesteld, dat de verbindingen te ruim"
waren, dan kan men trachten deze foot weg te werken door op-
of inlijmen van strookjes fineer (dun hout).
Zijn de pennen of drevels afgebroken, dan moeten de stukken
voorzichtig uit de gaten worden verwijderd (boren en hakken).
Nieuwe, zo nodig dikkere, drevels kunnen zonder veel moeite
opnieuw vastgelijmd worden. Met de stukken, waaraan de pennen
hebben gezeten, is het ietwat anders. Zijn deze stukken van vol-
doende zwaarte, dan kan een losse pen, die zowel in het reeds
aanwezige gat als in het te maken gat in het stuk, waaraan de
pen zat, met lijmwordt vastgezet, uitkomst brengen. Is de zwaarte
gering, dan kan men overwegen, de verbinding door middel van
drevels tot stand te brengen (de afgebroken stukken worden in
dat geval niet verwijderd), of door het op doelmatige wijze aan-
brengen van een las, waaraan de pen wordt gemaakt, de verbinding
opnieuw tot stand te brengen.
Voor deze las kan men het best kiezen de bij het timmerwerk
besproken rechte of schuine liplasvorm.
Wil een lade niet meer, of niet gemakkelijk, schuiven, dan zoekt
men de plaats waar de lade in de geleiders vastloopt op en schaaft
daar zo nodig lets van het hout af. Niet al te spoedig de schaaf
ter hand nemen. Alles wat weggeschaafd wordt is weg. Probeer
eerst eens of het euvel verholpen kan worden door de aanlopende
plekken met een weinig vet of harde zeep in te smeren. Lukt dat
niet, dan kan de schaaf ons wellicht redding brengen.
Zijn stukjes of stukken fineer losgeraakt, dan laat men dunne
lijmtussen het finer en het blad lopen; zo mogelijk wordt de lijm
gelijkmatig uitgestreken. Een zuiver vlakke plank wordt goed
verwarmd (beter i s het, wanneer men een vlakke, ijzeren plaat
ter beschikking heeft (strijkbout), welke dan funk heet wordt
gemaakt), papier op het fineer gelegd en over dat papier de ver-
8o
warmde plank of het verwarmde ijzer heen en weer geschoven.
Het geheel wordt hierop met klemmen geed vastgeschroefd. Na
het drogen wordt het vastgeplakte papier verwijderd en worden
oneffenheden voorzichtig weggeschaafd. Daarna wordt het geheel
met fijn schuurpapier Rink afgeschuurd.
zijn kastzijden, panelen, vloeren, tatelbladen enz., gespleten,
dan worden wigvormige dunne latjes, zoveel mog .lijk van zuiver
bijpassende kleur en houttekening, geschaafd en in de spleten
gelijmd. Na het drogen volgt weer het zuiver bijschaven of bij-
steken en afschuren met fijn schuurpapier.
Het vastlopen van deuren en de wijze, waarop dit kan worden
verholpen, is reeds behandeld bij het hoofdstuk timmerwerk.
Trekken deuren scheluw, dan kan men proberen deze fout te
verbeteren, door de deur enige tijd vast te zetten, zodanig, dat
deze in vastgezette toestand in omgekeerde zin scheluw is. Ge-
woonlijk zal dan een verbindingsnaad (een van de borsten), soms
twee, open werken. In deze opening lijmt men dan een dunne
houtspaan. Na het losmaken zal de fout meestal veel minder
hinderlijk zijn geworden of wel geheel zijn opgeheven; d.w.z.
gedurende de eerste tijd. Gewoonlijk treedt vrij spoedig hetzelfde
gebrek weer op en kan men weer van voren af aan beginnen. Beter
is het dus een nieuwe deur te nemen. Dergelijke herstellingen
geven ons in de regel de minst mogelijke voldoening.
Betreft het een deur in een ondergeschikte ruimte en zijn de
sponningen gevormd door in de dagzijde der stijlen vastgespijkerde
dagstukken, dan kan men deze dagstukken losnemen en ze, in
verband met de scheluwe deurvorm, opnieuw vastspijkeren. De
deur sluit dan weer zuiver in de sponningen en hinderlijke tochten
wordt beter tegengegaan.
Parketvloeren, die erg verontreinigd zijn (vlekken en strepen)
kan men heel voorzichtig met een scherpe blokschaaf afschaven.
Wanneer het kleine vlekken betreft, kan men proberen deze weg
te schuren met staalwol of weg te schrapen door middel van glas-
scherven. Men gaat dan met een der scherpe kanten schrapen,
waarbij het glas ongeveer onder een hoek van 6o met de vloer
wordt gehouden. Men zal hierbij spoedig bemerken, dat slechts
een der scherfkanten scherp en voor ons Joel geschikt is.
Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat de vloerplanken
zuiver vlak geschaafd moeten zijn, ook als de vloer later met
linoleum bedekt zal worden. Op deze vloerbedekking tekent zich
elke oneffenheid van het flout zeer scherp af, ook dan, als tussen
linoleum en hout een flinke viltlaag wordt gelegd.
8 1
7 . BEITSEN, IN DE WAS ZETTEN EN POLITOEREN
VAN OUDE EN NIEUWE MEUBELS.
Wanneer wij een werkstuk zuiver vlak hebben opgeschaafd en
daarna geschuurd, dan kunnen wij het beter tegen allerhande
invloeden bestand maken door het te bedekken met een bescher-
mende laag. Hiervoor kunnen olieverf en blanke lak worden genomen,
doch deze vallen buiten het bestek van dit hoofdstuk en wij moeten
udaarvoor naar het hoofdstuk Schilderwerk" verwijzen.
Wij willen hier alleen die beschermende, soms ook beschermende
en kleurende, stoffen behandelen, die meer speciaal gerekend
worden tot die, welke door den meubelmaker worden gebruikt.
Wij gaan onze werkstukken beitsen, in de was zetten of politoeren.
Willen wij, dat deze behandeling van de voorwerpen ons goed
gelukt, dan moeten wij vooral zorgen, dat de te behandelen opper-
vlakken zuiver afgewerkt (geschaafd en geschuurd) zijn.
Deze bewerking is voor nieuw werk voldoende, bij oude voor -
werpen, die wij deze behandeling willen doen ondergaan, moet,
na het schuren, het gehele oppervlak goed worden nagezien en
moeten alle gaatjes en holten worden gestopt met was, die vooraf
met droge verf op de juiste kleur is gebracht en goed dooreen-
gekneed. Men kan deze gaatjes ook vullen met houtkit. Deze kit
wordt op de volgende wijze verkregen. Men druppelt hete, niet
te dikke lijmop kopshout van dezelfde kleur als het oppervlak
beef t, waarin de gaatjes zich bevinden, die men wil stoppen.
Vervolgens wordt dit kopshout met de daarin getrokken lijm, met
een scherpe steekbeitel afgeschraapt en innig met de lijmvermengd.
Deze kit kan dan in de gaatjes worden gestopt.
Na het bijwerken met was of kit, moet het werkstuk enige tijd
drogen en daarna weer netjes worden afgeschuurd met fijn schuur-
papier (bv. no, oi), grover schuurpapier zal krassen in het
oppervlak veroorzaken.
Daarna kan het voorwerp worden gebeitst.
Men kan verschillende beitsen gebruiken, verschillend, zowel
in kleur als in samenstelling. Het zelf bereiden van beitsen is een
erg ondankbaar werkje, het is een hele toer de gewenste kleur te
treffen; wij menen dan ook goed te doen de behandeling daarvan
achterwege te laten. Bovendien kan men deze beitsen in elke
gewenste kleur en in elke gewenste hoeveelheid in een gereedschaps-
winkel kopen.
Voor nieuw werk komen alleen de water- en oliebeitsen in
aanmerking.
82
Met een zachte penseel (kwast) of een spons wordt de beits op
het hout gestreken. Vooral niet te zuinig zijn en liever de gehele
oppervlakte laten zwemmen in de beits, dan ergens te weinig beits
geven. zijn wij te royaal geweest, dan strooien wij wat zaagsel
op de plek, waar te overvloedig belts is gestreken. De belts trekt
dan in het zaagsel en kan gemakkelijk verwijderd worden.
Door het beitsen wordt de oppervlakte weer ruw. De houtvezels
zuigen
zich vol vocht en zetten uit. Dit ruwe vlak mag nu niet
door middel van schuurpapier weer glad geschuurd worden. Men
neemt een handvol paardehaar, knijpt dit tot een bal samen en
polijst daarmede, tot de oppervlakte een doffe glans krijgt. Daarna
kan het gehele vlak met een weinig lijnolie nagewreven worden
en daarna in de was genet, of wel gelakt.
Wenst men het voorwerp in de was te houden, dan kan men
beter wasbeitsen nemen. Ook deze zijn in diverse kleuren verkrijg-
baar en onze Nederlandse industrie brengt goede kwaliteiten aan
de markt.
Wasbeits is verkrijgbaar in 29 verschillende kleuren. Een strakke
kleur en hoge glans verkrijgt men door de wasbeits met een zachte
kwast gelijkmatig uit te strijken. Daarna laat men het voorwerp
ongeveer 3 uur drogen. Vervolgens polijsten (de opgezwollen nerf
wegwrijven) met de dot paardehaar of fijn bot schuurpapier (ge-
bruikt schuurpapier). Hierna nog eenmaal dun overstrijken met
wasbeits en deze laag, na droging, met een harde borstel flink
uitpoetsen.
Wenst men het voorwerp te lakken, dan neme men oliebeits.
Voor het in de was zetten van een gebeitst voorwerp, neme
men goede gele was.
De was is afkomstig van de honigraten der bijen. ze is verkrijg-
baar in cilindervormige schijven. Om deze was voor het gebruik
gereed te maken, wordt ze in een -pan gedaan, hierop wordt ter-
pentijn gegoten en het geheel voorzichtig verwarmd. Men kan
hierbij niet te voorzichtig zijn, omdat het meermalen is voor-
gekomen, dat de vlam in de pan slaat", waardoor ernstige onge-
lukken werden veroorzaakt. De waskokerij is nu eenmaal een
werkje, dat brandgevaar oplevert.
Heeft men geen al te 'grote haast, dan kan men de was ook
oplossen, door haar in fijne schilfers te snijden en deze in een
potje met terpentijn te doen. Het potje moet hierna afgesloten
worden, waarna men het een paar dagen laat staan. De was is
dan geheel opgelost en voor het gebruik gereed.
Ook kan men de was geheel voor het gebruik gereed in de
83
winkels (bij drogist en handelaar in gereedschappen) kopen.
Naast het in de was zetten, dient ook het politoeren te worden
behandeld.
Politoer wordt verkregen door schellak in spiritus op te lossen.
Wil men sterk politoer verkrijgen, dan moet men zuivere schellak
nemen. De beste verhouding is i deel schellak op II], deel spiritus.
Van de gewone schellak verkrijgt men bruine politoer.
Neemt men gebleekte schellak, dan krijgt men een lichtgeel
gekleurde politcer, dat echter niet sterk is, daar schellak door het
bleken slechter wordt. Deze laatste soort wordt gewoonlijk op
blanke houtsoorten gebruikt. Zwarte politoer verkrijgt men door
bruine politoer te vermengen met zwartsel van wijngaardranken.
Omhet politoer op het glad afgewerkte oppervlak aan te brengen,
neemt men een flinke dot van oude wollen lappen en wringt die
vast ineen, zodanig, dat er een glad ondervlak ontstaat. Op dit
ondervlak schudt men een flinke hoeveelheid politoer, bedekt dit
met een schoon linnen lapje zodanig, dat de uiteinden flink om
de dot heenreiken. Ter plaatse waar de aldus gevormde dot straks
op het hout zal komen, strijkt men een weinig ongekookte lijnolie
op de linnen lap.
De dot is nuvoor het gebruik gereed. Met deze dot wrijft men
nual draaiende over het hout, totdat dit overal een gelijkmatige
glans heeft verkregen. Eerst zal het hout veel politoer opzuigen
en moet men telkens de voorraad aanvullen. Later neemt het hout
heel weinig meer op en behoeft men maar weinig op de dot te
sprenkelen. Men moet niet te lang op dezelfde plaats wrijven,
anders wordt de politoerlaag weer weggewreven. Words de linnen
lap sterk glanzend, dan moet een nieuwe worden genomen.
Het bijwerken van oude meubels is geen gemakkelijk en een-
voudig werk. Bij het herstellen van kleine gedeelten kan de methode
van politoeren ons goede diensten bewijzen. Het is in elk geval
te proberen. Heeit het meubelstuk geen glanzend oppervlak, dan
kan het politoer gewoon met een zacht penseel worden uitgestreken.
Zo nuen dan treft men echter nog meubelen aan, die hoog-
glanzend bewerkt zijn. Deze kunnen alleen zorgvuldig bijgepoli-
toerd worden. Na dit bijwerken is het wenselijk het gehele opper-
vlak even te politoeren, met heel weinig politoer. Het geheel krijgt
daardoor een meer gelijkmatige glans en wanneer men enige
handigheid in dit werk heeft verkregen, zal de bijgewerkte plaats
niet meer opvallen.
Dikwijls is ook een zeer goed resultaat te verkrijgen door het
84
gehele meubel, nadat het bijgepolitoerd is, met een lapje sterk
verdunde was flink uit te poetsen. De reeds gereed gemaakte was
wordt met terpentijn verdund.
Tot slot van dit hoofdstuk merken wij op, dat de parketvloeren
ook alleen met terpentijn kunnen worden schoongemaakt. Het is
in elk geval te proberen en men bespaart daarmede het afschaven
of afschuren van een gehele vloer.
C. MEISEL= EN PLEISTERWERK.
I. ALGEMEEN OVERZICHT.
Wij kennen alien den metselaar, die op een handkar materiaal
en gereedschap, soms ook steigerwerk, met zich voert om hier of
daar icts op te knappen, zelden . . . om iets nieuws te maken.
In de regel zijn de baas en de knecht in een persoon verenigd.
Soros heeft hij een handlanger bij zich, die echter het vak alleen
van horen en zien kent.
Wij mogen dezen metselaar niet op een lijn stellen met dien,
welke in de nieuwbouw de muren optrekt". Het arbeidsveld van
onzen metselaar ligt geheel op het terrein van de herstzllingen en
kleine veranderingen in en om ons huis.
Deze werkzaamheden bestaan in hootdzaak uit het bijwerken
van pleisterwerk, het afbreken en op andere plaats weer opbouwen
van op zichzelf staande" binnenmuren en wanden, herstellingen
aan tegelvloeren en tegelwanden, reparaties aan daken enz. Wij
laten hier onzen metselaar niet alleen aan het werk gaan, maar
hij moet ons verschillende werkzaamheden voordoen en daarbij
verklaren, waarom hij dit of dat" z en niet anders doet, opdat
wij in de toekomst zelf in staat zijn dergelijk werk te doen. Zelf
z te doen, dat ook zijn critische blik geen fouten vermag te
ontdekken.
2. DE SPECIE.
Bij het metselen van muren, bij het maken van wanden van
gips- of cementplaten of van daarmede overeenkomende materialen,
alsook voor het bedekken van deze muren (bepleisteren) gebruikt
men een met zuiver water bereide massa, die als mortel of specie
bekend is.
Naar het doel, waarvoor deze massa moet dienen, onderscheidt
men specie's, die uit kalk en zand; tras en kalk; tras, kalk en zand;
8
5
cement en zand; cement, kalk en zand of nit kalk en gips zijn
samengesteld.
Men kan kalk, cement, tras en zand naar willekeur dooreen-
mengen, echter met dien verstande, dat tras en zand alleen nimmer
een mortel levert, die tot verstening overgaat, terwiji men nimmer
cement en gips met elkaar mag vermengen. Deze grondstoffen
verdragen elkaar niet en zullen, evenmin als zulks met enkel tras
en zand het geval is, nooit tot verstening overgaan.
Bij het bereiden van kalkmortel heeft men keuze tussen ver-
schillende soorten kalk. In de eerste plaats dient te worden be-
handeld ons Nederlands product, de schelpkalk.
De schelpkalk wordt ge1 2, rand van Noordzeeschelpen. Na het
branders wordt de oveninhoud in hete toestand (zoals zij uit de
ovens komt) geblust. Schelpkalk komt dus steeds geblust op het
werk. Soms wordt de kalk na het blussen nog gemalen, zg. gemalen
schelpkalk en ook met tras vermengd en daarna gemalen, zg.
schelpkalktrasmeel.
Naast deze zeer goede kalk dienen te worden genoemd de
kluitkalk en de waterkalk. Beide worden gebrand van kalksteen-
soorten, die in de natuur worden aangetroffen.
Kluitkalk of steenkalk wordt gebrand van de bekende hardsteen,
terwiji de waterkalk wordt gebrand van zg. Doornikse steen. Deze
laatste is sterk hydraulisch en wordt als droog gebluste kalk (poeder-
kalk) verhandeld, soms ook als gebrande kluiten, die op het werk
droog geblust moeten worden.
Wij noemen een bindmiddel hydraulisch, als het ook onder
water tot verharding (verstening) overgaat.
De kluitkalk, steenkalk of ook wel Luikse kalk, wordt veelal
ongeblust aangevoerd. Ze wordt dan op het werk geblust en
daarna in een kuil opgeslagen. Deze de zg. natte biassing
levert ons het kalkdeeg. Uit het beste en reinste gedeelte van de
kuil wordt de zg. gegoten Luikse kalk gestoken, ook bekend als
witkalk. Worden de kluiten met weinig water geblust (droog
blussen), dan verkrijgt men meelkalk en na ziften de zg.
stuifkalk.
Wij kopen voor ons doel natuurlijk altijd gebluste kalk, tenzij
de kalk niet voor mortel(specie)bereiding zal worden aangewend.
Naast de kalk dienen ook te worden genoemd:
a.
het Portland-cement, een hydraulisch bindmiddel, ver -
vaardigd van klei en krijt en nog enkele andere stoffen, die innig
worden vermengd, daarna tot sinterens toe gebrand en tenslotte
zeer fijn gemalen;
86
b. de tras, een hydraulische toeslag, verkregen door het malen
van tufsteen;
C. het gips, een snelbindend materiaal, gemalen van matig
verhitte natuurlijke gipssteen.
Gips moet altijd goed droog worden bewaard.
Elke kalk is een sterk bijtend materiaal. Bij het verwerken zij
men dus voorzichtig. Men bescherme ogen en kkren, alsook in
de nabijheid staande meubelen en kneden, teneinde deze niet te
beschadigen. Krijgt men een kalkspatje in een der ogen, dan kan
de bijtende werking worden opgeheven door uitwassen met een
niet te sterk suikerwater.
Naast deze bindmiddelen en hydraulische toeslagen, dienen nu
te worden genoemd de verschralingsmiddelen.
Als zodanig moet eerst worden genoemd het zand. Zuiver grof
rivierzand, maar ook zuiver duinzand en slakkenzand, zijn voor
ons doel geschikt. Humusachtige stoffen (teelaarde) en leem in
het zand, maken dit voor ons doel ongeschikt.
Het grofkorrelige, scherpe rivierzand is voor metselwerk en grof
pleisterwerk het beste. Het fijnere duin- of heidezand is voor fijn
schuurwerk bijzonder geschikt. Voor het glad afpleisteren nemen
wij een specie van kalk en gips.
Naast het zand dient nog te worden genoemd het grind. Dit
wordt o.a. veel gebruikt bij het samenstellen van betonspecies.
Voor ons doel komt voor het bereiden van de mortels (species)
alleen de oude wijze van werken (uit de hand bereiden) in aan-
merking. Natuurlijk kan men de gewenste hoeveelheid ook geheel
voor het gebruik gereed kopen en dan zal de specie wel machinaal
bereid zijn.
In een schone bak wordt eerst het zand en daarna de kalk (of
andere bindmiddelen en toeslagen) uitgespreid. Deze stoffen
worden nu herhaalde malen droog omgezet tot een gelijke kleur
der massa is verkregen. Daarna wordt een kleine hoeveelheid water
op deze massa gedaan, de gehele voorraad flink omgezet en uit-
gewreven met een kalkhouw of stevige troffel. Wordt door dit
wrijven en kneden geen voldoend smijdige massa verkregen (blijft
het deeg te stijf) dan kan men nog een weinig water toevoegen.
In het begin der omzetting vooral niet te veel water gebruiken.
Men zal door het gebruik van veel water wel een vluggere menging
bereiken, doch dat is nog niet de innige menging, die noodzakelijk
is, terwij1 wij tevens de kans lopen, de bindmiddelen te doen
verzuipen" en dus waardeloos te maken.
87
Bij het gebruik van kalkdeeg (steenkalk) is droge menging niet
mogelijk. Dit deeg wordt met water tot een gelijkmatige kalkmelk
verdund en daarna met zand, tras of cement vermengd.
Enkel cement of enkel kalk tot een specie aangemaakt, krimpt
bij het verharden zeer sterk. Enkel gips zet bij het verharden uit.
Door doelmatige menging met zand, wordt bij portland-cement
of kalk de krimpmaat verminderd of wel geheel opgeheven.
Door doelmatige menging van kalk en gips kan worden ver-
kregen, dat het krimpen van het ene wordt opgeheven door het
uitzetten van het andere materiaal (geneutraliseerd).
Goede verhoudingen voor species zijn:
in maatdelen: P.C. = portland-cement;
S.K. = schelpkalk;
L.K. = Luikse kalk;
T. = tras;
Z. = zand;
G. = gips.
Voor metselwerk:
voor cement- of
trasramen . . .
voor opgaande
buitenmuren . .
voor binnenmuren en
funderingen .. .
1 I
. l 1
1I . 1
I 1
. 11
P.C. + 3 Z.
T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 2 Z.
P.C. + I S.K. of 5/6 L.K. + 5 Z.
T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 4 Z.
P.C. + 2 S.K. of r/3 L.K. + 7 Z.
T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 5 Z.
Voor buitenpleisterwerk:
1 P C + 1/2 T. + 4 Z.
i T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 4 Z.
afpleisterlaag: 1 Medusa Cement + 3 zilverzand of marmergruis.
Voor binnenmuren:
re laag
afpleisterlaag
{ 1 fijn gegoten L.K. + 1/2 G.
I fijn gegoten L.K. + 2 zilverzand.
Het verdient aanbeveling van de aldus samengestelde species
eerst een weinig aan te maken, deze op zodanige plaats en wijze
te verwerken, dat de invloeden op dit proefstuk overeenkomen
met die, welke op het geheel zullen gaan werken en enige dagen
geduld te oefenen. Vooral bij pleisterwerk is deze wijze van werken
aan te bevelen. Is na deze tijd het pleisterwerk gescheurd, dan is
dat een bewijs van te vette samenstelling van onze moitel en
moet meer zand (bij de afpleisterlaag meer gips) worden toegevoegd .
{ I P.C., 7 S.K. of 6 L.K. + 16 Z.
S.K.. of 15/6 L.K. + 2 Z.
88
3 . OORZAKEN VAN VERNIELING DER BEPLEISTERING;
HET VERBETEREN VAN VOCHTIGE WREN.
Het afvallen van kleine of grote stukken pleisterwerk kan door
verschillende gebreken veroorzaakt worden. Als voornaamste
kunnen worden genoemd: geheel met vocht doortrokken zijn der
muren, veroorzaakt door het optrekken van grondvocht of het
doorslaan van regenwater; onjuiste samenstelling van de pleister-
specie; slechte materialen; onzuiver water of modderig zand;
doodgewreven specie; vorst of chemische en mechanische invloeden
(stoten maar ook zettingen van het muurwerk).
Na de opmerking, die wij bij de herstellingen van ramen en
deuren hebben gemaakt, is het onnodig hier weer uitvoerig nit
te weiden over wat aan de herstelling vooraf moet gaan. Het is
vanzelfsprekend, dat wij eerst trachten de oorzaak op te sporen
en deze fout, zo goed en zo kwaad dat gaat, opheffen. Eerst daarna
kan de beschadigde plaats bijgepleisterd worden. Dadelijk bij-
pleisteren is het paard achter de wagen spannen".
De gevaarlijkste vijand van pleisterwerk is het water en wel in
het bijzonder het in de muren optrekkende grondwater.
Nuzal over het algemeen deze fout in ons land maar heel weinig
meer worden aangetroffen in de huizen, die na het in werking
treden van de Woningwet zijn gebouwd. In deze wet toch is o. m.
bepaald, dat de Gemeenteraden verplicht zijn voorschriften vast
te stellen betreffende verschillende met name genoemde eisen. Een
van deze is zie art. 3 onder g van bovengenoemde wet
voorkoming van vochtigheid". Deze bepaling heeft tenminste dit
goede gevolg gehad, dat overal waar dit nog niet was geschied
is voorgeschreven, dat onder alle muren van een voor bewo-
ning bestemd gebouw een trasraam" moet worden aangebracht.
Dit trasraam" bedoelt te zijn, een het grondwater kerend
gedeelte van het metselwerk. Het moet worden gemetseld van een
harde steensoort (klinkers) in sterke trasmortel (trasraam"). De
laatste tijd worden deze klinkers veelal gemetseld in een sterke
cementmortel en wordt dit gedeelte ook cementraam" genoemd.
Wil het cementraamaan zijn doel beantwoorden, dan moet(en):
re. het goed gemetseld zijn;
2e. de klinkers gaaf (niet gescheurd) zijn;
3 e. de specie een sterke trasspecie zijn (1 tras + 4/5 schelp-
kalk + 2 zand) of wel een sterke cementspecie (1 portland-
cement + 3 zand);
4e. het onder alle muren zijn aangebracht.
89
Het onder 4genoemde wordt nog wel eens vel geten(?)". Dit
komt vooral, omdat vele bouwers absoluut onkundig zijn van het
waarom". Er zijn er, die menen, dat het cementraameigenlijk
alleen bedoeld is als versiering, als plint dus. Deze bouwers brengen
het dus alleen daar aan, waar het buiten in het gezicht komt.
Gelukkig is er overal toezicht op het naleven van deze gemeen-
telijke voorschriften en dit toezicht werkt langzamerhand zodanig
preventief, dat de hiervoor geschetste foutieve uitvoering maar
zelden meer wordt geconstateerd.
Zal men in ons land dus heel zelden een door het grondvocht
nat geworden muur aantreffen, muren, nat geworden door het
daartegen slaande water (doorslaande muren), treft men zeer vaak
aan. Vooral de muren op de regenzijde (Zuidwest-gevels) vertonen
dit gebrek. Verschillende oorzaken kunnen dit euvel doen ontstaan,
zoals: te dunne muren; ondeugdelijke steen; maar bovenal slordige
uitvoering van het metselwerk. Een eensteens muur (ongeveer
22 cmdik) van goede steen opgetrokken en zorgvuldig gemetseld
(goede specie en vol" gewerkte voegen), zal ook op de Zuidwest-
zijde niet doorslaan.
Het tegengaan van het hiervoor genoemde euvel heeft reeds
geleid tot het construeren van muren, die dit gebrek afdoende
keren. De spouwmuren (twee muren op enige afstand van elkaar
opgetrokken), ten doel hebbende het ongewenste vocht buiten onze
woningen te houden, zijn feitelijk slechts te beschouwen als kin-
deren van onze tijd". Voor zorgvuldige uitvoering van metselwerk
ontbreekt de tijd. Alles moet vlug-vlug gaan. Deze wedstrijd in
het vlug uit de grond stampen van huizen, ja zelfs hele stadsdelen,
heeft het vak" grondig verknoeid. Door deze werkwijze konden
fouten, als hiervoor omschreven, niet uitblijven. In plaats van nu
de werkwijze te veranderen en tot de oude, beproefde werkmethode
terug te keren, heeft men gezocht naar nieuwe constructie: , die
de gernaakte fout(en) neutraliseerden. Ziedaar de reden, waarom
men nude huizen omiingt met spouwmuren.
Numoet evenwel ook gezegd worden, dat de spouwmuur, uit
een ander oogpunt bezien, beter is dan de voile muur. Door de
luchtlaag, die tussen de muren aanwezig is, wordt niet alleen het
doorslaan van water (vocht) belet, doch daarnaast wordt de gehorig-
heid sterk verminderd en worden de temperatuurswisselingen der
buitenlucht veel moeilijker naar binnen doorgegeven.
Een goed geconstrueerde spouwmuur is dus een geluiddempende,
vocht en koude isolerende wand.
90
Na deze uiteenzetting willen wij in de eerste plaats bespreken
het verbeteren van vochtige muren.
Is dit vochtig zijn of worden een gevolg van het optrekken
van grondwater (oude gebouwen of gebouwen met slordig uit-
gevoerde tras- of cementramen), dan kan deze four afdoende worden
verholpen door het aanbrengen van een waterkerende laag.
Dit aanbrengen geeft enige moeite, doch de hier te geven op-
lossing is, in verhouding tot andere, een betrekkelijk gemakkelijk
uit te voeren werk.
Zo dicht mogelijk boven de begane grond (2e of 3e voeg boven
de grond) wordt een gedeelte van een waterpasse voeg uitgehakt
met een breekijzer of een hakbeitel. Is de opening van voldoende
afmeting om er een zaag doorheen te steken, dan staakt men het
hakken en gaat de waterpasse voeg verder uitzagen met een sterke,
flink wijd gezette zaag (by. een trekzaag of boomzaag). De voeg
kan natuurlijk niet over de gehele muurlengte worden uitgezaagd,
omdat dan ons gebouw zou gaan zetten (zakken), waardoor de
gezaagde gleuf weer dicht knijpt. Men zaagt telkens over een
lengte van 8o a ioo cm en brengt daarna in de gezaagde gleuf
een strook lood, goed asphaltpapier of ruberoid, zodanig, dat het
gehele doorgezaagde vlak goed wordt afgedekt. De strook moet
dus iets breder worden genomen dan de dikte van de muur be-,
draagt, terwijl de lengte ongeveei 10 cm korter wordt gehouden
dan de lengte van het doorgezaagde voeggedeelte om, na het
afwerken van dit gedeelte, weer voldoende ruimte te hebben voor
het inbrengen van de zaag. Om het zetten (zakken) van het door-
gezaagde muurwerk tegen te gaan, worden op de isoleerlaag Good
of asphaltpapier) en onder de muurgleuf, ijzeren wiggen gedreven.
Deze wiggen moeten ongeveer 3 cm breed zijn en moeten zodanig
worden aangebracht, dat de isoleerlaag niet wordt beschadigd. Op
elke meter lengte neme men 3 wiggen. Ook denke men er aan,
dat de volgende isoleetlaag ongeveer 4 cm over de reeds aan-
gebrachte moet dekken. Om beschadiging van de isoleerlaag, bij
het inslaan der wiggen tegen te gaan, legt men op de laag, ter
plaatse, waar een wig zal worden ingeslagen, een dun strookje
blik, dat aan het ene uiteinde haaks is omgezet. Bij het inslaan
der wiggen komt dit omgezette kantje tegen de voorkant van muur
en isoleerlaag, kan dus niet verder meeglijden, terwiji de wig over
dit vlak glijdende, geheel wordt ingedreven. Daarna vult men de
gehele voeg (op de reeds genoemde 4 cm na) met een snelbindende
specie, by. edelportlandcement of Roman-cement en zand. Deze
specie moet overal de voeg geheel vullen. Dit wordt het beste
91
bereikt door de specie flink in de voeg te schuiven met een smalle
voegspijker. Zodra de specie aan beide zijden uit de voeg puilt,
kunnen we dit werk als geeindigd beschouwen. Is de specie ver-
hard, dan wordt de daarop volgende meter van het muurwerk
onder handen genomen.
Nadat de gehele muur op deze wijze is bewerkt, of reeds gedu-
rende de gedwongen pauzen, wordt al het vochtige pleisterwerk
afgehakt. Dit kan geschieden met de kaphamer, met breekijzer en
moker of met een bijl. De voegen tussen de stenen worden ook
voor een gedeelte uitgehakt of uitgekrabd. Daarna wordt de muur
enige tijd aan zijn lot overgelaten omgoed te kunnen uitdrogen.
Dit kan in de vertrekken worden bevorderd door doelmatig stoken
en veel ventileren.
Is de muur door en door droog geworden, dan kan de bepleiste-
ring opnieuw worden aangebracht.
Wordt bij het doorzagen van de voeg een gedeelte van het
muurwerk ondeugdelijk bevonden (sours zijn de voegen dermate
doorweekt, dat de samenhang met de stenen geheel is verbroken)
dan wordt dit gedeelte uitgebroken en, na het aanbrengen van de
isolerende laag, opnieuw met snelbindende specie ingemetseld.
Bij schoon werk dient er op gelet te worden, dat de voegen van
het in te metselen gedeelte zuiver stroken met die, welke zich in
het bestaande muurwerk bevinden.
Bij werk, dat overgepleisterd wordt, behoeft men hieraan niet
zo angstvallig de hand te houden. Komt men op een halve laag
uit, dan kan deze ruimte met behulp van gebakken tegels of lei-
pannen worden volgewerkt.
Hebben wij op de hiervoor omschreven wijze het vochtig worden
van de boven de grond uitkomende muren tegengegaan, onder de
grond bevinden zich ook ruimten, die wij gaarne goed droog
houden, zoals kelders en souterrains.
Dikwijls zal, door het grondvocht, een niet-zorgvuldig g, . -
metselde kelder door en door nat zijn. In dat geval is het meest
doelmatig de grond rondomde kelder over ongeveer I mbreedte
weg te graven tot aan de aanleg van de keldermuren. De gehele
buitenwand van de kelder komt dan bloot te liggen en men doet
goed, wanneer andere eisen zich daartegen niet verzetten, deze
blootgelegde wanden enige dagen te laten drogen. Deze werk-
zaamheden kunnen dus alleen in de zomer worden uitgevoerd,
omdat men in dit jaargetijde de meeste kans heeft, dat de muur
werkelijk zal kunnen uitdrogen, terwiji bovendien het grondwater
in de zomer minder hoog zal staan dan in enig ander jaargetijde.
92
Na dit drogen worden de sleuven aangevuld met tsteenslag
en zuiver zand of met een mengsel van ongebluste kalk en
sintels.
Minder doeltreffende middelen, doch gemakkelijker toe te
passen, zijn: het bestrijken van de keldermuren met hete teer (zo
nodig meermalen bestrijken) of met waterglas. De eerste laag
moet zeer dun zijn; de laatste laag mag dikker worden opge-
bracht.
De toepassing van deze middelen brengt echter een groot
bezwaar met zich mee, nl. dat de kelderwanden, voor men deze
kan overstrijken, geheel droog moeten zijn. Het beste gelukt dit
in de zomer, omdat dan de wanden het droogst zijn. Men kan
het drogen bevorderen door stoken of door het in de kelder plaatsen
van bakjes, gevuld met ongebluste kalk.
Een ander middel, dat de laatste jaren veelvuldige toepassing
vindt, bestaat hierin, dat men de vochtige muren laat bespuiten
met muurasphalt. Deze werkwijze kan alleen worden uitgevoerd
door firma's, die zich speciaal hebben ingericht voor dergelijke
werkzaamheden (gewoonlijk worden deze werken uitgevoerd door
de fabrikanten van asphaltproducten).
Na het bespuiten kan op de asphaltlaag een bepleistering worden
aangebracht. Meestal kiest men hiervoor een poreuze laag (schelp-
kalk + zand), die het condensatiewater kan opnemen.
Minder doeltreffend, doch door elkeen uit te voeren, is het
bespannen van vochtige wanden met bouwplaten (asbestcement-
platen, Celotexplaten e.d.) of dik asphaltpapier (ruberoid).
Bij het aanbrengen van laatstgenoemde laag, worden de stroken
met een flinke overlap tegen de wand gespijkerd. Hier overheen
spant men een net van draadgaas of steengaas en op dit net wordt
dan de bepleistering aangebracht.
Een goede oplossing is ook, het op enige afstand (een paar cm)
van de vochtige wand aanbrengen van een nieuwe wand van gips-
of asbestcementpla ten, of wel van kurk- of drijfsteen. Wij krijgen
dan weer twee op zichzelf staande wanden met een isolerende
luchtlaag tussen deze wanden, dus een spouwmuur. Het aan-
brengen kan alleen dan geschieden, als et voldoende ruimte voor-
handen is. De nieuwe wand moet met draad aan de bestaande
worden verankerd.
De luchtlaag tussen de twee wanden moet, door middel van
luchtroosters, met de buitenlucht in verbinding staan. Een op-
gesloten vochtige luchtlaag werkt nl. niet isolerend. Het meest
doeltreffende is, de roosters aan de onder- en bovenzijde aan te
93
brengen. De lucht kan in dat geval vrij circuleren en de aldus
behandelde wand zal het best beantwoorden aan het gestelde
doel.
Door het aanbrengen van een of meer roosters in de binnenwand
kan ook de kamerlucht met de buitenlucht in verbinding worden
gebracht. Men zorge er voor, dat de roosters van binnen- en
buitenwand niet precies tegenover elkaar worden aangebracht, dat
de roosters in de binnenwand regelbaar zijn en dus geheel of
gedeeltelijk kunnen worden afgesloten en tenslotte, dat de roosters
in de binnenwand zo dicht mogelijk tegen het plafond worden
aangebracht. Hier verzamelt zich de bedorven lucht en ze moet
dus ook hier worden afgevoerd.
Kunnen wij Been ruimte missen, dan kan geprobeerd worden,
de vochtige wand op de volgende wijze te verbeteren. Na het
verwijderen van de vochtige bepleistering, brengen wij een nieuwe
pleisterlaag op de muur. De specie voor deze laag bestaat uit een
mengsel van schelpkalk en koolteer. Na deze eerste laag wordt de
bepleistering met een laag bladtin (stanniol) overgeplakt. Op deze
laag wordt weer een laag specie (schelpkalk en koolteer) aan-
gebracht, waarna het geheel wordt afgepleisterd met een laagje
specie, bestaande uit gietkalk en zilverzand.
De hiervoor besproken nieuw aan te brengen wand (spouw
tussen bestaande muur en nieuwe wand) geeft ook een afdoende
verbetering van doorslaande muren. De oude bepleistering kan
eerst worden weggehakt en de muur bestreken worden met hete
koolteer.
De nieuwe wand kan aan de bestaande muur worden verankerd
door ijzerdraden, die of in de voegen van de bestaande muur
worden vastgespijkerd, of vastgespijkerd in vooraf in de voegen
gedreven eiken wiggen. De uiteinden van de ijzerdraden worden
tussen de voegen van de nieuwe wand gewerkt of wel lopen door
deze voegen heen en worden voor de wand omgeslagen.
Bij gebruik van zeer dunne platen (asbestplaten, Beaver Board,
Celotex, Heraklith of Maftex) kunnen wij het beste in de voegen
eiken wiggen slaan, het geheel teren, daarna geteerde latten op
deze eiken wiggen vastspijkeren en op deze latten de platen be-
vestigen. Wij moeten hierbij natuurlijk rekening houden met de
afmetingen der platen. Bij de verdeling van de latten en dus ook
van de wiggen, dienen wij te zorgen, dat onder de plaats, waar
twee platen bij elkaar komen (vergaring) een lat aanwezig is,
waarop beide platen kunnen worden gespijkerd.
De chemische industrie heeft gedurende de laatste jaren ver-
94
schillende middelen in de handel gebracht, die of door de pleister-
specie moeten worden gemengd, Of na de bepleistering op de
pleisterlaag moeten worden uitgestreken. De bekendste zijn:
Ceresit, Pudlo, Inertol, Preolit en Ceresitol.
4, HET AANBRENGEN VAN EEN BEPLEISTERING.
Voor wij de uitvoering van een bepleistering bespreken, willen
wij ons eerst bezig houden met de voornaamste gereedschappen,
die door den metselaar en den stucadoor worden gebruikt.
Pl. 19, fig. A, toont ons de kaphamer met de scherpe stalen
bek voor het behakken der stenen.
Fig. B een troffel voor het opscheppen der specie, het omzetten
van specie in de kalkkuip of speciebak. De troffel wordt ook
gebruikt bij het hierna te noemen volgooien der muren.
Fig. C een houten schuurbord. Dit wordt gebruikt bij het
schuren van de bepleistering. Voor fijn schuurwerk gebruikt men
een schuurbordje met vilt. Het vilt mag echter niet op de vlakke
zijde (waarmee geschuurd wordt) worden vastgespijkerd; beter is
het, het vilt geheel om de rand heen te spannen en daar te spijkeren
of wel het vilt op genoemd vlak vast te lijmen. Wordt het vilt
met spijkertjes vastgezet, dan loopt men kans, dat deze spijker-
koppen krassen op het geschuurde vlak maken en men dus weer
van voren of aan kan beginnen. Deze gereedschappen kunnen wij,
na het hiervoor besproken timmerwerk, natuurlijk zelf maken.
Verder gebruikt de metselaar-stucadoor een rij, een ongeveer
7 tot RI cm brede schroot, die zuiver recht is gestreken en . . . zo
nu en dan eens moet worden nagezien om te voorkomen, dat wij
met een niet rechte rij zouden gaan werken.
Een waterpas behoort eveneens bij de uitrusting van deze vak-
mensen. Het waterpas moet twee libellen bevatten; een voor de
waterpasse en een voor de loodrechte richting.
Voor het uitvoeren van kleine reparaties is onontbeerlijk het
paleer- of stucadoorijzer.
Fig. D, pl. 19, toont ons de klopboor; een stuk gaspijp van
goede kwaliteit ijzer, waarin wij zelf de tanden vijlen, is een zeer
goede vervanger van de duurdere klopboor, die in de ijzerwinkels
steeds voorhanden is. De klopboor wordt gebruikt bij het door
de muur slaan van gaten voor het doorvoeren van allerhande
leidingen.
Om oppervlakken van beton, natuursteen e.d. ruw te maken,
wordt het puntijzer (fig. E) gebruikt.
PLAAT 19.
95
Gereedschap en werk van den metselaar en den stucadoor
(blz. 94-106).
A. kaphamer. B. troffel. C. schuurbord, D. klopboor. E. punt-
ijzer. F. vakwerkwand; f1 . horizontale doorsnede. G. inmetselen
van een deur- of lichtkozijn; g1 . loodrechte doorsnede.
H. het bepleisteren van een muur; h1 . het bewerken van een
hock; 1 1 2. het trekken van een lijst.
96
Moeten grotere openingen in een muur worden gehakt, dan
wordt gebruik gemaakt van een breekijzer of stevige hakbeitel.
Een kleine zeef, houten raammet draadgaas van ongeveer 3 mm
maaswijdte bespannen, kan ons bij onze werkzaamheden goede
diensten bewijzen, by. bij het zeven van nand en schelpkalk, maar
ook bij het zeven van gegoten kalk (kalkmelk).
Voor wij numet het aanbrengen van de pleisterlaag een aanvang
kunnen maken, moeten wij eerst nog verschillende werkzaamheden
verrichten.
Betreft het een nieuwe muu-, dan moeten eerst alle onrein-
heden worden verwijderd. Versteende stukken specie, die buiten
het viak van de muur uitsteken, moeten worden afgedagen.
Betreft het een oude muur, dan moet eerst de oude pleisterlaag
geheel verwijderd worden, de voegen iets uitgekrabd of uitgehakt
en alle loszittende stenen of stukken steen opnieuw ingemetseld.
Daarna wordt het gehele muurvlak schoongespoeld, zo nodig met
een harde borstel flink afgeschrobd en daarna nog eens afgespoeld.
Belet het vertrek, waarin wij moeten werken, een overtollig
gebruik van water, dan worth de muur nat afgeborsteld en daarna
flink vochtig gemaakt.
Nuwordt de eerste laag opgebracht. Deze wordt niet opgestreken,
maar krachtig tegen de muur gegooid. Dit doen wij met onze
troffel en wel in een richting, enigszins van onderen naar boven.
De specie moet derhalve niet te dik zijn. Men zorge er voor, dat
alle voegen en andere gaten goed volgegooid worden. Deze werk-
wijze, aanbranden geheten, maakt het gehele vlak geschikt om
verder beraapt te worden.
Wanneer dit aanbranden" goed is uitgevoerd, krijgt men de
indruk, dat de wand met slecht klaargemaakt pannekoekenbeslag
is volgeknoeid. Pl. 20 (achterin) toont ons den echten" vakman
bezig met het aanbranden" van een buitenmuur. Deze aanbrand-
laag moet goed droog zijn, v6Or men de raaplaag (2e laag) mag
opbrengen.
De tweede laag, raaplaag, bestaat uit een specie van dezelfde
samenstelling als die voor de aanbrandlaag, doch iets minder
vloeibaar (dikker).
Moeten wij een groot vlak onderhanden nemen, dan maken wij
eerst, op afstanden van ongeveer i m, staande dammen, zuiver
te lood en in een lijn liggende. Daarna worden de tussenliggende
vlakken zuiver onder de rij beiaapt. De dikte van deze laag kan
ongeveer 2 cmworden genomen.
97
De raaplaag wordt met een groot schuurbord of pleisterspaan
tegen de muur gestreken. Hierbij werkt men steeds van onderen
naar boven. Men zet daarbij de streken steeds naast elkaar op,
totdat het gehele vlak volgeraapt is.
Nu wordt de rij ter hand genomen en langs de reeds gereed
zijnde dammen, als geleiders, strijkende, alle overtollige specie
afgestreken. Blijkt hierbij, dat enkele gedeelten te weinig raap-
specie hebben gehad, dan wordt hier nog een dunne laag opgezet.
Daarna weer met de rij afstrijken, totdat het geheel een plat, ruw
vlak is geworden.
Hierop nemen wij het schuurbord en na flinke bevochtiging
van het oppervlak, beginnen we te schuren. Dit schuren moet, al
maar ronddraaiende met het vlak tegen de raaplaag gehouden
schuurbord, zolang worden voortgezet, totdat het gehele vlak effen
geworden is. Van tijd tot tijd moet het schuurbord even natgemaakt
worden. Daarna laat men deze raaplaag met rust.
Na voldoende verharding kan de volgende laag, de afpleisterlaag,
worden aangebracht.
Deze laag kan op verschillende wijzen worden uitgevoerd en
wij dienen dus vooraf vast te stellen, hoe wij de wand willen hebben.
Moet direct over de specie worden behangen, dan wordt afge-
pleisterd met een zeer dun laagje kalk en gips, zo dun, dat de
raaplaag overal door de afpleisterlaag heen schemert. Men noemt
deze bonte laag boerenpleister of blauwpleister. Het doel was
alleen, een gladde oppervlakte te verkrijgen en dit gelukt op deze
wijze uitstekend. Wij gebruiken bij het uitvoeren van een boeren-
pleisterlaag de pleistertroffel of een stalen pleisterspaan.
Wil men een gladde witte wand hebben, dan moet een dikkere
laag fijn gegoten kalk en gips worden opgebracht. Deze laag wordt
vlak gestreken, weer met een pleistertroffel of pleisterspaan. Wil
men een heel glad oppervlak verkrijgen, dan worth deze bewerking
nog eens herhaald, juist even voor de laag begint te verharden.
Bij gebruik van kalk en gips mag in de specie voor de raaplaag
geen portland-cement worden verwerkt, daar gips en portland-
cement elkaar niet verdragen.
Wil men echter een oppervlak, dat later gesaust moet worden,
dan verdient het aanbeveling de afpleisterlaag te doen bestaan uit
fijn gegoten kalk en zilverzand, desnoods vermengd met enig gips,
doch alleen dan, als in de raaplaag geen portland-cement is gebruikt.
Deze afpleisterlaag wordt eerst ten ruwste geschuurd met het
houten schuurbordje, daarna nageschuurd met het met vilt beklede
houten bordje.
98
Deze afpleisterlaag vormt een schitterende ondergrond voor
wanden, die later gesaust worden.
Al de hier besproken lagen zijn alleen geschikt voor binnenwerk.
Wil men de muren ook aan de buitenzijde bepleiste. en, dan blijft
weliswaar de wijze van bewerking dezelfde, maar de species moeten
van een geheel andere samenstelling zijn.
Een goede raaplaag voor buitenwerk is de portland-cement-
bepleistering, bestaande uit i portland-cement +
1 /2 tras + 4zand.
Een nadeel is de lelijke grauwe kleur. Een meer grijze tint verkrijgt
men door een bepleistering van i schelpkalk + 1 1 1 4 tras + 3 zand,
terwijl een nog aangenamer kleur wordt verkregen door het toe-
passen van terranova, wit Medusa portland-cement of door toe-
voeging van kleurstoffen, zoals de Egypto-kleurstoffen, welke door
de gewone portland-cement-specie kunnen worden gemengd.
Bij het aanbrengen van de afpleisterlaag staan ons verschillende
middelen ten dienste, die ons in staat stellen een meer levendig
vlak te maken dan wij door enkel schuren kunnen bereiken. Wij
kunnen een gedeelte, by, de lambrizering, uitvoeren als zg. prik-
werk. In de nog vochtige afpleisterlaag wordt gestoten met een
bosje riet (onderkant) of een bosje puntig geslepen ijzerdraad.
Ook kan men in de nog vochtige laag kleine schelpjes of kiezel-
steentjes drukken, of het zand in de afpleisterlaag vervangen door
fijn grind. Na verstening worden deze lagen flink afgeborsteld.
Tenslotte willen wij hier nog een speciale Duitse wijze van
afwerken geven, die daar heel veel toepassing vindt en een niet
onaardig vlak doet ontstaan.
De specie voor de afpleisterlaag moet heel dun vloeibaar zijn.
In de bak met specie wordt nueen berkenrijs-bezem, die kort
gebonden moet zijn (dus Been lange twijgjes), gestoken. Is de
bezemgoed volgetrokken met specie, dan slaat men deze tegen
een gereed gehouden stok, zodanig, dat de zich in de bezembe-
vindende mortel met kracht tegen de raaplaag wordt gesproeid
(spatwerk).
Wij moeten nog opmerken, dat het schuren van raap- en af-
pleisterlaag niet te lang mag worden voortgezet. De mortel wordt
dan zg. doodgeschuurd en verliest haar bindend vermogen. Dood-
gewreven plekken herkent men later daaraan, dat hele plekken
der bepleistering met een stoffer kunnen worden weggeveegd.
Tijdens het bindingsproces van een pleisterlaag zorge men, dat
de wand niet te snel uitdroogt. Ook zorge men, dat de nog vochtige
bepleistering niet blootstaat aan de inwerking der zonnestralen.
Doelmatige bedekking en vochtig houden is alleszins aanbevelens-
99
waardig, het doet het bindingsproces m. :. er voikornen tot zijn recht
komen en bevordert dus de levensduur van de bepleistering.
Scheuren in het muurwerk en dus ook in de bepleistering daar-
van, moeten flink diep worden uitgekrabd, goed schoongemaakt
(zo nodig wordt een klein gedeelte van muur en bepleistering
afgehakt), nat gemaakt en daarna volgezet. Is de scheur groot,
dan verdient het aanbeveling deze vooraf dicht te metselen met
zuiver schoongemaakte steenstukken en een snelbindende specie.
Hierna wordt de pleisterlaag bijgewerkt.
Is het een betr-kkelijk kleine scheur (barst), dan wordt deze
dadelijk volgewerkt met afpleisterspecie (kalk, zilverzand en gips).
De specie wordt met een voegspijker flink in de scheur geduwd.
Bij dit werk zorge men er voor, de scheur en haar naaste omgeving
goed vochtig te houden, omdat de oude muur veel vocht opneemt
en dus het water, dat de nieuwe specie voor het binden nodig
heeft, opslorpt.
Moeten hout, ijzer of dergelijke materialen bepleisterd worden,
dan moeten eerst bijzondere voorzieningen worden getroffen. Op
hout, ijzer, koper enz. , houdt de bepleistering niet.
Elke specie heeft voor haar binding water nodig, trekt ook na
het binden het vocht gemakkelijk aan, doch geeft dit even gemak-
kelijk weer af. Is nueen ijzeren voorwerp ingepleisterd, dan zal
dit door het opgezogen water gaan roesten. Dit roesten heeft een
volumevermeerdering tot gevolg en de pleisterlaag werkt los en
valt af. Het bout zet, bij het aantrekken van vocht, sterk uit; wordt
later weer vocht onttrokken, dan krimpt het hout en door deze
werkingen gaat de samenhang van de pleisterlaag eveneens verloren
en afbrokkeling is er het gevolg van.
Daarommoeten al deze materialen eerst ornkleed worden met
een laag metaalgaas, steengaas of rietmat. Op deze omkleding
wordt de bepleistering aangebracht. De rietmat moet steeds lood-
recht op de houtvezels worden aangebracht.
Soms wordt ook lattenweefsel aangewend. Op al deze om-
kledingen worth eerst een laag stevige specie, soms vermengd met
enig koehaar, met zodanige kracht aangebracht, dat de specie
tussen de openingen doordringt en er voor een deel aan de andere
zijde uitpuilt. Na dit in het ruw zetten" volgt berapen en af-
pleisteren als bij de muren is omschreven.
Moet een wand van gipsplaten worden bepleisterd, dan kan
men, na voldoende vochtig maken van de wand, hierop dadelijk een
afpleisteriaag aanbrengen (fijn gegoten kalk, zilverzand en gips).
roo
Wij hebben bij onze behandeling der bepleistering alleen aan-
dacht geschonken aan vlakke muurgedeelten. Maar wij moeten ook
rekening houden met hoeken, rechte, stompe, scherpe en zowel
inwendige als uitwendige hoeken.
Willen wij daarbij zuivere, loodrechte kanten verkrijgen, dan
moeten wij bij uitwendige hoeken vooraf latten stellen, zodanig,
dat onze bepleistering zuiver vlak met die latten kan worden
afgewerkt. Op pl. '9, fig. H, is bij hi aangegeven hoe zulk een
lat moet worden gesteld. Zij wordt met draadnagels in de voegen
vastgeslagen, zodanig, dat het buitenvlak gelijk is aan de onder-
handen zijnde pleisterlaag en het binnenvlak gelijk werkt met de
pleisterlaag op de andere muur.
In dezelfde figuui (h2) is een mal voor het trekken van lijsten
afgebeeld. De contravorm van de lijst is zuiver uitgewerkt in een
stuk zink, dat op een plankje wordt gespijkerd. De vorm van het
zink wordt daarna ook zodanig in het hout uitgewerkt, dat de
vlakken naar het zink toe nauwer worden (schuin toelopen). Deze
mal moet, tijdens het trekken van de lijst, langs twee latten (gelei-
ders) glijden, een onder en een boven de te trekken lijst of band
aangebracht. Door overeenkomstige kepen uit het plankje te zagen,
kan deze mal zuiver passend tussen de geleiders worden bewerkt
en bij het bewegen van de mal wordt dus een overal even hoge
(waterpas) en zuiver gelijke lijst getrokken.
De specie voor het trekken van lijsten moet snelbindend zijn.
Voor het in het ruw zetten kan snelbindend portland-cement +
schelpkalk + zand (i portland-cement + i schelpkalk + 4 scherp
zand) worden gebruikt.
Voor het afpleisteren gebruikt men veelal een laag, bestaande
uit Roman- of Medusa-cementmortel.
5. HET SAMENSTELLEN VAN MUREN EN TUSSEN-
WANDEN VOOR VERSCHILLENDE VERTREKKEN,
ZOALS DONKERE KAMERS EN SLAAPKAMERS,
BENEVENS VOOR TUINHUISJES EN DERGELIJKE.
Hoewel het zeer zelden zal voorkomen, dat door amateurs gehele
baksteenmuren zullen worden opgetrokken, menen wij toch goed
te doen hier volledigheidshalve de samenstelling van een halfsteens-
muur te behandelen en daarbij aan te geven op welke wijze deze
kan worden opgetrokken. In plaats van gebakken steen, kan men
natuurlijk ook andere stenen van hetzelfde formaat gebruiken,
zoals kalkzandsteen of betonsteen.
i0 1
De gebakken stem (gevormd van klei en daarna gebakken in
een steenoven) of een andere steensoort van hetzelfde formaat kan
gebruikt worden voor muren van zg. halfsteens dikte, steens-, of
anderhalf- en meer steens dikte. Het in ons land verreweg meest
gebruikelijke formaat is het Waalformaat; afmetingen ongeveer
211/2 bij 101/2 bij 51 /2 cm.
Een goed gevormde steen heeft een lengte van twee halve stenen
(twee koppen) + 1 voeg. Met inbegrip van de voegen worden de
afmetingen ongeveer: lengte 22 cm, breedte (of koppenmaat)
II cm en dikte (of lagenmaat) 6,2 A 6,3 cm. Gewoonlijk rekent
men 16 lagen per m, gevende dus een laaghoogte van 61/4 cm.
Een halfsteensmuur heeft dus een dikte van ii cm + pleisterlaag
of -lagen, te zamen ongeveer 12 of 13 cm; een steensmuur heeft
een dikte van 22 cm + pleisterlaag, te zamen ongeveer
23 A 24 cm.
Moet de muur van de grond of worden opgetrokken (tuin-
huisjes), dan moet de grond ter plaatse eerst minstens 6o cm
worden ontgraven. Dit is noodzakelijk met het oog op het tegen-
gaan van opvriezen der muren bij strenge vorst.
Is op 6o cm beneden de begane grond geen voldoend vaste
zandlaag
bereikt, dan moeten de sleuven dieper worden uit-
gegraven, in elk geval tot een vaste zandlaag of een daarmede
overeenkomende vaste laag is bereikt. Men behoeft evenwel niet
zoveel dieper te gaan met het metselwerk. De sleuf kan nl. tot
op ongeveer 6o cm beneden de begane grond worden aangevuld
met zuiver zand. Dit zand moet dan evenwel goed in elkaar worden
gestampt of flink ingewaterd. Het mag, door de daarop aan te
brengen belasting, niet meer in elkaar knijpen. Dit zou scheuren
in het metselwerk ten gevolge hebben en daarmede zou de eerste
steen voor de ondergang van ons bouwwerk zijn gelegd.
Een heel goede wijze van werken is, water in de sleuven te
brengen en in dit water strooienderwijze" het zand gooien. Deze
wijze van werken noemt men aanplempen". Na het wegzakken
van het overtollige water hebben wij een zandlichaam, dat voor
onze niet buitensporige belastingen een absoluut betrouwbare
grondslag biedt. Het bovenvlak van dit grondlichaam wordt ver-
volgens vlak en waterpas afgewerkt en hierop kunnen wij beginnen
met het optrekken van de muur.
De eerste lagen zijn steeds breder, dan die van het opgaande
werk. Dit wordt gedaan om de druk over een groter oppervlak
te verdelen en aldus wordt een bredere voet aan de muur gegeven.
Voor een halfsteensmuur is s een aanlegbreedte (le laag) van
twee steen (44 cm) voldoende. De eerste laag wordt in het zand
102
gelcgd (zandlaag) en daarna geheel met zand ingewassen. De
daarop volgende laag wordt dadelijk in de specie gelegd. Omde
waterpasse en rechte richting te bewaren, worden eerst op de
hoeken enkele lagen gemetseld; in de voegen van deze lagen steekt
men een draadnagel en vervolgens spant men de draad (metsel-
draad) van de ene hoek naar de andere. Langs deze draad met-
selende, verkrijgen wij dus waterpasse en zuiver rechte lagen.
Omde twee lagen springen wij aan elke kant 1 /4 steen (klezoor)
terug, totdat de muur de dikte van het opgaande werk heeft ver-
kregen (in ons geval dus een dikte van een halve steen). Dit ver-
springen der lagen 2 lagen van 44cm, 2 lagen van 3 3 cm,
2
lagen van 22 cm noemt men de versnijdingen van de muur.
Het aldus samengestelde blok heet fundering en de breedte van
de eerste laag noemt men aanlegbreedte".
De steen voor dit gedeelte kan goedkope, zachte steen zijn. Er
mogen niet al te kleine stukken Steen worden verwerkt. De specie
kan eveneens van niet sterke kwaliteit zijn. Een kalkmortel (kalk
en zand) is reeds voldoende. De specie moet niet te dun zijn.
De steen wordt goed vochtig verwerkt, d, w. z. , dat men deze voor
het verwerken flink met water verzadigt en daarna even laat op-
drogen. Het gehele funderingsblok worth hierna met eenzelfde
specie als waarin het is gemetseld, volgegooid en met een natte
witkwast of stoffer overgestreken.
Deze wijze van werken noemt men het , , vertinnen van het muur-
werk". De niet geheel volgemetselde voegen worden op deze wijze
volgewassen en alle andere gaten worden eveneens volgestreken.
Alle ongenodigde gasten wordt hierdoor de gelegenheid ontnomen
zich in de fundering te nestelen.
Gewoonlijk kan men op het funderingsblok dadelijk beginnen
met het reeds genoemde tras- of cementraam. Dit worth samen-
gesteld van klinkers in sterke specie. Ook bij het optrekken van
deze muurgedeelten kan men steeds beginnen met het opmetselen
van de hoeken en daarna langs de draad de andere stenen metselen.
Beter is het evenwel omzuiver recht en haaks gestreken regels
bij deze buitenhoeken op de juiste plaats en te lood" op te stellen.
Deze regels, profielen geheten, zijn eigenlijk onmisbare hulp-
middelen bij het metselen. Na onderzocht te hebben, of het boven-
vlak der fundering wel zuiver waterpas is en het eventuele verschil
op de profielen te hebben afgetekend, kan uit dit waterpasse vlak,
door middel van een verdeellat, op alle profielen de laagverdeling
worden afgetekend. Langs deze lijntjes wordt de draad gespannen
en volgens deze draad worden nude lagen gemetseld.
1 03
Is het cementraamop hoogte (ongeveer 12 lagen, waarvan 6
onder en 6 boven de grond), dan wordt verder gegaan met het
opmetselen van de muur. De Steen kan van iets mindere hardheid
zijn dan de klinke es voor het cementraam, terwij1 de specie even-
eens minder sterk behoeft te zijn. Er dient echter voor gezorgd
te worden, dat de Steen zuiver in verband wordt gemetseld (fig. F,
pl.
'9).
Bij dit metselen schept men voor elke Steen een hoeveelheid
specie uit de kuip of bak, voldoende voor de te vormen waterpasse
en loodrechte voeg (de lint- en de stootvoeg). De specie wordt
regelmatig over het oppervlak van de reeds aangebrachte laag uit-
gespreid en een weinig van deze specie worth ook gestreken tegen
het eindvlak van de reeds gemetselde steen van deze laag. In dit
speciebed wordt de steen gewreven, zodanig, dat zijn buitenkant
zuiver langs de draad komt te liggen, terwij1 de specie aan alle
kanten uit de voeg moet puilen (vol en zat werken). De uitpuilende
specie wordt met de troffel afgestreken, waarbij men dient te
letten op het zuiver schoon zijn van de troffelkant, teneinde onnodig
besmetten van het muurwerk tegen te gaan. Moet een steen van
minder dan de hele lengte verwerkt worden, dan hakt men deze
of met de kaphamer.
Moet het buitenwerk worden gevoegd, dan worden de voegen
van het elke halve dag gemetselde gedeelte flink uitgekrabd en
wordt de muur flink afgeborsteld.
Nadat de muren op de vereiste hoogte zijn opgetrokken, de
muurplaten, de bekapping en de dakbedekking aangebracht, kan
de muur worden ingevoegd. Vooraf wordt hij flink schoon gespoeld,
zo nodig worden de besmette vlakken met sterk verdund zoutzuur
gereinigd en daarna afgespoeld. Nadat het aldus behandelde muur-
vlak enige tijd (1 /2 a I uur) met rust is gelaten omwinddroog"
te kunnen worden, wordt met het voegen begonnen. Een stevige,
taaie specie (voegspecie) worth door middel van een voegspijker
met kracht in de uitgekrabde voegen gedrukt. De loodrechte
(stoot)voegen worden uit de hand gelijk met het buitenvlak van
de muur glad gestreken, de waterpasse (lint)voegen worden even-
eens glad afgestreken met het buitenvlak van de muur, meestal
niet uit de hand", maar met de voegspijker langs een rij strijkende.
Na deze bewerking wordt het geheel met een zachte stoffer afgeveegd.
Wil men een halfsteensmuur als tussenwand op een zolderver-
dieping aanbrengen, dan dient eerst te worden onderzocht of de
muur boven een bestaande muur van de benedenverdieping kan
kOmen. Is zulks niet het geval, dan moet men afzien van het
104
gebruik van zware steen, zoals gebakken-, kalkzand- en cement-
steen. In dat geval kan men, als de muur juist op een balk komt,
drijfsteen toepassen. Komt de muur niet op een balk, dan moet
eerst een doelmatige versterking worden aangebracht tussen de
balken en daarop een plaat. Deze werkwijze dient ook te worden
gevolgd, als de muur de balkrichting loodrecht of onder een andere
hoek kruist. De balkrichting kan men heel gemakkelijk bepalen,
aangezien de balken steeds in een richting, loodrecht op de naden
der vloerplanken, lopen. De plaats van een balk is eveneens spoedig
gevonden, wanneer de delen niet blind vernageld zijn. De rij van
spijkergaten toont ons dadelijk waar zich onder de vloer een balk
bevindt.
In deze op de vloer gespijkerde plaat kunnen de stijlen voor
eventueel aan te brengen kozijnen worden gewerkt. Het geheel
geeft dan de indruk van een vakwerk (fig. F, pl. 19).
Tegen de stijlen worden aan de muurzijde kleine driekante
latjes bevestigd, soms in een groef ingelaten, waaromheen de steen
moet worden gehakt (fig. f3).
In plaats van deze latjes (kwellatjes geheten), wordt in de stijl
wel een flinke brede driekante sponning geschaafd (kalksponning),
die bij het aanmetselen met kalk wordt opgevuld; soms worden
op elke laag in de stijlen spijkers geslagen (fig. f5), die in de lint-
voeg worden gewerkt.
Al deze bewerkingen hebben ten doel:
ie. het kozijn een steviger verband met de muur te geven
(veelal worden ook nog speciale kozijnankers (2 a 3 in elke stijl)
geschroefd of gesmede ankers van staafijzer op de stijlen gespijkerd
(fig. g3);
2e. het hinderlijke tochten tussen muur en kozijn tegen te gaan.
Wil men aan een der zijden van een dergelijke muur het vak-
werk uit het gezicht werken, dan kan men deze met platen (Celotex,
Beaver-Board e.d.) bekleden. Vooraf wordt de muur flink vol-
gegooid met pleisterspecie en daarna met een stofier of grote kwast
afgewassen (vertinde muur). Het verdient aanbeveling, als zulk
een bekleding tegen een halfsteens buitenmuur wordt aangebracht,
de muurzijde ter plaatse vooraf flink te teren.
Het in fig. F, pl. 19, getekende vakwerk, toont ons verschillende
van de hier genoemde bewerkingen. Fig. f1 toont ons een langs-
doorsnede; f2 een stijl; f3 de kwellat; f4 een halve steen (baksteen
of drijfsteen); f5 de in de voeg te werken draadnagel; f6 een hele
steen; f7 de bepleistering of vertinning; 18 isoleerruimte; f9 de
beldeding met platen en f10 een bepleistering, aangebracht op
105.
tegen de stijlen en regels bevestigde rietmat, metaalgaas of steengaas.
In de muren, hetzij deze buiten-, hetzij deze binnenmuren zijn,
moeten steeds openingen worden uitgespaard, waarin de deuren
en ramen worden aangebracht. Gewoonlijk bestaat zulk een deur-
of lichtopening uit een vooraf gereed gemaakt kozijn (zie hiervoor
onder het hoofdstuk timmerwerk).
Aan de muurzijde wordt in de stijlen van binnendeurkozijnen
een kwellat of kalksponning aangebracht. Voor kozijnen in buiten-
muren wordt gewoonlijk een andere weg gevolgd. Om het hout
aan de buitenzijde overal even dik in het gezicht te houden, maar
ook om het doortochten te beletten, worden de buitendeur- en
lichtkozijnen gewoonlijk voorzien van een steensponning, dat is
een sponning, die alleen aan de buitenzijde enige cm diep worth
ingelopen en daarna schuin wordt bijgewerkt. De stenen worden
om deze sponning pasgehakt.
Herhaalde malen komt het voor, dat in een bestaande wand of
muur een deur- of lichtopening moet worden gemaakt. Bij kleine
openingen, voor het doorvoeren van gas-, water- en electrische
leidingen, worden deze openingen gemaakt met behulp van de
klopboor (fig. D, pl. 19). Bij grotere openingen gebruiken wij
moker en breekijzer of sterke hakbeitel en houten hamer. Bij
zuinig werk worth het kozijn tegen het muurvlak gehouden, op
de plaats waar men de nieuwe lichtopening (c.q. deuropening)
wenst en zuiver afgetekend.
Langs deze lijnen wordt nu het muurwerk zuiver afgehakt en
weggebroken.
Bij iets minder zuinige uitvoering wordt de opening eveneens
afgetekend, doch nu worden de stenen volgens het verband uit-
gebroken, zodanig, dat de opening groter wordt dan de afmetingen
van het kozijn bedragen. Na het stellen wordt het geheel netjes
aangemetseld met stenen uit de afbraak afkomstig, die vooraf
netjes schoongemaakt worden. Op deze wijze kan het verband van
kozijn en muur weer zeer goed tot stand worden gebracht.
Bij de zuinige uitvoering wordt het kozijn in de opening geplaatst,
door middel van grote draadnagels, die in de sponningen, door
de stiji heen, tussen de voegen van het muurwerk worden geslagen,
zo stevig mogelijk bevestigd en daarna aangevoegd. De opening
tussen muur en kozijn wordt flink vochtig gemaakt en daarna
opgevuld met stevige voegspecie (voegspijker gebruiken).
De stevige wand kan ook worden bereikt door het vastwiggen
van het kozijn in de gemaakte opening.
I06
Vroeger was het de gewoonte omop de bovendorpel steeds een
latei aan te brengen, zg. omhet gewicht van het daarboven liggend
muurwerk op te nemen. Wij merken echter op, dat hoogstens het
gewicht van de driehoek (fig. naast G, pl. 1 9) behoeft te worden
opgenomen.
Als wij een muur, volgens deze vorm, uitbreken, zal deze geen
enkel nadelig gevolg daarvan ondervinden, zelfs niet als deze
toestand enige tientallen van jaren zoublijven bestaan.
In fig. G, pl. 1 9, is een ingemetseld kozijn voorgesteld. Fig. g2
toont ons een houten latei, fig. g3 een kozijnanker.
Fig. gl geeft een doorsnede over het ingemetselde kozijn; fig. g4
toont ons de stijl, fig. g5 de wiggen, waarmede het kozijn is vast-
gezet, fig. g6 de bespanning van de lateibalken met rietmat, steen-
gaas of metaalgaas, fig. g7 de bepleistering en fig. g8 een rond-
gaande lijst.
6. BETONWERK.
Het portland-cement speelt bij de tegenwoordige bouw een zeer
grote rol, maar ook bij klein werk", zoals dat door de amateurs
gewoonlijk wordt verricht, vindt het herhaaldelijk toepassing.
De portland-cementspecie en portland-cement-kalkspecie zijn
ons reeds bekend.
Wij hebben het ook reeds gehad ove I portland-cement en snel-
bindend of edelcement. Tot d. , laatste soort behoort het Roman-
cement. Dit heeft een geelachtige kleur en kan onder andere
goede diensten bewijzen bij het in steen vastzetten van duimen
voor deur- en blindgehengen, doken enz. De snelbindende of
edelcementen zijn duurder dan de gewone soorten portland-cement.
Bij de verschralingsmiddelen hebben wij ook reeds genoemd het
riviergrind.
Een samenstelling van portland-cement, nand en grind vormt
het zg. grindbeton; worth, in plaats van grind, steenslag genomen,
dan noemt men deze samenstelling brikkenbeton".
Voor ondergeschikt werk kan het brikkenbeton heel goed worden
aangewend, vooral als men de beschikking heeft over steenslag
van harde steensoorten, by. klinkersteenslag.
Wij onderscheiden:
Ie. stampbeton = grind- of steenslagbeton zonder wapening;
de massa wordt flink in elkaar gestampt;
2e. gewapend beton = grindbeton met een wapening van
ijzeren staven. De betonmassa moet dun vloeibaar zijn en kan
niet in elkaar gestampt worden.
1 07
In laatstgenoemd geval moet steeds een bekisting worden
aangebracht.
Een goede mengverhouding voor beton is: 1 deel portland-
cement + 2
delen scherp rivierzand + 4delen grind (of 3 delen
steenslag). Het te verwerken water moet zuiver water zijn.
Naar gelang van de gebruikte hoeveelheid water onderscheiden
wij het beton in vochtig (vochtigheid als tuinaarde) en plastisch
beton (vloeibaar).
. Het vochtig beton wordt gebruikt voor stampbeton. Bij het
stampen wordt de massa in elkaar geklopt. Dit wordt zolang
voortgezet tot aan de oppervlakte water verschijnt (het beton
begint te zweten. )
Het is algemeen bekend, dat portland-cement bij verschillende
samenstellingen als bindmiddel wordt toegepast. Wij noemden
reeds de cementsteen, daarnaast moeten worden genoemd de
cementtegels, de terrazzovloeren, granito aanrechtbladen, granito
lantaarnmasten, betonpalen voor schuttingen, betonringen voor
regenbakken en dergelijke.
Bij de meeste van deze voorwerpen moet eerst een contravorm
van hout of plaatijzer worden gemaakt. Deze moet gemakk. ;lijk
uitneembaar worden geconstrueerd. In deze contravorm(de
bekisting) wordt de eventueel aan te brengen wapening zuiver
opgesteld en daarna de betonspecie aangebracht. Bij stampbeton
in lagen van 5 a io cmdikte, die daarna funk aangestampt worden,
waarna een nieuwe laag wordt gestort en aangestampt. Dit werk
wordt zonder onderbreking voortgezet tot de gehele vormmet
beton is gevuld.
Bij gewapend-betonconstructie wordt het plastisch beton in de
vormgegoten (gestort) en dit storten wordt eveneens zonder
onderbreking voortgezet, tot de gehele constructie is of gestort.
Moet een betonstorting langer dan 2 a 3 uur worden onder-
broken, dan moeten de vlakken, waartegen de nieuw aan te brengen
laag zal komen, vooraf goed schoongemaakt worden, daarna nat
gemaakt en met een portland-cement-papje flink afgekwast (aan-
gebrand). Bij houten bekistingen zullen de naden van het hout,
alsmede de ruwe, niet-geschaafde oppervlakken zich, na verwijde-
ring der bekisting, op het betonvlak aftekenen.
Dit is geen bezwaar als het beton bepleisterd wordt (hiermede
niet te lang wach en, h ie minder tijd er verioopt tussen het storten
van het beton en het aanbrengen der bepleistering, hoe beter).
Willen wij echter, dat het vlak niet wordt afgewerkt, dan kunnen
Io8
wij de planken schaven en met schellak bestrijken, de naden
moeten zuiver gestreken zijn, zodat er geen naad open blijft.
Ook kan men tegen de bekisting een laag papier of by. Celotex
aanbrengen. Het beton neemt dan de gladde of enigszins ruwe
vorm van de papier- of de Celotex-oppervlakte aan.
Wij hebben reeds verschillende betonproducten genoemd, ver-
gaten daarbij echter de betontegels en -tegeltjes.
De grote tegels worden gebruikt voor vloeren in kelders, schuren,
stallen, maar ook voor het verharden van paden, zoals rijwielpaden,
trottoirs, tuinpaden en dergelijke. De kleinere worden gebruikt
voor wandbekleding. De grote betontegels worden samengesteld
van port:and-cement en grof zand, zg. grindzand, de kleinere van
portland-cement en scherp zand. Gewoonlijk worden deze onder
hoge druk samengeperst.
Op pl. 21, bovenste helft (zie achterin) zien wij twee mannen
bezig met het droog mengen van de betonspecie. Grind, zand en
portland-cement worden eerst grondig dooreengemengd. Met
schoppen wordt de specie, die op een schot of vooraf gereed ge-
maakte stenen vloer is uitgespreid, van de ene naar de andere zijde
overgeschept. Deze droge menging wordt zolang voortgezet totdat
de massa een gelijkmatige kleur heeft verkregen en er geen afzon-
derlijke grind-, zand- of cementmassa meer kan worden aangewezen.
Daarna volgt de natte menging. Ongeveer in het midden van
de massa wordt een kuil geschept, hierin wordt water gegoten en
nu wordt de droge massa in deze kuil geschept en daarna weer
om en om geschept. De menging is volledig, als de gehele massa
een gelijkmatige vochtigheidsgraad heeft verkregen, ongeveer als
vochtige tuinaarde. Deze betonmassa is bestemd voor stampbeton-
const, ucties.
Voor gewapend-betonconstructies moet meer water worden
toegevoegd en daarna moet deze massa worden omgezet, totdat
zij gelijkmatig nat is geworden.
Op pl. 21, onderste of beelding, zien wij een betonwerker bezig
met het verwerken van beton. Hier wordt een ijzeren hekstijl in
de bodem vastgezet door middel van een blok stampbeton. Bij
gewapend beton wordt gebruik gemaakt van de eigenschap, dat
ijzer en cementbeton een hechte verbinding vormen. Hier wordt
van dezelfde eigenschap gebruik gemaakt.
Wij zien, hoe de betonwerker het betonoppervlak met de schop
vastslaat. Naast den betonwerker ligt de betonmassa gereed voor
een volgend gat.
1o9
Op de voo/grond is het gat in de grond voor het betonblok
reeds gegraven. In dit gat steekt reeds de ijzeren hekstijl.
Op dezelfde wijze als hier is voorgeaeld, kan ook een gehele
betonvloer worden vervaardigd. Liefst brengen wij eerst een
onderlaag van zuive,r zand aan en storten hierop een magere beton-
specie (1 portland-cement, 4 zand en 8 grind of 6 steenslag) van
ongeveer to cm dikte. Daarna wordt deze betonmassa goed in
elkaar gestampt. Vooi dit doel gebruikt men houten stamper... (een
stevig stuk ribhout, liefst eiken, van ongeveer 5o cm lengte en
12 X 12 of 15 X 15 cm dikte/breedte). Aan dit stuk worden twee
latten gespijkerd, die aan het boveneind enigszins rond worden
atgewerkt. Deze einden moeten bij het stampen met de handen
worden vastgehouden en wanneer men daar de scherpe kanten
niet had afgehaald, zouden de handen spoedig verbandlinnen"
behoeven. Is de betonmassa goed vastgestampt (tot het water aan
de oppervlakte verschijnt), dan worth het bovenvlak atgewerkt met
een laagje specie van ongeveer 31/2 cm dikte, bestaande uit 1 portland-
cement + 3 zand. Ook dit laagje worth even vastgeaampt en
daarna glad afgewerkt met het reeds beschreven schuurbord.
Wenst men een glad oppervlak, dan strooit men een weinig
portland-cement op dit afgeschuurde vlak en strijkt het oppervlak
glad met de pleistertroftel of pleisterspaan. Op warme dagen moet
zulk een vloer tegen te snel uitdrogen worden beschut, door er
vochtige jutezakken op te leggen.
In plaats van een glad oppervlak, dat altijd lastig te belopen is,
kan men een geribd oppervlak wensen. In dat geval moet het vlak
gestreken oppervlak worden nagewalst met een van ribben voor-
ziene walsrol.
Bij dit afwerken zorge men ( r voor, op het oppervlak enige
planken te leggen, waarover men kan lopen en bij het afwerken
kan staan. Doet men dit niet, dan zal het oppervlak steeds worden
vernield door de voetafdrukken.
De grote betontegels kunnen ook zeer goed worden gebruikt
voor het maken van vloeren in schuurtjes en dergelijke. Deze
worden dan in een zandbed geklopt (verstraat).
Bij het toepassen van betontegels voor vloeren in gangen of
spoelkeukens en dergelijke, wordt eerst een ondergrond gelegd van
baksteen of stampbeton. Het stampbeton worth op dezelfde wijze
aangebracht als hiervoor is omschreven. Het afwerken kan achter-
wege blijven. Na voldoende verharding kunnen de tegels op deze
onderlaag gemetseld worden.
Bij een onderlaag van stenen wordt eerst een laag in het zand
110
gestraat (zandlaag). Hierop wordt minstens nog een laag gemetseld
en op deze laag kan men onmiddellijk beginnen met het metselen
van de tegels.
Moet deze tegelvloer de plaats innemen van een aanwezige
houten vloer, dan wordt deze houten vloer verwijderd; zowel de
planken als de vloerliggers moeten uitgebroken worden. De ruimte
wordt aangevuld met zuiver zand, dat goed aangestampt of inge-
waterd moet worden. Op deze zandstorting wordt dan de onderlaag
van stampbeton of metselwerk aangebracht.
Is het opvullen van de aanwezige ruimte te kostbaar of moet
deze ruimte beschikbaar blijven (kelder), dan kan men op de
volgende wijze een voldoend stevige ondergrond samenstellen. Is
de gangbreedte niet groter dan 1 a 1 , 25 m, dan hakt men op
afstanden van 65 a 7 5 cmgaten in de gangmuren op zodanige
hoogte, dat de hierin te stellen balkjes (ijzeren balkjes, oude spoor-
of tramnils) 3 cmbeneden de gewenste vloerhoogte blijven. Na
het stellen van deze balkjes (zuiver waterpas en in een lijn), worden
ze aangemetseld. Tussen de flenzen van deze balkjes leggen wij
nuop 2 cmuit de muren en vervolgens op afstanden van 12 tot
1 5 cm, rondijzeren staven van 9mmmiddellijn. Vervolgens maken
wij onder deze balkjes, op een afstand van
I'/2
a 2 cmonder de
balkjes, een houten vloer, die goed geschoord moet worden. Dit
is de bekisting voor het te storten betonvloertje en wel een gewapend-
betonvloer. De specie wordt op de vloer uitgespreid en goed onder
de ijzeren balkjes gewerkt. Men zorge er voor, dat het ijzer overal
goed door het beton wordt ingesloten. Na voldoende verharding
kan de tegelvloer hierop worden gemetseld. De bekisting moet
minstens 3 o dagen met rust worden gelaten. Eerst na deze tijd
mag het houten vloertje worden verwijderd.
De specie voor het vermetselen van deze tegels kan vrij sterk
zijn (1 portland-cement + 3 scherp zand). De voegen tussen de
tegels moeten niet wijd worden gehouden.
Bij het aanbrengen van wandtegels, wordt de wand eerst
beraapt met een sterke portland-cementspecie. Hierop worden
de tegels vastgemetseld (gezet, tegelzetten) met een vrij sterke
specie. Men zorge er voor, dat nugeen voegen tussen de tegels
worden gehouden, doch dat deze zo zuiver mogelijk tegen elkaar
worden geplaatst.
Wij hebben de tegelvloer reeds bespioken en daarbij ook aan-
gegeven, dat de zwaardere betontegels in zand kunnen worden
gelegd. Deze wijze van werken wordt veel toegepast bij het ver-
harden van tuinpaden e. d.
I I 1
In plaats van tegels kunnen ook stenen, vooral de hardere soorten
gebakken steen (klinkers), worden gebezigd.
De ondergrond wordt goed vastgestampt en een laag zuiver
zand aangebracht. Deze laag wordt zo vlak mogelijk bewerkt,
doch steeds iets van de woning afwaterend en in het midden iets
hoger dan aan de zijden; iets rond dus (tonrondte). In deze zand-
laag worden de tegels gevlijd met voegen van ongeveer V, cmen
flink in het zand neergeklopt. Door middel van een rij kunnen
wij de bovenvlakken controleren. Tegels, die te hoog liggen,
worden zolang met de houten hamer beklopt, tot zij in een vlak
liggen met de andere. Gaat dit zeer moeilijk, dan wordt een weinig
zand verwijderd en de tegel opnieuw gelegd en vastgeklopt. Ten-
einde het verschuiven van de kanten tegen te gaan, kunnen wij
het gehele tegelstraatje omlijsten met een laag op hun kant inge-
zette stenen or wel door een lijst van schroten, die vooraf goed
geteerd of in de carbolineumworden gezet. Deze schroten worden
bevestigd tegen in de grond geslagen paaltjes, die eveneens geteerd
moeten worden.
De voegen worden volgewassen met zand of wel volgegoten met
een portland-cementspecie. Het geheel wordt daarna bedekt met
een laag vochtig zand. Na enige dagen kan deze zandlaag worden
verwijderd.
Wil men de tegels in verband leggen, dan moet men omde
andere laag met een halve tegel beginnen. Men zal dus enkele
tegels doormidden moeten hakken. Dit is een zeer moeilijk werkje
en er zullen heel wat tegels sneuvelen, terwijl het tegelstraatje er
niet sterker op worth. De halve tegels zullen nl. heel gemakkelijk
verschuiven. Wil men deze wijze van werken volgen, dan verdient
het aanbeveling bij den tegelleverancier op te geven, hoeveel halve
tegels men denkt nodig te hebben. Deze heeft betere werktuigen
ter beschikking omde tegels te halveren. Moeten we echter een
enkele tegel doormidden hakken, dan kan men eerst een rits aan
de bovenzijde inhakken en daarna deze bewerking aan , cie onderzijde
herhalen. Is deze nits flink ingehakt, dan zal de breuk volgen,
wanneer men de tegel in zand legt, zodanig, dat hij overal draagt,
en er daarna een flinke tik op geeft met een houten hamer.
Maakt men het straatje van baksteen, dan moeten deze op hun
kant en in verband worden verstraat. Ook hierbij kan men een
rand van op hun kant staande stenen toepassen.
Op gelijke wijze als bij het leggen van tegelvloeren is omschreven,
kunnen ook tegeiwanden worden samengesteld van gebakken
112
tegels. Deze tegels, de zg. wit verglaasde, creme-, majolica- of
faiencetegels, of wel splijt- of badcelstenen, worden met een schrale
specie tegen de wanden gemetseld. De tegels, maar ook de wanden,
moeten goed nat worden gehouden. Na het aanbrengen worden
de voegen dichtgewassen met een witte cement- of gipsspecie.
Wij mogen dit hoofdstuk niet eerder besluiten dan nadat wij er
met grote nadruk op hebben gewezen, dat betonwerk en pleister-
werk, alsmede metsel- en voegwerk, niet mogen worden uitgevoerd bij
strenge vorst.
De specie bevriest en kan niet verstenen, terwijI het bevriezen
een volumevermeerdering ten gevolge heeft, die nadelige zettingen
kan veroorzaken.
7. HERSTELLINGEN VAN DAKBEDEKKINGEN.
Wij behoeven hier niet met bijzondere nadruk uiteen te zetten,
wat een goed dak voor het behoud van ons huis betekent. De
moeite, die wij ons getroosten om het dak in goede staat te houden,
wordt steeds dubbel en dwars" beloond.
Een pannenbedekking heeft steeds een netwerk van spanten en
latten of bebording (dakdelen), tengels en latten nodig.
Een leibedekking vraagt alleen een bebording. Deze bebording
is aangebracht op gordingen of op sporen, deze laatste rusten weer
op gordingen en de gordingen vinden op haar beurt steun op de
spanten.
Soms wordt onder de lei- of leipan-bedekking een laag asphalt-
papier op de bebording aangebracht. Het nut van deze asphaltlaag
is echter zeer problematisch. Door de vele nagehs, waarmede de
leien worden vastgespijkerd, worden even zovele gaten in de
asphaltlaag geslagen. Door deze gaten kan het regenwater, zo dit
onder de leien dringt, toch op de houten bebording komen en
daar zijn vernielende werking beginnen. Beter is het derhAlve, de
leibedekking zo uit te voegen, dat het water niet onder de leien
kan komen.
De pannen worden met neuzen aan de latten gehangen. Wanneer
de boven liggende pan, bij gebruik van gewone holle pannen
(Hollandse pan), minstens 7cm over de onderliggende dekt en
de pan in de breedterichting ook niet te wijd is verdekt, dan is
zulk een bedekking absoluut betrouwbaar en voldoende waterdicht.
Beschadigde leien en pannen moeten verwijderd worden. Dit
gaat bij een pannendak vrij eenvoudig, moeilijker is het evenwel
bij een leiendak. De gebroken pan wordt er uitgenomen; door de
113
bovenliggende iLts op te lichten, krijgt men voldoende ruimte voor
het uitnemen van de gebroken pan en hzt weer inleggen der nieuwe.
De bovenliggende pan laat men nu weer neer op de juist aan-
gebrachte en na enig heen en weer schikken van de omliggende
pannen is het gebrek verholpen.
Het verwijderen van een gebroken lei is een lastig karwei. Het
verwijderen van de stukken is betrekkelijk gemakkelijk op te
knappen. Moeilijker wordt het om het stuk, waarin de leinagel zit,
te verwijderen. Opnieuw vastnagelen van de aan te brengen lei
is uitgesloten. Deze moet aan een of meer strookjes lood worden
opgehangen, zodanig, dat zij op haar plaats blijft. Is dit gelukt,
dan zal ook deze herstelling het gewenste resultaat hebben.
Lastig zijn ook de herstellingen van lekkages. Vooral daar, waar
een schoorsteen door het dak is gewerkt of een dakraam of dak-
kapel, komt het nogal eens voor, dat een herstelling noodzakelijk is.
Is het in de muren of tussen de wanden bevestigde lood stuk,
dan brenge men een nieuwe strook aan. De voegen worden eerst
flink diep uitgekrabd, de nieuwe strook lood wordt in deze voeg
geschoven en daarna flink vastgewigd met eiken wiggen. Vervol-
gens wordt de voeg goed volgezet met voegspecie, waarna het lood
netjes op de pannen worth neergeklopt. Bij aanwenden van zink
komt het vaak voor, dat een of andere hoek is gescheurd. Dit
gebrek kan verholpen worden door de ontstane naad dicht te
solderen.
Een enkele maal komt het voor, dat de wind zo ongunstig op
het dak aangrijpt, dat na elke storm pannen zijn atgewaaid. Op-
nieuw opleggen helpt hier niet afdoende. Beter is het, enkele lagen
op de latten vast te spijkeren. Ter plaatse waar zich onder de pan
een lat bevindt, wordt in de pan een gaatje geboord. Door dit
gat wordt een draadnagel gestoken en voorzichtig in de lat geslagen.
Een enkele maal kan men dit gebrek met succes bestrijden door
alle pannen aan te strijken. De naden worden met een taaie specie
dicht gevoegd (aangestreken). De vorstpannen, soms ook de andere
pannen, worden steeds aan de buitenkant met specie, vermengd
met de gewenste kleurstoffen, aangestreken.
Voor ondergeschikte gebouwen wordt veelal een dakbedekking
van asphaltpapier genomen. Deze bedekking kan, mits ze goed
wordt onderhouden, vele jaren mede. De banen kunnen op twee
wijzen worden aangebracht, nl. evenwijdig aan goot en nok of
wel loodrecht op deze.
In beide gevallen moeten de banen ongeveer pc) cm over elkaar
I14
worden geplakt. Aan de onderkant wordt het asphaltpapier door
middel van een tengel tegen de bebording vastgespijkerd; het
papier wordt daarna om deze tengel heen gebogen en op de be-
bording bevestigd met speciale asphaltspijkers (spijkers met grote
kop). De tengel zit dus geheel in het asphaltpapier opgesloten.
Op deze eerste laag wordt de tweede vastgeplakt en eveneens
aan de bovenkant op het dakbeschot gespijkerd. Op deze wijze
werkende, komt geen enkele nagel in het gezicht. Bij de nok wordt
de baan van het ene dakvlak omgebogen en vastgespijkerd. De
baan van het andere dakvlak wordt eveneens over de nok gebogen,
maar daarna op de andere vastgeplakt.
Bij topgevels moet het asphaltpapier worden omgebogen en
vastgespijkerd. Veelal worden deze kanten beveiligd door middel
van een lat, waarin een sponning is geschaafd. De sponning wordt
flink met teer bestreken, daarna op het asphaltpapier en tegen de
topgevel gedrukt en vastgespijkerd.
Is op deze wijze het gehele dak afgewerkt, dan wordt alles met
hete teer bestreken en met zand bestrooid.
Worden de banen loodrecht op goot en nok aangebracht, dan
beginnen wij aan de zijde van een der topgevels, zo mogelijk die,
welke van de regenzijde is afgewend. De eerste baan wordt weer
vastgespijkerd; de tweede hierop vastgeplakt met dakkit (teer en
bitumenmengsels) en vastgespijkerd en zo gaat men voort tot de
andere topgevel is bereikt. Op gelijke wijze als hiervoor is om-
schreven, worden nok en topgevels afgewerkt, waarna het geheel
geteerd en met zand wordt bestrooid.
Komt er bij deze bewerking een enkele nagel toch in het gezicht,
dan wordt deze dadelijk geteerd. Wordt dit vergeten en gaat de
nagel roesten, dan is dat het begin van het proces, dat steeds
uitloopt op vernieling van de dakbedekking.
De levensduur van een asphaltbedekking kan verlengd worden
door elk jaar een nieuwe teer- en zandlaag aan te brengen.
De dakkit mag niet met het hout van de bebording in aanraking
komen. Plakken de banen op het hout vast, dan zal het werken van
het hout verwoestingen aanrichten in de bedekking (scheuren).
Een goed middel om het vastkleven tegen te gaan, is het tussen
hout en asphaltpapier aanbrengen van een laag pakpapier, oude
couranten of iets dergelijks.
In plaats van de asphaltpapierbedekking, kan men ook andere
materialen kiezen, zoals dakleer, ruberoid, icopal en dergelijke.
Sommige van deze soorten moeten met een speciale kit op elkaar
worden geplakt.
I15
Naast de doodse kleur van het gewone asphaltpapier (soms ook
dakvilt geheten), kunnen wij ook andere soorten kiezen, die een
levendiger aanzien geven. Gedurende de laatste jaren zijn dak-
papieren in de handel gebracht met een rode kleur (bestrooid met
pannenmeel), groene kleur, enz.
Men zal goed doen, eens enkele monsters aan te vragen.
D. IJZERBEWERKING.
1. ALGEMEEN OVERZICHT.
In onze huizen treffen wij veel voorwerpen van zeer uiteen-
lopende vorm aan, welke van metaal, vooral van ijzer, zijn ver-
vaardigd en voortdurend onderhoud vragen. Bij de hiervoor be-
sproken, alsmede bij de hierna te behandelen werkzaamheden,
zullen wij dikwijls het ijzer toepassen bij bevestigingen, draaiend
en sluitend maken enz., in de vorm van krammen, schroeven,
scharnieren, sloten enz.
De vervaardiging en herstelling van al deze voorwerpen behoort
tot het terrein van de ijzerbewerking. Dit zeer uitgebreide ter-
rein wordt bearbeid door verschillende vakbeoefenaars, welke
groep wij samenvatten met de naam metaalbewerkers".
Elk bearbeidt maar een klein stukje van het grote gebied en
naar gelang van hun bijzondere werkwijzen, worden zij met ver-
schillende benamingen aangeduid. Wij zullen hier geen poging
wagen al die vakken te noemen, doch kunnen niet nalaten er
enkele te vermelden, teneinde u een indruk te geven van de grote
en benauwende specialisering op dit terrein. In een niet grote
fabriek voor ijzerbewerking treffen wij aan: de vuurwerkers, de
bankwerkers, de draaiers, de schavers, de frezers, de boorders en
de klinkers. Gewoonlijk treft men ook nog enkele personen aan,
die het materiaal afschrijven, de zg. krasseurs.
Ook bij de vuurwerkers treft men verschillende en uiteen-
lopende wijzen van bewerking aan. Hier onderscheidt men de
huffs (bouw-) en kachelsmeden, de hoefsmeden en de kunstsmeden.
Gewoonlijk worden de drie eerstgenoemden in een persoon ver-
enigd; vooral op het platteland is zuiks het geval en is veelal de
dorpssmid ook nog een handige rijwielhersteller en reparateur van
landbouwmachines bovendien, terwijl het loodgieters- en zink-
werkersvak en passant" wordt waargenomen.
Jets anders is het ten aanzien van het werk der kunstsmeden.
Een enkele maal treffen wij een dorpssmid aan, die ook op dit
1 i6
terrein jets kan presteren, doch de algemene regel is, dat kunst-
smeedwerk wordt verricht door den specialen kunstsmid.
Hoewel het werk van den electricien en den instrumentmaker
ook geheel, of bijna geheel op dit gebied ligt, zullen wij dat bij
onze bespreking in dit hoofdstuk buiten beschouwing laten.
Uit het voorgaande blijkt, dat de dorpssmid eigenlijk iemand
is, die van alle markten thuis" is, een universeel vakman. Hem
kiezen wij als voorbeeld, omdat ook wij van alles en nog wat to
bewerken kunnen krijgen.
2. HET MATERIAAL.
Tot nu toe was het hout ons voornaamste materiaal. Nu wij echter
dit gebied gaan betreden wordt dit enigszins anders. Bij de metaal-
bewerking wordt de eerste plaats ingenomen door het ijzer. Hierbij
onderscheiden wij Brie hoofdgroepen, al. gietijzer, smeedijzer en
staal.
De zeer uiteenlopende bewerkingen, die het ijzer kan ondergaan,
dankt het aan zijn vele uitstekende technische eigenschappen.
Het kan gesmolten en in elke vorm worden uitgegoten (gietijzer).
Als smeedbaar ijzer, kortweg smeedijzer genoemd, is het taaier,
laat zich wellen, lassen, solderen, het kan gevijld, gedraaid en
geboord worden en laat zich met een speciale beitel bewerken
(hakken), terwijl men het kan buigen, strekken en opstuiken.
In roodgloeiende toestand wordt het weker en laat zich met de
hamer gemakkelijk bewerken. Als staal heeft het de eigenschap,
dat het zich laat harden en als zodanig bij werktuigen, gereed-
schappen en veren kan worden aangewend.
Nadat het ijzer de verschillende processen in hoogoven, puddel-
oven, Bessemer-peer of Siemens-Martin-oven heeft ondergaan,
verkrijgt het in de zg. walswerken zijn handelsvorm.
Het handelsijzer wordt onderscheiden in spoorstaven, staafijzer,
plaatijzer en profielijzer.
Het staafijzer wordt naar de doorsnede er van verder onder-
verdeeld in platte staven (waaronder heel dun ijzer nog weer
afzonderlijk wordt betiteld met de naam bandijzer"), strippen,
vierkant ijzer, halfrond ijzer en rond ijzer. Het profielijzer wordt
eveneens naar de doorsnede er van onderverdeeld in hoekijzer,
T-ijzer, dubbel T- of I -iizer, LJ -ijzer en Z-ijzer. Het dubbele
T- of I -ijzer en het LI -ijzer worden ook nog balkijzers genoemd,
omdat deze profielen tot ijzeren balken worden aangewend. Het
plaatijzer wordt nog onderverdeeld in vlakke of gladde platen,
I17
geribde en gegolfde platen. De normale lengte van staaf- en profiel-
iizer varieert tussen 5 en 12 m.
Ook zijn er in de handel staafijzers met ingewalste ornamenten
(sierijzers).
Hieronder zijn enige doorsneden voor staaf- en profielijzer af-
gedrukt.
Het plaatijzer wordt verhandeld in: pantserplaten, gewoon
plaatijzer, dun plaatijzer en blik (dun vertind plaatijzer), en wordt
naar de dikte met 26 verschillende nummers aangeduid, waarbij de
dikte atneemt naar gelang het nummer hoger wordt. Plaatijzer
II
platte stavenvierkant
of strippenijzer
4111111,
halfrond
ijzer
0
rood
ijzer
h oek-

T- ijzer

dubbelU-ijzerZ-ijzer
of L-ijzer

T- of I- ijzer
no. I is 511
2
mm dik, terwijl no. 28 slechts 0,375 mm dik is. De
meest gebruikelijke soorten zijn de nos. 18-23.
De platen hebben in Ile regel een afmeting van 1 bij 2 m.
Heeft het staafijzer een zeer geringe dikte, zodat het de vorm
van een band heeft, dan wordt het bandijzer genoemd. De dikte
gaat tot 5 mm, de breedte tot 153 mm. Het wordt in bossen verkocht.
Bij het staafijzer zouden nog kunnen worden vermeld de buizen
voor gas-, water- en electrisch-lichtleidingen.
Deze buizen worden verhandeld volgens de Engelse maat
(Engelse duimen) en hebben een lengte van 3-6 m.
Voor gas- en electrisch-lichtleidingen zijn de buizen uit- en
inwendig zwart gemaakt, terwijl de buizen voor waterleidingen
inwendig gegalvaniseerd zijn.
Men onderscheidt verder nog gegoten en gewalste buizen. De
gegoten buizen zijn voorzien van een mof- en spie-eind, terwijl
de gewalste buizen gewoonlijk aan beide einden van een schroef-
eind zijn voorzien, waarop aan het ene einde een sok is geschroefd.
Bij deze leidingen kunnen nog diverse hulp- en overgangsstukken
worden geleverd.
Van de grote verscheidenheid aan ijzerproducten, die in de
I1 8
handel verkrijgbaar zijn, noemen wij hier nog de verschillende
soorten ijzergaas, ijzerdraad, terwijl verder ook genoemd moeten
worden verschillende kleine ijzerwaren (kramerijen), zoals spijkers
(draadnagels), schroeven, klinknagels, sloten, sleutels, scharnieren,
ankers, grendels enz.
Het gegolfde plaatijzer, dat voor dakbedekking wordt gebezigd,
is gegalvaniseerd in de handel.
3 . GEREEDSCHAPPEN EN WERKTUIGEN.
Goed gereedschap is het halve werk. Bij de grote ver-
scheidenheid van de bij de metaalbewerking voorkomende werk-
wijzen en vakken, spreekt het vanzelf, dat ook de gereedschappen
en werktuigen van zeer uiteenlopende soort moeten ziin.
Hoewel het voor ons doel niet noodzakelijk is al deze gereed-
schappen en werktuigen zelf aan te schaffen, komen wij er toch
niet zonder een aantal van deze gereedschappen en werktuigen in
eigendomte bezitten. Wij zullen ons hier bepalen tot die, welke
wij als onontbeerlijk beschouwen. Bovendien kunnen een aantal
gereedschappen, die wij hiervoor reeds hebben leren kennen en . . .
aangeschaft, ons ook bij de ijzerbewerking goede diensten bewijzen.
Een van de onontbeerlijkste is zeer zeker de bankschroef. Al
onze werkstukken zullen goed vastgezet moeten kunnen worden
en tot dat doel bewijst de bankschroef ons goede diensten. Wij
zullen een niet te grote bankschroef aanschaffen, die gemakkelijk
aan onze werkbank vastgeschroefd en weer losgenomen kan worden.
Wij kiezen er een, welke van een klein aanbeeld is voorzien (pl. 22,
fig. A; a1 = het kleine aanbeeld). In plaats van de hier voor-
gestelde bankschroef, de staartbankschroef, kan men ook de
parallelbankschroef nemen. Voor ons doel zijn beide zeer goed
bruikbaar: in de practijk zal de smid veelal de staartbankschroef,
en de bankwerker de parallelbankschroef prefereren.
Voor zwaar werk, klinkwerk, hakwerk en ander zwaar hamer-
werk, zouden wij een aanbeeld te onzer beschikking moeten hebben.
Wij kopen echter geen aanbeeld, doch kunnen ons zeer goed
behelpen met een stuk spoorstaaf (pl. 22, fig. B), dat wij betrek-
kelijk gemakkelijk in eigendomkunnen verkrijgen. Uit het voor-
gaande volgt, dat wij zwaar hamerwerk niet op onze bankschroef
moeten uitvoeren. Deze moeten wij hoofdzakelijk gebruiken voor
het vastzetten van onze werkstukken bij het vijlen en dergelijke.
Wordt daarop naar hartelust gehamerd, dan zal de bankschroef
spoedig niet meer geschikt zijn voor het doel, waarvoor zij is
I19
geconstrueerd. Men bedenke, dat elk stuk gereedschap voor een
bepaald doel is geconstrueerd. Houdt uw gereedschappen en werk-
tuigen in ere.
Verder hebben wij nodig een zware bankhamer van ongeveer
50o g en een lichte klinkhamer van ongeveer 25o g (pl. 22, fig. C).
Zonder enige vijlen is onze uitrusting onvolledig. Op pl. 22,
fig. D zijn enige doorsneden van de meest gebruikelijke vijlen
aangegeven. Zo toont ons fig. d1 de gewone vlakke vijl, fig. d2
de dunne vlakvijl, fig. d3 de half ronde, fig. d4 de driekante, fig. das
de vierkante, fig. d6 de ronde vijl of rattestaart, fig. d7 en d8 geven
voorbeelden van kleine vijlen, die ons goede diensten bewijzen bij
reparaties aan sloten e.d.
Naast deze vijlen behoeven wij enige koudbeitels voor het afhak-
ken van het ijzer. Wij kunnen voorlopig volstaan met een brede,
platte koudbeitel (pl. 22, fig. K) en een smalle of kantbeitel (fig. k1).
Gaten in dun plaatijzer worden door middel van een doorslag
gemaakt. Onder de plaat moet een vlak stuk ijzer worden gelegd,
voorzien van geboorde gaatjes van dezelfde grootte als die, welke
ill de plaat moeten worden geslagen (geponst). In plaats van deze
ijzeren onderlegplaat, kan men ook een vlak stuk lood nemen.
De uitgeponste ijzerdopjes worden dan in het lood gedreven.
Doorslag, plaat en onderlegplaat zijn voorgesteld in fig. E, pl. 22.
Fig. el toont ons de onderlegplaat, terwij1 fig. e2 ons de doorsnede
met het geboorde gat van dezelfde plaat laat zien. Het spreekt,
dat wij voor verschillende grootten van gaten, verschillende dikten
van doorslagen nodig hebben. Voor ons doel is het echter vol-
doende, als wij de beschikking hebben over twee doorslagen van
ongeveer 2 en 4 mm doorsnede.
Willen wij de gaatjes iets groter maken, dan kunnen wij dit
bereiken met de opruimer of spitsboor (fig. F, pl. 22).
Dikkere platen moeten geboord worden. Teneinde op de juiste
plaats to kunnen boren, wordt vooraf een klein gaatje in de ijzer-
oppervlakte geslagen met de kornagel of centerpons (fig. G, pl. 22).
De metaalboren (fig. H, pl. 22) zijn in verschillende dikten in
de handel. Voor ons doel is heel geschikt een in de handel zijnd,
handig en niet groot boortoestel met een 1 o-tal bijbehcrende
boortjes in een houten kokertje.
.,Wij denken er wel aan, dat wij met metaalboortjes wel in hout
kunnen boren, doch niet met houtboortjes in ijzer.
Voor het afschrijven van onze constructiedelen kunnen wij onze
potloden niet gebruiken. Wij hebben hiervoor een speciale, scherp
gepunte, staalstift (kraspen) nodig (fig. J, pl. 22).
/ ,
120

PLAAT -22.
De voornaamste gereedschappen voor de metaalbewerking
(blz. 118-125).
A. staartbankschroef. B. stuk spoorstaaf. C. bankhamer.
D. diverse vijldoorsneden. E. doorslag en onderlegplaat.
F. opruimer of spitsboor. G. kornagel of centerpons. H. spi-
raalboor. J. kraspen. K. platte koudbeitel; k1 . kant- of rits-
beitel. L. ijzerschaar. M. ijzerzaagbeugel. N. handschroef
0. fitterstang.
121
Een dergelijke stift van koper kan ons eveneens goede diensten
bewijzen bij het afschrijven. Op zwart ijzer maakt deze koperen
kraspen een gele streep.
Onontbeerlijk is ook de ijzerschaar (fig. L, pl. 22).
Verder behoeven wij een verstelbare ijzerzaagbeugel voor het
inspannen van verschillende ijzerzaagbladen (nl. grove en fijne).
In fig. M, pl. 22, is een dergelijke zaagbeugel voorgesteld.
Een zeer doelmatig gereedschap is ook de fitterstang (fig. 0,
pl. 22). Deze kan ons goede diensten bewijzen bij het vasthouden
van ronde staven en buizen. Voor hetzelfde doel dient ook de
handschroef (fig. N, pl. 22), die in het bijzonder bij het bewerken
van kleinere stukken toepassing vindt. Verder words deze hand-
schroef gebezigd bij het op elkaar klemmen van verschillende delen,
die te zamen doorboord moeten worden of op enige andere wijze
gezamenlijk bewerkt.
Naast de hiervoor aangegeven gereedschappen, dienen wij nog
een aantal andere aan te schaffen. Wij noemen hier een verstelbare
moersleutel (Engelse of Amerikaanse), enige steeksleutels, buig-
tangen (vlakke en ronde bekken), waarbij een, die geschikt is voor
het afknippen van draden (combinatietang), een passer, een schuif-
maat en een verzinkboor. Men denke er wel aan, dat de verzinkboor
voor hout ongeschikt is voor het verzinken van metalen.
Een drilboor met enige fijne boortjes kan ons ook goede diensten
bewijzen.
Tenslotte merken wij op, dat men niet al te karig moet zijn
bij de aanschaffing van deze gereedschappen. Men moet zorgen,
dat men zich niet steeds moet behelpen". De aanschaffingskosten
voor metaalbewerkersgereedschappen zijn vrij wat minder dan die
voor de houtbewerkers en derhalve zij men niet te zuinig".
4,
DE MEEST VOORKOMENDE BEWERKINGEN.
a. Het afhakken van het ijzer. Het staafijzer is, zoals
hiervoor reeds werd vermeld, in lengten van 5-12 m in de handel.
Om van zulk een staaf enige stukken van de gewenste afmetingen te
verkrijgen, bedient men zich van de platte koudbeitel (fig. K,
pl. 22). Deze koudbeitel is uit een stuk staal, van ongeveer 15-2o cm
lengte, gesmeed. Aan het ene einde is een wigvormige bek gesmeed,
terwijl het andere uiteinde enigszins rond bewerkt is. Het wig-
vormige gedeelte, de snede, moet gehard zijn.
Nadat de of te hakken stukken op de staaf, door middel van de
kraspen, zijn afgetekend, legt men de staaf op een harde onderlaag
122
(by. het stuk spoorstaaf) en zorge er voor, dat de staaf goed aan-
ligt. Daarna zet men de koudbeitel bij de schreef en hemnagenoeg
loodrecht houdende, wordt hij met krachtige slagen in het ijzer
gedreven (fig. A, pl. 23 ). Het verdient aanbeveling, voor men de
krachtige slag (of slagen) toebrengt, eerst door een lichte slag zich
er van te overtuigen, dat het ijzer goed aanligt. Ook hier zal de
praktijk uspoedig leren, hoe het wel en hoe het niet moet, doch
deze leerschool is een zeer gevoelige en daaromis het aanbevelens-
waardig, vooraf even te controleren, of men de goede werkwijze volgt.
Door de krachtige slag of slagen, dringt de geharde snede in
het wekere ijzer. Herhaalt men deze handeling aan alle zijden van
de staaf, dan zal deze er gaan uitzien als de in fig. a1 , pl. 23 , voor-
gestelde staaf. De op deze wijze ingehakte staaf zal men nuge-
makkelijk kunnen of breken, by. door het ene uiteinde in de bank-
schroef vast te zetten en daarna het andere einde of te slaan (bui-
gen) of de staaf op ons aanbeeld te leggen en er enige krachtige
slagen op te geven.
Een stompe beitel kan op de reeds besproken slijpsteen weer
scherp geslepen worden. Hierbij dient men er wel op te letten,
dat de hoek, waaronder de vouw is aangeslepen, niet wordt ge-
wijzigd. Is-deze te groot, dan snijdt de beitel niet, is de hoek daaren-
tegen te klein, dan breekt de beitelsnede. Dit breken (het uit-
springen van stukken) kan ook een gevolg zijn van het te hard"
zijn van de beitel. Daaromverdient het aanbeveling te sterk ge-
havende beitels opnieuw te laten harden. De hier besproken
koudbeitels worden ook gebruikt bij het afhakken van klinknagel-
koppen e. d.
De kantbeitel, ook ritsbeitel genoemd, wordt meer speciaal
aangewend bij het inhakken van gleuven, by. spiebanen (fig. B, pl. 23 ).
Door het afhakken wordt het materiaal natuurlijk zeer ruw van
elkaar gescheiden. Wil men die scheidingsvlakken glad en blank
bewerken, dan moeten wij de afgehakte vlakken verder bewerken
en zullen wij onze toevlucht moeten zoeken bij de vijlen.
b. Het vijlen. Het vijlen is een der gewichtigste bezigheden
van den metaalbewerker. Of het doel is een zuiver glad oppervlak
te verkrijgen, of wel het zuiver in elkaar pas vijlen van enige onder-
delen, by. bij een deurslot, steeds zal de metaalbewerker de vijl
ter hand moeten nemen omzijn doel te kunnen bereiken.
Zelfs bij die onderdelen van zijn werk, die door de machines
worden uitgevoerd, zoals draaien, schaven en frezen, zal de laatste
bewerking steeds met de vijl geschieden.
Een vijl is een van tanden voorzien en gehard stuk staal, aan
1 23
het ene uiteinde puntvormig uitgesmeed. Deze gesmede punt
wordt in een houten handvat of heft gewerkt.
Bij het vijlen moet het te bewerken stuk. in de bankschroef
worden vastgezet. Bij gebruik van een grate viji, wordt deze met
beide handen aangevat. De rechterhand omvat het heft, terwijl
de linker op het andere uiteinde der vijl steunt.
Met behulp der kracht van het bovenlichaamwordt de vijl,
ander krachtige druk der handen, over het voorwerp geschoven.
Bij het terughalen grijpen de vijltanden niet aan. Het spreekt, dat
de vijl zuiver vlak_ heen en weer bewogen moet worden en niet
op en neer mag wippen of wiegen, anders ontstaat geen zuiver
plat vlak.
Bij gebruik van kleine vijlen kan men zo nodig de ene hand
vrij maken omdaarmede het voorwerp te kunnen vasthouden.
Naar gelang van de meerdere of mindere fijnheid, die men
wenst, kan men verscheiden soorten van vijlen gebruiken.
Het inhakken der vijltanden noemt men kappen en men onder-
scheidt daarbij de handkap en de machinale kap. Naar de meer
of mindere grofheid van deze tanden noemt men de vijlen grof,
basterd, halfzoet, zoet en dubbel zoet, terwijl de kap verder wordt
onderscheiden in dubbele, enkele en raspenkap.
De vijlkap wordt door het gebruik verstopt door het vijlsel en
moet dus van tijd tot tijd schoongemaakt worden. Het vlugst
geschiedt dit met behulp van een staaldraadborstel. Met de punt
van een pennemesje kan men fijne vijltjes ook heel goed schoon-
maken. Het mesje moet dan in de richting van de kap door de
vijltandjes worden geschoven.
Het fijnste werk bij het vijlen noemt men het slijpen of polijsten.
Men strijkt de vijl hierbij meer wrijvend (niet stotend) over het
te bewerken oppervlak, waarbij de kap, door inwrijven met krijt
of olie, iets minder diep wordt gemaakt en daardoor meer fijn
(polijstend) gaat werken.
C. Het afknippen. Het materiaal laat zich niet alleen met
een hamer, beitel en vijl bewerken, maar laat zich ook afsnijden
(afknippen).
Wanneer tussen twee scherpkantige stukken staal een stuk plaat-
ijzer wordt geschoven en op het bovenliggende stuk een krachtige
druk wordt uitgeoefend, terwijl het onderliggende stuk voldoende
weerstand tegen deze druk kan bieden, dan zal de daartussen
geschoven plaat worden afgeknipt. Hoofdvoorwaarde is hierbij,
dat de beide scherpkantige stukken staal zuiver langs elkaar schuiven.
De voor ons Joel in aanmerking komende ijzerschaar is de in
1 24
fig. L, pl. 22, voorgestelde handijzerschaar, die in hoofdzaak voor
dun plaatijzer of blik in aanmerking komt.
In de handel is een grote verscheidenheid van ijzerscharen, die
verschillen in vormen grootte, al naar het doel, waarvoor zij zijn
geconstrueerd. Een zeer bijzondere vormheeft de schaar, welke
speciaal voor het afknippen langs gebogen lijnen is geconstrueerd.
d. Het zagen. Verschillende bewerkingen sluiten het gebruik
van de koudbeitel uit, by. het maken van sleutelbaarden. Bij
dergelijke werkzaamheden gebruiken wij de metaalzaag (pl. 22,
fig. M).
Het zaagblad is meestal aan beide zijden van tanden voorzien,
die vanzelfsprekend heel wat kleiner zijn dan de tanden in onze
handzagen voor het afkorten van hout.
De ijzerzaagbladen zijn in diverse kwaliteiten in de handel,
terwijl ook de lengte en de breedte variabel zijn. Daarommoet
onze ijzerzaagbeugel verstelbaar zijn. De zaag wordt hierin ge-
spannen door het aanschroeven van een vleugelmoer.
De tanden van de metaalzaagbladen zijn, evenals die der hout-
zagen, gezet, maar dat zetten geschiedt hier alleen bij de ver-
vaardiging. Deze zaagbladen kunnen noch gevijld, noch gezet
worden. Een afgebroken blad kan, als het ons gelukt een nieuw
gat in het blad te slaan, opnieuw worden ingespannen door de
beugel iets in te korten. Gemakkelijk gaat het inslaan van zulk
een nieuw gat niet. Wanneer men het afgebroken uiteinde iets
uitgloeit en daarna in de lucht laat afkoelen, wordt het materiaal
weker en kunnen wij met de doorslag een gat in dit uitgegloeide
gedeelte slaan.
e. Het ponsen. Willen wij twee stukken ijzer aan elkaar
verbinden of de stukken op de een of andere wijze aan een ander
materiaal bevestigen, hetzij door middel van moerbouten, klink-
nagels of houtschroeven, dan is het noodzakelijk, dat in die stukken
gaten worden gemaakt.
Het maken van deze gaten kan op tweeerlei wijze geschieden,
nl. door ponsen (doorslaan met de doorslag) of boren. Wij willen
ons in dit gedeelte bepalen tot het ponsen, dat men in het algemeen
bij dun materiaal kan toepassen, zoals blik en bandijzer. Wij
hebben reeds aangegeven, dat wij hierbij gebruik maken van de
doorslag (fig. E, pl. 22) en een bijbehorende onderlegplaat of
een blok lood.
Voor wij deze gaten in de plaat slaan, is het noodzakelijk de
juiste plaats of te tekenen, met de stalen of koperen kraspen. De
juiste middelpunten kunnen nader worden aangegeven, door het
1 25
inslaan van kleine verdiepingen met de kornagel. Daarna wordt
de onderlegplaat op ons aanbeeld gelegd en hierop het te bewerken
stuk. Dit laatste wordt zodanig geplaatst, dat de aangegeven punten
juist boven de gaten van de onderlegplaat komen te liggen. De
doorslag wordt hierop boven het aangegeven punt gehouden en
met krachtige hamerslagen door het materiaal gedreven. Het is
gemakkelijk in te zien, dat een stuk lood, vooral bij dunne platen,
de voorkeur verdient, omdat men hierbij niet zo angstvallig de
juiste plaats behoeft op te zoeken.
De bij het ponsen ontstane braamkan verwijderd worden door
deze of te vijlen, of wel, door de plaat op het aanbeeld te leggen
en de braamweg te kloppen.
De met een doorslag gemaakte gaten zijn veelal niet zuiver rond.
Deze afwijking kan worden verbeterd door middel van de opruimer
of spitsboor (fig. F, pl. 22). Hierbij dient er op te worden gelet,
dat men dit doel alleen kan bereiken, als men slechts een gelijk-
matige zachte druk uitoefent. Te grote druk zal als enig nadeel
hebben het afbreken van de opruimer. Men kan dus heel spoedig
duidelijk bemerken, dat men een te grote druk heeft uitgeoefend.
Haastige spoed . . .
Tenslotte dienen wij nog te vermelden, dat het ponsen ook
machinaal geschiedt.
Wij onderscheiden daarbij:
ie. de hefboomponsmachines;
2e. de hydraulische (waterdruk-)ponsmachines; en
3 e. de pneumatische (luchtdruk-)ponsmachines.
Met de onder 2e en 3 e genoemde machines kunnen zelfs in
zeer dikke platen gaten worden geponst.
Wij merken hierbij op, dat niet alle constructiedelen met een
ponsmachine mogen worden bewerkt. In het algemeen verdient
het boren de voorkeur. De gaten in platen voor stoomketels by. ,
moeten worden geboord.
f. Het boren. Wanneer men een werktuig, voorzien van een
op snijden" geslepen stuk staal, in draaiende beweging brengt
en daarbij van boven een flinke druk op dit werktuig uitoefent,
dan zal daardoor uit het onderliggende materiaal een krul of spaan
worden gesneden. Deze werkwijze noemt men boren" en het
geslepen stuk staal heet boor" (fig. H, pl. 22). Het noemen van
alle mogelijke soorten metaalboren laten wij bier achterwege, we
bepalen ons tot een soort, nl. de spiraalboren, die voor ons doel
het meest geschikt zijn. Elke handelaar in gereedschappen heeft
deze boren in alle gewenste grootten voorradig. Heel handig zijn
126
de houden kokertjes, waarin een twaalftal boortjes van verschillende
afmetingen zijn geborgen. Een bijpassend booromslag, speciaal
geconstrueerd om een flinke druk te kunnen uitoefenen bij een
snelle omwenteling van de spil, voltOoit dit belangrijke onderdeel
van onze metaalbewerkersuitrusting.
De spiraalboor bestaat uit een cilindervormige stalen schacht,
waarin twee groeven zijn gefreesd. Deze gioeven lopen in een
spiraalvorm langs de omtrek van de schacht (vandaar de naam)
en hebben ten doel, de boorkrullen een geleiding naar boven te
geven, waardoor de boor zg. zelflossend" werkt, terwijl de groeven
gelijktijdig worden gebruikt om het koelmateriaal (zeepwater) het
doordringen tot de boorsnede" gemakkelijk te maken.
Door het boren worden zuiver cilindervormige gaten gemaakt.
zijn de stukken zuiver afgetekend en is een boor van de juiste
grootte genomen, dan kan het opruimen der gaten achterwege
blijven. De bij het boren ontstane braam verwijdert men het
doelmatigst door de gaten even na te boren met een verzinkboor.
Moeten de koppen van houtschroeven gelijk met het ijzer of koper
worden gewerkt, dan moeten ook deze gaten, maar nu tot grotere
diepte, met de verzinkboor worden verzonken. Ook bij klinkwerk
is het even naboren met de verzinkboor aan te raden. De te klinken
delen kunnen dan volkomen vlak op elkaar worden geklonken.
Wil men geen klinknagelkoppen in het gezicht hebben en deze
dus vlak met het te klinken materiaal houden, dan moeten de
gaten weer tot grotere diepte worden verzonken.
g. Het buigen. Bij de hiervoor besproken werkwijzen werd
steeds rekening gehouden met de eigenschap van het materiaal,
die wij zijn deelbaarheid zouden kunnen noemen. Bij de hierna
volgende bespreking van werkwijzen zullen wij uitgaan van een
andere, niet minder belangrijke eigenschap van het materiaal, nl.
zijn taaiheid (rekbaarheid). Deze eigenschap treedt vooral op,
wanneer het materiaal (ijzer vooral) in gloeiende toestand wordt
bewerkt (smeden). Wij zouden ons doel voorbij streven, wanneer
wij hier een behandeling van het smeden, wellen en wat dies
meer zij, zouden gaan geven. Een smidse zullen wij voorlopig
nog maar niet bij onze uitrusting opnemen.
Van meer betekenis voor ons doel is, dat het materiaal zich ook
in koude toestand goed laat buigen. Deze eigenschap bezitten niet
alleen het dunne plaatijzer en blik, maar ook het dikkere staafijzer.
Het enige verschil is, dat men bij het buigen van dik staafijzcr
een grotere kracht zal moeten aanwenden en . . . het materiaal
goed inspannen in de bankschroef. Goed inspannen bij het buigen
n/I
% i////,
7.11 I
772

PLAAT 23.
127
Afhakken, buigen, klinken en schroeven van ijzerverbindingen
(blz. 122, 128-133).
.,\1X
A :WI
I Yi
it
56
%// //%//i/
-- r .
. N
v),
A en B. gebruik van platte koud- en kant- of ritsbeitel. C. buigen
van ijzer. D. buigen van hoekijzer (wegnemen van een, drie-
hoek uit het ene been). E. klinknagels. F. het klinken. (vast
op elkaar drukken der platen door de nageltrekker). G. nagel-
trekker. H. voorlopige sluit- of snapkop. J. snapper; i1 .
gebruik van de snapper. K, L, M. klinkverbindingen.
N. schroefverbindingen; n4. moerbout; n5. bout met vleugel-
moer; n6. dookbout.
1 28
is trouwens ook een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen
van mooi, strak werk bij het buigen van dun plaatijzer, zinken of
koperen platen.
Zijn de te behandelen stroken smal, dan is het inspannen in
de bankschroef voldoende . . . zolang de bekken van deze vlak
zijn. In de meeste gevallen verdient het echter aanbeveling de
stroken tussen twee stukken hard hout (by. eiken of bekken) in
te klemmen. Daarna worth het stuk met de hamer voorzichtig
omgeklopt (bij dunne platen de houten hamer gebruiken) en vlak
geslagen (fig. C, pl. 23 ).
Moet een langere plaat worden gebogen, dan klemt men deze
tussen twee stevige stukken hout en zet het geheel vast in de
bankschroef, waarna het omkloppen op de hiervoor beschreven
wijze worth verricht. In plaats van hout, kan men ook ijzeren
staven gebruiken, doch veelal zullen wij dergelijke hulpmiddelen
niet bij de hand hebben.
Moeten de platen, of het ijzerdraad, niet onder een rechte,
stompe, of scherpe hoek worden gebogen, maar by. een ronde
vormhebben, dan bedient men zich van een vooraf gereed gemaakte
mal, die in de verlangde vormworth afgewerkt. Volgens deze mal
wordt het materiaal dan omgeklopt met een houten hamer. Wordt
dit ombuigen zover voortgezet, dat een pijp, by, kachelpijp, wordt
gevormd, dan kunnen de uiteinden op elkander worden geklonken
(fig. H en K, pl. 23 ). Wil men, bij zwaarder materiaal, de ver-
bindingsnaad vlak werken, dan kunnen de aanrakingsvlakken schuin
afgevijld worden en daarna op elkaar geklonken (fig. a5, p1 . 25).
h. Buigen van profielijzer. Moet profielijzer worden ge-
bogen, by. hoekijzer, dan worth ter bestemde plaatse eerst een
driehoekig stuk weggevijid (onder 45 of meer of minder in verband
met de hoek, waaronder het profielijzer moet worden gebogen).
Daarna wordt het werkstuk in de bankschroef vastgezet en om-
gebogen (fig. D en d1 , pl. 23 ).
Op pl. 24(boven) (zie achterin) zien wij, hoe, met behulp van
een ijzeren gaffel (het in de bankschroef gespannen stuk) en een
buigijzer, het ijzer in koude toestand in elke gewenste vormkan
worden gebogen. Voorwaarde voor het slagen van een dergelijk
werk is . . . dat men niet te vlug het gewenste doel wil bereiken.
Zoetjes aan, dan breekt het lijntje niet, zij hier ons devies.
Pl. 24(onder) toont ons eenzelfde bewerking voor zwaarder
materiaal. Het te buigen werkstuk is in de bankschroef gespannen
en in plaats van een buigijzer, wordt hier een schroefsleutel (Franse)
gebruikt.
1 29
De naast de bank staande staven hebben de bewerking reeds
ondergaan en laten ons zien, dat de staven in haar lengte-as zijn
gedraaid (getorst). Deze bewerking heeft ten doel, de staven beter
bestand te doen zijn tegen het opnemen van een zijdelingse druk.
5. DE MEEST GEBRUIKELIJKE METAALVERB IND INGEN.
Er zijn weinig werkstukken welke uit een stuk metaal zijn samen-
gesteld. Verreweg de meeste zijn uit enige delen samengesteld,
die, naar de aard van het werkstuk, op verschillende wijzen aan
elkander zijn verbonden. Het is derhalve noodzakelijk de voor-
naamste van deze verbindingen hier te bespreken.
Deze verbindingen kunnen worden onderscheiden in twee
hoofdgroepen, nl. :
a. de losbare , dat zijn die, welke door rniddel van schroeven,
wiggen of spieen zijn verbonden;
b. de vaste , die niet door eenvoudig losschroeven of terug-
slaan der spieen kunnen worden verbroken: by. klinkverbindingen
(waarbij overkepingen), gesoldeerde, gewelde of gelaste en gefelste
verbindingen.
Bovendien moeten nog worden genoemd het over elkander
laten schieten van gegolfd plaatijzer bij dakbedekkingen en der-
gelijke, het omkroppen en diverse inhakingen bij zinken dak-
bedekkingen.
a. Het wellen of lassen. Fen bijzondere eigenschap van het
ijzer is wel, dat het, op welhitte gebracht (dat is in witgloeiende
toestand), door vlug op elkaar volgende, krachtige hamerslagen zo
innig kan worden verbonden, dat men na afkoeling slechts moeilijk
de verbindingsnaad kan opsporen. Deze werkwijze noemt men
wellen of lassen.
Gedurende de laatste jaren geschiedt deze verbinding niet meer
uitsluitend door verhitting in een smidse en daarna aaneensmeden,
dock wordt veelal gebruik gemaakt van een autogeen of electrisch
lasapparaat. Voor ons doel zijn echter al deze bewerkingen niet
geschikt. Ons ontbreekt zowel de smidse, als het autogeen of
electrisch lasapparaat en wij moeten derhalve met bovenstaande
vermelding van deze verbindingen volstaan.
b. Het solderen. Deze vaste metaalverbinding wordt in
twee hoofdgroepen onderscheiden en wel:
a. die, welke verbonden kunnen warden door zachtsoldeer
(tin, lood, blik, zink, koper en koperlegeringen);
b. die, welke verbonden moeten worden door hardsoldeer
1 3 o
(metalen met hoger smeltpunt: de soldeernaad moet ongeveer een
gelijke sterkte krijgen als de te verbinden stukken).
Het zachtsoldeer worth hoofdzakelijk gebruikt door den koper-
slager, den lood- en zinkbewerker en wordt bij het desbetreffende
hoofdstuk besproken.
Bij het aanwenden van hardsoldeer moeten de te verbinden
stukken zuiver pasklaar worden gemaakt en de te solderen plaatsen
zorgvuldig gereinigd. Men bereikt dit door krabben, vijlen, schuren
of schoonbijten.
Is het aaneenklinken der te solderen voorwerpen niet mogelijk,
dan moet men op andere wijze zorg dragen, dat de te verbinden
delen tijdens het lasproces niet verplaatst kunnen worden (vast-
binden met ijzerdraad).
Hardsoldeer, dat als staafjes, poeder of korrels in de handel is,
bestaat uit zuiver koper of legeringen van koper en enig ander
metaal. Naast dit soldeer moet men nog gebruik maken van een
soldeermiddel en als zodanig komt bij hardsoldeer het eerst in
aanmerking borax".
Gewoonlijk worden soldeer en soldeermiddel tot een papje
aangeroerd en wordt dit daarna op de te solderen plaats aan-
gebracht. Bij het solderen wordt het gehele werkstuk in een houts-
koolvuur geschoven, aan welk vuur, door een blaasbalg, lucht wordt
toegevoerd tot het werkstuk zodanig is verhit, dat het soldeer
smelt en in alle voegen dringt.
Het solderen met een soldeerlamp zal bij ijzer niet tot het
gewenste doel leiden, omdat de steekvlamvan een gewone soldeer-
lamp het ijzer niet tot een zodanige hittegraad kan opvoeren, als
noodzakelijk is voor goed vloeien van het soldeer.
Na afkoeling moet de gehele oppervlakte gereinigd worden. De
soldeerresten, alsmede het nog aanwezige ijzerdraad (van het
samenbinden der delen) worden verwijderd door vijlen en dergelijke.
C. Het klinken. Veel vaker dan solderen, vindt het aaneen-
klinken der onderdelen van een ijzerconstructie toepassing. Deze
wijze van verbinden kan towel voor dun ijzer of blik als voor
zwaarder materiaal worden toegepast en het is derhalve nuttig en
nodig, deze verbinding eens nader te bezien.
Onder het klinken van een verbinding verstaat men die werk-
wijze, door welke twee of meer ijzerdelen door een klinknagel
(fig. E, pl. 23 ) vast op elkaar worden verbonden. De klinknagels
worden vervaardigd van weekijzer, koper of messing. Aan elke
klinknagel onderscheiden wij de zetkop en de steel of schacht. Zij
worden in verschillende dikten verhandeld en naar de vormvan
1 3 1
de kop onderscheiden in (fig. E, pl. 23 , van links naar rechts):
klinknagels met platte, bolvormige of verzonken kop".
De klinknagels kunnen koud en warmworden geklonken. Tot
een dikte van 1 2 mmmogen de nagels koud worden geklonken.
Bij grotere diameter moeten de nagels warmworden geklonken.
Welke zijn nude opvolgende werkzaamheden bij het klinken?
De gaten worden op de samen te klinken delen zuiver afgetekend
en daarna geboord of geponst. Bij werk, waarop een grote kracht
zal worden uitgeoefend, verdient het ponsen geen aanbeveling.
Deze wijze van , , verken berust op plaatselijke vernieling van het
materiaal. Wel gaat het ponsen vlugger en daaromwordt het ook
algemeen toegepast bij eenvoudig werk.
Daarna worden de te verbinden delen zuiver op elkaar gelegd
en in die stand moeten de gaten precies stroken. Een foutieve
oplossing toont ons f1 van fig. F, pl. 23 . Nageldiameter en gat-
diameter moeten gelijk zijn, wiji anders de klinkverbinding niet
vast wordt. Bij het klinken wordt de zetkop op een harde onderlaag
(de tegenhouder) gelegd en daarna drukt men klinknagel en te
verbinden delen vast op elkaar met een nageltrekker (f2, fig. F,
pl. 23 ), terwiji fig. G ons de nageltrekker toont. De schacht of
steel van de klinknagel moet minstens zijn diameter boven de samen
te klinken delen uitsteken, wiji bij mindere hoogte te weinig
materiaal voor het vormen van een kop (de sluitkop) aanwezig is.
Door zuiver aangebrachte slagen wordt een voorlopige kop (sluit-
kop, fig. H, pl. 23 ) gevormd, waarbij moet worden vermeden,
dat het kopstuk naar een zijde wordt gevormd (fig. h1 ). Met de
snapper (fig. J, pl. 23 ) wordt nude sluitkop (ook snapkop genoemd)
zuiver afgewerkt (fig. i1 ).
Het klinken speelt bij metaalverbindingen een grote rol. Wij
onderscheiden:
a. de eenvoudige, eensnedige verbinding van twee stukken
metaal (fig. K en kl, pl. 23 ): hierbij dient te worden opgemerkt,
dat de afstand van het nagelmiddelpunt tot de buitenkant van de
delen minstens 2 X de nageldiameter in de lengte- en
I'/2
X deze
diameter in de breedterichting moet bedragen;
b. de eenvoudige lasplaatverbinding en wel enkelvoudige,
eensnedige lasplaatverbinding (fig. L, pl. 23 ) en de dubbele,
tweesnedige lasplaatverbinding (fig. li).
Tenslotte vermelden wij hier nog de zg. dichte klinknaad,
waarbij de nagels dicht op elkaar komen te staan. Deze werkwijze
moet worden toegepast bij het klinken van waterdicht werk. De
waterdichtheid kan hierbij worden verhoogd door tussen de samen
132
te klinken delen een. in olie gedrenkte strook linnen te bevestigen.
Tot de klinkverbindingen behoort ook de in fig. M, pl. 23,
getekende, welke veel bij hekwerken en dergelijke wordt toegepast.
Aan de dikke, ronde staaf wordt een rond pennetje gevijld, daarna
wordt de platte staaf, waarin een gat van dezelfde diameter als
van het gevijlde pennetje is geboord, over het pennetje geschoven
en vast tegen de gevijlde borst aangedrukt. Daarna wordt het
geheel vast aaneengeklonken.
Moet een geklonken verbinding worden verbroken, dan moet
een van de koppen worden weggevijld of met een koudbeitel
worden afgehakt. Daarna kan men de nagelschacht door middel
van een doorslag verwijderen en de verbinding verbreken.
Bij het klinken, zowel als bij het verbreken van een gietijzer-
verbinding, moet de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht
worden genomen.
d. Het vastschroeven van verbindingen. Tot de los-
bare" metaalverbindingen behoort het op elkaar vastschroeven,
welke wijze van verbinden minstens evenveel toepassing vindt als
de klinkverbindingen, vooral bij die werken, die tot ons gebied
kunnen worden gerekend. Bovendien kan deze wijze van verbinden
worden toegepast zowel bij het op elkaar vastschroeven van metaal-
delen als van metaal op hout of metaal op steen.
Op pl. 23, fig. N, n1 , n2 en n3, zijn verschillende wijzen van het
op elkaar vastschroeven van metaaldelen aangegeven. Al deze
schroeven kunnen door middel van schroefsleutels en/of schroeve-
draaiers vast worden aangedraaid. Fig. N toont ons een verbinding
met de gewone moerbout; fig. n1, moerbout met verzonken kop;
n2, moerbout met bolvormige kop; n3, tapbout. Bij de verbin-
dingen voorgesteld in N, n1 en n2 wordt de verbinding tot stand
gebracht door in de samenstellende delen gaten te boren (zoals
bij de klinkverbindingen is omschreven). Daarna wordt de schroef
door deze gaten gestoken en de moer aangedraaid. Bij al de hier
genoemde moerbouten onderscheiden wij: de kop (respectievelijk
zeskant, verzonken en bolvormig), de steel of schacht en de moer
(bij alle drie zeskant). Bij de verbinding, voorgesteld in fig. n3,
ontbreekt de moer. De kop is verzonken en in de plaats van de
moer, moet hier in de onderste plaat een schroefgang worden
getapt of gesneden. In fig. n4 is een moerbout voorgesteld met
vierkante kop, schacht, volgplaatje en zeskante moer, terwijl door
moer en steel een zg. splitpen is gestoken. Deze verbinding wordt
daar toegepast, waar men terugdraaien van de moer kan ver-
wachten (door schokken en dergelijke), zie de lasplaatverbinding
1 3 3
bij spoorrails. In fig. n5 is een zg. vleugelmoer voorgesteld. Deze
kan gemakkelijk met de hand vast- en ook weer los worden gedraaid.
In fig. 1 1 6 is een zg. dookbout voorgesteld. Het onderste deel wordt
in natuursteen of metselwerk vast gezet, waarna het te bevestigen
deel door middel van de moer wordt vastgeschroefd. Bij het aan-
draaien van een moer op hout of gietijzer, is het noodzakelijk,
dat onder de moer een volgplaatje worth gelegd, wij1 zonder deze
voorzorgsmaatregel het hout onder de moer, door het rond-
draaien van deze moer, zouworden beschadigd.
Wil men zelf schroefdraad snijden of draad in een moer of
ijzeren plaat tappen (of snijden), dan moet men de daarvoor nodige
gereedschappen aanschaffen. Op pl. 3 5 (achterin) zien wij de hier-
voor benodigde gereedschappen in een doos netjes gerangschikt.
Is men in het bezit van zo'n doos, dan kan men draad van ver-
schillende grootte snijden.
Bij het maken van een moer en dergelijke, moet eerst een gat
worden geboord, waarvan de grootte moet overeenkomen met de
kern van het schroefeind van de bout.
Bij het snijden van de draad moet door toevoeging van olie of
zeepwater gezorgd worden, dat het snij-ijzer niet overmatig warm
wordt.
Moeten oude moeren worden losgedraaid en geeft de moer, ook
na krachtig terugdraaien met een schroefsleutel niet mee, dan
probere men door kloppen en ingieten van petroleumde moer
los te krijgen. Door dit kloppen en door de petroleumlost de
roest op en gelukt het ons meestal de moer los te draaien.
De schroefsleutels (Engelse of Franse) kunnen op elke gewenste
wijdte worden afgesteld. De moersleutels zijn veelal slechts ge-
schikt voor een of twee moer-grootten. Zij moeten zuiver passen,
anders worden de kanten van de moer beschadigd, hetgeen het
later losdraaien zeer bemoeilijkt en niet zonder gevaar is. Uit-
schietende moersleutels zijn de oorzaak geweest van zeer veel
ernstige ongelukken. Men zij dus voorzichtig.
Bij houtschroeven dient men er eveneens op te letten, dat de
kanten der gleuf intact blijven, anders is later het terugdraaien
niet mogelijk.
Wil een vastgeroeste moer, ook na het aanwenden van de hier-
voor beschreven werkwijze, niet lossen, dan zit er niets anders
op, dan dat men de bout, door middel van een koudbeitel, tracht
door te hakken. Blijkt hierna, dat ook de schacht onwrikbaar in
het gat zit vastgeroest, dan moet deze worden uitgeboord.
Is bij houtschroeven de kop zodanig vernield, dat terugdraaien
1 3 4
uitgesloten is, dan moet het hout omde kop weggehakt worden,
de kop in een scherpe tang gevat en daarna losgedraaid worden.
e. Overkepingen.
Deze wijze van ijzerverbinden is voor ons
doel niet te vermijden, hoewel in het algemeen dit timmeren"
in ijzer geen aanbeveling verdient.
Op dezelfde wijze als bij het hout reeds is omschreven kunnen
twee stukken staafijzer worden verbonden. Uit beide te verbonden
delen wordt het materiaal voor de helft weggevijld. Daarna worden
de aldus bewerkte stukken op elkaar vastgeklonken (fig. A, pl. 25
en de fig. al, a2, a3 en a4). Verlenging van een stag, of vervaardigen
van een hoepel, kan ook worden verkregen door de aansluitings-
vlakken schuin pas te vijlen en deze daarna te klinken (fig. a
5, pl. 25).
Gewoonlijk zal men bij deze verbindingen geen in het gezicht
komende nagelkoppen wensen en wordt de zetkop, towel als de
sluit- of snapkop geheel verzonken. Tot dit doel moeten de gaten
vooraf voldoende worden verzonken (fig. a
4). In plaats van de
verbinding door klinknagels kan men deze ook door middel van
moerbouten bevestigen.
De hier besproken verbindingen, a1 rechte hoek, a2 verlenging .
van een staaf, a3 rechthoekige overkruising en a5 eveneens ver-
lenging van een staaf, kunnen bovendien nog versterkt worden
door solderen met hardsoldeer.
f. Overkroppingen. Meer karakteristiek voor het ijzer dan
de hiervoor genoemde ijzerverbindingen, zijn de in fig. B en b1 ,
pl. 25, voorgestelde overkroppingen.
Onder overkroppen verstaat men het ander een korte hoek
over elkaar werken van ijzerverbindingen. Een enkele overkropping
toont ons fig. B en de dubbele worth in fig. b, voorgesteld. Ter
plaatse van de overkropping is de verbinding sterker dan in een
der samenkomende staafgedeelten. De overkropping is slechts uit
te voeren in gloeiende toestand en valt als zodanig buiten ons bestek.
De overkropping wordt door klinken, vastschroeven of solderen
bevestigd.
Bij de gesmeed ijzeren deurschuiven of grendels, vindt het
overkroppen eveneens toepassing.
g. Knoopplaatverbindingen. Deze eveneens voor ijzer ka-
rakteristieke verbinding is voorgesteld in de fig. C en c1 , pl. 25,
en behoort tot de klinkverbindingen. Wij zullen deze verbindingen
niet toepassen, zoals de ijzerconstructeur bij het maken van ijzeren
kappen, bruggen en dergeliike, doch bij een eenvoudig hekje van
hoekijzer is deze wijze van werken aan te bevelen, en als versterking
van een houtverbinding is ze eveneens doelmatig.
MIN
URI
PLAAT 25. 1 3 5
Werk van den huissmid (blz. 1 28, 1 3 4-1 5o).
A. overkeping van staafverbindingen. B. overkropping van
staafverbindingen. C. knoopplaten als hoekverbinding of
versterking van hoekverbindingen. D. gefelste verbindingen.
E. geconstrueerd ijzeren raammet ijzergaaspaneel. F. ver-
schillende vormen voor sleutelbaarden. G. kachelpijp-
verbindingen. H. geconstrueerd ijzeren console. J. gecon-
strueerd ijzeren traliewerk.
1 3 6
Bij het schranken (doorzakken) van deuren en dergelijke kan
de verbinding door middel van een knoopplaat, welke, of op het
hout wordt vastgeschroefd, of geheel in het hout wordt ingelaten
en daarna vastgeschroefd, de bruikbaarheid voor lange tijd ver-
zekeren.
De platen worden op ijzerconstructies vastgeklonken, bij hout-
constructies vastgeschroefd door middel van houtschroeven.
De wijze van werken zal, na bestudering van het voorgaande,
geen nadere toelichting behoeven.
h. Felsverbindingen. Deze verbinding kan alleen bij dun
plaatijzer, blik, zinken, koperen en loden platen worden aangewend
en wordt daarbij veelvuldig in toepassing gebracht. Deze verbin-
dingen worden weliswaar gerekend te behoren tot de werkzaam-
heden der loodgieters en zinkbewerkers, doch ook bij de overige
metaalbewerkingen komen deze verbindingen veelvuldig voor.
Daaromzullen wij er hier even bij stil moeten staan.
Onder felsen verstaat men het over elkaar buigen van metaal-
platen (fig. D, d1 , d2 en d3 , pl. 25).
Wanneer wij een metaalplaat op deze wijze moeten bewerken,
wordt de plaat tussen ijzeren staven of houten regels geklemd en
daarna met de houten hamer omgeklopt. Door een passende
ijzeren
staaf mede in te klemmen, kan het materiaal over die staaf
worden rondgeklopt, waarna de verbinding door vast op elkaar
hameren tot stand wordt gebracht. Of wij numet de bodemvan
een emmer of ander metalen vat hebben te maken, of wel met
enig onderdeel van een dakbedekking, de wijze van verbinden
blijft in de grond der zaak hetzelfde.
In fig. D, pl. 25, zijn twee naast elkaar liggende platen getekend.
De opstaande rand van de ene is tweemaal zo hoog als die van
de andere. Zijn dergelijke platen bestemd voor bedekking van een
dak, dan wordt de ene vastgeklemd door middel van klangen
(fig. d1
). Deze klangen worden eerst in de goede vormgebogen
en daarna op het dak vastgespijkerd. Vervolgens wordt het blad
met de brede rand er tegen aangeschoven en over de opstaande
rand van de andere plaat geklopt. Daarna wordt de felsnaad vast
samengeklopt en ziet er geheel voltooid uit als door fig. d
2 is
voorgesteld. Op deze wijze hebben wij een verbinding vervaardigd,
welke, door het ontbreken van draadnagels en dergelijke, in alle
richtingen werken" kan. Metaal is nl. een lastig materiaal, omdat
het door temperatuursinvloeden erg aan uitzetten en krimpen
onderhevig is. Kan het vrijelijk aan deze werking" gevolg geven,
dan is het een bruikbaar materiaal, wordt het echter bij deze
137
werking" gehinderd, dan scheurt het in en alle nadelige gevolgen,
die men kan bedenken, zullen optreden.
Daarom zij men zeer voorzichtig bij het gebruik van metaal als
dakbedekking en bij de toepassing zorge men voor doeltreffende
constructies.
6. TOEPASSINGEN BIJ HUISHOUDELIJKE
VOORWERPEN.
Wanneer wij ook weer hier, hetgeen trouwens de grondslag van
dit werk is, aan de hand van het geleerde en de daardoor opgedane
ervaring zelf de weg trachten te vinden in de doolhof van moeilijk-
heden, welke bij herstellingen aan huis en huisraad moet worden
doorlopen, dan lijkt het ons het beste, de steeds weer terugkerende
en hiervoor reeds behandelde, alsmede overeenkomende gebreken
aan ramen, deuren, kachels e.d. tot voorbeelden te nemen.
a.
Slecht sluiten van ramen. Het slecht sluiten van ramen
kan een gevolg zijn van de werking in het randhout, het kan echter
ook veroorzaakt worden door fouten in draai- en sluitwerk.
Daarom is het zaak, niet dadelijk over te gaan tot het aan-
brengen van de een of andere verbetering, maar is het noodzakelijk
eerst alles terdege na te gaan. Het opsporen van fouten is van
veel meer gewicht dan het lukraak uitvoeren van de een of andere
verbetering, welke somtijds later een verslechtering blijkt te zijn.
Men gaat na, of er tussen raam en sponning ruimte is. Zo ja,
dan tracht men deze weg te werken door dieper inlaten van de
scharnieren. Bij duimhengsels kan de fout worden opgeheven door
het dieper in het hout drijven van de duimen.
Is het raamwerk verbogen, waardoor het lastige tochten ontstaat,
dan kan men dit trachten te verhelpen door het op de juiste plaats
aanbrengen van een wervel. Soms is ook reeds het aanstoppen
der sponning met stopverf voldoende om deze fout te verhelpen.
Ondoelmatige of verbogen stormhaken en dergelijke verwijdert
men en vervangt ze door nieuwe. Verbetering van zulke onder-
delen houdt veelal slechts korte tijd stand, daarna doet zich weer
de oude fout opnieuw en in nog heviger mate gelden, omdat het
eenmaal verbogen materiaal niet weer op doeltreffende wijze in
zijn oude vorm kan worden teruggebracht.
b. Traliewerk voor lichtkozijnen. Vele mensen zouden
's nachts gaarne hun ramen open laten, durven dat echter niet te
doen, om ongewenste bezoekers geen gelegenheid te geven op
betrekkelijk gemakkelijke wijze in huis te kunnen komen. Toch
1 3 8
kan men met weinig moeite een afsluiting samenstellen, die zowel
het ene mogelijk maakt en toch het andere absoluut uitsluit.
Wanneer men 's nachts een voldoend sterk traliewerk in de raam-
opening zet, kan de lucht ongestoord toetreden, terwijl ongewenst
bezoek wordt buitengesloten. Men vervaardigt een houten of ijzeren
raamwerk, zodanig, dat dit precies sluit in de sponning van het kozijn.
Tot dit Joel neemt men een hoekijzer van voldoende zwaarte,
vijlt ter bestemde plaatse driehoekige stukjes uit het ene been.
(fig. e1 ), buigt het rechthoekig omen klinkt er bij de hoeken knoop-
platen op (fig. E, pl. 25). Daarna knipt men een voldoend stevig
stuk metaalgaas zuiver pas in het aldus ontstane raamwerk en
klinkt dit gags, door middel van strippen (fig. e2), vast op het
raamwerk van hoekijzer.
Het aldus ontstane raamwerk biedt voldoende weerstand tegen
het binnendringen van ongewenste bezoekers en laat voldoende
lucht de kamer in- en uitstromen.
VOOr de plaatsing (en de randen zelfs reeds voor het klinken
van de strippen) dient men het geheel grondig te verven.
c. Slecht sluiten en piepen van deuren. Evenals bij de
ramen reeds is omschreven, kan ook het slecht sluiten van deuren
verschillende oorzaken hebben. Veelal komt het voor, dat de deur
schrankt, d. w. z. dat zij door haar verbindingen zakt en op de dorpel
of in de sponning klemloopt; soms zijn de scharnieren of fitsen
versleten of, door ondoelmatige bevestiging, van hun plaats geraakt.
zijn de scharnieren uitgesleten, dan kan men trachten deze fout
, te verhelpen door tussen de leden een of meer ringen te leggen.
Deze kan men zeif vervaardigen van 2-3 mmzwaar gegloeid
ijzer- of koperdraad. Men buige van dit draad ringen van ongeveer
dezelfde diameter als de dikte van de scharnierbout bedraagt.
Daarna worden de bouten uitgenomen, de deur omhoog geheven,
door onder de deur een wig of beitel te slaan en daarna steekt
men de ringen tussen de leden van de scharnieren. Vervolgens
worden de bouten opnieuw ingeslagen en de fout is verholpen.
Men vergete niet enige druppels olie tussen de leden en de ringen
te brengen. Is de ruimte tussen dorpel en deur groot, dan schuift
men een ongeveer 5o cmfang stuk ijzer of hout onder de deur
en legt onder dit stuk een houten klos van voldoende zwaarte.
Door nude voet op het andere uiteinde van het stuk ijzer of hout
te plaatsen, kan men door het stuk met de voet naar beneden
te drukken de deur omhoog heffen (ongelijkarmige hefboom).
Het piepen der deuren kan men door indruppelen van olie in
de leden der scharnieren heel gemaltkelijk verhelpen.
1
'39
d. Herstellingen aan sloten. Zeer vaak zal het ook voor-
komen, dat een deurslot het niet meer z doet als wij dat wel
zouden wensen. Meestal schuilt de fout in gebrek aan olie of enig
ander smeermiddel. Dit gebrek is betrekkelijk gemakkelijk te
verhelpen, doch het verdient aanbeveling even het slot uit de
deur te nemen en het yOOr het olien eerst schoon te maken en goed
na te zien. Het kan echter ook zijn, dat een veer gebroken of een
slotpin losgeraakt is. Uitgesleten gleuven voor sleutel, dag- of
nachtschoot geven ook herhaalde malen aanleiding tot slecht lopen
der slotdelen. Soms is de sleutel zoek geraakt en moet een nieuwe
zuiver pas" gevijld worden. Betreft dit alles een eenvoudig slot,
dan kunnen wij deze lastige fouten zelf verhelpen. zijn het inge-
wikkelde sloten, by. Lips-, Yale- of Brahma-sloten, dan moet men
niet trachten deze fouten zelf te verbeteren, omdat men veelal
meer aan deze sloten kan bederven dan beter maken. In deze
gevallen wende men zich steeds tot den vakman".
Het smeren van een slot geschiedt het beste met zuivere machine-
olie. Sla-olie, lijnolie e. d. dient men verre van de sloten te houden.
Gebruik van deze olien zoude kwaal eerder verergeren dan tot
verbetering leiden, omdat deze olien kleven en het slot zwaarder
in plaats van lichter doen gaan.
Biijkt, dat een der schoten niet meer uit het slot springt, wanneer
ze worden ingedrukt, dan kan men er zeker van zijn, dat een veer
van haar plaats is gesprongen of gebroken. Dergelijke fouten
kunnen wij zelf verhelpen. De van zijn plaats gesprongen veer
kan weer op de goede plaats worden teruggebracht en in plaats
van een gebroken veer, kunnen wij een nieuwe, die wij in iedere
ijzerhandel kunnen kopen, aanbrengen. Bij al deze werkjes moet
echter het slot uit de deur worden genomen en veelal een der
slotzijden (dekken) worden verwijderd. Bij duurdere soorten is een
dezer zijden door middel van tapboutjes vastgezet. Door los-
schroeven van deze boutjes kan deze plaat gemakkelijk worden
verwijderd en het slot uit elkaar genomen. Bij goedkopere soorten
zijn beide platen vastgeklonken. Door afvijlen kan men deze
verbinding voorzichtig losmaken en de weg naar het inwendige
van het slot is ook hier vrijgemaakt.
De gebroken delen worden verwijderd, de sleutelpin wordt
vastgeklonken, het gehele slot roest- en stofvrij gemaakt. Daarna
worden de nieuwe delen aangebracht en wordt alles goed gesmeerd,
waarna men de zijde (of het dek) op zijn plaats stelt en opnieuw
-v. astschroeft of vastklinkt.
Grijpen de schoten niet meer of niet zuiver in de overeen-
140
komstige gleuven der slotplaat, by. door het schranken van de
deur, dan neme men de plaat uit de sponning, na vooraf de juiste
plaats der schoten te hebben afgetekend. Door uitvijlen kan men
deze gaten tot de afgetekende lijnen bijwerken, waarna de slot-
plaat weder op haar plaats bevestigd wordt. Men dient voor het
vastzetten na te gaan, of nu de schoten weer zuiver in de gaten
schieten. Is zulks niet het geval, dan verder bijwerken.
Bij het aftekenen kan men zeer handig gebruik maken van een
stukje krijt, waarmede de schoot wordt ingesmeerd. Bij het naar
buiten draaien in gesloten toestand, wordt de juiste plaats der
schoot op de slotplaat afgetekend. Ook kan men de slotplaat
insmeren met een pasta, by. schoencreme, waarna men de schoten
in gesloten toestand tegen de slotplaat laat drukken, waardoor de
juiste plaats deter schoten eveneens wordt afgetekend.
Het komt ook veelvuldig voor, dat een sleutel zoek is geraakt.
Zolang men in het bezit van een tweede sleutel is, is het betrekkelijk
eenvoudig naar deze een nieuwe pas" te vijlen. Men koopt in
een ijzerhandel een overeenkomstig grote sleutel met volle baard.
Voor wij lukraak de verschillende groefjes gaan invijlen, gaan wij
eerst eens terdege na, hoe ons slot is samengesteld. De zeer uiteen-
lopende soorten van sloten hier of te beelden, is een onmogelijkheid.
Beter is het, het slot uit de deur te nemen, het dek te verwijderen
en daarna na te gaan, welke functie elk groefje van de sleutel
heeft te verrichten.
Het grondbeginsel van elk slot berust hierop, dat alleen met
behulp van de bijpassende sleutel de getande klavieren, welke door
veertjes uit de juiste stand warden gehouden, in de goede stand
worden gebracht om de schoot naar believen te kunnen in- cf
uitschuiven.
In plaats van klavieren zijn enkele goedkopere sloten voorzien
van aangeklonken platen en nokken. De sleutels moeten hierbij
zuiver pas om deze platen en nokken worden gevijld.
De veiligheid is een gevolg van de omstandigheid, dat men
alleen met de zuiver pas gevijkle sleutel het slot kan openen.
Maar . . . een handige smid (ook andere kundige jongens) kan een
dergelijk slot door middel van een veelal door hem zelf vervaardigd
instrumentje gemakkelijk openmaken of opensteken, zoals de in
vakkringen gebruikelijke uitdrukking luidt.
Dit instrumentje wordt vervaardigd van best staaldraad en
verkrijgt veelal de vorm, zoals deze in f5, pl. 25 is afgebeeld. Men
noemt een dergelijk instrumentje een loper en een goed vakman
heeft gewoonlijk een zeer uiteenlopende verzameling lopers tot
14 I
zijn beschikking. Met deze in vorm en grootte verschillende lopers
gelukt het hem meestal de sloten open te steken, waarna het slot
op de hiervoor reeds genoemde wijze kan worden verwijderd en
een nieuwe sleutel zuiver pasklaar kan worden gevijld.
Op de hiervoor omschreven grondslag zijn bijna al onze kamer-
en kastdeursloten opgebouwd. In fig. F, pl. 25, zien wij verschil-
lende soorten van sleutels afgebeeld. Fig. f1 toont ons de op-
volgende werkzaamheden bij het pasvijlen van een eenvoudige
sleutelbaard; f2 is een loper voor grotere sloten; f4 toont een sleutel
voor een eenvoudig klavierslot, terwijl in fig. f3 (rechts) een sleutel
voor een meer ingewikkeld klavierslot is afgebeeld. De uitkepingen
voor de klavieren worden in beide afbeeldingen door f3 aangegeven.
Klaviersloten kan men niet met een loper, als in fig. f
5 is
afgebeeld, openen en het gelukt slechts aan den zeer ervaren
vakman een klavierslot open te steken. In het algemeen kan men
dan ook met gerustheid zeggen, dat slechts eenvoudige sloten
door middel van een loper kunnen worden opengestoken. Men
probere deze kunst eens op een eenvoudig kastdeurslot. Hierbij
verdient het aanbeveling eerst terdege na te gaan, door welke
oorzaken de veren in een zodanige stand worden gedrukt, dat de
schoot ongehinderd naar buiten of naar binnen kan worden ge-
schoven. Ook ga men goed na, welk gedeelte van de sleutel de
veer terugduwt en welk gedeelte de schoot doet bewegen. Daarna
probere men hetzelfde te bereiken met de loper. Gelukt het ons
het slot op deze wijze open te steken, dan bevestige men het op
de deur en probere in deze stand of het opensteken ons nu ook
gelukt. Daarna oefene men zich op andere sloten en heeft men
een zekere handigheid verkregen, dan verdient het aanbeveling
niet al te prat te gaan op deze verworven kennis, omdat men
veelal meer last dan lust van zijn handigheid op dit terrein
ondervindt.
Tenslotte nog deze opmerking: Bij het pasvijlen doet men
verstandig de sleutel in een bankschroef vast te zetten, omdat men
dan beide handen voor het vijlen beschikbaar heeft, waardoor
strakker werk kan worden verkregen.
Men zij voorzichtig en werke vooral niet met te grote spoed.
Een flinke streek te veel maakt de sleutel onbruikbaar. Is de
sleutel nagenoeg pas, dan probere men hem in het slot rond te
draaien en ga daarbij goed na, waar hij eventueel niet kan
passeren. Het verdient hierbij aanbeveling de sleutelbaard in te
smeren met schoencreme. Door het schuren op de plaats waar de
sleutel in het slot aanloopt, wordt op de baard de juiste plaats
1 42
afgetekend waar men nog iets moet wegnemen. Men houde in
het oog, dat haastige spoed zelden goed is.
e. Herstellingen bij meubels. De hierbij optredende ge-
breken kunnen eveneens door zeer uiteenlopende oorzaken zijn
ontstaan. Ook hierbij verdient het aanbeveling eerst te trachten
de oorzaken op te sporen en daarna vast te stellen, op welke wijze
de fout afdoende kan worden verholpen.
Gebreken aan kastsloten en dergelijke kunnen soms worden
teruggebracht tot fouten in de zak van den drager der sleutels.
Kan men zulk een slot niet openen, omdat de sleutel niet diep
genoeg in het slot kan worden gestoken, dan zie men in de eerste
plaats de sleutel eens goed na, voor men aan het slot gaat peuteren.
In bijna elke sleutel zit een geboord gat, waarmee hij over een
in het slot vastgeklonken pin wordt geschoven en omwelke pin
de sleutel in het slot wordt rondgedraaid. zijn nustof en wol-
pluisjes in dit gat opgehoopt, dan zal dit moois uit de zak des
dragers het gat spoedig in een zodanige mate hebben opgevuld,
dat men de sleutel niet meer tot voldoende diepte in het slot kan
steken. Met een stukje draad kan deze ongewenste vulling spoedig
worden verwijderd, waardoor deze fout is verholpen.
Sluit een deur of lade niet zuiver meer in het omringende regel-
werk, en is de afwijking te gering omdeze op andere wijze te
verhelpen, terwijl deze afwijking toch voldoende is omhet goed
sluiten te verhinderen, dan kan deze afwijking het beste worden
verholpen door verplaatsing der slotplaat. De plaat wordt dan
zoveel verplaatst, dat de schoot weer zuiver past in de overeen-
komstige opening der plaat. Een slotplaat kan men ook zelf ver-
vaardigen van ongeveer i mmzwaar plaatijzer. In de fig. f6 en f7
zijn voorbeelden voor slotplaten afgebeeld. Na bestudering van
hetgeen hiervoor reeds is medegedeeld, zal het ons niet moeilijk
vallen een dergelijke plaat te vervaardigen.
Wanneer een hangslot defect is geraakt, doet men verstandig
dit slot aan den vuilnisman mede te geven en een nieuw hangslot
te kopen.
Scharnieren van kastdeuren kunnen ook defect geraken. In de
meeste gevallen zal alleen het aanbrengen van een nieuw scharnier
een dergelijk defect kunnen verhelpen. Bij kastdeuren worden,
in plaats van scharnieren, ook vaak zg. speunen gebezigd voor het
draaibaar bevestigen van de deuren in het regelwerk.
Zulk een speun-draai-inrichting bestaat uit twee ijzeren plaatjes,
die boven en onder in de deur worden ingelaten en eveneens in
het omringende regelwerk. In een der plaatjes is een pin ge-
1 43
klonken, welke grijpt in het gat, dat in de andere plaat is geboord.
Is nuzulk een pin afgebroken, dan wordt het desbetreffende
plaatje losgeschroefd, de pinresten worden verwijderd (afvijlen en
met een doorslag het geklonken pennetje verwijderen). Daarna
wordt een nieuwe pin zuiver op dikte gevijld en van een pennetje
voorzien, waarmede de pin in de plaat wordt vastgeklonken.
Vervolgens wordt de pin in het gat van het andere plaatje gestoken,
de deur op haar plaats gebracht en de plaat weer vastgeschroefd.
f. Het plaatsen van kachels en haarden. Zodra de warme
dagen voorbij zijn en de Noordenwind omonze schoorstenen fluit,
herinnert men zich ook weer den ouden huisvriend gedurende de
koude dagen. De kachel of haard worth te voorschijn gehaald,
doch dient, voor men tot de juiste opstelling overgaat, eerst terdege
te worden nagezien. Is de binnenvoering beschadigd, dan dient
deze te worden vernieuwd of tenminste te worden bijgewerkt.
Hierop komen wij nog nader terug.
Tegenwoordig worden veel soorten kachels en haarden, de een
al mooier en smaakvoller dan de andere, in de handel gebracht,
doch alle zijn geheel of grotendeels van ijzer vervaardigd. Bij de
aanschaffing van een dergelijk onontbeerlijk stuk huisraad behoeft
men niets anders te doen dan deze op de bestemde plaats op te
stellen en voor een doeltreffende verbinding (kachelpijp) met het
rookkanaal te zorgen. Bij de aanschaffing zorge men er voor, een
kachel of haard te komen, welke een voldoende capaciteit bezit
voor de ruimte die door haar (c. q. hem) moet worden verwarmd.
Men berekene dus te voren de inhoud der te verwarmen ruimte
en zorge er voor, dat de gekozen warmtebron enige m3 meer
capaciteit heeft dan de inhoud der te verwarmen ruimte bedraagt.
Is de plaats eenmaal vastgesteld, dan meet men de lengte der
benodigde kachelpijp en bestelt deze bij den handelaar, waarbij
men tevens de juiste wijdte en het aantal ellebogen opgeeft. Bij
kachels verdient het tevens aanbeveling in de pijp een regelbare
schuif te laten aanbrengen. Ook zorge men er voor, dat omhet
stuk pijp, dat in de wand van het rookkanaal komt, een juist om
de pijp passende ring wordt aangebracht. Deze ring verhindert
het verder in het rookkanaal doordringen van de pijp en zorgt
tevens voor een goede afsluiting van de ruimte tussen pijp en nisbus.
Komt de kachel of haard op een houten vloer te staan, dan
moet deze geplaatst worden op een ijzeren kachelplaat van vol-
doende grootte. Bij haarden moet een plaat worden aangebracht,
welke juist passend in de opening van de schoorsteen moet worden
gewerkt.
I44
Moet een kachelpijp door een houten of andere brandbare
wand worden gevoerd, dan dient men voor een voldoend veilige
isolatie te zorgen. Hierbij zal een, met de in het rookkanaal inge-
metselde nisbus overeenkomende ijzerconstructie, opgevuld met
asbestvulsel, goede diensten kunnen bewijzen.
g. Rook en kolendamp in de kamer. Ik weet niet waar
het aan ligt, dat onze kachel steeds rookt en een onaangename
kolendamp de lucht in de kamer verpest", is steeds de klacht,
welke bij slecht trekkende schoorstenen wordt vernomen. Nog
afgezien van het onaangename der verblijfplaats (een rokende
kachel maakt een overigens gerieflijke kamer tot een hel) is het
vertoeven in zulk een kamer ook niet zonder levensgevaar. Wij
behoeven hier geen gevallen van kolendampvergiftiging te noemen,
onze lezers kennen ze ongetwijfeld uit de berichten in de dagbladen.
Het is dus niet overbodig hier enkele oorzaken van deze fouten
te noemen, opdat men zelf met enige kennis van zaken kan nagaan,
waar de fout (of de fouten) schuilt (schuilen).
In de meeste gevallen is het slechte trekken een gevolg van het
onvoldoende schoonhouden van kachelpijpen en rookkanalen.
Wanneer zich in deze afvoerwegen enig vuil ophoopt, wordt de
nuttige doorsnede kleiner en het goed trekken naar rato minder.
Het verdient derhalve aanbeveling in de eerste plaats na te gaan,
of er vuil in de rookafvoer is opgehoopt. De inspectie der kachel-
pijpen kan vrij vlug en gemakkelijk verlopen en het schoonmaken
is ook geen ingewikkelde bezigheid. Heeft het vuil zich tegen de
pijp vastgezet, dan is een licht kloppen met een stoffer of ander
licht houten voorwerp tegen de pijp reeds voldoende om deze
korst los te werken, waarna dit vuil kan worden verwijderd.
Zit het vuil in het gemetselde rookkanaal opgehoopt, dan kan
men, door zulk een kanaal te laten vegen (schoorsteenveger), de
fout veelal opheffen. Vastgezet vuil moet door middel van krabbers
aan lange stokken worden afgekrabd.
Is men in het bezit van een voldoend lang touw, dan kan men
dit vegen zelf doen. Aan het touw wordt een stuk steen of ijzer
g
ebonden en daarna laat men de lijn, bij de schoorsteen op het
b
dak staande, in de schoorsteen zakken. Is de steen met het touw
in de kamer gearriveerd, dan bindt de op het dak staande persoon
een bosje hulst of dennentakken in het touw. Hu1st is beter, omdat
de scherpe bladtantjes het vuil van de rookkanaalwand afschrapen.
Het bosje neme men niet te dun. Is het te dik, dan zal men het
niet door het kanaal kunnen trekken, is het te dun, dan blijft het
nuttig effect ver beneden het verwachte resultaat van ons werk.
145
Een in de kamer staande helper trekt nu de lijn met het bosje
naar beneden. Is het daar aangeland, dan trekt de op het dak
staande de lijn weer omhoog. Bij deze gang door het kanaal verdient
het aanbeveling het bosje steeds heen en weer te trekken. Hierdoor
zal men de wanden van het rookkanaal als het ware schoon-
schrobben.
Zijn en rookkanaal en pijpen goed gereinigd en blijkt daarna,
dat de fout niet is verholpen, dan ga men na, of de aansluiting
van pijp aan kachel (of haard) en aan het rookkanaal wel voldoende
dicht is. De pijpen moeten steeds stijf in elkaar en om het pijp-
stuk van kachel of haard sluiten. De plaat om de pijp, bij de plaats,
waar deze in het rookkanaal wordt gevoerd, moet zuiver tegen de
wand sluiten. Verder ga men na, of bij de ellebogen (de over-
gangen tussen twee pijpen die in verschillende richting lopen) geen
lekkage aanwezig is en . . . of deze stukken wel op de juiste wijze
zijn geplaatst. Fig. G, pl. 25, toont ons de juiste, fig. g1 de foutieve
plaatsing. Ook dient men na te gaan, of het pijpeinde niet te ver
in het rookkanaal grijpt. Komt by. de opening tegen de achter-
wand, dan zal er voor de rook al heel weinig gelegenheid zijn om
in het rookkanaal te ontwijken.
Het in een rookkanaal doen uitmonden van enige kachels
(by. van boven elkaar liggende vertrekken) zal de trek ook steeds
in ongunstige zin beinvloeden en moet derhalve worden afgekeurd.
Heeft men al deze plaatsen terdege nagezien en geen fout
kunnen ontdekken en ook de rookgascirculatie in de haard zelf in
orde bevonden, dan ligt de oorzaak buitenshuis. De schoorsteen
is dan, ten opzichte van de omringende woningen of bomen, niet
voldoende hoog opgemetseld. Dit is zeer zeker het geval, wanneer
de schoorsteen overigens goed trekt, doch alleen als de wind uit
een bepaalde hoek" waait, absoluut niet of heel onregelmatig trekt.
Deze fout is alleen te verhelpen door de uitmonding van de schoor-
steen hoger op te trekken, door enige lagen metselwerk, of
wel door het opzetten van een metalen pijp. Soms helpt ook reeds
het opzetten van een doelmatige rookafzuiger, een zg. gek" of
andere schoorsteenkap.
In elk geval staat dit vast, dat elke schoorsteen een goede kan . . .
en dus moet worden.
h. Herstellingen aan kachels en haarden. De haarden en
kachels, met hun vele schuiven, rookgascirculatiepijpen, deuren
e.d., zullen ons gewoonlijk nogal tamelijk veel werk bezorgen. Hoe
gemakkelijk loopt er eens een schroefie of moertje terug, welke
fout meestal op gemakkelijke wijze is te verhelpen. Andere fouten
146
bij deuren en daarmede overeenkomende onderdelen, zijn veelal
een gevolg van de grote hitte, die deze onderdelen moeten kunnen
weerstaan. Is een deurtje door de hitte uit de juiste vorm getrokken,
dan kan dit op geen andere wijze worden verholpen dan door het
plaatselijk wegvijlen van materiaal. Deze deurtjes zijn meestal van
gietijzer vervaardigd en men kan dit materiaal niet door kioppen
en hameren in zijn oorspronkelijke stand terugbrengen. Men
hoede zich voor het gebruik van een hamer, het enige gevolg van
het gebruiken daarvan zal zijn, dat het deurtje spoedig in gruizele-
menten op de vloer ligt. Gietijzer is nl. een zeer bros materiaal.
Is het deurtje echter van plaatijzer vervaardigd, dan kan men
trachten, door oordeelkundig hameren, het weer in zijn oor-
spronkelijke vorm terug te brengen.
Is onze kachel voorzien van een ingebouwde oven, welke door
middel van schuiven meer of minder verhit kan worden, dan zal
de bodem van zulk een oven somtijds aan een vrij grote hitte
worden blootgesteld en kan zij, op de lange duur, doorbranden.
Verwijdering van de doorgebrande plaat kan meestal niet op
zodanige wijze geschieden, dat het buitenoppervlak niet wordt
beschadigd. Het is trouwens ook niet noodzakelijk de oude bodem
te verwijderen. Veel doeltreffender is het, zodra men bemerkt,
dat de bodem erg dun wordt, hierop een nieuwe bodem aan te
brengen. Daartoe wordt een stuk plaatijzer van ongeveer 1 mm
dikte zodanig bewerkt, dat het, met rondom opstaande randen van
ongeveer 1/2 cm hoogte, zuiver past in de ovenruimte. Daarna
wordt op de aanwezige bodem een dunne laag leem uitgestreken
en hierin wordt de nieuwe bodem stevig vastgedrukt. De uit-
puilende leem wordt verwijderd en op deze wijze hebben wij een
nieuwe bodem gemaakt, die jaren mee kan. (Men leze ook het
hoofdstuk over bekleding van kachels met vuurvaste steen.)
Van zeer veel belang is het ook, de rookgasinstallatie van de
haard regelmatig te inspecteren en het zich in deze installatie
vastgezette vuil te verwijderen.
i. Herstellingen in de keuken. Het voornaamste stuk in de
keuken is wel de kachel. Betreft het een gaskachel, dan laten wij
die nog even met rust. Bij het desbetreffende hoofdstuk komen
wij daar op terug. Is het echter een gewone kolenkachel, dan zullen
bij deze dezelfde gebreken kunnen optreden, welke reeds hiervoor
zijn besproken. Een font, die niet besproken is en welke bij keuken-
kachels herhaaldelijk optreedt, is wel het springen der plaat. Deze
is van gietijzer vervaardigd en door de dagelijkse, zeer ongelijke
verhitting en weder afkoeling, of wel door het plotseling afkoelen
1 47
met water (bij het overkoken van melk by. ) springt de plaat en
bij de scheur trekken de delen krom. Fen gesprongen plaat kan
op eenvoudige wijze zodanig worden gerepareerd, dat zij nog
jaren mee kan.
Onder de scheur en nagenoeg loodrecht op deze, wordt een
stevig stuk plaatijzer vastgeschroefd of vastgeklonken. Bij dit
klinken ga men zeer voorzichtig te werk.
Beter is het, plaat en plaatijzer stevig op elkaar vast te schroeven.
In de plaat komen de vaste verzonken koppen van de boutjes,
de moeren komen aan de onderzijde van het stuk plaatijzer.
Gebogen brand- en ovendeuren worden, indien zij van plaat-
ijzer zijn vervaardigd, door kloppen op een aanbeeld of oils stuk
spoorrail weer in de gewenste vormgebracht (gericht). zijn deze
van gietijzer, dan wordt de fout zo goed mogelijk verholpen door
plaatselijk wegvijlen van enig materiaal.
Losgeraakte banden, sluithaken en dergelijke worden opnieuw
vastgeklonken. Doorgebrande ovenzijden kan men op de hiervoor
omschreven wijze verbeteren. Hierbij dient echter te worden
opgemerkt, dat het aanbrengen van dergelijke wanden de capaciteit
van de oven merkbaar zal doen verminderen. Omeenzelfde hitte-
graad in zulk een herstelde oven te bereiken, zal dus intensiever
gestookt moeten worden.
2,
Is in de keukenkachel een waterketel gebouwd, dan bestaat er
natuurlijk kans, dat deze ook versleten raakt en gaat lekken. Vooral
een onoordeelkundig gebruik doet zulk een fout ontstaan. Ver-
betering van een dergelijke fout is uitgesloten. Aannemende, dat
het ons zougelukken de defecte plaats met een laagje soldeer
dicht te maken, dan zoude vreugde toch van korte duur zijn.
Bij een beetje opstoken van de kachel zouimmers het soldeer weer
vloeibaar worden en door het aanwezige water worden weggedrukt!
Zit de kachelpijp los, dan tracht men deze door voorzichtig
rondkloppen iets in elkaar te drijven, waardoor zij weer stevig
omhet pijpeinde der kachel sluit. Bij de nisbus van het rookkanaal
sluiten wij ook hier weer de opening of door middel van een zuiver
omde pijp passende ring.
Maar ook het andere keukengerei zal zo nuen dan herstelling
behoeven. Losrakende en losgeraakte steeltjes en handvatten (hand-
grepen) kunnen opnieuw worden vastgeklonken. Veelal zal het
aanbeveling verdienen de oude klinknagel te verwijderen, opdat
men door het inzetten van een dikkere, waarbij zo nodig de gaten
jets groter worden gemaakt met de opruimer, de verbinding weer
onwrikbaar kan vastklinken.
148
Geemailleerde voorwerpen kunnen ook worden geklonken, als
men maar zeer voorzichtig te werk gaat. Het blijft een lastig karwei,
elke slag naast de klinknagels betekent even zovele stukjes of
stukken afspringend email.
Nog andere karweitjes zijn mogelijk, doch wij zullen bij het
soldeerwerk en bij de bespreking van het werk van den gas-, water-
en electro-monteur, nog wel eens een kijkje in de keuken moeten
nemen en stappen nu uit de keuken om andere delen van ons
huis met een bezoek te vereren.
Menige huisvrouw heeft voor en na behoefte aan weer berg-
ruimte en het doelmatig aanbrengen van planken (schappen)
waarop zij het een en ander kan neerzetten, zal steeds behoren
tot die werkzaamheden, waarmede wij de hoogste lof kunnen
oogsten. Tot dit doel kunnen wij doelmatige consoles vervaardigen
van 3o x 4 mm ijzer. De consoles kunnen met houtschroeven in,
vooraf geklopte gaten, die met hout of rawlpluggen worden op-
gevuld, tegen de muren worden vastgezet. Tegen hout is de be-
vestiging zo gemakkelijk, dat wij die stilzwijgend voorbij kunnen
gaan. Fig. H, pl. 25, toont ons de gehele constructie.
j. Herstellingen aan schuur of bergplaats. Het komt
meermalen voor, dat herstellingen aan deuren in een of andere
bergruimte, welke deuren meestal de zg. lattendeuren zijn, moeten
worden verricht. De scharnieren voor dergelijke deuren kunnen
gebroken of doorgeroest zijn. Veelal zijn hiervoor de zg. kruis-
hengsels gebezigd en van bandijzer is dan met weinig moeite een
nieuw scharnier te maken.
Daartoe neemt men bandijzer van 3o mm breedte en 1 1/2 tot
3 mm dikte. Aan het ene uiteinde worth het bandijzer om een rond-
ijzeren
kern van ongeveer 8 mm doorsnede geklopt. In het aldus
ontstane cilindervormige lid komt later de bout van het scharnier.
Vervolgens worden op de juiste plaats in het rechter gedeelte gaten
geboord waardoor de houtschroeven, voor bevestiging op de
lattendeur, moeten worden gestoken. De gaten dienen dus dezelfde
afmetingen te hebben als de houtschroeven, welke wij willen
gebruiken voor de bevestiging op de lattendeur. Een bredere plaat
van dezelfde dikte wordt nu op overeenkomstige wijze bewerkt
voor het andere lid van ons kruishengsel. Van de rondgeklopte
holle cilinder wordt daarna in het midden zoveel weggevijld als
de breedte van eerstgenoemd lid bedraagt. Door een bout van
juiste dikte en voldoende len gt e door beide rondgeklopte cilinder-
vormige leden te steken en deze daarna vast te klinken, is het
scharnier voor het gebruik gereed.
1 49
In plaats van houtschroeven kunnen ook gesmede spijkers worden
gebruikt. Het gebruik hiervan is zelfs aan te bevelen, als het
kruishengsel aan de invloed van de buitenlucht (schuurdeur) is
blootgesteld.
Voor dagsluiting van zulk een deur kan men het best een
klinkstel (klink, kram, lichter en neus) kiezen. Deze zijn in iedere
ijzerhandel te verkrijgen. Voor nachtsluiting kan men, als de
schuur in gemeenschap staat met het woonhuis, en dus de deur
van binnen uit kan worden gesloten, het best een grendel (grendel
en twee bijpassende krammen) of een op te spijkeren ijzeren
schuif gebruiken. Kan de deur niet van binnen uit worden gesloten,
dan past men een zg. tuindeurslot toe.
li. Herstellingen in de kelder. Wat voor de lattendeuren
in bergruimten is opgemerkt, zouhier kunnen worden herhaald,
omdat men voor afsluiting van keldergedeelten ook meestal latten-
deuren toepast.
Keldervensters zijn steeds (vooral op het platteland) zwakke
plekken in onze verdediging tegen ongewenste bezoekers. Daar
bevindt zich gewoonlijk de wintervoorraad en vooral na het
slachten gaat van genoemde ongewenste bezoekers een bijzondere
belangstelling uit naar dit onderdeel van onze waning. Het zal
derhalve zaak zijn, hier een doelmatige constructie aan te brengen,
die het de inbrekers, practisch gesproken, onmogelijk maakt in de
keld. . r te komen.
Daartoe voorzien wij ons kelderkozijn van zg. diefijzers. Dit
zijn ronde of vierkante ijzeren staven, die in onder- en boven-
dorpel van het kozijn worden gewerkt. Deze moeten echter reeds
tijdens het maken van zulk een kelderkozijn worden ingelaten. Is
zulks niet geschied, dan moet men een andere weg bewandelen.
Men kan ijzeren staven van ongeveer 1 5 mmbreedte en 4A 6 mm
dikte op het kelderraamvastschroeven (fig J, pl. 25). Deze op-
lossing heeft bovendien dit voordeel, dat door openzetten van het
raamde gehele opening vrij is, hetgeen gemak oplevert bij het
inbrengen van kolen e. d.
Wil men echter oak gedurende de nacht de kelderruimte kunnen
ventileren, dan moet men een geheel ijzeren raamwerk buiten
tegen of in het kozijn vastschroeven. Een dergelijk raamwerk toont
ons fig. i1 , pl. 25. De staven zijn hier op het rondgaande ijzeren
raamwerk vastgeklonken. De vrij grote openingen zullen echter
steeds een bezwaar blijven. Grote tweevoetige dieven kunnen niet
door deze maken kruipen, doch wel de kleinere viervoetige. Daarom
is het beter op het rondgaande raamwerk een sterk netwerk van
150
ijzerdraad of van metaalgaas te bevestigen in de geest zoals wij dat
reeds hebben behandeld bij de bespreking van fig. E, pl. 25.
Het raamwerk kan ook op doelmatige wijze draaibaar aan het
kozijn worden bevestigd ,en door middel van een ijzeren bout,
dwars door ijzeren raam en kozijn gaande, die aan de binnenkant
met een spie wordt vastgezet, zodanig worden opgesloten, dat
verbreking van deze afsluiting vrijwel uitgesloten is.
1. Herstellingen in bij z of waskeuken. Ook in deze werk-
ruimten kunnen gebreken optreden, die veelal veroorzaakt worden
door de daar, uit den aard der zaak, regelmatig aanwezig zijnde
vochtige lucht.
Zo zal by. de deur reeds vrij spoedig uit haar voegen gaan,
zoals men dat noemt. Zakt de deur daarbij ook geheel door de
hank, dan kan men dit gebrek verhelpen door bij de hoekverbinding
rechte hoeken van plaatijzer in te laten en goed in de verf vast-
schroeven. Deze ijzeren hoeken kunnen uit 2 A 3 mm dik plaat-
ijzer
worden geknipt of gehakt (met koudbeitels). Elk been van
de rechte hoek moet ongeveer 5o mm breed zijn en elk ongeveer
25 a 3o cm lang. In deze benen worden gaten geboord en deze
gaten worden zodanig verzonken, dat de koppen der te gebruiken
houtschroeven iets beneden de plaatoppervlakte komen te zitten.
Het verdient aanbeveling deze gaten niet in 66n lijn te boren, by.
precies in het midden der benen, doch verspringend. Door deze
wijze van werken komen de houtschroeven niet in dezelfde hout-
draad te zitten, wat de sterkte ten goede komt. De aldus gereed
gemaakte hoek wordt in het vlak van het deurhout ter voile dikte
ingelaten. De werkwijze komt overeen met die, welke bij fig. C,
pl. 25, is beschreven, alleen is hier, vanwege de nettere oplossing,
een zuivere winkelhaak uit het plaatijzer gehakt.
De wasketel is dikwijis een smartekind in onze waskeuken. Is
deze van plaatkoper vervaardigd, dan zal hij een lange levensduur
hebben en weinig onderhoud vragen.
Is hij echter van gietijzer of van gegalvaniseerd plaatijzer ver-
vaardigd, dan zal hij heel gemakkelijk gaan roesten. Een breuk in
een gegoten ijzeren wasketel kan alleen autogeen of electrisch
gelast worden. Vreet de roest een gat in zulk een ketel of wordt
er een gat in gestoten, dan kan zulk een gat worden gedicht door
twee stukken dun plaatijzer zuiver pas te kloppen, het ene tegen
de buiten- het andere tegen de binnenkant. Deze platen worden
daarna ter plaatse goed vastgeschroefd. Tussen ketelwand en plaat
wordt een plaat leer of rubber ingeklemd, waardoor een afdoende
dichtheid wordt verkregen. De binnenplaat moet goed vertind
15 I
worden, opdat daar geen roestvorming kan optreden welke zeer
nadelige gevolgen kan hebben (roestvlekken in het wasgoed e.d.)
Op deze wijze is echter maar een voorlopig uitstel van executie
verkregen. Een eenmaal op zodanige wijze optredende roest-
vorming is moeilijk te stuiten. Toch loont het gewoonlijk de moeite
een dergelijke reparatie uit te voeren. Bij doelmatig schoonhouden
en . . . doelmatig gebruik kan de anders geheel waardeloze ketel
nog geruime tijd mee.
Een gegalvaniseerd plaatijzeren ketel kan, indien de bodem is
doorgebrand, van een nieuwe bodem worden voorzien. De oude
klinknagels worden afgehakt en met een doorslag uit de gaten
geslagen. De nieuwe bodem wordt zuiver pas geklopt, de op-
staande rand wordt voorzichtig omgeklopt en zodanig bewerkt,
dat hij zuiver op de ketelwand sluit. Daarna worden de in de
ketelrand aanwezige gaten zuiver afgetekend en op de afgetekende
plaatsen worden de gaten zuiver in de opstaande rand geboord.
Vervolgens wordt de nieuwe bodem vastgeklonken en de rand
rondom dichtgesoldeerd. Dit ontmoet hier geen bezwaar, omdat
de omgezette kant toch nimmer met het vuur in directe aanraking
komt. De bodem wordt natuurlijk uit een gegalvaniseerde plaat
gehakt en voor klinknagels kunnen wij het best roodkoperen
nagels gebruiken.
In verband met de vochtige omgeving, nemen wij voor onze
kachelpijpen eveneens gegalvaniseerd plaatijzer.
Bij houten wastobben of waskuipen roesten meermalen de
ringen door. Men kan zelf een nieuwe vervaardigen van bandijzer,
dik 1 a I1/ 2 mm en 15 a 20 mm breed. De lmgte kunnen wij meten,
door een dun, sterk touw ter plaatse om de tobbe te spannen. Wij
nemen het bandijzer zoveel langer als de lengte bedraagt, die het
bandijzer langs elkaar moet komen, om goed geklonken te kunnen
worden, j 6 a 8 cm. Vervolgens worden de einden op elkaar
gelcgd en met een doorslag de gaten er in geslagen. Hierbij dient
men rekening te houden met de eventuele schuinte van tobbe of
kuip, terwijl men de lengte der ringen iets korter maakt dan de
gemeten lengte bedraagt, teneinde goed vastklemmen te kunnen
bereiken.
Daarna deze einden vastklinken (minstens twee klinknagels) en
de aldus gevormde ring (hoepel) om de tobbe stevig vastslaan.
Wij kunnen dit gedeelte niet besluiten alvorens wij hebben
voldaan aan onze toezegging op blz. 59.
Wij hebben daar beloofd, hier het maken van een trapladder-
scharnier te zullen behandelen, Belofte maakt schuld en derhalve
152
volgt hier tot slot de bespreking van de verschillende bewerkingen,
die aan het pasklaar afleveren van zulk een scharnier voorafgaan.
Men neme ijzer van 4o a 5o mm breedte en 4 a 6 mm dikte.
Hiervan worden stukken afgehakt van 25 a 3o cm lengte. Het
ene stuk wordt steeds 0
2
cm langer gehouden dan het andere.
Dit langere stuk wordt daarna omgekropt (fig. d2 rechts, pl. 14),
zodanig, dat de achterkanten in een vlak komen te liggen. Ve r-
volgens worden door deze omgekropte kop en het daaraan vast
te klinken uiteinde van het andere, kortere been, gaten geboord
van g mm diameter. In beide benen worden vervolgens minstens
drie gaten geboord voor de bevestiging op de bomen van de trap-
ladder. Deze bevestiging kan met houtschroeven geschieden.
Daarna worden de uiteinden zodanig vastgeklonken, dat enige
speling mogelijk is, anders zou het scharnier niet kunnen draaien.
Voor een dergelijk stuk wordt bevestigd, moet het eerst goed
geverfd worden (minstens tweemaal) om roestvorming te voor-
komen.
INSTALLATEURS= EN LOODGIETERSWERK.
I. DE ELECTRISCHE INSTALLATEUR.
1. ALGEMEEN OVERZICHT.
In bijna elk huis en elke werkplaats treft men tegenwoordig tal
van gebruiksartikelen aan, waarvoor de electriciteit het vermogen
levert. Ons electrisch licht, verschillende verwarmings- en kook-
apparaten motoren, schelinrichtingen, telefoon, radio, electrische
apparaten enz.; alle zijn het dingen, die ons leven kunnen ver-
aangenamen. Zij doen dat ook . . . als zij goed werken. Werken
zij niet feilloos, maken zij veel geruis, dan dient men ze niet te
gebruiken tijdens die gedeelten van de dag, die meer bepaald
bestemd zijn om te rusten. Slecht onderhouden motoren en enkele
apparaten zijn ware kwelgeesten voor de radio-enthousiasten.
Voor het zelf herstellen van defect geraakte electrische instal-
laties, voor zover men die zelf mag verrichten, is het niet voldoende
zo nuen dan eens een vakman aan de slag te zien, maar men dient
zich met het wezen"
of op zijn minst met de grondbeginselen
der electrotechniek vertrouwd te hebben gemaakt.
Gaat het in het algemeen reeds op, dat de theorie, wil men de
1 53
praktijk goed beoefenen, niet verwaarloosd mag worden, hier is
die zelfs van zoveel betekenis, dat wij deze als de hoofdzaak"
zouden willen bestempelen. Het theoretisch weten" is bier
absoluut voorwaarde voor het slagen en het zouspelen met vuur
zijn, wanneer men zonder voldoende kennis van de electriciteits-
leer, aan de electrische sterkstroomleidingen ging knoeien
(prutsen).
Weliswaar is het verrichten van herstellingen aan sterkstroom-
leidingen den amateur (leek) verboden (en niet genoeg kan hem
worden aangeraden met zijn vingers van deze leidingen of te blijven),
toch blijft er voldoende ruimte over voor het doen van verschil-
lende herstellingen. Vooral op het gebied der zwakstroom-techniek
ligt voor hemeen arbeidsveld braak, waarop het goed is te werken.
Wij wijzen hier alleen op het zelf bouwen en zelf verbeteren van
radio-ontvangtoestellen, omaan te tonen, dat er door amateurs
heel veel kan worden gedaan en zelfs baanbrekend werk is en
wordt verricht.
Elke electrische installatie bezit een stroombron, welke veelal
op grote afstand van huis of werkplaats is ondergebracht, verder
een gewoonlijk uit twee geisoleerde draden bestaande leiding en
het stroomverbruikende deel zelf, de lamp of de motor. Daarbij
behoren nog de schakelaars, voor het in- en buiten bedrijf stellen
van lamp of motor en, bij sterkstroomleidingen, ook veiligheden
(zekeringen) en inrichtingen voor het aansluiten van andere
leidingen (stopcontacten). Ook de electriciteitsmeters mogen wij
niet onvermeld laten. Al deze delen moeten geisoleerd zijn, opdat
de stroomzijn voorgeschreven weg niet kan verlaten.
Stroomsoorten. Men onderscheidt de electrische stroomin
gelijk-, wissel- en draaistroom. Bij de gelijkstroomgaat de stroom
steeds in dezelfde richting. Van de twee leidingdraden blijft de
een steeds positief, de ander steeds negatief, d. w. z. de een heeft
een hogere electrische druk dan de andere. De aanduiding voor
positief of plus wordt voorgesteld door het teken +, voor negatief
of min door het teken . Voor het laden van accumulatoren en
in de galvanotechniek kan alleen gelijkstroomworden aangewend.
Bij wissel- en draaistroomverandert de stroomvoortdurend van
richting. Een leidingdraad, die het ene ogenblik positief is, is het
volgende ogenblik negatief geladen en omgekeerd. Een voordeel
van de wisselstroomis, dat men deze op zeer hoge spanning kan
transformeren en in deze toestand over geweldig grote afstanden
kan leiden, waardoor de stroomop plaatsen, ver van het opwek-
bedrijf (centrale) liggend, gebruikt kan worden. Op de plaats van
-1 54
verbruik wordt de spanning dan weer tot de normale terug-
getransformeerd.
Moet men voor een bepaald doel absoluut gelijkstroomhebben,
dan kan men de voorhanden zijnde wisselstroomop de een of
andere wijze omvormen. In het groot gebeurt dit in de centrales,
by. voor onze electrische trambedrijven, door omvormers, in het
klein, by. voor het laden van accumulatoren voor ons radiotoestel,
door gelijkrichters. Bij de gelijkrichters onderscheiden wij nog de
electrolytische en de electromagnetische gelijkrichters.
De sterk- en zwakstroomonderscheidt men naar de spanning.
Het meten van de electrische stroom. Van de bij het meten
van de electrische stroomgebruikelijke benamingen interesseren
ons alleen: volt (V) voor eenheid van spanning; ampere (A) voor
eenheid van stroomsterkte en watt (W) voor eenheid van vermogen.
De benamingen ohm= eenheid van weerstand, farad = eenheid
van capaciteit en coulomb = eenheid van electriciteit zijn voor
ons van minder betekenis.
De betekenis van deze maateenheden kunnen wij ons het best
voorstellen, wanneer wij de electriciteit vergelijken met water,
hetwelk door een leiding vloeit. Het is duidelijk, dat de hoeveelheid
van het door de leiding vloeiende water afhankelijk is van de
doorsnede der leiding en de snelheid waarmede het water door
de leiding stroomt. Is by. de leidingdoorsnede twee vierkante
centimeter (cm2) en de stroomsnelheid 1 mper sec, dan vloeit
eenzelfde hoeveelheid door een leiding, met een grotere doorsnede,
4cm2, bij een kleinere stroomsnelheid, nl. 1 /2 m/sec.
Op de electriciteitsleer toegepast, krijgen wij, wanneer wij in
de plaats van leidingdoorsnede het begrip A, in plaats van stroom-
snelheid het begrip V en in plaats van hoeveelheid water het begrip
W zetten, de volgende vergelijking: Een electrische stroomvan
1 0 A bij ioo V spanning geeft 1 000 W (1 0 A x ioo V = moo W),
een stroomvan 200 V spanning en 5 A geeft eveneens i000 W
(2oo V x 5 A = I000 W)".
moo W noemt men een kilowatt (kW).
Worth een kW een uur lang verbruikt, dan ontstaat het begrip:
kilowatt-uur" (kWh). Het enige onaangename van de kilowatt-
uren is, dat wij ze moeten betalen. Gewoonlijk is er echter verschil
in prijs tussen de stroom, welke wij voor verlichting behoeven en
die, welke voor krachtinstallaties wordt gebruikt, terwijl bovendien
op enkele plaatsen een niet onaanzienlijk verschil in prijs bestaat
tussen het verbruik op de gewone uren en de zg. nachtstroom".
Een i6-kaars gloeilamp verbruikt in een seconde 5o W, d. w. z.
155
bij ioo V spanning verbruikt zij 0,5 A (Ioo V x 0,5 A = 5o W).
Kost I kWh = 3 600 000 watt-sec, 25 cent, dan verbruikt deze
lamp 11/4 cent stroom per uur.
Het wattverbruik per kaars voor metaaldraadlampen bedraagt
:IL- 1,1 W per uur.
Een 5o kaars lamp verbruikt dus, als 1 kWh 25 cent kost:
50 X I,I W
X 25 cent = ca. 1,4 cent per uur.
moo W
De lampenindustrie brengt lampen op de markt, met een
geringer stroomverbruik. De zg. halfwattlampen verbruiken echter
niet 1/, W, zoals haar naam zou doen vermoeden, doch naar gelang
van de samenstelling ongeveer 0,55I W per kaars.
De sterkte-aanduiding in W geeft geen enkel houvast ten aanzien
van de lichtsterkte en lichthoeveelheid. Een goede en een slechte
lamp kunnen evenveel electrisch vermogen opnemen, terwijl de
lichthoeveelheid van de goede lamp aanmerkelijk groter is dan die
van de slechte. Daarom is het juister de sterkte van een lamp aan
to geven door de hoeveelheid licht, die geproduceerd wordt. Philips
heeft op dit gebied baanbrekend werk verricht. Deze sterkte wordt
aangeduid in decalumen (dalm). Het tiende deel van 1 dalm noemt
men I lumen (1 lm) en deze waarde is gelijk aan de lichtstroom
van een normaalkaars, welke valt op 1 m2 van het inwendige van
een bol, die met een straal van 1 m om het lichtpunt is geconstrueerd.
Is de lichtsterkte 1 normaalkaars en de straal van de bol I m, dan
is de verlichtingssterkte op het binnen-boloppervlak i lux.
Een electromotor verbruikt per paardekracht (pk) 736 W, een
kW geeft derhalve ongeveer 11/3 pk.
De spanning (V) van de stroom laat zich naar boven en naar
onderen wijzigen (transformeren). Wordt het voltage verminderd,
dan leidt dat tot een hoger amperage en omgekeerd.
De weg van de stroom naar den verbruiker.
Zoals wij
reeds vermeldden, bevindt zich het opwekbedrijf de electrische
centrale gewoonlijk op grote afstand van de stad en de woningen
der gebruikers.
In Nederland worden de opwekmachines aangedreven door
stoom (stoomturbines), doch in het buitenland treffen wij vele
centrales aan, die door waterkracht worden gedreven. Het hiervoor
benodigde water wordt in door de natuur gevormde meren, maar
ook wel in kunstmatig gevormde verzameld. In laatstgenoemd
geval wordt een zg. stuwdam of stuwmuur gebouwd. Achter deze
stuwdam wordt het van de bergen toestromendo water opgevangen.
1 56
Door doelmatige inrichtingen in deze stuwdam aangebracht kan
men de waterhoeveelheid regelen. Een kunstmatig gevoi and meer
wordt stuw" genoemd.
De in zulk een stuw opgehoopte watermassa wordt door lei-
dingen van zeer grate afmetingen, zowel wat hun lengte als hun
doorsnede betreft, gevoerd naar de in een dal gelegen waterkracht-
centrale en brengt daar de turbines aan het draaien.
Aan deze stoom- of waterturbines zijn de eigenlijke opwek-
machines, de dynamo's of generatoren, gekoppeld. De in deze
generatoren opgewekte stroom wordt langs koperen geleiding-
draden, die op sterke porselein-isolatoren zijn bevestigd, over verre
afstanden geleid. Vooraf wordt de opgewekte wisselstroom op een
zeer hoge spanning getransformeerd. Deze stroom van hoge
spanning wordt in bepaalde plaatsen weer naar beneden getrans-
formeerd en daarna de verbruikers toegevoerd. Dit transformeren
geschiedt in de bekende transformatorgebouwtjes, die wij in bijna
elk dorp aantreffen. Somtijds wordt de stroom van zeer hoge
spanning voor bepaalde centra in een van lagere spanning getrans-
formeerd. Dit geschiedt dan in de zg. omvormstations. Deze
stroom van lagere spanning wordt daarna in de verschillende
plaatsen nogmaals getransformeerd in de reeds genoemde trans-
formatorhuisjes tot de gebruiksspanning van 220 of i io V.
De van de centrale komende getransformeerde stroom heeft in
Nederland veelal een spanning van io 000 V, doch in Duitsland
en in Amerika gaat men zelfs tot 220 000 V. De bekende bliksem-
schicht met de bijschriften: levensgevaarlijk" en hoogspanning"
is overal bekend. Het ligt voor de hand, dat men deze gevaarlijke
gast niet in deze vorm binnen onze woning en onze werkplaatsen
brengt. Daarom wordt hij tot 220 of 110 V naar beneden getrans-
formeerd en in deze vorm naar de in de huizen aanwezige
electriciteitsmeter geleid. Eerst nadat hij deze meter is gepasseerd,
staat hij ter beschikking van de bewoners. Smeltveiligheden zor-
gen er voor, dat de spanning in onze huisleidingen een zekere
grens niet kan overschrijden.
Men zij echter zeer voorzichtig met de zwakkere stroom in
onze huisleidingen. Deze is, onder ongunstige omstandigheden
voor den betrokkene, doch gunstige omstandigheden voor de
stroom, niet minder levensgevaarlijk, dan de stroom van hoge
spanning buiten ons huffs. Er zijn vele personen, die menen, dat
de 220 V stroom niet levensgevaarlijk zou zijn en de ieder jaar
verschijnende rapporten van de Arbeidsinspectie tonen met ont-
stellende duidelijkheid aan, hoe verkeerd deze mening is. Op alle
1 57
wijzen wordt gezondigd tegen de meest elementaire begrippen van
veiligheid en het is alleen daaruit te verklaren, dat het aantal
dodelijke ongevallen, veroorzaakt door de zwakstroom, groter is
dan die, veroorzaakt door de stroomvan hoge spanning.
Waaromvoert men de stroomover land in zulk een hoge, levens-
gevaarlijke spanning? Waaromniet van de centrale of dadelijk op
de gebruiksspanning?
De reden hiervoor is, dat men de stroomvan hoge spanning
door middel van betrekkelijk dunne koperdraden over zeer grote
afstanden kan leiden.
Lagere spanningen met een hoger amperage vragen dikkere
leidingdraden. Het zoueen niet onaanzienlijke verhoging der
kosten betekenen, indien men de benodigde stroomzoutranspor-
teren op de lagere gebruiksspanning, terwijl ook de verliezen groter
zouden worden.
Gelijkstroomlaat zich niet tot hogere spanning transformeren
en derhalve is het verklaarbaar, dat op het platteland alleen draai-
of wisselstroomwordt aangetroffen. Maar ook in die plaatsen,
welke vroeger een eigen opwekbedrijf hadden en dus beschikten
over gelijkstroom, wordt de laatste tijd al meer en meer overgegaan
tot ombouw van het gelijkstroomnet.
2. DE ELECTRISCHE STROOMKETEN EN DE BOUW
VAN LEIDINGEN.
De weg van de electrische stroomvan zijn uitgangspunt over
meter, schakelaar en lampen en daarna weer terug naar zijn uit-
gangspunt, wordt stroomketen genoemd.
Plaat 26, fig. A toont ons, hoe de stroomzijn weg van de
veiligheid al naar de schakelaar a2, vandaar naar de lamp en daarna
terug naar de veiligheden neemt. Het buiten de woning liggende
gedeelte is in fig. A niet opgenomen. Het is noodzakelijk het hier-
voor gegeven grondbegrip van de stroomketen zich goed eigen te
maken. Eerst als dit grondbegrip ons goed klaar geworden is, zal
het ons gelukken de weg van de electrische stroom, ook bij de
ingewikkeldste schakelingen, te kunnen volgen. In de praktijk
worden de draden natuurlijk niet zo aangebracht als in fig. A is
voorgesteld, maar liggen naast elkaar in een buis of zijn tot een
snoer samengedraaid. Teneinde zoveel mogelijk de practijk te
benaderen zijn in de volgende voorbeelden de draden naast elkaar
getekend.
In fig. B, p1 . 26, zien wij de weg van de stroombinnen onze
158
woning. Wij hebben hier feitelijk niet een, maar twee stroom -
ketens, nl. een rechts van de electriciteitsmeter en een links daarvan.
Van de meter en de veiligheid b1 stijgt de leiding naar het plafond,
loopt langs het plafond, daalt dan naar de schakelaar b2, stijgt
weer naar het plafond om tenslotte langs het plafond en daarna
afdalende de lamp b3 to bereiken. Hierna loopt de leiding weer
terug langs de T-doos b4 naar de meter. De tweede stroomketen
gaat rechts over de T-doos b4 naar het stopcontact b5. Wordt
hier de lamp b6 door middel van een stekker en rubberadersnoer
op het stopcontact aangesloten, dan kan de stroom zijn weg
vervolgen en terug gaan naar de meter. De boven de lamp b6
getekende draden dienen tot aansluiting van verbruikstoestellen.
Hoe de uitvoering van het in fig. B, pl. 26, getekende schema
er in de practijk werkelijk zal uitzien, toont ons fig. E, pl. 27.
De meter is hier weggelaten, de aansluiting aan de van de meter
afkomende leiding vindt men in de hoek bij C. Onderdelen van
de aldus uitgevoerde leiding vindt men op pl. 27, fig. A, B, C, C1,
D en F, verder op pl. 28, fig. A, B, C en D. Op de verbindingsplaats,
pl. 26, fig. B, b4, wordt tegenwoordig steeds een T-doos inge-
bouwd, waardoor de verbinding der draden zonder solderers
mogelijk is. De draden worden hier eenvoudig op de in de doos
aanwezige strook vastgeschroefd; aan- of vastgeklemd, zegt de
vakman. Bij de schematische voorstelling wordt een dergelijke
overkruising van draden voorgesteld door het teken:
frig.Aan5laiting.
De plaatsen, waar draden aan elkaar zijn verbonden, de zg.
aansluiting, worden aangegeven door een punt (zie ook b
4, pl. 26).
3. SCHAKELINGEN EN FOUTEN BIJ DE AANLEG.
Wanneer enige lampen zo op onze leiding zijn aangesloten,
dat elke lamp de voile netspanning verkrijgt, dan noemt men
dat
een parallelschakeling (fig. C, pl. 26). Van beide draden der leiding
159
voeren aftakkingen naar elke lamp. In c1 moeten wij ons de aan-
sluiting der leiding denken. Dit is de in onze woning meest ge-
bruikelijke schakeling.
Heeft men lampen voor een lagere spanning dan de netspanning
bedraagt, dan schakelt men deze achter elkaar. Men noemt deze
wijze van werken de serieschakeling (fig. D, pl. 26). Bij deze
schakeling gaat de stroom achter elkaar door alle lampen van de
rij. De spanning wordt daardoor gedeeld. Heeft men by. uo V
netspanning, dan verkrijgt, bij 2 gelijke lampen in een rij (de lampen
I 0
moeten absoluut gelijk zijn), elke lamp ------- 55 V spanning.
2
Deze schakeling vindt toepassing bij booglampen, welke somtijds
nog bij de verlichting van stations-emplacementen toegepast wor-
den, bij het laden van accumulatoren en bij verlichting van onze
kerstbomen. De aansluiting is bij d1.
De naar de electriciteitsmeter in onze woning gaande leiding
heeft soms 3 draden; schematisch is dit voorgesteld in fig. E, pl. 26.
De middelste draad heet nulleider en staat meestal in verbinding
met de aarde. De beide buitenste draden zijn positief en negatief.
Tussen de buitenste draden heerst een spanning van b
y. 220 V;
deze dient voor aansluiting van motoren. Tussen de nulleider en
een der uiterste draden heerst een spanning van io V. Deze
spanning is bestemd voor het aansluiten van lampen.
Bij zulk een systeem kunnen wij verschillende aansluitingen tot
stand brengen, en wel van 22o V en i io V, al naar gelang wij
nodig hebben. Hierbij dient echter to worden opgemerkt, dat
motoren en lampen altijd op afzonderlijke groepen worden aan-
gesloten; nooit lampen en motoren op een groep !
Van de aftakkingen kan opnieuw worden afgetakt. De in fig. E,
pl. 26, getekende lampen el hebben een spanning van i io V, de
motor e2 heeft 220 V spanning. De aansluiting is gedacht bij e3.
Schakelaars zijn in deze iig. E niet aangegeven. Het geheel is
parallel geschakeld.
Kortsluiting. Van de beide naar een lamp lopende draden
is de ene als positief + en de andere als negatief aangeduid.
Komen deze draden op de een of andere plaats met elkaar zodanig
in aanraking, dat de blanke draden contact maken, zonder dat er
een stroomverbruiker tussen geschakeld is, dan volgt de stroom
de aldus ontstane kortere weg terug naar de stroombron. In dit
geval hebben wij een kortsluiting". Onder grote warmte-ontwikke-
ling brandt de dichtstbijzijnde veiligheid (zekering) door, de
leiding wordt stroomloos. Deze bliksemsnelle gebeurtenis wordt
1 6o
PLAAT z6.
De electrische stroomketen (blz. 1 57 , 1 59-1 93 ).
A. eenvoudige voorstelling van de stroomketen. B. stroom-
keten met aftakking naar twee zijden. C. parallelschakeling.
D. serieschakeling. E. drieleidersysteem.
1 6 1
veelal veroorzaakt door een defecte leiding, maar ook door onvoor-
zichtigheid bij het schoonmaken van lampen en bij de uitvoering
van herstellingen aan leidingen. Daarom: Weest voorzichtig." De
kortsluiting is spoedig tot stand gebracht. Bij goed uitgevoerde
huisleidingen komt kortsluiting zelden voor. Doordat bij kort-
sluiting de draden zeer sterk worden verhit, kunnen, bij gebruik
van slechte veiligheden, zelfs branden ontstaan. Knoeien aan stop--
contacten leidt licht tot kortsluiting. Een uitschietende schroeve-
draaier is vaak de oorzaak. De gewone schakelaars zijn ongevaarlijk,
omdat hier maar een pool aanwezig is.
Nuis het ook weer waar, dat vele branden op rekening van
de kortsluiting worden geschreven. De kortsluiting moet dan als
zondebok optreden, omdat men de juiste oorzaak liever niet wereld-
kundig maakt.
Aardsluiting. Een voor onze portemonnaie onaangename
verschijning is de aardsluiting. Bij slecht geisoleerde leidingen
kunnen verbindingen tot stand komen met vochtige muren en bij
deze gevallen zal een deel van de stroomzijn weg naar de aarde
nemen. Men ontdekt zulk een aardsluiting meestal door de zeer
hoge electriciteitsrekening. Veelal wordt dan de schuld op de
meter geschoven. Men kan dat vlug onderzoeken door even de
hoofdscnakelaar uit te schakelen. Staat de meter stil, dan ligt de
foot in de leiding. Verbetering kan slechts worden tot stand gebracht
door betere isolering der leidingen.
Wanneer men, bij de aanraking van een muur, een electrische
schok voelt, dan is aardsluiting aanwezig. Wil men zich er van
overtuigen of zulks werkelijk het geval is, dan schakelt men alle
stroomverbruikers (lampen e. d. ) uit en beziet de electriciteitsmeter.
Draait de schijf, dan is aardsluiting aanwezig. Is de aardsluiting
zeer gering, dan ga men voor het naar bed gaan de stand van de
electriciteitsmeter na. Staat het cijfer de volgende morgen nog op
zijn plaats en is er geen hoger cijfer voor de dag genomen, dan
is er geen sprake van aardsluiting.
4. MATERIAAL EN GEREEDSCHAPPEN.
De draadsoorten. In het vrije veld zullen de leidingen meestal
van blank koperdraad worden genomen, die over een van porselein
vervaardigde isolator worden gevoerd.
In het huis en in zijn omgeving, alsook op plaatsen waar her-
haaldelijke aanraking met de draden niet is te vermijden (bouw-
werken), mogen alleen geisoleerde draden worden toegepast. Hoe
1 62
dunner de draad, hoe groter de weerstand (ohm). De draden mogen
niet te dun zijn, omdat zulks aanleiding geeft tot warmworden
van de leiding. De leidingdoorsnede wordt in mm2 gegeven en
houdt verband met het stroomverbruik der aangesloten lampen
en motoren.
De kleinste afmetingen zijn voor:
Toe te laten stroomsterkte
in amperes. . . . . .
Normale stroomsterkte van
de veiligheid (zekering)
in amperes......
Doorsnede der koperen lei-
ding in mm2 ......
8
6
0,5
9
6
0, 7 5
II
6
1
14
10
1,5
I
1
20
15
2,5
25
20
4
31
25
125
100
35
Gebruikt by. een lamp 1 /2 A, dan kunnen aan een leiding van
I mm2 doorsnede 12 dusdanige lampen worden aangesloten. De
aan te wenden veiligheid (zekering) mag in dit geval hoogstens
6 A hebben.
De vanwege de Gemeentelijke of Provinciale bedrijven voor-
geschreven minimum-doorsnede voor leidingen is veelal 21 /2 mm2.
Geisoleerde draden worden in de woningen en fabrieken steeds
door de zg. Unionbuizen gevoerd. Dit zijn stalen buizen, die open
(met een naad over de gehele lengte) of gesloten zijn. De gesloten
buizen worden nog weer onderscheiden in schuifleidingen en
buizen met schroefeind. Alle buizen zijn in- en uitwendig gemof-
feld. De buizen worden op de wand en tegen het plafond vast-
geschroefd en wel als in het gezicht blijvende buizen, of als uit
het gezicht gewerkte (onder de pleisterlaag bedolven).
Gummi =adersnoeren. Deze bestaan uit een aantal in elkaar
gedraaide donne koperdraden, omsponnen met katoen, daarna
omhuld door een gummilaag, welke tenslotte weer is omsponnen
met een linnen- of zijdeweefsel. Twee of drie dusdanig bewerkte
draden worden tot een zg. snoer ineengedraaid. Tegen het plafond
kan een dergelijk snoer, door middel van de bekende porseleinen
isolatorknopjes (zie pl. 3 3 , fig. b en c) worden bevestigd, doch
deze wijze van bevestigen der lichtleidingen is in ons land verboden.
Zij moeten door de reeds genoemde stalen buizen worden gevoerd,
teneinde beschadiging te voorkomen.
Van de tegen het plafond aangebrachte rozetten (zie pl. 27 ,
fig. A) naar de lamp kunnen deze snoeren worden toegepast, alsook
bij de zg. schuifornamenten (pendelsnoer). Verder vinden deze
snoeren toepassing voor de leidingen van stopcontact naar staande
PLAAT 27.
163
Montage van electrische leidingen (blz. 158-175, 193).
A. lampverbinding (aansluiting). B. aftakking door middel van
een T-stuk. C. aftakdoos; C'. doorsnede over C. D. bocht in
een buffs. E. overzichtstekening van een huisleiding. F. steek-
doos (stopcontact). G. schakelaar.
1 64
lamp, naar strijkbout of stofzuiger. Voor laatstgenoemde gebruiks-
toestellen zijn deze leidingen echter minder doelmatig gebleken,
omdat het herhaaldelijk buigen en draaien licht aanleiding geeft
tot beschadiging en als gevolg daarvan kortsluiting. Voor strijk-
bouten en stofzuigers zijn de in de handel zijnde speciale gummi-
aderleidingen" te prefereren.
Binnenkabels. Twee of meer, door een gemeenschappelijke,
isolerende omhulling verbonden, geisoleerde draden noemt men
een kabel. Telefoon- en overzeese kabels kent ieder. Binnenshuis
gebruikt men kabels met twee draden in plaats van de hiervoor
genoemde snoeren. Dergelijke kabels vinden veel toepassing bij
leidingen naar verplaatsbare boormachines, electrische lasapparaten,
looplampen e. d. Voor de woonvertrekken komen zij minder in
aanmerking. Aileen voor de toevoerleidingen naar stofzuigers
worden zij wel toegepast.
Voor de gewone huisleidingen, welke in de reeds eerder ge-
noemde stalen buizen worden geborgen, vinden de gummi-ader-
leidingen toepassing, weike bestaan uit een in het vuur vertinde
koperdraad, omgeven door een naadloze gummihuls. Deze gummi-
laag wordt weer omwikkeld door een in gummi gedrenkte band en
tenslotte omgeven door een hennepomspinning. Tussen de band
en de omspinning treffen we gewoonlijk een kendraad aan. De
kleur van de omspinning is verschillend. Wij treffen zwarte, rode
en groene leidingen aan. Bij wissel- en gelijkstroomleidingen met
nulleider, dient de rode draad steeds voor de nulleider.
Tenslotte dient nog de loodkabel te worden genoemd. Als
isolatie dient in olie gedrenkt papier, dat omelke kern afzonderlijk
en omalle kernen gezamenlijk is gewonden. De aldus samen-
gestelde leiding wordt in een naadloze loodmantel geperst.
Isolatieband. Voor het omwikkelen van blanke gedeelten en
van draadverbindingen (lassen) neemt men isolatieband (linnen-
band in een teerpreparaat gedrenkt van 1 -2 cmbreedte). Op
deze wijze bewerkte draadgedeelten mogen nooit in buizen ge-
monteerd worden!
De isolatieband wordt, na een omwikkeling met gummiband,
spiraalvormig omde blanke plaats gewikkeld en goed vastgedrukt.
Bij herstelling van beschadigde leidingen is het onontbeerlijk. In
geval van nood kan men zich behelpen met hechtpleister zoals
Leukoplast", Sanoplast" e. d.
Buizen. De hiervoor reeds genoemde stalen buizen dienen
voor bescherming der leiding. In droge ruimten en tussen de
vloeren past men de open buis toe. Wordt de buis echter in de
1 6 5
pleisterlaag gewerkt, dan neemt men de gesloten buis. In vochtige
ruimten, kelders, stallen e. d. , mag alleen de schroefbuis worden
gebruikt.
Bij de buizen behoren verschillende hulpstukken, zoals moffen
(overschuif- en draadmoffen), normaalbochten, korte bochten of
knieen, inspectie-stukken, en T-stukken. Verder kunnen hierbij
ook worden genoemd de gietijzeren dozen.
Voor het buigen der buizen gebruikt de monteur een speciaal
buigblok, gewoonlijk van hout vervaardigd.
Bij het bevestigen der buizen aan de wand vinden beugels (zie
pl. 27 bij F) of zadels toepassing. De beugels of zadels worden
met rondkopschroeven op vooraf ingemetselde klossen of in rawl-
plugs vastgeschroefd.
De buizen zijn in lengten van 4men in doorsneden van 5/8,
3
/4, I, I1 '4, 1 1 /2 en 2 duimin de handel.
Lamphouder. Plaat 28, fig. A toont ons een lamphouder en
wel die met schroef- of Edison-fitting. In enkele gevallen (lamp-
houder voor staande lamp en dergelijke) is hij voorzien van een
schakelaar.
Voor het monteren van een dusdanige houder worden de beide
draden over een lengte van ongeveer 1 1 /2 cmvan de isoleerlaag
ontdaan. Het best gelukt dit met een mes, waarbij men echter
voorzichtig te werk dient te gaan, opdat in de blanke draad geen
kerven ontstaan, Welke aanleiding geven tot het breken van de
draad. Dit bereikt men het best door de isolatie altijd schuin weg
te snijden. Heeft men te doen met een snoer, dan dient men de
draadjes van de aldus van isolatie ontdane uiteinden aaneen te
solderen, waardoor een stevig geheel ontstaat. Bij dit solderen
moet men gebruik maken van een zuurvrije soldeerpasta. Het
gebruik van soldeerwater is of te keuren, omdat dit aanleiding
geeft tot roestvorming bij de verbinding. De uiteinden van de
isoleerlaag worden door een omwoeling met zwart garen tegen
uitrafelen beschermd.
De aldus gereedgemaakte uiteinden worden door de ring-
nippel a1 geschoven en daarna in de aanwezige contactbusjes van
het steentje a2 gestoken en vastgeschroefd, waarbij men er voor
dient te zorgen, dat de + leiding op het binnencontact wordt
aangesloten. Men lette er op, dat de blanke delen van de draad
niet buiten de porseleinen isolering uitsteken, waardoor zij in
aanraking kunnen komen me t de koperen huls a3 . Slordige uit-
voering van deze verbinding kan oorzaak zijn van ernstige onge-
lukken en kortsluiting .
I 66
De ringnippel al wordt daarna op het steentje met de huls at;
geschoven, waarna men beide draden aan de ringnippel bevestigt
door middel van de in deze nippel voorhanden zijnde borgschroef.
Tenslotte worden de koperen huls a3 en de porseleinen ring of
tule a4 vastgeschroefd en de lamphouder is voor het gebruik gereed.
De lamp moet niet aan de leidingdraden worden opgehangen,
doch aan een afzonderlijk hangsnoer, dat aan de ring wordt vast-
gemaakt.
De stroomgaat nudoor de draad, rechts van fig. A, pl. 28,
naar het contactplaatje in het midden (onderkant) van het steentje
a2, passeert de lamp en gaat dan terug door de draad, links fig. A,
pl. 28. Aileen wanneer de lamphouder op deze wijzeze is aangesloten,
zal men zonder gevaar een lamp kunnen uitdraaien en een nieuwe
inzetten. De huls is aangesloten op de leider, dus op de rode
draad en staat derhalve niet onder stroom.
Aftakdoos. Omeen gemakkelijk te monteren verbinding tot
stand te brengen, waarbij het solderen geheel komt te vervallen,
maakt men gebruik van aftak-, T-dozen en dergelijke. Een der-
gelijke aftakdoos is voorgesteld in fig. C, pl. 27 . Deze dozen kunnen
in de wand worden ingelaten, doch kunnen ook op de wand worden
vastgeschroefd. De dozen zijn verschillend van vormen van
porselein of ijzer vervaardigd. In elk geval bevat de doos een
porseleinen isolering, waarop enige koperen platen zijn beves-
tigd. Op deze platen worden de leidingen vastgeschroefd. Men
dient er hierbij op te letten, dat de aanvoer- of + leiding op de
juiste platen wordt vastgeschroefd. Heeft men draden van de
juiste kleuren, dan is onjuist aansluiten, bij goed opletten, bijna
uitgesloten.
Fig. C1 toont ons een doorsnede over een aftakdoos, c
2 is de door
de wand komende toevoerleiding, c3 de leiding, welke by. naar
een stopcontact voert, terwijl c4 by. naar een lamp gaat.
De vooruitgang op dit gebied staat niet stil. Zo is gedurende
de laatste jaren een betere wijze van werken in zwang gekomen,
die in ons land vrijwel algemeen wordt toegepast. Hierbij worden
de draden niet meer op de koperen platen in de lasdozen vast-
geschroefd, doch zg. gelast en daarna in gewone dozen opgesloten.
Bij deze lassen worden de te verbinden draden over een afstand
van ongeveer 1 1 /2 cmblank gemaakt, waarna men deze blanke
uiteinden (veelal 2, doch ook wel eens 3 of 4) in elkaar draait.
Dit in elkaar draaien (twisten) kan het gemakkelijkst geschieden
met de zg. twisters".
Daarna wordt over de aldus getwiste einden een lasdop gedraaid.
d
D
memmuntsna_r 4041
027/
dl d2
d5
PLAAT 28.
Montage van electrische leidingen
(biz. 1 58, 1 65-1 7 6, 1 95).
1 67
A. (a1 . tot en met a4. ) lamphouder met schroeffitting. porse-
leinen invoerbuis. C. steekdoos (open en aanzicht). D. door-
snede over een (Diazed-)veiligheid.
i68
Gewoonlijk bevat de twister tevens een inrichting voor het stevig
aandraaien van de lasdoppen. De lasdoppen zijn van porselein of
bakeliet vervaardigd en bevatten alle een conisch moertje. In een
lasdoos kunnen gemakkelijk drie lasdoppen worden geborgen.
Steekdoos (stopcontact). Fig. C, pl. 28 toont ons een steek-
doos in geopende toestand en daarnaast in doorsnede.
Naar elk stopcontact lopen twee draden, de + en de leiding.
De blank gemaakte einden worden bij c1 ingevoerd en vastgeschroefd.
De verbinding met de stekkeropeningen c3 geschiedde vroeger
steeds door de lamellen-veiligheden c2. Deze lamellen mogen
nimmer door eindjes draad of iets dergelijks worden vervangen.
De rneeste electrische bedrijven in Nederland verbieden het
gebruik van dergelijke stopcontacten!
De nieuwe steekdozen zijn zonder veiligheden en veelal van
bakeliet.
, Omdat hier twee polen aanwezig zijn, is steeds de grootst
mogelijke voorzichtigheid geboden. Om te voorkomen, dat kleine
kinderen (voor groteren is het soms ook noodzakelijk) met de
stroom in aanraking komen (vingertjes in de stekkeropeningen
steken) kan men, tijdens het niet gebruik maken van zulk een
stopcontact, dit beveiligen door er een lone stekker" in te steken.
Er zijn ook afgedekte stopcontacten in de handel. Bij deze stop-
contacten steekt men de stekker in het stopcontact, draait ver-
volgens een kwartslag naar rechts, waarna de stekker doorgedrukt
kan worden in de contacten.
Doos en stekker worden van porselein of bakeliet vervaardigd.
De bakeliet stopcontacten voldoen het best.
Veiligheden. Naast de reeds genoemde lamellen-veiligheid
dienen wij nog andere te noemen.
In fig. D, pl. 28 is zulk een veiligheid afgebeeld. De hier
voorgestelde treft men aan op het schakel- of verdeelbord van onze
huisinstallatie. De stroom van de Lentrale afkomstig moet eerst
deze veiligheden passeren, alvorens hij onze verbruikstoestellen
kan bereiken.
Zij dienen alleen om te voorkomen, dat een sterkere stroom
dan de normale door onze huisleiding gaat, welke sterke ver-
hitting en, in het ergste geval, kortsluiting zou veroorzaken. 'Bij
grotere gebouwen zullen wij meer van dergelijke verdeelborden
aantreffen. Zij worden in het algemeen daai geplaatst, waar de
leidingdoorsnede verandert; verder voor groepen van lampen en
dergelijke en bij elke motor, die op een leiding wordt aangesloten.
De veiligheden worden in de + en in de -- leiding aangebracht.
169
Een veiligheid bestaat uit een blok of coupe, fig.
D, pl. 28 links
en een zekeringstop, de zg. A. E. G. -stop.
Een betere beveiliging geeft echter de in onze figuur voorgestelde
Diazed-veiligheid. Deze bestaat uit een contactschroef of grond-
moer, d4; een smeltpatroon, d1 en een schroefkop d2. De aanvoer-
leiding, bij d3
, is vastgeschroefd op een koperen strip, waarop
tevens de grondmoer (contactschroef) is bevestigd. De afmetingen
van de contactschroef zijn zodanig, dat nimmer een andere smelt-
patroon kan worden gebruikt. Het contacteinde van de smelt-
patroon past juist in de overeenkomstige opening van de contact-
schroef. Voor een smeltpatroon van grotere sterkte is derhalve
ook een andere contactschroef noodzakelijk. Of men moed-
willig", dan wel geheel te goeder trouw" een zwaardere smelt-
patroon wil inzetten, in beide gevallen zal de opzet niet gelukken,
Hierdoor is dus een grote mate van veiligheid" bereikt.
De leiding naar de verbruikstoestellen is verbonden aan de
koperen huls met schroefdraad, zie bij d5.
Door het inbrengen van smeltstop d1 en het daarna aandraaien
van de schroefkop d2 wordt het contact tussen de leidingen d3
en d5
tot stand gebracht. De stroomgaat van leiding d
3 , via de
koperen strip naar de contactschroef d4, vandaar naar het contact-
einde van de smeltstop (links van d1 ), door het zilverdraadje in
het hart van de smeltstop naar het plaatje rechts op deze smelt-
stop en van hier, via de koperen huls met schroefdraad van de
schroefkop d2
naar de koperen huls in het blok (de coupe) en
de daaraan verbonden leiding d5.
Komt nu, door de een of andere oorzaak, een sterkere stroom
door de smeltstop, dan smelt het zilverdraadje door en het ge-
kleurde dopje (de kleur houdt verband met de stroomsterkte)
springt los en valt in de schroefkop. In een oogopslag is dus te
zien of de smeltstop al dan niet stuk (doorgeslagen) is. Een enkele
maal blijft het gekleurde dopje zitten in de defecte stop. Men
controlere dit even ! De huisleiding is stroomloos geworden en
onze verbruikstoestellen kunnen geen nadelige gevolgen van de
overbelasting der leiding ondervinden.
Het is met grote nadruk, dat wij hier gaan wijzen op het ge-
vaarlijke spel, hetwelk men speelt, wanneer men de veiligheden
gaat vervangen door eindjes draad, haarspelden e. d. Niet genoeg
kan tegen een dergelijke handelwijze worden gewaarschuwd.
Herhaaldelijk wordt tegen de juiste wijze van beveiligen der
leidingen gezondigd, zelfs door hen, die in de laatste plaats zo iets
dienen te doen. De rapporten van de Arbeidsinspectie bevatten
1 7 0
i eder jaar weer een lange lijst van ongevallen, veroorzaakt door
de roekeloze wijze van werken met en bij electrische leidingen.
Wanneer by. een veiligheid voor een pompinstallatie op een bouwwerk
een paar maal is doorgeslagen, gaat men niet na wat de oorzaak
daarvan is, doch . . . omvan dat geduvel of te zijn . . . plaatst men
een sterkere veiligheid, een stukje draad bv. , in de leiding en de
pomp loopt schitterend, totdat de een of ander in aanraking komt
met het motorlichaamen . . . de lijst van ongevallen door het
gebruik van electriciteit is weer met een vermeerderd. Veelal
blijft het niet bij dat ene, de te hulp snellende mede-arbeiders
worden gewoonlijk ook het slachtoffer van de hier geschetste
roekeloosheid.
Schakelaar. In de meeste gevallen, vooral bij onze huis-
leidingen, zijn deze eenpolig en derhalve, als de aansluiting op juiste
wijze tot stand is gebracht, zonder gevaar te gebruiken. Ook bij
herstellingen aan dergelijke schakelaars zal men geen nadeelige
gevolgen ondervinden en toch is het wenselijk geen enkel werkje
te ondernemen voordat men de gehele huisleiding stroomloos heeft
gemaakt. Even de hoofdschakelaar omdraaien en de veiligheden
iets terugdraaien en men werkt absoluut veilig. Deze kleine moeite
dient men zich steeds te getroosten terwille van de veiligheid.
Doe het veilig!
Aileen bij grotere gebruikstoestellen, motoren en dergelijke,
komen twee- en meerpolige schakelaars voor. Wij bepalen ons
echter tot de eenpolige.
Leidingen. Twee naast elkaar lopende draden, dus een +
(positieve) en (negatieve) noemt men een leiding.
Zij warden op vier wijzen samengesteld, nl. :
i. over porseleinen knoppen gevoerde snoeren (deze gemak-
kelijk tot stand te brengen leiding is niet overal toegelaten en niet
ten onrechte);
2. de loodkabels;
3 . de in buizen opgesloten leidingen, welke op de wanden
worden geschroefd (met open naden);
4. de in buizen opgesloten leidingen, welke in de wanden of
in de pleisterlaag zijn ingelaten (met naadloos getrokken buizen).
De laatste uitvoering is verreweg de mooiste, doch tevens de
duurste.
Al de besproken voorwerpen, sommige armaturen genaamd, zijn
1 7 1
in elke electriciteitszaak in diverse uitvoeringen te verkrijgen. Alle
armaturen te omschrijven is niet mogelijk en voor ons doel zelfs
niet wenselijk.
Wij hebben ons ten doel gesteld, zelf de herstellingen aan huis
en huisraad te verrichten en ons werk op dit terrein zal zich dan
ook bepalen tot herstellingen aan schakelaars, stopcontacten, lamp-
houders en dergelijke. Bij al deze herstelwerkzaamheden dient
no. I te staan: geen vinger aan het te herstellen voorwerp voor de
gehele leiding stroomloos is gemaakt !" Daarna . . . dus op de 2e plaats,
gaan wij eerst na wat de oorzaak is van het defect en eerst dan
gaan wij over tot het herstellen van dat defect.
Gereedschappen. Bij het herstellen van electrische leidingen
en dergelijke zijn niet veel gereedschappen nodig.
Voor het maken van gaten iii een muur hebben we nodig een
breekijzer en een klopboor. Bij het aanwerken van een door de
muur gewerkte leiding zal ons een voegspijker of panstrijker goede
diensten kunnen bewijzen. zijn de gaten grout, dan zal ook een
pleistertroffel noodzakelijk zijn, soms zelfs een schuurbordje.
Verder hebben we nodig een zg. combinatietang (fig. C, pl. 3 6),
een smalle schroevedraaier of steeksleutel en een sterk mes voor
het blank maken van draadeinden. Een buigtang met dunne,
ronde bekken, een buigblok (gewoonlijk van grenen- of vurenhout)
voor het buigen van leidingen, een rij en een schietlood voltooien
de uitrusting doch zijn voor ons doel niet noodzakelijk. Bij het
draadtrekken heeft men verder nog nodig een trekveer en voor
het brengen van leidingen door schotwerken en dergelijke een
boor, soms zelfs een lange boor, een zg. avegaar.
5,
HET WERK VAN DEN ELECTRO-MONTEUR.
Een verstandig, zij het dan voor amateurs onaangenaamvoor-
schrift, verbiedt den niet-vakman de herstellingen aan electrische
sterkstroom-inrichtingen. Deze werkzaamheden mogen alleen door
, , erkende installateurs" worden uitgevoerd. De grote waarde van
dit voorschrift ligt hierin, dat knoeiwerk door niet-vaklieden"
uitgesloten is. Voor voorkomende gebreken is derhalve de firma,
welke het werk heeft uitgevoerd, verantwoordelijk.
Al is het ons verboden deze werkzaamheden zelf uit te voeren,
toch gaan wij den vakman bij zijn werk terdege op zijn vingers
zien, omdat er voor ons doel veel van hemvalt te leren.
Leidingdraden, waarvan de isolatie beschadigd is, mogen niet
door de buizen worden getrokken; een knoop in de draad leidt
172
licht tot breuk; de + leiding mag nimmer worden aangesloten op
een lamphuls of ander gedeelte van een verbruikstoestel, dat wij
met onze vingers kunnen aanraken. Bedenk, dat onze schakelaars
enkelpolig zijn en er dus steeds een eenpolige verbinding met de
leiding bli jft bestaan. Raken wij nu zulk een onder stroom staand
deel aan en tevens een goede aardverbinding, by. een waterkraan
of aardleiding van ons radio-toestel, dan zal de stroom via ons
lichaam naar de aarde afvloeien. Wij brengen de aardverbinding
tot stand met al de nadelige gevolgen van lien. Bedenk:
Veiligheid voor alles!
Maar ook om andere reden moeten wij zorgen er bij" te zijn.
Wij kunnen den monteur onze wensen kenbaar maken ten aanzien van
de plaatsing van schakelaars, lampen en steekdozen (stopcontacten).
Nemen wij aan, dat de aanleg overeenkomstig die, in fig. E,
pl. 27 voorgesteld, zal worden uitgevoerd. In de eerste plaats
dient nu te worden vastgesteld, waar de aansluiting van de nieuwe
leiding zal komen. De dichtstbijzijnde aftakdoos in het neven-
vertrek dient ons als uitgangspunt. In de nabijheid daarvan laat
de monteur een gat door de muur slaan, zie pl. 28, fig. B (klop-
boor gebruiken). Met behulp van het schietlood worden nu de
juiste plaatsen voor schakelaar en steekdoos (stopcontact) op de muur
afgetekend en wordt de juiste richting der leidingen aangegeven.
Van de plaats, waar de lamp tegen het plafond zal worden be-
vestigd, trekt hij eveneens een lijn, loodrecht op de kamerwand
staande, naar deze wand. Een evenwijdig aan het plafond langs
de wand lopende lijn wijst de verbinding van genoemde leidingen
met de aansluitplaats aan. Hierdoor is de juiste plaats voor de
leidingen vastgesteld.
Om schakelaar, steekdoos en aftakdoos op de wand te kunnen
vastschroeven dienen houten klosjes in de wand te worden vast-
gezet. In plaats van het lastige gaten hakken en het daarop volgende
vastwerken (gipsspecie gebruiken) van de houten klosjes kunnen
wij beter gebruik maken van de reeds eerder genoemde rawlplugs.
Deze kunnen ook met succes worden gebruikt voor het op regel-
matige afstand vastschroeven der leidingen.
Wil men houten klosjes nemen, dan dienen deze aan de zijde,
welke in de wand wordt gewerkt, iets zwaarder te worden gehouden
(zwaluwstaartvormig), waarbij er op gelet moet worden dat het
langshout in de richting van het muurvlak komt te liggen. Vervol-
gens moeten op de juiste plaatsen gaten in de wand worden gehakt.
1 7 3
Daarop worden deze gaten schoon gemaakt, flink met water
bevochtigd en de klosjes in de gaten geplaatst. Hierna wordt een
gipspapje klaar gemaakt, hetwelk door middel van een voegspijker
rondomhet klosje in het gat wordt geduwd. Het geheel dient
zuiver vlak met de wand te worden afgewerkt. Vlug werken ver-
dient aanbeveling, omdat het gipspapje spoedig tot verstening
overgaat.
In de invoeropening worden een porseleinen pijpje b1 en een
invoerbuisje b2 (zie pl. 28, fig. B) vastgegipst. Aan de zijde b3
komt de aftakdoos. Hierna worden aftakdoos, schakelaar en steek-
doos op hun plaatsen vastgeschroefd, waarna de buislengten zuiver
afgemeten, op maat gezaagd en door middel van beugels of zadels
(zie bij fig. F, pl. 27 ) worden vastgeschroefd. Moeten in de buis
bochten gemaakt (gezet) worden, dan kan men dat doen door
middel van een speciaal voor dit Joel vervaardigd buigblok. De
korte zijde van de boog wordt daarbij op verschillende plaatsen
ingedrukt (zie fig. D, pl. 27 ). Beter kunnen wij hier de in de
handel zijnde bochten toepassen. Betreft het een minder sterke
bocht, dan kan deze door middel van het buigblok in de buis
worden gezet. Een stuk 5 x 7 cmgrenen- of vurenhout, waarin
enige gaten van voldoende grootte zijn geboord, vormt dit buig-
blok. In deze gaten steken wij nude buis en met gelijkmatige
niet al te sterke druk wordt de buis voorzichtig in de gewenste
vormgebogen, terwijl wij steeds de buis iets opschuiven.
Zijn alle onderdelen op hun plaats vastgezet, dan worden de
deksels van de aftakdozen e. d, losgenomen en het draadtrekken
kan een aanvang nemen. Gewoonlijk wordt eerst de trekveer door
de buizen geduwd en aan deze wordt een sterk touw bevestigd,
dat daarna door de buizen wordt getrokken. Aan dit touw bevestigt
men de te trekken draden, welke vooraf flink glad gemaakt worden
door middel van talkpoeder teneinde het gemakkelijk door de
buisjes glijden te bevorderen. De draden steken bij elk aansluitings-
punt 5 cmbuiten de buisjes. De aan de einden blank gemaakte
draden worden daarna op de juiste plaatsen, door middel van de
in de dozen aanwezige klemschroeven, bevestigd of gelast (las-
doppen gebruiken), waarna de deksels op de dozen worden vast-
geschroefd (zie fig. C, pl. 27 ). Daarmede is de leiding (zie fig. E,
pl. 27 ) voltooid. Op de plaats van de aftakking naar de schakelaar
(zie B, fig. E) wordt een zg. T-stuk aangebracht (zie fig. B, pl. 27).
Teneinde ook hier op gemakkelijke wijze het trekken der draden
te kunnen uitvoeren, verdient het aanbeveling een T-stuk met
afneembaar deksel, een zg. inspectie-T-stuk, te nemen. Het uit-
174
einde der buis bij de lampaansluiting (zie fig. A, pl. 27 ) wordt
door middel van een porseleinen ring beschermd.
Dit geschiedt:
ie. omte voorkomen, dat de isolatie der draden door de
scherpe kant der buis wordt vernield;
2e. ombij eventuele vernieling der isolatie te voorkomen, dat de
draad contact met het buisje maakt, waardoor dit onder stroom
komt te staan en bij een goede aardverbinding, by. door de kraan
van een waterleiding of gasstel gelijktijdig met zo'n onder stroom
staande leiding aan te raken, levensgevaar voor ons oplevert.
De verbinding van de draden onzer lamp komt tot stand door
middel van een zg. kroonsteentje (rechts van fig. A, pl. 27 ).
Men overtuigt zich:
le. of de + leiding van de aftakdoos C naar het contactplaatje
op het steentje loopt (zie fig. a2 rechts, pl. 28);
2e. of de leiding van de aftakdoos C, over de schakelaar
G en vandaar naar de huls (fig. a2 links, pl. 28) loopt.
Men kan deze verbindingen op gemakkelijke wijze controleren
door een doormeting" uit te voeren. Als men de beschikking
heeft over een 4V-batterijtje en een eenvoudige voltmeter, kan
men deze doormeting" als volgt uitvoeren. De langste koperen
strook van het batterijtje verbindt men, door middel van een stuk
dunne draad en twee batterijklemmen, aan een van de contact-
punten in de aftakdoos. Daarna verbindt men de andere koperen
strook, dus de korte = de + pool, met de + zijde van de volt-
meter. Wanneer men numet de andere pool van de voltmeter
contact maakt met het einde der draden in de lamphouder, dan
zal
de wijzer doorslaan, als men contact maakt met de draad,
waaraan men de zijde van de batterij heeft verbonden in de
aftakdoos, en mag de wijzer niet uitslaan, wanneer men contact
maakt met de andere leiding.
Heeft men de zijde van het batterijtje aangesloten op de
+ leiding in de aftakdoos, dan moet de voltmeter uitslaan, wanneer
men contact maakt met het contactplaatje op het steentje. Raakt
men nude huls aan, dan mag de wijzer geen beweging maker!.
Heeft men daarentegen de zijde van het batterijtje aangesloten
op de leiding, dan moet de wijzer uitslaan, als men contact
rnaakt met de huls van de lamphouder en geen uitslag aanwijzen,
als wij contact maken met het contactplaatje. De uitslag bij joist
contact, dus met de huls, moet onmiddellijk tot o teruggaan, als
men de schakelaar omdraait. Wij hebben dus tevens goede gelegen-
heid omna te gaan, of het knopje van onze schakelaar wet op
1 7 5
de juiste wijze is bevestigd. Klopt de stand van dit knopje met de
tekens op de doos, slaat dus de wijzer uit, wanneer het knopje
op + (op pijltje) staat en gaat deze op o, wanneer wij het knopje
op o van de doos draaien, dan is de verbinding en de bevestiging
van het knopje van de schakelaar in orde. Natuurlijk dient men
te bedenken, dat er, naar gelang van de lengte der leiding, meer
of minder spanningsverschil zal optreden en onze voltmeter dus
niet steeds 4V zal aanwijzen. Toch mag dit verschil niet groot zijn.
Is dit allemaal in orde, dan kunnen de lampen en veiligheden wor-
den ingeschroefd en daarna kan de stroomworden ingeschakeld.
De lampen zullen branden: lamp A als de schakelaar in de juiste
stand wordt gedraaid, de lamp bij F (beide fig. E, pl. 27 ) als de
stekker in de steekdoos wordt gestoken. Onze leiding is gereed
en de monteur verlaat het toneel.
In het vorenstaande hebben wij de aansluiting van lampen, de
een door middel van een schakelaar, de ander door middel van
een stopcontact behandeld. Of nude draden waterpas of lood-
recht, links of rechts zijn aangebracht, doet niets ter zake. Bij de
hanglamp voert steeds de + draad regelrecht naar het contact-
plaatje op het steentje en de draad, via de schakelaar naar de
huls. In uitgeschakelde toestand en bij juiste aansluiting is deze
huls dus stroomloos en kan men zonder gevaar een lamp uit-
draaien en een nieuwe weer inschroeven. Deze aansluiting is der-
halve minder gevaarlijk dan het stopcontact, omdat hier steeds
een der polen onder stroomstaat. Men zij dus zeer voorzichtig,
raak nooit de stekkerpennen aan bij het steken van de stekker in
de steekdoos en let er vooral op, dat nooit de verlenging van een
snoer voor lamp, strijkbout, stofzuiger of iets dergelijks tot stand
wordt gebracht door een leiding, waaraan op beide zijden stekker-
pennen zijn gemonteerd. Steeds moeten aan de ene zijde pennen
en aan de andere zijde busies (openingen waarin de pennen dienen
te worden gestoken) worden gemonteerd; hierdoor wordt voor-
komen, dat die uitstekende pennen onder stroomstaan. Bij het
insteken dient de leiding, waaraan de pennen zitten, stroomloos
te zijn.
6. HERSTELLINGEN AAN LAMPEN EN STRIJKBOUTEN.
De lamp wil niet branden. " In de eerste plaats zal men de
lamp verwisselen met een, waarvan men weet, dat zij in orde is.
Brandt ook deze niet, dan weet men dat de leiding niet in orde is.
Vooropgesteld zij, dat de andere lampen van dezelfde stroomketen
176
branden; is dat niet het geval, dan mankeert er iets aan de veiligheid.
Om gebreken in een leiding op te sporen, bedient men zich van
een proeflamp". Deze kan men zelf vervaardigen, door aan een
lamphouder (liefst van bakeliet vervaardigd) twee korte draden te
verbinden, welke van een zeer deugdelijke isolatie zijn voorzien
(zie fig. A, pl. 3o en fig. A, pl. 28). Deze bewijst ons ook goede
diensten bij het opzoeken van de juiste polen bij aftakdozen.
Wij nemen aan, dat de lamp, welke op de steekdoos is aangesloten,
niet brandt. Nu maken wij met de blank gemaakte draadeinden,
contact met de busjes in de steekdoos. Brandt de lamp niet, dan
schroeft men het deksel van de steekdoos en onderzoekt met de
lamp of hier stroom aanwezig is bij de aansluiting der draden.
Brandt de lamp, dan is bij een lamellenstopcontact een der lamellen-
veiligheden (soms beide) doorgeslagen. Door de stroom op het
verdeelbord uit te schakelen, een nieuwe in te zetten en daarna de
stroom weer in te schakelen, is dit gebrek verholpen.
Brandt de lamp ook nu niet, dan ligt de fout tussen steekdoos
en hoofdveiligheid. Men onderzoekt nu, met de proeflamp, alle
bereikbare punten, zoals aftakdozen enz., gaande in de richting
van het beginpunt der leiding tot eindelijk de lamp gaat branden.
In de nabijheid van de plaats, waar de lamp gaat branden, in de
richting van de steekdoos, is de fout te vinden. Deze schuilt meestal
in een breuk van de leidingdraad. Deze moet hersteld worden.
Soros is een der klemschroeven losgewerkt. Deze moet dan weer
vast aangedraaid worden. Ook verroeste delen bij de verbinding
of vuil tussen de verbindingsdelen kunnen de oorzaak zijn. Men
maakt de delen met een mes blank en bevestigt ze opnieuw.
Bij de laatstgenoemde werkzaamheden is het noodzakelijk, dat
de leiding stroomloos wordt gemaakt. Door het uitschakelen van de
stroom en het uitdraaien van de hoofdveiligheid is dit het meest
afdoende te bereiken.
Heeft men deze voorzorg niet in acht genomen, dan is het
minst nadelige gevolg van deze nalatigheid, dat de aanraking van
onze schroevedraaier kortsluiting doet ontstaan. Minder aan-
gename gevolgen zijn: het zelf in aanraking komen met de stroom
en al de narigheid, die daaruit voortkomt.
Bij het electrische strijkijzer kunnen ook gemakkelijk fouten
optreden, vooral wanneer dit onmisbare werktuig niet ,,met zacht-
heid" wordt behandeld. Een ruwe behandeling, het laten vallen
e.d., zal vrij spoedig, ook bij de beste uitvoering, tot defecten leiden.
De draden bieden een zekere weerstand tegen het door de leiding
177
stromen van de electriciteit en worden hierdoor verwarmd. Koper
heeft de geringste weerstand; die van het ijzer is by. zesmaal zo
groot. Van deze eigenschap maakt men gebruik bij electrische
kook- en verwarmingsapparaten, zoals kachels en strijkijzers of
strijkbouten.
Wil de strijkbout niet warm worden, dan zie men in de eerste
plaats de toevoerleiding terdege na. Ook de aansluitingsplaatsen
hierbij niet vergeten. Men kan deze op de hiervoor omschreven
wijze doormeten" en daarbij zal spoedig blijken of een der
draden, mogelijk ook beide, al of niet in orde zijn. Wanneer blijkt,
dat de fout in het snoer zit, gaat men dit over de gehele lengte
na. Door het snoer op verschillende plaatsen iets heen en weer
te buigen, zal men spoedig de juiste plaats vinden. Deze plaats
wordt doorgeknipt, de einden worden blank gemaakt en opnieuw
aan elkaar vast gesoldeerd. Elke draad wordt omwoeld met isolatie-
band en daarna de leiding over een afstand van + 10 cm eveneens.
Deze oplossing kan ons tijdelijk uit de nood helpen, beter is het
evenwel een nieuw snoer te nemen. Blijkt, dat de leiding in orde
is, terwijl onze strijkbout het nog niet doet", dan ligt de fout
aan het verwarmingselement van onze strijkbout. Men schroeft de
greep en beide aansluitcontacten los. Daarna kan het bovenstuk
worden afgenomen en het inwendige, het verwarmingselement, kan
worden uitgenomen. Dit element is door middel van asbest of
micablaadjes geisoleerd. Is de draad van ons element ergens door-
gebrand of op andere wijze afgebroken, dan kan de stroom zijn
voorgeschreven weg niet volgen en het ijzer blijft koud. zijn de
draden verschoven, zodat zij op een of meer plaatsen contact met
elkaar maken, dan gaat de stroom slechts door een deel van de
windingen en het gevolg daarvan is, dat het ijzer te weinig ver-
warmd wordt. Maakt de winding of weerstand op twee plaatsen
contact met het ijzer, deugde de isolatie dus niet, dan ontstaat
kortsluiting. De ijzermassa van de strijkbout geeft hierbij een
betere, kortere weg voor de stroom.
Gewoonlijk kunnen we weinig verbeteringen, die op den duur
stand houden, aanbrengen. Verschoven draden kunnen wij weer
op hun plaats buigen en voor voldoende isolatie tussen de draden
zorg dragen, doch in de meeste gevallen zullen wij slechts een
a fdoende verbetering tot stand kunnen brengen door het inzetten
van een nieuw element of nieuwe weerstand. Men kan deze kopen
in elke electriciteitszaak. Men zorge er voor, dat men een element
van dezelfde grootte, spanning en vermogen koopt. Dit laatste is
van groot belang, omdat een element van te groot vermogen de
178
bout te warm doet worden, terwijl omgekeerd, bij een te klein
vermogen, de bout niet voldoende warm wordt. Dit element plaatst
men voorzichtig in de strijkbout en zorge er voor, dat de verwar-
mingsdraad nergens contact maakt met het ijzer van de strijkbout.
De isolering wordt door middel van asbest of mica zo doelmatig
mogelijk tot stand gebracht; ook de beide steekcontacten aan het
ijzer zijn op deze wijze, of door middel van een porseleinen ring,
geisoleerd. Daarna verbindt men de contactdraden van het element
met de overeenkomstige contactpunten van de strijkbout en zorgt
daarbij voor een deugdelijke isolatie. Vervolgens wordt het boven-
stuk vastgeschroefd en onze strijkbout is weer voor het gebruik
gereed. Is het element slechts op een plaats en de draad over een
korte afstand ondeugdelijk, dan kan men trachten de uiteinden
met een stukje blik door te verbinden (nooit solderen !). In dat geval
behoeft men geen nieuw element te kopen.
De electrische kook-apparaten zijn naar hetzelfde beginsel ver-
vaardigd, doch herstellingen aan deze apparaten kunnen alleen door
bekwame vaklieden worden uitgevoerd.
Tijdens de wereldoorlog zijn vele leidingen van ijzer- of alu-
miniumdraad vervaardigd. Vervanging van deze draden door
koperdraden is alleszins aan te bevelen. De weerstand is, zoals wij
hiervoor zagen, vele malen groter en dienovereenkomstig is het
stroomverbruik groter. De kosten van ombouw worden spoedig
op de electriciteitsrekening uitgespaard.
7. SCHOONHOUDEN EN HERSTELLEN VAN DE
STOFZUIGER.
Tot de electrische verbruikstoestellen, die vrijwel in geen huis
meer ontbreken, behoort ongetwijfeld de stofzuiger. De werking
van dit nuttige instrument berust op een geheel andere eigenschap
van de electriciteit, dan de reeds behandelde verbruikstoestellen.
Bij lampen, elementen voor strijkbouten, electrische kachels enz.
wordt gebruik gemaakt van de eigenschap, dat de stroom, wanneer
deze door een draadje metaal met grote weerstand wordt geleid,
dit tot gloeiing brengt. Bij de stofzuiger, een electromotor met
aangekoppelde ventilator, wordt gebruik gemaakt van de eigen-
schap, dat de stroom, wanneer deze wordt geleid door een wikke-
ling van gelsoleerde metaaldraad, die om een weekijzeren kern is
gewonden, deze kern magnetisch maakt. Door nu de stroom achter-
eenvolgens te leiden door de wikkelingen van de magneten van veld
en anker, worden deze afwisselend magnetisch, trekken elkaar aan,
179
P
L
A
A
T

2
9
.

S
t
o
f
z
u
i
g
e
r

(
s
t
a
t
i
o
n
n
a
i
r
e
)

(
b
i
z
.

1
7
8

1
8
2
)
.

h
e
f
b
o
o
m
M
e
m

7
h

v
c
x
&
t
z
e
t
U
n

v
e
i
n

b
e
t

d
a
k
o
e
l

D
a
b
b
c
t
e

H
o
g
e
l
U
i
g
e
r
-
p
.

|

|
_
A
&

C
o
l
l
e
c
t
o
r
.
!

i
F
l
i
t
e
r
b
a
i
;
?
.

v
a
.
r
>

d
e

m
o
t
o
r
.

i
.

r
u
b
b
e
r
r
i
n
g

t
u
s
s
e
n

d
e
k
s
e
l

e
n

h
u
l
s
.

3
.

b
e
s
c
h
e
r
m
i
n
g
s
k
a
p

o
v
e
r

d
e

m
o
t
o
r
.

3
.

d
u
b
b
e
l
e

l
u
c
h
t
f
i
l
t
e
r
.

4
.

k
o
o
l
-
b
o
r
s
t
e
l
.

5
.

s
c
h
o
e
p
e
n

v
o
o
r

d
o
e
l
t
r
e
f
f
e
n
d
e
r

v
e
r
d
e
l
i
n
g

v
a
n

d
e

l
u
c
h
t
s
t
r
o
o
m
.

6
.

v
e
e
r

v
o
o
r

h
e
t

a
a
n
d
r
u
k
k
e
n

v
a
n

d
e

k
o
o
l
b
o
r
s
t
e
l
.

7
.

k
o
o
l
b
o
r
s
t
e
l
d
o
p
.

1 8o
en stoten elkaar of en aldus wordt de electrische energie omgezet
in mechanische kracht.
Wij onderscheiden:
a. de op wieltjes verrijdbare stofzuigers;
b. de op een slede rustende stationnaire stofzuigers (zie pl. 29).
Wij kozen als voorbeeld de stationnaire, omdat hierbij de werking
geheel gelijk is aan die van de verrijdbare (met uitzondering dan
van die, welke van een roterende borstel zijn voorzien), terwiji
wij hierbij tevens de aandacht konden vestigen op een zeer belang-
rijk onderdeel, dat de verrijdbare stofzuiger uiteraard mist, nl. de
luchtfilter (zie 3 , pl. 29). Eike stofzuiger is voorzien van een electro-
motor en een daaraan gekoppelde ventilator (zie dubbel vleugelrad,
pl. 29). Door deze ventilator wordt de lucht aangezogen, die door
de zuigstang intreedt, vervolgens de stofzak passeert en weer
ontwijkt via de luchtfilter 3 en de luchtschoepen 5. De stofdeeltjes
blijven in de stofzak achter, doch het fijnste stof wordt door de
luchtstroommeegevoerd en komt dus weer, indien de luchtfilter
ontbreekt, in de kamer. Door de luchtfilter uit te voeren als des-
infectiefilter, kan men bereiken, dat de uitgeblazen lucht zoveel
mogelijk bacterievrij wordt, hetgeen uit hygienisch oogpunt bezien,
deze stofzuigers een voorsprong geeft boven die, welke voorzien
zijn van een stofzak, die buiten het stofzuigerlichaamis aangebracht.
Dit laatste is het geval bij alle verrijdbare stofzuigers.
De Electrolux"-stationnaire stofzuiger is geheel volgens het
eerstgenoemde principe gebouwd.
Het is wenselijk, de stofzak na elk gebruik te ledigen. Omdit
gemakkelijk te maken is hier het deksel vastgezet door hefboom-
kiemmen. Door een eenvoudige handbeweging kunnen deze klem-
men worden omgezet, het deksel kan verwijderd worden en de
stofzak uit de huls worden genomen. Voor een goede dichting
tussen deksel en huls wordt tussen deze onderdelen een gummi-
ring geklemd. Wordt het ledigen van de stofzak eens vergeten,
dan toont ons de stofmeter in een oogopslag, dat dit verzuim
is gepleegd.
Naast het telkens ledigen van de stofzak, dienen wij eveneens
regelmatig de lucht- en desinfectiefilter schoon te houden.
Dit zijn de regelmatig terugkerende werkzaamheden van elke
dag. Er zijn enkele andere werkzaamheden, die ook regelmatig
terugkeren, doch waartussen een groter tijdsverloop ligt. De kool-
borstels, die door een veer steeds stevig tegen de collector worden
aangedrukt, slijten. Is de borstel op een paar mmna afgesleten,
dan dienen wij deze door een nieuwe te vervangen. Gewoonlijk zijn
18 1
deze borstels geheel voor het gebruik gereed in de handel. Borstel
en veer kunnen, na wegschroeven van de koolborsteldop (zie 7,
pl. 29) in het daarvoor bestemde huis worden geschoven. Daarna
wordt de dop weer vastgeschroefd en de motor draait, na inscha-
keling van de stroom, spoedig weer normaal. Kunnen wij geen
bijpassende koolborstels krijgen of zijn de nieuw gekochte iets
te groot, dan kunnen wij deze zuiver pas vijlen in het kool-
borstelhuis.
Het door de stofzak dringende stof wordt door de luchtstroom
medegevoerd, dringt ook in het motorlichaam en zet zich vast op
de verschillende onderdelen. Het is dus noodzakelijk ook deze
delen zo nu en dan eens terdege te reinigen. Bovendien veroorzaakt
een vochtige luchtstroom aanslag van vocht op het weekijzer, er
treedt roestvorming op. Roest- en stofaanslag maken de luchtspleet,
die steeds tussen anker en veldmagneten aanwezig moet zijn, te
klein en de motor begint onrustig te lopen of de kracht wordt
aanzienlijk minder. Dit laatste kunnen wij constateren, doordat de
zuigkracht van de stofzuiger aanmerkelijk geringer wordt. Er zit
in dat geval niets anders op, dan door uit elkaar nemen van de
motor en terdege reinigen van deze delen, dit euvel te verhelpen.
De meeste stofzuigers zijn uitgevoerd met kogellagers (zie pl. 29,
dubbele kogellagers). Deze lagers behoeven bijna geen smering.
De met gewone brons- of babbitlagers uitgevoerde motoren
vragen daarentegen een regelmatige en goede smering. Gewoonlijk
zijn deze dan ook uitgevoerd met vetsmeerpotten. In de leiding
naar het lager steekt een dikke, stevige katoenen draad en deze
staat in verbinding met de vetsmeerpot. Zo nu en dan, by. eens
per maand, wordt het oude vet verwijderd en de katoenen draad
schoongemaakt. Daarna wordt de pot weer gevuld met consistent-
vet, de katoenen draad in de leiding gestoken en de dop op de
pot gedraaid.
Blijkt bij de grote schoonmaak van de motor, dat er roest is
gevormd op de blanke delen van de weekijzeren kernen, dan
trachten wij deze te verwijderen door oplossen met petroleum.
Gelukt dat niet, dan heel voorzichtig afschuren met fijn schuur-
papier of afvijlen met een zeer fijne vijl. Constateren wij, dat de
koolborstels een niet vlakke baan in het oppervlak van de collector
slijpen, waardoor sterke vonkvorming gaat optreden, dan moeten
wij deze een weinig laten afdraaien door een kundig vakman.
Gewoonlijk wordt dit onregelmatig afslijten veroorzaakt door
inferieure koolborstels. Bedenk wel bij het aanschaffen van kool-
borstels, dat goedkoop duurkoop is.
182
Natuurlijk gaan wij ook terdege
sluiten in de busjes van het steekc
Bij het opnieuw in elkaar zetten
of de isolatiering tussen motor en
plaats is gesteld.
8. ZWAKSTROOMINSTALLATIES.
Een uitgebreid terrein van werkzaamheden vindt de amateur
bij de zwakstroom-installaties. Geen enkel voorschrift verhindert
hem in zijn huis naar hartelust te dokteren" op dit uitgebreide,
en dankbare terrein. Of dit een schelinstallatie, een huistelefoon,
een klein lampje voor belichting van een of ander intiem hoekje
en: last but not least", het bouwen en verbouwen van ons radio-
toestel betreft, wij mogen door niemand gehinderd, zoveel lief-
hebberen" als wij zelf willen. Brandgevaar is uitgesloten, veiligheden
zijn overbodig, kostbare isolaties, aftakdozen enz., zijn niet nood-
zakelijk. Men heeft voor het samenstellen en voor het herstellen
van een zwakstroominstallatie slechts weinig , materiaal nodig.
Ook hebben wij slechts weinig stuks gereedschap nodig bij dit
werk. Van de hiervoor besproken gereedschappen komen voor
deze werkzaamheden in aanmerking: een Kamer, een buigtang,
een schroevedraaier, een zakmes en een boor. Het werken aan
deze installaties biedt ons bovendien de gelegenheid, de wetten
en werkingen van de electrische stroom te leren kennen, hetgeen
van veel betekenis is voor latere werkzaamheden aan leidingen en
apparaten voor sterkere stromen. Bij radiotoestellen zij men echter
voorzichtig, omdat hier stroom van hoge spanning toegepast wordt.
Dus ook hier: eerst de stroom uitschakelen.
Het galvanisch element. De zwakstroom is een stroom van
lage spanning, welke meestal in zg. galvanische elementen wordt
opgewekt. Er zijn vele soorten van elementen.
Het Leclanche-element is half gevuld met een sterke salmiak-
oplossing. Hierin staan een ronde zinkstaaf en een poreuze cilinder,
gevuld met een samengeperst mengsel van bruinsteen, kalium-
sulfaat en kool, waarin als kern een dikke ronde koolstaaf staat
(positieve pool).
In het Bunsen-koolelement (met 2 vloeistoffen; het chroomzuur-
element van Bunsen heeft 1 vloeistof) staat een zinkplaat in verdund
zwavelzuur
en een koolstaaf in geconcentreerd salpeterzuur. De
vloeistoffen komen in aanraking door de poreuze wand van de
cilinder. Voor salmiakoplossing wordt gewoonlijk zoo g salmiak-
zout op i 1 regenwater of gedistilleerd water genomen.
na, of de stekkers goed aan-
ontact.
dienen wij terdege na te gaan
huls (zie pl. 29) op de juiste
PLAAT 3o.

1 83
Het laden van accumulatoren (blz. 176, 196.198).
A. het aanwenden van een proeflamp. B. schakeling bij het
laden van een accumulator. C. schakelbord voor het laden
van accumulatoren.
1 84
Aan het buiten de glazen pot uitstekende gedeelte der polen
zijn schroeven voor het aansluiten der draden, zg. klemmen",
aangebracht.
Verbindt men beide polen van het Leclanche-element door een
draad, dan gaat een stroomvan ongeveer 1 1 /2 V spanning door
deze draad. Hierbij wordt . het zink verteerd, deze plaat moet
derhalve na enige tijd vernieuwd worden. Het in de electrolyt
aanwezige water verdampt en moet dus van tijd tot tijd bijgevuld
worden. Omdat salmiak neiging heeft tot kristalvorming en
tegen de electroden en de glaswand omhoogkruipt, wordt de
bovenrand over enige centimeters bestreken met paraffine.
Zulk een element is voldoende voor het in bedrijf stellen van
een schelleiding. Heeft men meer schellen of lange leidingen
nodig, dan schakelt men twee of drie elementen (cellen) aaneen,
men heeft dan een batterij. Het Bunsen-element geeft + 1 , 9V.
Batterij =schakeling.
Parallel =schakeling. Verbindt men alle positieve (+) = kool-
polen met elkaar door een draad en eveneens alle negatieve ()
= zinkpolen door een tweede draad, dan is zulk een batterij parallel
geschakeld. Hierbij blijft de spanning gelijk, alleen de stroomsterkte
wordt opgevoerd.
Serie=schakeling. Verbindt men de + pool van de ene cel
aan de pool van de volgende en zo voortgaande telkens de
+ pool van de ene cel aan de pool van de andere, dan heeft
men de cellen in serie geschakeld. De stroomsterkte blijft gelijk;
de spanning wordt opgevoerd.
Twee elementen in serie geschakeld geven het dubbele van de
spanning in een element.
Voor een groot huis met veel schellen is een batterij van drie
in serie geschakelde elementen (cellen) voldoende. Men voert
hierbij geisoleerde draden van beide eindpunten dezer batterij
door alle verdiepingen van het huis en sluit ter bestemde plaatse
daarop alle aftakkingen aan.
Gemengde schakeling. Naar behoefte kan een deel der
voorhanden elementen parallel, een ander deel in serie geschakeld
worden.
Droge elementen. Gemakkelijker, doch duurder, dan de
hiervoor beschreven elementen (de zg. natte elementen) zijn de
droge elementen. De kleinste soort van deze elementen kennen wij.
alien, omdat deze als droge batterijen in onze zaklantaarns worden
185
toegepast. Zink en bruinsteen worden in zaagsel of gips met zink-
oxyde gepakt, met salmiak verzadigd en het geheel met pek vast-
gegoten in een kartonnen huls. Zulke droge elementen of cellen
worden tot batterijen verenigd. Hun levensduur is echter niet
groot en men kan ze niet weer opladen".
Beltransformatoren. Omdat men gewoonlijk de schellen
dicht in de nabijheid van sterkstroomleidingen aantreft en men
deze niet zonder meer op een sterkstroomleiding kan aansluiten,
heeft men voor het naar beneden transformeren van de sterkere
stroom, zg. bel- of scheltransformatoren samengesteld. Men kan
de beltransformatoren in iedere zaak voor electrische artikelen
kopen en deze, in plaats van de hiervoor genoemde batterijen,
gebruiken. Zij worden tussen de sterk- en zwakstroomleiding
geschakeld en leveren een spanning van ongeveer 4V. Veelal heeft
men aan de zwakstroomzijde drie aftakkingen, nl. een van 3 V,
een van 5 V en een van 8 V.
Opm. Beltransformatoren kunnen, omde in hoofdstuk I, blz. 1 57
vermelde reden alleen bij wisselstroomtoegepast worden.
Leidingen voor zwakstroom. Algemeen gebruikt men voor
zwakstroomleidingen omsponnen koperdraad, welke met was is
overtrokken. Deze draad is onder de naamvan schelleidingdraad"
in alle kleuren in de handel. Een zeer goede draad, iets duurder
dan de hiervoor besproken, is de zg. Glazite-draad. Deze geeft een
betere isolatie dan de schelleidingdraad. Nog beter zijn de zg.
loodkabels.
De leidingen worden door middel van U-vormige stiften, de
zg. krammen aan de wand, beter op hout, vastgenageld. Tussen
draad en kramlegt men een stukje papier of men omwikkelt de
draad ter plaatse met een stukje isolatieband. Men sla de krammen
niet al to ver in het hout, anders worth de isolatie beschadigd.
Op in het oog vallende plaatsen kan men ook gummiadersnoeren
toepassen; deze worden op porseleinen of glazen isolatieknoppen
bevestigd.
Armaturen en andere materialen. Armaturen voor ver-
schillende lampjes, wandarmen, schakelaars, schellen, drukknoppen,
steekdozen enz. , kan men voor zwakstroorninstallaties in alle
grootten, sterkten en kleuren kopen. Zij worden op overeenkomstige
wijze als de gebruikstoestellen bij sterkstroomaangewend.
De electromagneet en de schel. Wanneer men omeen
houten of bordpapieren kios (spoel) geisoleerde draad wikkelt en
door deze wikkeling een electrische stroomzendt, dan wordt een
in genoemde kios (spoel) gestoken kern van weekijzer magnetisch.
186PLAAT 31.
De electrische schel (blz. 185-19o).
A. stroomketen bij de electrische schel. B. element. C. druk-
knop. C1. doorsnede over C.
1 87
Onderbreekt men de electrische stroom, dan heft men daardoor
ook de magnetische eigenschappen van het weekijzer weer op.
Naar dit grondbeginsel zijn tal van electrische apparaten ge -
bouwd, van de telegraaf tot de electrische hefkraan, alles steunt
op het eenvoudige beginsel hiervoor omschreven.
Ook de electrische schel, de ratelschel, towel als de nummerbord-
schel en de zoemer, worden door een electromagneet in werking
gezet. De stroomtreedt bij de aansluitklem(zie p1 . 3 1 , a1 ) links
boven in, gaat over beide klossen van de electromagneet naar het
bevestigingsplaatje voor de ankerveer a2, van hier door het anker
en de stel- of contactschroef a3 naar de aansluitklema4 en daarna
weer terug naar de stroombron. Zodra de stroomdoor de draadklos-
sen gaat, wordt de ijzeren kern in deze klossen magnetisch en trekt
het anker aan. De aan het anker bevestigde klepel slaat tegen de
schel. Omdat bij deze beweging het anker wordt losgetrokken van
de contactschroef a3 , wordt de stroomketen verbroken en de electro-
magneet verliest zijn magnetische eigenschappen. Het anker met
de daaraan bevestigde klepel wordt door de ankerveer terug-
getrokken tegen de contactschroef a3 , waardoor de stroomketen
weer wordt gesloten en het spel van voren of aan gaat beginnen.
Door in- en uitschroeven van genoemde contactschroef, kan men
de sterkte van het geluid der schel regelen. Men noemt deze
schellen ratelschellen". In plaats van de naar a2 voerende draad
gebruikt men in de praktijk gewoonlijk een ijzeren plaat, waarop
magneet en klema2 zijn bevestigd.
Verbindt men a2 met a4 door een draad, dan maakt de schel
slechts een slag, zij wordt dan een zg. een-slag-schel genoemd.
Fig. C, pl. 3 1 en fig. C1 tonen ons een vooraanzicht en een door-
snede van een drukknop.
9, HET AANLEGGEN VAN EEN SCHELINSTALLATIE.
In de eerste plaats zoekt men een geschikte plaats voor het
opstellen van het element of de batterij. Een dusdanige plaats
vindt men weldra in een donker hoekje, zo nodig in een vertrek
naast dat, waar men de schelinstallatie wil aanbrengen, doch
steeds zo dicht mogelijk in de nabijheid van de schel. Hier be-
vestigt men een kastje of een schapje op twee ijzeren consoles,
waarop de batterij wordt geplaatst. Past men een schapje op
consoles toe, dan dient men voldoende voorzorgsmaatregelen to
treffen voor de vaste stand der batterij. Daarna wordt de schel
op haar plaats bevestigd en vervolgens de drukknop ter bestemde
1 88
plaatse vastgeschroefd. Hierna volgt het aanbrengen der leiding-
draden.
Een draad (scheldraad of wasdraad) gaat van de ene pool der
batterij (zie b2, pl. 31) naar de aansluitklem al van de schel. Een
tweede draad gaat van de andere pool der batterij, b1, naar de
rechter pool van de drukknop. Hier wordt het blank gemaakte
uiteinde tot een ring omgebogen en met de ter plaatse aanwezig
zijnde schroef vastgeklemd. Een derde draad gaat van de linker-
pool van deze drukknop naar de rechter-aansluitklem der schel, a,.
zijn alle verbindingen op de juiste wijze tot stand gebracht en
zijn batterij en schel in orde, dan zal de schel gaan rinkelen, zodra
de drukknop wordt ingedrukt. Alle zes draaduiteinden worden
natuurlijk vooraf over een lengte van 2 cm met een mes blank
gemaakt. Opdat men enige speling zal hebben in de lengte der
draden, laat men deze bij schel en batterij ongeveer 15 cm langer
dan noodzakelijk is. Deze lengte wikkelt men om een potlood.
Na het verwijderen van dit potlood kan men deze draadeinden
tot een mooie spiraal uitrekken en daarna op hun plaats vast -
schroeven. De leidingdraden worden door middel van krammen
of beugels bevestigd.
Mooier en ook beter werk verkrijgt men echter door toepassing
van loodkabeltjes en lasdoosjes.
1o. VERSCHILLENDE SCHEL-SCHAKELINGEN.
Fig. A, pl. 32, toont ons een schakeling voor een schelinstallatie
aan met twee drukknoppen, de ene by. aan de voordeur en de andere
de keukendeur. Links, bij al, zijn de in serie geschakelde elementen
op een schapje, steunend op twee consoles, opgesteld; a2 toont
ons de schel en a3 de drukknoppen. De tweede drukknop is op
de tekening in de nabijheid van de eerste aangesloten, in de praktijk
kan men beter deze aansluiting tot stand brengen door beide
draadeinden vast te schroeven aan de aansluitklem van de drukknop.
In fig. B, pl. 32, zien wij een schelinstallatie met drie druk-
knoppen, welke ieder in een andere kamer zijn aangebracht.
Bij aansluiting van nog meer kamers behoeven wij enkel en
alleen onze leidingen te verlengen, de aansluiting van deze ver-
trekken komt op. overeenkomstige wijze tot stand. De draden
kunnen om zoveel hoeken worden gevoerd als gewenst wordt. Bij
b1 is weer het element opgesteld, bij b2 de schel en bij b3 de
drukknoppen.
Wil men op 66n plaats gelijktijdig twee schellen in werking
C1R
ai
b2
2f
,b3
as
PLAAT 32.18g
Schakelschema's voor electrische schellen (blz. 188-19o).
Schakelschema's. A. schelinstallatie met twee drukknoppen.
B. schelinstallatie met drie of meer drukknoppen. C. twee
schellen in serie geschakeld.
Igo
kunnen stellen, dan schakelt men deze schellen in serie (zie fig. C,
p1 . 3 2). Een van deze schellen moet echter een een-slag-schel zijn,
daar twee gelijksoortige schellen elkaar zullen storen; de ene zal
de goede werking van de andere belemmeren.
Wenst men zulks niet, dan moet men de schellen parallel
schakelen en daarbij steeds gelijke schellen gebruiken.
In de figuren A, B en C kan men de plaatsen van schel en
batterij desgewenst verwisselen. Op de plaats van de schel kan
men de batterij opstellen en aansluiten en omgekeerd. De installatie
zal daardoor op dezelfde wijze blijven werken als vOOr de ver-
wisseling.
De schel wil niet gaan. Gaat de schel in het geheel niet of
zeer slecht, dan draait men de contactschroef (a3 , pl. 3 1 ) een weinig
naar rechts. Drukt men op de knop en de ratelschel slaat slechts
eenmaal aan, dan is de schroef te ver ingedraaid en moet iets
naar links gedraaid worden. Het best kan men hierbij te werk
gaan, door het deksel van de drukknop of te schroeven en beide
polen door een eindje draad te verbinden. De rasechte monteur
noemt dit: het kortsluiten van de drukknop. Hierdoor is de stroom-
keten blijvend gesloten en men kan rustig de contactschroef heen
en weer draaien, tot men het gestelde doel heeft bereikt. Daarna
wordt het eindje draad verwijderd en het deksel weer op zijn
plaats geschroefd.
Fouten van de batterij. Gaat bij het hiervoor beschreven
werk de klepel onvoldoende heen en weer, of blijft hij zelfs geheel
in rust, dan kan de fout aan de batterij liggen. Met een voltmeter
meet men de spanning op en blijkt deze onvoldoende te zijn, dan
tracht men de elementen tot nieuw leven op te wekken. Men vult
de cellen bij met regenwater of nog beter met gedistilleerd water
en reinigt de aansluitklemmen. Daarna weer opmeten en blijkt,
ook na het aanwezig zijn van een voldoende stroomsterkte, dat
de schel het nog niet doet, dan moeten wij deze onder handed
nemen. In de eerste plaats kin men nagaan, of de schel, indien
de aansluitklemmen van deze onmiddellijk aan die van de batterij
worden gehouden, wel- of beter wil gaan. Is dat het geval, dan
gebruikt onze leiding te veel stroom. Het best kan men de fout
opsporen door een meting der draden. Blijkt echter, dat batterij
en leiding beide in orde zijn en de schel het toch niet doet, dan
ligt de fout aan de schel. Men kan dit ook nagaan, door met een
nieuwe zaklantaarnbatterij de klemmen van de schel te beroeren.
Gaat deze ook dan niet, maak dan uw jongens gelukkig met deze
schel en koop een nieuwe.
1 01
Blijft de schel doorrinkelen, dan kan er een sluiting zijn in de
drukknopleiding of de contactveren in de drukknop raken elkaar.
Door even uitbuigen van deze veren is dat gebrek te verhelpen.
Huistelefoon. Een huistelefoon wordt op gelijke wijze als
hiervoor voor een schelinstallatie is omschreven, aangesloten. De
schakeling is verschillend naar gelang van het systeemder installatie.
Gewoonlijk wordt bij elk systeemeen schakelschema gevoegd en
aan de hand van zulk een schema zal het ons, indien wij het voren-
staande goed hebben bestudeerd en . . . practisch beoefend, niet
moeilijk vallen zulk een installatie zelf uit te voeren.
Verlichting door zwakstroom. In vertrekken zonder elec-
trisch licht of gasaansluiting kan men door verlichting met
zwakstroomlampen, gevoed door accumulatoren zich op een
aangename wijze behelpen. Wij denken hierbij aan donkere kamers,
aan hoekjes in onze vertrekken, aan de kolenkelder, aan onze
tenten, waarin wij ver van de stad en ver van de lichtleidingen,
gaan kamperen. Maar ook bij gasverlichting is zulk een zwak-
stroom-verlichting, in het bijzonder voor onze slaapkamers, aan
te bevelen. De hierbij te bereiken lichtsterkte beweegt zich tussen
die van een goed brandende zaklantaarn tot die van een schijn-
werper op een automobiel. Zij is alleen afhankelijk van de sterkte
onzer accumulatoren (kortweg accu's genoemd) en dus . . . van de
sterkte onzer geldmiddelen. Op onze fietsen heeft het electrisch
licht de nuverouderde carbidlantaarns verdrongen. Een
kleine stroomopwekmachine, de dynamo, kan door een eenvoudige
beweging tegen de fietsband warden geduwd en zolang het
wiel draait, hebben wij licht. Staat het wiel stil, dan levert
onze kleine centrale geen stroomen onze lamp brandt niet.
Bij de automobiel is de installatie overeenkomstig die op
onze fietsen. Maar", zegt gij, de autolampen branden ook,
wanneer de wagen stil staat en de motor is afgezet. Waaraan
ligt dat ?"
Bij de fiets is de dynamo direct gekoppeld (verbonden) aan de
lamp, bij de auto is parallel op dynamo en lamp een stroom-
verzamelaar, accumulator (accu) genaamd, geschakeld. De van de
dynamo komende stroomwordt in de accuverzameld en van deze
naar behoefte afgenomen. Men kan dus dadelijk licht maken, of
de dynamo loopt ja dan neen.
Voor ons is de zaak gemakkelijker. Wij kopen geen dynamo,
doch laten onze accuin een goede zaak laden, of als wij in het
bezit zijn van een goede gelijkrichter (het behoort zo'n beetje bij het
radio-toestel van een goed knutselaar) wij laden onze accu's zelf.
192
Hebben wij gelijkstroom tot onze beschikking, dan wordt de
zaak nog gemakkelijker, doch hierover later eens.
De accumulator (accu). Een accu bestaat uit cellen, die men
afzonderlijk, of enige cellen gezamenlijk tot een accu verenigd,
kan kopen. Of de accu groot of klein is, de spanning van de
electrische stroom bedraagt practisch gesproken steeds 2 V voor
elke cel. De grotere accu heeft een grotere capaciteit, men kan
dus meer en gedurende langere tijd stroom afnemen. Voor een
gebruiksspanning van 4 V heeft men derhalve twee cellen nodig,
voor 6 V drie cellen, voor 8 V vier cellen enz. De meest gebrui-
kelijke spanning is 4 V, de spanning van ons zaklantaarnbatterijtje;
auto's hebben meest 12 V batterijen. In elke cel hangt een positieve
+ plaat tussen twee negatieve platen in. De negatieve platen
zijn samengesteld uit een gaas waarop loodplaatjes zijn vastgekit.
De platen worden door glazen ribben van elkander gescheiden.
De cellen zijn gevuld met chemisch zuiver accumulatorzuur,
verdund zwavelzuur van 1,21 soortelijk gewicht.
Tegen het einde van het laden van een accu heeft elke cel een
spanning van 2,7 V, welke spanning bij inschakeling van de accu
terstond op 2 V terug zakt.
Deze spanning blijft bij normaal gebruik enige weken 2 V.
De kleur van de positieve platen is dan donkerbruin.
Daalt de spanning tot 1,83 V, dan mag men geen stroom meer
afnemen. De accu moet opnieuw geladen worden. Gasontwikkeling
vindt niet meer plaats, terwijl de kleur van de positieve platen
dan veel lichter is geworden.
Bij het begin van het laden (in omgekeerde richting als bij het
ontladen) stijgt de spanning terstond tot 2,1 V, stijgt dan verder
geleidelijk tot 2,35 V, waarbij de gasontwikkeling begint.
Het laden wordt voortgezet, totdat de spanning 2,7 V geworden
is. De accu is nu opnieuw voor het gebruik gereed.
Hoe groot de accu moet zijn, zal afhangen van de eisen, die wij
stellen. Er zijn lampen voor 2, 4, 6, 8, 10 en 12 V spanning.
Willen wij onze lampen vele uren laten branden, dan moeten wij
daarmede rekening houden bij het kopen van de accu en derhalve
een grote nemen. Willen wij een sterk licht, dan zullen wij meer
cellen nodig hebben. Stellen wij ons echter tevreden met korte
belichtingstijden, dan is een kleine accu voldoende. De grootte
van de accu heeft met de lichtsterkte niets to maken, doch alleen
met de duur van het branden der op de accu aangesloten lampen.
Voor gewoon gebruik is een accu van twee cellen, dus een
1 93
4V-accu, ruimvoldoende. Men doet echter verstandig een niet
te klein type te kopen, omdat men, eenmaal op de goede weg
zijnde, weldra meer lampen en mogelijk ook een ontvanginrichting
(radiotoestel) wil aansluiten.
In alle voorschriften voor een goede behandeling van de accu
is te lezen: de accudient omde 1-2 maanden te worden opge-
laden, ook dan, wanneer hij niet wordt gebruikt. Steller dezes
heeft sedert enige tientallen jaren accu's in gebruik, die echter
niet alle omde 1 -2 maanden worden opgeladen. Bij deze be-
handeling beter mishandeling zal de levensduur echter in
aanzienlijke mate worden bekort. Enkele van deze accu's hebben
het 8 jaar uitgehouden, een is er nog in gebruik, doch deze werd
dan ook steeds precies volgens het voorschrift behandeld. Het is
dan ook met grote nadruk, dat wij er hier op wijzen: het gestelde
voorschrift wel na te leven.
Zeer sterk bijna onverwoestbaar zijn de Edison-accumula-
toren, die weliswaar duur zijn, doch ook elke behandeling goed
kunnen verdragen.
Schakelingen.
Aan een accukan men meer dan een lamp
aansluiten; feitelijk zoveel men wil (io lampen op een accuaan-
gesloten is dan ook niets bijzonders). Zij zullen immers nooit
gelij ktij dig branden.
De schakeling moet steeds parallel" zijn. Dusdanige schake-
lingen zijn voorgesteld op pl. 26, fig. B en C, verder pl. 27 , fig. E
en pl. 33, fig. B, C en D. Mogelijk zal ons het bestuderen van de
schakeling voor enige lampen, welke alle op een stroombron
zijn aangesloten, deze zaak duidelijker doen zijn. tie fig. D, pl. 33,
waar enige lampen zijn aangesloten op de + en strippers, welke
beide verbonden zijn aan de overeenkomstige klemmen van de accu.
Het is niet noodzakelijk voor alle lampen twee draden tot aan
de stroombron, in ons geval de accu, te laten doorlopen. Nemen
wij tot voorbeeld het verlichten van een kerstboom. Tegen de
stambevestigen wij de beide hoofdleidingen, bij elke tak worden
twee draadjes afgetakt en deze voeren naar de op deze takken
bevestigde lampen. Van deze aftakleidingen kan men naar behoefte
zoveel malen aftakken als men verkiest. De gehele leiding is dan
parallel geschakeld, elke lamp krijgt dezelfde spanning, welke in
de hoofdleiding heerst. Wil men voor dit Joel sterkstroom, by.
van 110 V, gebruiken, terwijl elke lamp maar 1 0 V spanning ma g
hebben, dan moeten wij II van zulke lampen (II x 1 0 V =1 1 0 V)
in serie schakelen.
i94
PLAAT 35.
Het toepassen van zwakstroom voor verlichting
(blz. 162, 193-196).
A. accumulator. B. lamp. C. lamp met rozet (vooraanzicht en
doorsnede). D. verschillende aftakkingen; a1 . kram; a2. schake-
laar; b en c. bevestiging van isolatorknoppen; d en e. draad-
klemmen (mannetjes).
1 95
Het doet niets ter zake in welke richting de leidingen lopen.
Men dient er alleen voor te zorgen, dat elke aftakking weer een
gesloten stroomketen vormt.
Het aanleggen van een verlichtingsinstallatie voor zwak=
stroom. Wij nemen aan, dat wij op verschillende plaatsen in
ons huis zwakstroomlampen willen aanbrengen. De accuwordt
opgesteld in de nabijheid van die lamp, welke door ons het meest
gebruikt zal worden. Hebben wij een radiotoestel, dan is de plaats
van de accuhet best te kiezen in de nabijheid van dit toestel. De
leidingen worden samengesteld uit sterke wasdraden of van lood-
kabel. Wij voeren deze zoveel mogelijk langs het houtwerk, by.
langs schilderijlijsten of langs plinten. De op deze voorbeelden
naast elkaar getekende leidingen mogen natuurlijk ook een flink
eind van elkaar verwijderd worden aangebracht. In plaats van de
wasdraden, die elk afzonderlijk moeten worden bevestigd, kunnen
wij ook soepel gummi-adersnoer nemen. Laatstgenoemde leidingen
zijn mooier, wasdraden zijn echter voordeliger. De draden spijkert
men door middel van ijzeren krammen (pl. 3 3 , al) vast tegen houten
onderdelen; bij een muur kan men beter porseleinen isolator-
knoppen (pl. 3 3 , fig. b en c) voor het bevestigen van de draden
kiezen. In de handel zijn handige stalen pinnen, de zg. staaldubbels,
die in de muur worden geslagen en waarop men de isolatorknop
kan vastschroeven (fig. b). Men kan ook stukjes hout in de muur
werken, met gips vastzetten en hierop, door middel van een hout-
schroef, de isolatorknop vastschroeven (fig. c).
Moeten twee draden worden verbonden, dan worden de uit-
einden zuiver blank gemaakt, deze blanke einden langs elkaar
gewikkeld en daarna met zuurvrije pasta gesoldeerd. De verbinding
moet met isolatieband worden omwikkeld. Wil men de verbinding
niet solderen, doch gemakkelijk uitneembaar maken, dan kan men
deze door middel van radio- of draadklemmen (mannetjes) tot
stand brengen. Dusdanige klemmen zijn voorgesteld op pl. 3 3 ,
fig. d en e.
Op de plaatsen waar de draden aan lampen, schakelaars of aan
de accuzijn bevestigd, moeten de uiteinden eveneens blank worden
gemaakt.
De leiding kan ook gedeeltelijk van wasdraad, gedeeltelijk van
soepel gummi-adersnoer of loodkabel worden samengesteld.
Schakelaar en lamp schroeft men met houtschroeven ter be-
stemde plaatse vast. De aansluiting aan de lamphouder vindt plaats
volgens fig. A, pl. 28. Bij schakelaar en steekdoos (stopcontact)
wordt de aansluiting op de reeds beschreven wijze tot stand
1 96
gebracht. Schakelaar en steekdoos worden op vooraf in de muur
gewerkte en met gips vastgezette houten klosjes bevestigd. Zodra
het gipspapje voldoende verhard is, tekent men op het klosje de
juiste plaats van schakelaar of steekdoos af, benevens de juiste
plaats voor de houtschroeven. Vervolgens boort men, met een
kleine nagelboor, op de plaats voor de houtschroeven kleine gaatjes
(vOOrboren) en schroeft schakelaar of steekdoos vast.
De handelsvormen van de ornamenten voor zwakstroomverlich-
ting laten veelal te wensen over. Men kan, na flinke oefening en
bestudering van het voorgaande, zelf sierlijker ornamenten ver-
vaardigen. Pl. 3 3 , fig. B toont ons een voorbeeld van zulk een
ornament, de zg. wandarm. De wandplaat kan towel in hout, als
in koper worden uitgevoerd. Rozetten van hout of van metaal,
zoals door fig. C worden voorgesteld, kunnen op vele plaatsen
worden toegepast, zoals boven gang- en toiletspiegels, boven klok-
ken enz. Men boort een gat, van de juiste afmetingen, door de
rozet, steekt de lamphouder er doorheen en schroeft deze met de
porseleinen ring vast.
Aftakkingen.
Zoals wij reeds opmerkten, behoeven niet alle
draden van het verlichtingsornament tot de accute lopen. Op
de meest gunstige plaats kan men aftakkingen aanbrengen. Op
plaatsen, waar veel aftakkingen komen, of kunnen komen, maakt
men een soort aftakdoos. Men neemt daartoe twee stroken koper
(strippen) en slaat daarin met een doorslag verschillende gaten.
De stroken worden met passende klemschroeven (zie fig. D, pl. 3 3 )
tegen de wand vastgeschroefd. Naar elke strook gaat een draad,
welke van de accunaar deze strook loopt en men kan nuop deze
stroken zoveel aftakkingen aansluiten als men maar wenst. Deze
zelfgemaakte aftakdoos kan men tegen de accukast bevestigen.
Noodzakelijk zijn deze aftakdozen echter niet, hoewel zij in de
praktijk veel voordelen bieden.
Voor het gemakkelijk transporteren van de accumaken wij een
houten kistje (zie fig. B onderaan op pl. 3 o). Wanneer men een
niet te smalle strook leer tegen de lange eindschotten vastschroeft
heeft men tevens een solide handgreep voor het dragen van de accu.
Montage der leidingen.
Wij trekken door de wandarmtwee
einden draad en bevestigen de lamp op haar plaats. De schakelaar
wordt eveneens op zijn plaats vastgeschroefd. De beide draden
worden op de bekende wijze op hun plaats bevestigd en bij de
schakelaar worden de blank gemaakte einden met de klemschroeven
vastgezet. De ene draad voert van de accunaar de lamp, de andere
draad passeert eerst de schakelaar. Veelal lopen derhalve twee
197
draden naast elkaar, alhoewel het niet beslist noodzakelijk is, dat
zij in elkaars nabijheid worden bevestigd. Op overeenkomstige
wijze worden andere lampen aangesloten, de draden kunnen
weer naar de accu lopen of wel op de hiervoor beschreven wijze
worden afgetakt.
Bij het vaststellen van de juiste plaats voor de accu dient men
er rekening mede te houden, dat door zijn zuur gas wordt ont-
wikkeld. Voor enige ventilatie dient derhalve te worden gezorgd.
Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat de leidingen nimmer
langer dan strikt noodzakelijk moeten worden genomen. Een te
lange leiding betekent: stroomverlies".
Het zelf" laden van accu's.
Wanneer men de beschikking
heeft over gelijkstroom dan kan men zijn accu op gemakkelijke
wijze zelf laden. Men schakelt voor de accu een of meer lampen,
zodanig, dat de stroom de accu alleen dan kan passeren, wanneer
hij gelijktijdig door de lamp of lampen gaat (zie pl.
3 o, fig. B).
Het is niet noodzakelijk hiervoor een bijzondere soort lamp te
gebruiken; men kan voor de accu elke willekeurige lamp uit onze
woning schakelen, waarbij wij er echter rekening mee moeten
houden, dat het amperage niet constant is. Een 5o W lamp ge-
bruikt bij 125 V + 1/2 , bij 220 V 1/4 A. Wordt de lamp inge-
schakeld, dan wordt gelijktijdig de accu geladen. Het best ge-
schiedt het tussenschakelen van de accuin de onmiddellijke nabij-
heid van de electriciteitsmeter, omdat dan elke in
onze woning
brandende lamp bij het laden dienst doet. Teneinde de in fig. B,
pl. 30 voorgestelde schakeling practisch te kunnen uitvoeren,
onderbreken wij een der draden, welke van het stopcontact naar
de lamp voert, op een willekeurige plaats en sluiten de twee einden
van de draad aan de klemmen van onze accu. Wordt deze laad-
inrichting niet gebruikt, dan verbinden wij de uiteinden weer
aan elkaar. De mooiste oplossing kunnen wij tot stand brengen
door beide draadeinden te verbinden aan de polen van een steek-
doos. Is geen accutussengeschakeld, dan zorgt een stekker, waar-
van beide stekkerpennen met een draadje zijn verbonden, voor
de verbinding van beide snoerdelen.
De op de accuaangegeven sterkte voor de laadstroommag niet
worden overschreden, hij bedraagt meestal 2 A. Een 5o W lamp
gebruikt bij 1 25 V ongeveer 0, 5 A stroom. Schakelt men twee
lampen voor, dan heeft men I A, bij vier lampen 2 A.
Meer dan
vier dusdanige lampen molten niet voorgeschakeld worden. Heeft men
voldoende tijd, dan schakelt men een lamp voor. Naar gelang van
de grootte (capaciteit) zal deze hierbij 20-40 uur nodig hebben om
198
de accu te laden. Heeft men vier lampen voorgeschakeld, dan
vermindert de laadduur tot 1/4 van bovengenoemde tijd, derhalve
tot 5-10 uur.
Teneinde naar behoefte ein of meer lampen te kunnen voor-
schakelen, vervaardigt men een zg. laadschakelbord" (fig. C,
pl. 3o). Op een sterke plank van 3o bij 20 cm bevestigt men 4
lamphouders (lampvoeten) (zie c2). Boven, bij c1 , bevestigt men
twee klemschroeven voor het aansluiten van de sterkstroomleiding
en insgelijks bij c4 voor het aansluiten van de accu.
De bij c3 getekende schakelaar dient voor het uitschakelen van
de gehele installatie, hij is echter niet absoluut noodzakelijk. De
wijze van aansluiting der verbindingen is zonder meer uit fig. C
of te leiden. Men gebruikt hiervoor geisoleerde draad van 1 mm
dikte. De gehele installatie wint aan netheid, wanneer men de
draden aan de achterzijde van het schakelbord bevestigt. Onder
de vier hoekpunten bevestigt men 4 porseleinen isolators, deze
dienen tot steuntjes bij het opstellen van het schakelbord op een
tafel of bij het ophangen tegen een wand. Wil men met minder
dan vier lampen laden, dan schroeft men de niet te gebruiken
lampen een weinig los. De contactplaatjes raken elkaar dan niet
meer en de lamp raakt stroomloos, brandt dus niet.
Bij het aansluitpunt voor de sterkstroomleiding, c1, kan men
twee lamellenveiligheden aanbrengen.
Er dient met nadruk voor gewaakt te worden, dat de gelijknamige
polen van sterkstroomleiding en accu met elkaar worden verbonden.
Om de juiste pool van de steekdoos te kunnen vaststellen steekt
men in elke stekkeropening een geisoleerde draad met blank
gemaakte uiteinden. Deze blanke uiteinden houdt men naast elkaar
in water. De pool, waarbij de meeste luchtblaasjes worden ge-
vormd, is de negatieve, de pool. Practisch is ook het in de
handel zijnde pool-reagenspapier. Worden beide draadeinden op
een afstand van 20 cm op dit papier gedrukt, dan kleurt de
negatieve () pool het lakmoespapier blauw. Heeft men de juiste
polen vastgesteld, dan geeft men de + pool met een + teken en
de pool met een teken op steekdoos en aansluitklemmen aan.
Bij zwakstroom moet men de draadeinden slechts enkele mm van
elkaar verwijderd op het papier drukken. Het duurt hierbij ook
langer, voor de verkleuring van het papier zichtbaar wordt.
De accu is goed geladen, wanneer van de platen vele gasbellen
opstijgen. De spanning van elke cel zal dan 2,7 V bedragen. Tot
het opmeten van deze spanning gebruikt men een voltmeter, die
in elke electriciteitszaak is te verkrijgen. Is deze spanning bereikt,
199
dan kan men het laden beeindigen. Daalt tijdens het gebruik de
spanning van elke cel tot 1,83 V, dan moet de accu opnieuw geladen
worden.
Heeft men alleen wisselstroom ter beschikking, dan kan men ook
een accu-laadinrichting fabriceren, doch deze is ingewikkelder dan
die, welke hiervoor voor gelijkstroom is omschreven. De daarvoor
noodzakelijke onderdelen als gelijkrichtlamp, reguleerlamp, trans-
formator enz. kan men in elke radiozaak kopen, terwijl schema's
voor het bouwen van zulk een gelijkrichter eveneens in dergelijke
zaken verkrijgbaar zijn. Ook zijn zeer goede gelijkrichters geheel
voor het gebruik gereed verkrijgbaar.
IL DE GAS- EN WATERINSTALLATEUR.
n . HET ONTSTAAN EN DE TOEPASSING VAN GAS.
Als men steenkool in gesloten buizen, de zg. retorten, aan het
gloeien brengt, ontwijkt uit deze kool het lichtgas. Het aldus
ontstane gas wordt opgevangen, door de koelinstallatie geleid en
daarna op verschillende wijzen van de meegevoerde stoffen (on-
reinheden en nevenproducten bij de gasfabricatie), zoals teer,
ammoniak enz. bevrijd. Na dit proces blijven in de retorten
cokes en retortenkool of retortengrafiet achter. Cokes dient weer
als brandstof, vooral bij het uit de ertsen smelten van het ruw-
ijzer in de hoogovens, omdat het een niet roetende brandstof is.
Retortenkool wordt gebruikt voor het vervaardigen van electroden.
De bij het reinigen van gas achterblijvende teer wordt als zodanig
verwerkt, doch dient tevens als grondproduct bij de fabricatie
van anilineverven.
Het gereinigde gas wordt in grote gashouders gevoerd, waarin
het boven water wordt bewaard en waaruit het, na eerst de fabrieks=
meter to zijn gepasseerd, door een buizennet naar de verbruikers
worth geleid.
De gashouder gelijkt op een grote, omgekeerde ijzeren ketel,
welks rand in het water staat. Omdat deze ketel rijzen en dalen
kan, blijft de gasdruk binnen de ketel gelijk. Uit de ketel voert de
hoofdleiding naar de stad en van deze worden naar alle huizen
leidingen (gaspijpen) afgetakt.
Steekt men het uit een leiding stromende gas aan, dan verkrijgt
men een lichtgevende vlam met geringe warmte-ontwikkeling. Deze
lichtgevende vlam werd vroeger in de
zg. vleermuisbranders voor
verlichting gebruikt.
200
Mengt men voor de verbranding het gas met 1 0- 1 2 delen
lucht, dan verkrijgt men een uiterst hete viam, die echter niet
lichtgevend is. Zulk een menging van gas en lucht vindt plaats
in de Bunsen-brander (fig. D, pl. 3 4). Het gas stroomt met krachtige
straal uit een pijpopening (mondstuk) en voert, door de zijdelings
aangebrachte openingen, lucht met zich mede, waarna dit mengsel
onder grote warmte-ontwikkeling verbrandt. De viamvan een
goed brandende Bunsen-brander is blauwachtig met in het midden
een groene kern.
De zijdelings aangebrachte ronde luchtopeningen kunnen door
middel van een draaibare ring (d2, pl. 3 4) geheel worden afgesloten,
waardoor men een lichtgevende viamverkrijgt. Door deze ring
kan de luchttoevoer worden geregeld. Bij d1 zien wij de aansteek-
inrichting, die achter de gaskraan op de gasleiding is aangesloten.
Is in de viameen geelachtige plaats, dan moet meer lucht toe-
gevoerd worden; slaat de viamterug, dan moet de luchttoevoer
verminderd worden. Het vorenstaande geldt ook voor gaslampen
en gascomforen.
In 1 88o werd door den Weensen chemicus Auer von Welsbach
een uitvinding gedaan, die in de gasverlichting een algehele omme-
keer bracht. Terwijl men vroeger alleen de lichtgevende kracht
van het gas benutte, vond Auer, dat een weefsel van rameh-vezels
of kunstzijde, gedrenkt in chemische stoffen (thoriumen cerium,
toentertijd buitengewoon zeldzame stoffen) in een niet licht-
gevende, dus blauwe gasvlamtot wit-gloeihitte gebracht werden.
De met deze zeldzame stoffen (aarden) gedrenkte as blijft achter
en gloeit in de viamvan een Bunsen-brander met prachtig, wit
licht. Op deze grondslag construeerde Auer de gasgloeilicht- of Auer-
brander, oorspronkelijk ook staand gasgloeilicht genaamd. Een
dusdanige brander met staand kousje is voorgesteld in fig. B, pl. 3 4.
Met schroef b1 wordt de gastoevoer geregeld, terwijl de lucht-
toevoer door middel van ring b2 wordt afgesteld. Later werd het
staande gasgloeilicht verdrongen door het hangende gloeilicht
(fig. C, pl. 3 4).
De gascomforen. De gascomforen (fig. E, pl. 3 4) zijn even-
eens op de grondslag van de Bunsen-branders geconstrueerd. De
brander zelf is ring- of stervormig. Bij verwarmingstoestellen, zoals
bij bad- of kamergaskachels, neemt men voor branders een gaspijp
met veel kleine gaten, waarin het gas met lichtgevende viam
verbrandt. De vormvan deze pijpen kan recht, kromof spiraal-
vormig zijn.
De gasmeter. De gasmeter dient voor het meten van de hoe-
PLAAT 34.
201
Licht z en kookgasinstallatie (blz. zoo-208).
A. onderdelen van een gasleiding. B. staand gasgloeilicht
(doorsnede). C. hangend gasgloeilicht (doorsnede). D. Bunsen-
brander. E. doorsnede over een comfoorbrander,
202
veelheid gas, welke men verbruikt. Er zijn natte en droge gas-
meters in gebruik. Bij de eerstgenoemde soort draait in het inwen-
dige van de meter een trommel van bepaalde afmetingen, welke in
verschillende delen is verdeeld, met de onderste helft in water.
Het toestromende gas vult na elkaar de verschillende delen der
trommel, welke daardoor wordt rondgedraaid. Een telwerk geeft
het aantal omdraaiingen aan en daardoor het verbruikte gas in
kubieke meters (m3). Het water wordt voor een deel in de leiding
meegevoerd en moet van tijd tot tijd bijgevuld worden.
Dit werk wordt nooit gedaan door den bewoner, doch steeds
vanwege de gasfabriek. Bijvullen is noodzakelijk, zodra de vlam
langere tijd onregelmatig of slecht brandt.
In de droge meters zijn enige leren balgen aangebracht, welke
afwisselend gevuld en geleegd worden. Herstellingen aan deze
meters vallen buiten ons terrein.
Kranen. Bij de gasmeter, in het gedeelte van de leiding, welke
van de hoofdleiding in de straat naar de gasmeter voert, zit de
hoofdkraan, welke door middel van een speciale sleutel geopend
en gesloten worth.
Staat de op het vierkante gedeelte van de kraan gevijlde streep
in de richting der leiding, dan is de kraan open, staat deze streep
loodrecht op de leiding, dan is de kraan gesloten. Bij de andere
kranen toont de greep op overeenkomstige wijze of de kraan open,
of wel gesloten is. Al deze kranen zijn doorlaatkranen" of plug-
kranen; in het midden van de plug is bij alle een gat van dezelfde
afmetingen (doorlaatruimte) als die der leiding, waarin zij is geplaatst.
Branders. De Bunsen-brander wordt bij het solderen, bij het
glasblazen, bij het buigen van glazen buizen e.d. gebruikt.
Het staande gasgloeilicht (fig. B, pl. 34, toont ons een doorsnede)
is heden weinig meer in gebruik.
Het hangende gasgloeilicht (fig. C, pl. 34) wordt nog wel aan-
getroffen. Ook deze brander is geconstrueerd naar het beginsel
van de Bunsen-brander. Het gas stroomt door een leidingopening
in een mengkamer. Door schroef c1 is de gastoevoer to regelen.
In de nabijheid hiervan zijn luchtgaten aangebracht. Deze lucht-
gaten zijn omgeven door een verstelbare huls c2, waardoor de
luchttoevoer kan worden geregeld. In de mengkamer bevindt zich
veelal een draadgaasje, dat van tijd tot tijd moet worden gereinigd.
Het gloeikousje hangt aan een vuurvast mondstuk en is omgeven
door een glazen cilinder en een glazen bol of scherm. Deze dienen
tot bescherming van het gloeikousje en voor het terugkaatsen van
het licht. De brander is omgeven door een ijzeren mantel, welke
203
veelal met een emaille-laag is overtrokken. Door de onder in de
rand gespaarde luchtopeningen c3 , wordt de nodige verbrandings-
lucht toegevoerd, welke bij c4 weer wordt afgevoerd door de
schoorsteenvormige mantel.
Het gloeikousje wordt van onderen over het mondstuk geschoven
en door een kleine draaiing op de bestemde plaats gehangen. Opdat
het kousje tijdens het transport niet zal breken, is het in de fabriek
overtrokken met collodium. Met een lucifer wordt het kousje
aangestoken, zonder het gas toe te laten. Eerst nadat het collodium
geheel verbrand is, wordt de gaskraan opengezet, waarna men
opnieuw een brandende lucifer bij het kousje houdt en op deze
wijze het gas aansteekt. Denk er wel om: Eerst de lucifer aansteken
en daarna de gaskraan opendraaien."
Het regelen der vlamgeschiedt daarna met de luchtregelaar c2
en de gasregelaar cl. Voor kleinere ruimten zijn er handige bran-
ders van overeenkomstige constructie in de handel, de zg.
Lilliput-branders.
Het gasverbruik voor deze lampen is:
Lichtsterkte
in k
(intern. kaars)
Verbruik
per uur
Benaming van het gloeilicht
Staand gasgloeilicht Normaal"
Staand gasgloeilicht Dwerg"
Hangend gasgloeilicht Normaal"
Hangend gasgloeilicht Lilliput"
Slecht brandende lampen. Het gebrek kan aan de lamp,
aan de gasleiding en aan de gasmeter liggen. Bij de lamp kunnen
wij de stelschroeven voor de gastoevoer en de huls voor de lucht-
regeling opnieuw instellen.
Bij langdurig gebruik zet zich aan de luchtopeningen en aan de
zeef in de mengkamer stof vast, waardoor deze openingen kleiner
worden of wel geheel verstopt raken. Men neemt de brander uit
elkaar en reinigt pijpopening en zeef door flink wegblazen van het
stof. Is de brander weer in elkaar gezet, dan regelt men de gas- en
luchttoevoer zolang, tot de bij het mondstuk blauwachtig bran-
dende vlameen kern van groene kleur en van + i6 mmlengte
heeft. Daarna draait men de gastoevoer dicht, zet voorzichtig het
gloeikousje op zijn plaats en de lamp is voor het gebruik gereed.
Is de gasdruk te hoog, dan verkrijgt de vlameen andere vormen
het gloeikousje gloeit maar voor een deel.
8o
45
1 1 o
27
130 1
65 1
65 1
30 1
204
Gebreken in de leiding. Wanneer de gaslampen zg. met
horten en stoten branden, als de vlamhet ene ogenblik klein is
en daarna plotseling weer groter wordt, dan zit er water in de
leiding. Elke leiding wordt op afschot" gelegd, d. w. z. dat zij aan
het ene einde (de plaats van aansluiting aan de gasmeter) lager
ligt dan aan het andere einde. Ook komt het voor, dat de leiding
op enkele plaatsen is doorgebogen, by. waar zij omeen balk heen
loopt. Op deze lage plaatsen verzamelt zich het water, dat in de
leiding condenseert en het moet daar worden afgetapt. Omdit
aftappen gemakkelijker te kunnen uitvoeren wordt op genoemde
lage plaatsen een waterzak" gevormd. Bij een der laagste hoeken
plaatst men een T-stuk, in plaats van een bochtstuk en sluit het
vrije einde met een kraantje of met een plug. Een plug is bete'',
omdat een kraantje door het vuil verstopt kan raken.
Heeft men het water afgetapt en blijkt daarna, dat het gebrek
niet, of niet voldoende is verholpen, dan is de leiding verstopt.
Ook dan, wanneer de lampen reeds lange tijd laag branden",
kan men met vrij grote zekerheid aannemen, dat de leiding verstopt
is. Men beklopt de gehele leiding en verbindt het dunste gedeelte
der leiding met een luchtpomp, waaraan een windketel is ge-
koppeld. Daarna wordt de lucht in de windketel op 3 atmosferen
druk gepompt en vervolgens de gehele druk, door opendraaien
van de kraan, opeens in de leiding toegelaten. In plaats van de
luchtpomp met windketel kan men ook een koolzuurfles (geen
zuurstof) voor het doorblazen der leiding gebruiken. Het best kan
dit werk gedaan worden door den vakman.
Ondichte plaatsen in de leiding merkt men op door een meer
of minder sterke gaslucht. Kan men de juiste plaats van het lek
niet vinden, dan bestrijkt men het verdachte gedeelte met zeepsop.
Het uitstromende gas vormt bellen, waardoor de juiste plaats
gemakkelijk kan worden vastgesteld. Nooit mag men de lekke
plaats trachten op te sporen door middel van een vlam. Deze
methode, het zg. flamberen, is oorzaak geweest van tal van ernstige
ongelukken en is dan ook streng verboden". Het gebrek bevindt
zich meestal bij de fittings of verbindingsstukken, bij de treklampen,
bij de scharnieren van de zg. wandarmen, bij de pakkingbussen
of losneembare koppelingen en bij de kranen.
Gebreken aan gasmeters. Gebreken aan gasmeters mogen
alleen door de daartoe aangewezen mensen van de gasfabriek
worden verholpen. Het bijvullen van water bij natte gasmeters is
soms toegestaan.
Gebreken, die alleen bij een bepaald soort lampen optredent
205
wijzen op een slordige of onjuiste constructie van de binnen-
leiding; gebreken, die bij alle lampen optreden, wijzen op bescha-
diging van buitenleiding of gasmeter. Deze laatste mogen alleen
vanwege de gasfabriek verholpen worden.
Aansteekinrichtingen. Bij verbruikstoestellen, die of vaak
moeten worden aan- en uitgedraaid, of waar men slechts moeilijk bij
kan komen om het gas aan te steken, is het aanbrengen van een
aansteekinrichting zeer aan te bevelen. Het geeft in elk geval veel
gemak en voordeel en zij kunnen zodanig zijn geconstrueerd, dat
de ontsteking zonder gevaar en met zekerheid plaats heeft. Achter
de gaskraan is op de gasleiding een dunne buis aangesloten, deze
voert tot aan de buitenkant van het gloeikousje. Hier worth het
buiseinde stevig bevestigd en bij dit uiteinde brandt steeds een
kleine gasvlam, welker grootte regelbaar is. Een dusdanige aansteek-
inrichting is voorgesteld op pl. 34, fig. D.
Bij een ander systeem van aanstekers wordt gebruik gemaakt
van de eigenschap, dat platinaspons spoedig roodgloeiend wordt,
wanneer er een gasstroom langs strijkt. Een stukje platinazwam
wordt in de lampcilinder opgehangen. Draait men bij zulk een
aansteker de gaskraan open, dan zal het uitstromende gas het
platina doen gloeien en het gloeiende platina op zijn beurt het
gas doen branden. Veel opgang hebben deze aansteekinrichtingen
echter niet gemaakt, het gasverbruik is te hoog.
Gascomfoor. Op pl. 34, fig. E, is de doorsnede van een bran-
der voor een gascomfoor afgebeeld. Dusdanige branders kunnen
nog voorzien worden van een inrichting, waardoor de vlam op
twee, zelfs op drie, verschillende grootten kan branden. Deze
constructie wordt spaarbrander" genoemd. Door het mondstuk e1
en de mengkamer e2 wordt het gas-lucht-mengsel naar de brander e3
gevoerd. In de nabijheid van het mondstuk el is een luchtopening e4
aangebracht, welke door de regelschuif meer of minder geopend
kan worden. Wanneer de regelschuif in het ongerede raakt, is steeds
een tweede luchtopening voorhanden, welke men met een stukje
blik zo nodig kleiner kan maken. Bij de gaskraan buigt een buisje e5 af,
dat in de onderkant van de brander uitmondt (zie es). Deze buis
vormt met het middelste stuk van de brander de zg. spaarbrander"
e7 . Staat de kraan in de stand, zoals deze in fig. E is voorgesteld, dan
stroomt het gas door de mengkamer en de grootste vlam brandt.
Wordt de kraan naar links gedraaid, dan is de toevoer naar het
mondstuk e1 gesloten; het gas gaat door het buisje e5 en de spaar-
brander brandt. Bij het naar rechts draaien van de kraan worden
beide toevoeropeningen afgesloten en beide vlammen doyen uit.
206
Twee of meer dusdanige branders, gemonteerd op een gemeen-
schappelijke plaat en voorzien van een bijpassend onderstuk, noemt
men een gascomfoor of gasstel. De gasfornuizen of keukenfornuizen
worden op overeenkomstige wijze geconstrueerd. Het gasverbruik
van de in fig. E, pl. 34 voorgestelde brander bedraagt voor de
grootste brander 400 1 per uur en voor de spaarbrander 40 1. De
branders zelf zijn als ster-, spleet- of ringbranders, al naar gelang
van het fabrikaat, uitgevoerd.
De kookpan of waterketel moet zodanig op het gascomfoor
worden geplaatst, dat tussen comfoor en bodem een luchtspleet
blijft; naar omstandigheden kan men de ringen met de daar-
op bevestigde of aangegoten ribben naar boven leggen. De hete
lucht moet aan alle kanten van pan of ketel omhoog kunnen
stij gen.
Terugslaan van de vlam. Bij wisselende gasdruk en ook
wanneer er water door het gas wordt meegevoerd, kan de vlam
terugslaan. Dit gebrek kan men verhelpen door de luchtschuif e4,
pl. 34, meer over de opening te schuiven. Met een schroevedraaier
wordt de schroef jets teruggedraaid; is zij vastgeroest dan met een
weinig petroleum inspuiten en daarna enkele lichte slagen met een
hamer tegen de schroefkop geven. Gewoonlijk gelukt het ons op
deze wijze de schroef weer los te krijgen. Bij het opnieuw indraaien
de schroefdraad een weinig invetten.
Slaat de vlam na het verkleinen van de luchttoevoer nog terug,
dan moet het mondstuk voor de gastoevoer gereinigd worden.
Wanneer ook dat niet helpt, dan moet de opening in het mondstuk
jets groter worden gemaakt. Dit gelukt ons het best met een ijzer-
boortje van de juiste grootte.
De vlam moet met een groene kern branden.
Men moet er wel aan denken, dat de luchtschuif nimmer geheel
gesloten mag worden, omdat in dat geval de vlam met violette
kleur gaat branden en sterk riekt. Terugslaan der vlam betekent,
dat er te veel lucht voorhanden is. Andere oorzaken zijn sterke
verontreiniging van de branders, verstopte spleten e.d. Omdat alle
branders zo zijn geconstrueerd dat ze uit elkaar kunnen worden
genomen, is het reinigen van zulk een brander een niet te moei-
lijk werk.
Het kan ook voorkomen, dat de doorlaatopening van de kraan
verstopt is. Ook deze kan gereinigd worden. Men sluit de hoofd-
kraan, schroeft de zich onder aan de kraan bevindende moer los
en neemt de kraan uit het huis. Vervolgens reinigt men het geheel
en zorgt daarbij vooral, dat de doorlaatopening zuiver wordt.
207
Daarna wordt de kraan licht ingevet, weer in het huis gezet en
de moer aangedraaid.
Brandt de kleine vlam van de spaarbrander niet, dan is ge-
woonlijk de oorzaak daarvan een verstopping van het mondstuk e6.
Met een naald kan men trachten de opening door te steken, waarbij
men er echter voor moet zorgen, dat het gaatje niet groter worth.
Helpt dit niet, dan schroeft men het buisje e5 los en reinigt buisje
en kraan. Gaat de spaarbrander bij het naar links draaien van de
kraan uit, dan is de kraan te ver naar links gedraaid, het aanslag-
stiftje van de kraan is verbogen of afgeknapt. Ruisen de vlammen,
dan is zulks een teken, dat er te weinig lucht voorhanden is.
Gasslang. De beste verbinding tussen gascomfoor en gaslei-
ding is een vaste ijzeren pijp. In plaats daarvan neemt men ook
wel een gummi- of metaalslang, welke door middel van gummi-
moffen met de leidingen wordt verbonden. De buigzame metalen
slang is van een schroefvormig gewikkelde metalen band vervaar-
digd. Tot dichting wordt een gummidraad tussen de spiralen
gewikkeld. Alle soorten gummi worden mettertijd hard en barsten.
Is de gasslang oud, dan wordt zij ondicht en moet vernieuwd worden.
De verbindingsmoffen verliezen haar elasticiteit, waardoor de slang
van de leiding kan glijden. Om dit te verhinderen kan men slangen-
band of draad om de aansluiting wikkelen. Bij gebruik van slangen
moet steeds de zich aan de wand bevindende kraan, na gebruik
van het gasstel, worden gesloten, daar anders door de ondichte
en onder druk staande slang gas zal ontwijken.
12. HET AANLEGGEN VAN EEN GASLEIDING.
Dit is een werk voor den vakman en ons door gemeentelijke
voorschriften (verordeningen) verbogen. Toch willen wij pier nagaan
hoe een gasleiding voor een gebouw tot stand komt. Plaat 34 toont
ons verschillende onderdelen of fittingen voor een gasleiding. De
leiding wordt van zware ijzeren buizen vervaardigd. Als materiaal
komt bijna uitsluitend de getrokken ijzeren buis in aanmerking.
Compositiebuizen zouden veel gemak en voordeel opleveren door
haar grote buigzaamheid, doch deze eigenschap maakt juist het
toepassen zo uiterst gevaarlijk. Bij in de wand gewerkte leidingen
bestaat nl. steeds het gevaar, dat men, bij het inslaan van spijkers,
haken enz. voor het ophangen van voorwerpen, gaten in de leiding
kan slaan; terwijl ook onze ongewenste huisdieren, ratten en
muizen, de leiding gemakkelijk kunnen beschadigen (doorknagen).
De ijzeren pijpen worden door middel van moffen (fittingen)
208
van zeer uiteenlopende vormaan elkaar verbonden. De afmeting
der buizen wordt inwendig gemeten en gewoonlijk wordt hierbij
de Engelse maat gebruikt.
Men spreekt van 1 /4, 3/8, 1/2 en i duims pijpen en daarbij passende
verbindingsstukken.
Omdunnere buizen op dikkere te kunnen aansluiten past men
zg. verloopstukken toe, die by. aan het ene einde 1 /2 duimen aan
het andere einde 1 duiminwendige diameter hebben, overeen-
komende met de leidingen van 1 /2 en I duiminwendige diameter.
Fig. A, pl. 3 4, toont ons bij a1 een ronde knie, eigenlijk een
rand-kniestuk; bij a2 een rand-teestuk; bij a3 een rand-knieverloop-
stuk; bij a4 een rand-sok of rand-socket en bij a5 en a6 twee zolder-
schijven, nl. een knie en een tee-zolderschijf, welke door middel
van schroeven tegen balk of plafond kunnen worden vastgeschroefd.
De verbindingsstukken ' of fittings zijn in alle grootten en voor
alle mogelijke verbindingen in de handel. De schroefdraad (gas-
draad) is in alle fittings gesneden. Men behoeft enkel de pijpen
op de vereiste lengte of te snijden, hetgeen geschiedt met de zg.
pijp-snijtang", in welks bek Brie raadjes draaibaar zijn bevestigd.
Twee er van zitten vast verbonden, het derde zit opgesloten in
een verstelbaar blok. Tussen deze raadjes, welke van speciaal
staal zijn vervaardigd en scherpe snijkanten hebben, wordt de pijp
geklemd en door ronddraaien van de pijp-snijtang op de gewenste
lengte afgesneden. Betreft het een enkele pijp of zelfs een enkele
huisleiding, dan kan men de pijpen ook heel goed met een metaal-
zaag op lengte afzagen. De in het inwendige van de buis ontstane
braamwordt met een opruimer weggenomen en de aan de buiten-
zijde ontstane braamwordt weggevijld, zodanig, dat het uiteinde
een weinig taps toeloopt.
Het draadsnijden. Aan het pijpeinde moet nueen draad
(gasdraad) worden gesneden. De pijp wordt flink in de bankschroef,
beter nog in een pijpklem, geklemd. Met een verstelbaar draadsnij-
ijzer wordt de draad opgesneden. Het zich in de handen van den werk-
man, pl. 35 (achterin), bevindende wringijzer voor draadsnijden,
heeft aan de onderzijde een voorloper of geleider, waardoor het zui-
ver in de juiste richting aansnijden van de draad bevorderd wordt.
Het eigenlijk snijdende deel van het wringijzer zit precies in het
midden en bestaat uit een raam, waarin verschillende snijkussens
kunnen worden opgesloten en die veelal verstelbaar zijn, zodat zij,
naar gelang het aansnijden vordert, meer of minder diep kunnen
worden afgesteld. Door het wringijzer naar rechts te draaien wordt
de draad aangesneden en door naar links te draaien wordt het
209
wringijzer met de snijkussens weer van de pijp afgedraaid, maar
slechts zover, dat de snijkussens nog op een paar schroefgangen
vastzitten. De snijkussens worden vaster tegen de pijp geklemd
en het draadsnijden kan van voren of aan beginnen. Het snijdend
gedeelte en het pijpuiteinde worden daarbij herhaaldelijk door
middel van een penseel met olie bestreken. Dit werkje wordt
zolang herhaald, totdat de fitting gemakkelijk op de pijp kan
worden geschroefd en er even gemakkelijk weer kan worden
afgeschroefd.
Het geheel voor het gebruik gereed zijnde leidinggedeelte moet
vrij van stof, olie en vet zijn. Wil men de in de fitting gesneden
schroefdraad iets bijwerken, dan dient dat met een zg. gastap to
geschieden. Bij elk wringijzer behoort een aantal tappen en snij-
kussens voor de verschillende pijpdoorsneden. De kleinste afmeting
voor gaspijpen is 1/2 duims voor een gaslicht; voor een kook-
apparaat bedraagt de kleinste inwendige diameter 3/8 duim.
Een ander soort wringijzer met bijbehorende snijkussens en
tappen is to zien in de schuin geplaatste kist op pl. 35.
Afdichten der verbindingen. De schroefeinden worden met
loodvrij kit bestreken en daarna met hennep omwoeld. Het lood-
vrije kit wordt bereid van i deel magnesia, 2 delen vuile machine-
olie, 3 delen lijnolie en io delen pijpaarde in poedervorm. Het
omwikkelen met hennep moet steeds in de richting naar rechts
geschieden, zodanig, dat het begin van de hennep-omwoeling
toegedekt en de hennep bij het inschroeven vastgeperst wordt. De
uit de verbinding puilende hennep en kit worden afgesneden of
afgevijld en vervolgens goed afgeveegd. Men kan de pijpen voor
een groot deel reeds in de bankschroef of pijpenklem ineendraaien.
Het verdient aanbeveling, dat de eerste gangen van de schroef-
draad gemakkelijk in elkaar kunnen worden gedraaid en daarbij
de hennep-omwoeling zonder storing meenemen.
Voor het stevig aandraaien van de verbinding gebruikt men een
fitters- of pijptang (zie pl. 36, fig. B).
Juiste ligging van de leiding. Omdat het gas vaak een
weinig water met zich voert, dat zich in de leiding verzamelt en
ophoopt, moet deze op afschot (hellend) worden gelegd. De leiding
mag nergens naar beneden doorbuigen, omdat in zulk een doorge-
bogen gedeelte (zak) al het water zich zouverzamelen. Moet de
leiding omeen balk worden gevoerd, waardoor dus een zg. water-
zak ontstaat, dan moet daar ter plaatse een aftapinrichting worden
gemaakt. Men kan een T-stuk toepassen en in het uiteinde, waarin
geen leiding komt, een plug schroeven. Door het uitdraaien van
210
deze plug kan het daar verzamelde water worden afgetapt.
Het buigen van een pijp. Men stopt de pijp aan het ene einde
toe, by, door er een houten prop in te slaan en vult daarna de
pijp met droog zand. Door op de pijp te kloppen wordt het zand
goed in elkaar geperst. Na het vullen wordt ook het andere einde
afgestopt en de pijp op de plaats, waar men een bocht wil zetten
in een smidsvuur of door middel van een lasbrander verhit. Na
voldoende verhitting laat de pijp zich in een bankschroef vrij
gemakkelijk in de gewenste vorm buigen. Op de plaatsen waar de
pijp niet mag buigen giet men koud water.
Onderzoek der leiding. Is de gehele installatie gereed, dan
wordt door middel van een sterke luchtpomp met gekoppelde
windketel lucht in de leiding gepompt. Men pompt zolang, tot de
op de windketel gemonteerde manometer 1 at druk aangeeft. De
achter de manometer aanwezige kraan wordt gesloten.
Blijft de manometer ongeveer 3o minuten I at aanwiizen, dan
mag men aannemen dat de leiding dicht is. Deze beproeving
wordt steeds door of vanwege de gasfabriek verricht. Gaat de
wijzer terug, dan wijst zulks op lekkage en om deze op te sporen
gaat men eerst terdege luisteren of men ook het suizen van de
uitstromende lucht kan waarnemen. Gelukt het ons niet op deze
wijze het lek of de lekken op te sporen, dan worden de verdachte
gedeelten met zeepsop ingesmeerd. Het lek treedt nu voor de dag,
doordat zich luchtblaasjes ter plaatse van het lek vormen.
Na deze voorproef volgt dan nog de brandproef. Nadat men op
alle plaatsen, waar toestellen, lampen, gaskachels e.d. zijn aan-
gesloten de kranen heeft geopend, wordt de hoofdkraan open-
gedraaid, waardoor de gasdruk de in de leiding aanwezige lucht
wegblaast. Na dit doorblazen worden de kranen dichtgedraaid en
de vertrekken terdege gelucht. Eerst na deze voorzorgsmaatregelen
mag men elk toestel beproeven of het goed wil branden.
Wij menen goed te doen er hier nogmaals op te wijzen dat de
werkzaamheden, de aanleg of wijziging in de aanleg van huis-
leidingen betreffende, verricht moeten worden door erkende
gasfitters". De gasfabrieken eisen, dat de installatie is aangelegd
door een erkend gasfitter". Elke verandering of reparatie moet
worden opgegeven. Na de voltooiing wordt deze gekeurd door
een technisch ambtenaar van de gasfabriek en eerst na de goed-
keuring wordt de leiding op het buizennet van de fabriek aan-
gesloten. Reparaties verricht door niet-erkende gasfitters worden
afgekeurd.
Gasverwarming. In de gaskachels wordt het gas zonder
21 1
menging met lucht, dus met een lichtgevende viamverbrand. De
brander bestaat uit een gaspijp, waarin veel gaatjes zijn geboord.
Naar de vormder kachel is deze pijp nueens recht, dan weer
geheel aangepast aan de vormder kachel. Onder de brander
bevindt zich meestal een koperen reflector, welke het grootste
gedeelte van de ontwikkelde warmte in de kamer straalt. Omeen
nog groter nuttig effect te bereiken worden de hete gassen door
buizen en schachten, welke op haar beurt van windingen, gebogen
gedeelten of ingebouwde ijzeren lamellen zijn voorzien, verder
geleid. De ongebruikte en afgewerkte gassen worden door een
afvoerbuis naar een schoorsteen afgevoerd.
Een andere soort van gaskachels komt overeen met de radiatoren
bij warmwaterverwarming (centrale verwarming). In de voet van
deze gasradiatoren bevindt zich de brander met de reflector. Deze
soort verwarming is echter slechts in niet te grote ruimten toe
te passen.
De mooiste uitvoering van gaskachels is ongetwijfeld die, waarbij
het gas met zichtbare viambrandt. Deze worden dan ook gas- -
haarden genoemd. In het inwendige van de zeer uiteenlopende
soorten en vormen van ommanteling brandt een open gasvuur.
De vlammen, die uit Bunsen-branders opstijgen, worden door
gloeiende, vuurvaste chamotte-cilinders of over een van vuurvaste
stoffen vervaardigd netwerk geleid.
In de afvoerpijpen voor de afgewerkte gassen condenseert water.
De pijpen dienen derhalve zodanig in elkaar te worden gewerkt,
dat dit condensatiewater niet naar buiten kan treden. De onderste
pijpstukken dienen dus over de bovenste te worden geschoven en
nimmer mag men deze pijpen in omgekeerde volgorde in elkaar
zetten.
Gashaarden moet men steeds, voordat men ze aansteekt, van
stof en vuil ontdoen, daar ze anders rieken.
Gas=badkachels (gasgeysers). Deze zijn als op zichzelf
staande en als wandkachels in gebruik. Een beschrijving te geven
van alle soorten is niet doenlijk, gezien het grote aantal zeer uiteen-
lopende soorten dat in de handel is.
Het binnenwerk van alle gas-badkachels is samengesteld uit twee
mantels van gegalvaniseerde ijzeren plaat; tussen deze mantels
circuleert het water. Het gas verbrandt in deze badkachels met
lichtgevende viam, de brander bestaat uit een schroef- of kruis-
vormig gebogen pijp met zoveel mogelijk kleine gaatjes. Omeen
zo economisch mogelijk verbruik van de ontwikkelde warmte te
bereiken, zijn boven de branders tussenwanden, blaas- of pan-
212
vormige lamellen en dergelijke ingebouwd; verder is het materiaal
van de binnenste wand gewoonlijk van gegolfd plaatijzer samen-
gesteld, teneinde het verwarmend oppervlak te vergroten.
Het beneden toetredende water wordt, naar gelang van het bij
de bouw van dergelijke apparaten gevolgde systeem, in een over
de brander gebogen buis (spiraal) voorgewarmd, neemt zijn verdere
weg over de ingebouwde lamellen, loopt tussen de beide mantels
door am daarna aan de bovenzijde in hete toestand of te vloeien.
Aangezien het verwarmde water steeds naar boven stijgt wordt
dit, door het aan de onderzijde toetredende water, hetwelk onder
druk staat, uit het toestel geperst.
Het water kan nimmer met de hete gassen in aanraking komen;
verontreiniging kan derhalve niet plaats hebben. Om te voorkomen
dat de badkachel zonder watervulling verhit zou kunnen worden,
wordt een speciaal kranenstel, dat ten opzichte van deze eis vol-
doende zekerheid biedt, ingebouwd. De gaskraan kan bij een dus-
danig stelsel slechts worden geopend, nadat de waterkraan open-
gezet is. Om het aansteken van de brander gemakkelijker en doel-
treffender te maken, wordt in deze toestellen meestal een aansteek-
inrichting gebouwd.
towel gas- als waterkraan zal na langdurig gebruik los gaan
werken. De aanwezige bevestigingsmoeren kunnen echter alle
nagesteld en aangedraaid worden, waardoor dit gebrek op een-
voudige wijze is te verhelpen. De hitte-ontwikkeling der branders
staat dikwijls in slechte verhouding tot het materiaal van de kachels.
Wordt, tot verhooging van de warmte van het badwater, de water-
kraan te veel geknepen (bijna dichtgedraaid), of is de druk van
het water, vooral bij gebruik van de sproeier, te hoog, dan kunnen
de mantels en de inwendige warmwaterspiraal deze overbelasting
niet aan en vangt het lopen" van zulk een geyser aan.
Aileen een nauwgezette en tijdrovende herstelling kan de schade
weer goed maken. Gewoonlijk wordt bij elke gas-badkachel een
schema van de montage bijgeleverd. Voor zover daarbij solderen
te pas komt, verwijzen wij bier naar het desbetreffende hoofdstuk.
De buitenste beschuttende en mooi bewerkte mantel komt niet
met gas en water in aanraking. Tussen deze en het binnenwerk
is een luchtlaag, welke het warm worden van de buitenste mantel
verhindert.
De werkjes, die wij zelf hierbij zullen kunnen opknappen, bepalen
zich tot bijregelen van branders, nastellen van kranen en het solderen
van voorkomende ondichte plaatsen bij het binnenwerk. Verstopte
gaatjes van de brander laten zich door middel van een zg. brander-
213
naald doorsteken. Te grote gaten in deze brander veroorzaken het
zg. ruisen der vlammen. Badkachels moeten voorzien zijn van een
afvoerpijp, die de afgewerkte gassen in een schoorsteenkanaal of
op andere wijze naar de vrije buitenlucht afvoert.
De badkachel verwarmd door gewone brandstoffen. Ook
bij deze gelden dezelfde regelingen en voorschriften, welke wij
hierv6Or hebben gegeven bij de bespreking van de gas-badkachel.
Zij zijn, niettegenstaande haar grote verscheidenheid, alle naar dit
beginsel geconstrueerd, dat de hete gassen het, zich in een holle
cilinder bevindende, water verhitten, waardoor dit hete water
naar boven stijgt. Ook bij deze kachels moeten veel onderdelen
door solderen worden bevestigd; bijna alle onderdelen zijn van
dun plaatijzer vervaardigd. Men moet er zich daarom dan ook
terdege van overtuigen, dat de watertoevoer in orde is, door het
openen van de warmwaterkraan, alvorens men de kachel gaat
aanmaken. Eerst nadat het water uit de warmwaterkraan vloeit,
wordt deze gesloten en de brandstof (kolen, turf e.d.) aangestoken.
Wanneer de kranen gaan druppelen is dat veelal een bewijs
van kalkafzetting tegen de wanden. Deze kalkafzetting (kalkaanslag
of ketelsteen genaamd) moet beslist worden verwijderd en de
kranen moeten worden bijgeslepen. De laatste jaren zijn ook
andere warmwatertoestellen in de handel gebracht, welke door
middel van electriciteit worden verwarmd. Gewoonlijk worden
deze echter door de provinciale of gemeentelijke stroomleverings-
bedrijven opgesteld en geleverd en deze lichamen zorgen ook voor
de eventueel nodig zijnde herstellingen. Zij vallen dus buiten het
bestek van dit werkje, waarom wij dan ook volstaan met vermelding
zonder meet'.
1 3 . DE CENTRALE VERWARMING EN HAAR
BEHANDELING.
Een op het systeem: verwarming door warm water" gebaseerde
centrale-verwarmingsinstallatie vertoont veel overeenkomst met
een badkachel; beide berusten dan ook op hetzelfde beginsel en
beide kunnen towel door gas als door een kolenvuur worden verhit.
Naast dit systeem zijn er nog andere to noemen, zoals de stoom-
verwarming, welke dan nog weer kan worden onderscheiden in
hoge- en lage-drukstoomverwarming.
Bij centrale verwarming door middel van warm water kan de
warmtebron verschillen. Men kan een afzonderlijke verwarmings-
ketel in een kelder opstellen, doch men kan ook een warmwater-
214
spiraal in het keukenfornuis bouwen of in een andere kachel of
haard, waardoor een zeer economische inrichting wordt verkregen.
Fornuis of kachel doet dan gelijktijdig dienst voor twee doel-
einden, nl. als fornuis en daarnaast als warmtebron van onze
centrale verwarming. Het enige nadeel, zo er al van nadeel kan
worden gesproken, is, dat fornuis of kachel dag en nacht moet
worden gestookt.
Kiest men het systeem van afzonderlijke warmtebron in een
kelder, dan bevindt zich in de kelder een uit holle ribben (leden)
samengestelde vulkachel, de zg. ledenketel, welke met asbest
geisoleerd en met plaatijzer bekleed is. In het midden van genoemde
ribben is een holle koker geconstrueerd, welke dient voor vuur-
haard en asopvanger.
De ribben zijn voorzien van een aan- en afvoerleiding voor
water en worden door de verwarmingsgassen geheel omhuld. Het
warme water stijgt door een geisoleerde leiding (de stijgleiding)
naar de verschillende vertrekken, vult de warmwaterkachels (radia-
toren) om daarna afgekoeld weer naar de ketel terug to stromen
door de zg. retourleiding. Het water is dus steeds in beweging
en
alleen gedurende de warme maanden wordt de kringloop enige tijd
gestuit. Men mag dan echter het water niet uit de installatie laten
stromen, omdat zulks aanleiding geeft tot erge roestvorming.
Herstellingen aan deze installatie liggen buiten bereik van onze
mogelijkheden, dock wij kunnen, door een juiste verzorging en
een juist gebruik, onze installatie beschutten tegen tal van nadelen,
die het onoordeelkundig gebruik en een onjuiste behandeling
onvermijdelijk met zich brengen. Wij kunnen daardoor vaak lastige
en dure herstellingen voorkomen.
Bij iedere aanleg worth gewoonlijk de juiste wijze van behande-
ling door de firma, welke de installatie heeft aangelegd, aangegeven.
Men houde zich daaraan. Elke afwijking, die oorzaak is van op-
tredende storing, kost geld. De firma's garanderen hun installaties
zeer
vele jaren, wanneer de juiste behandeling in acht wordt genomen.
zeer nadelig is ook het uit de installatie tappen van warm water
voor huiselijk gebruik. Het bijvullen van koud water is nadelig
voor de leden van de ketel, want het kalk- of ijzerhoudende water
zet
tegen de wanden een laag ketelsteen af. Dit ketelsteen is een
slechte warmtegeleider en het nuttig effect van de installatie wordt
niet onaanzienlijk lager. Het cokesverbruik wordt groter en de
onkostenrekening stijgt. Deze kalk (het ketelsteen) bevordert ook de
roestvorming, waardoor eveneens het nuttig effect lager wordt en
gelijktijdig de vernieling der leden in de hand wordt gewerkt.
21 5
Verder zal het koude water in de leden spanningen doen ontstaan,
welke oorzaak kunnen zijn van het scheuren (barsten) dezer leden.
In dat geval moet het defecte lid door een nieuw worden ver-
vangen. Dit is mogelijk, omdat de leden dezer ketels genormali-
seerd zijn en elk nieuw lid zonder meer tussen de oude kan worden
bevestigd, doch het blijft een lastig, vies en niet goedkoop karwei.
Beter is het dus, al het water in de leiding te laten. Is dit eenmaal
in circulatie geweest, dan vindt er geen afzetting van ketelsteen
meer plaats. Het doelmatigst zouzijn, bij de eerste vulling in de
installatie gekookt water te tappen. Afzetting van ketelsteen wordt
dan tot de kleinst mogelijke proporties teruggebracht.
Het verdient verder aanbeveling, elke 1 0 jaar de leden van de
ketel uit elkaar te laten nemen en terdege te laten reinigen en onder-
zoeken. Zwakkere leden kunnen dan verwijderd worden, terwijl
tevens de gevormde roest- en ketelsteenlagen uitgebikt worden en
tussen de leden een nieuwe pakking wordt aangebracht.
Ook de beste installatie geeft natuurlijk in de loop der jaren
enig verlies. Het water dient dus te worden bijgevuld; hiervoor
kan men het best gekookt water nemen.
1 4. UITVOERING EN HERSTELLING VAN
WATERLE ID INGEN.
Het vervaardigen (aanleggen) van een waterleiding geschiedt op
overeenkomstige wijze als voor de gasleiding is omschreven. Buizen
en verbindingsstukken (fittingen) zijn dezelfde als die voor de
gasleiding; zij zijn hier echter gegalvaniseerd, voor wat de ijzeren
pijpen betreft, terwijl de loden en koperen leidingen inwendig
vertind moeten zijn.
In de steden zullen wij zelf weinig kunnen doen aan de aanleg
van onze waterleidingen, omdat ook voor deze werkzaamheden
hetzelfde voorschrift geldt, als bij de aanleg van gasleidingen is
vermeld. Deze werkzaamheden moeten worden verricht door
erkende installateurs".
In onze tuinen en vooral op het platteland kan de amateur
echter zijn hart ophalen. Hier is voor hemwerk omvan te water-
tanden. De bekende Amerikaanse automobielkoning Henry Ford
schreef: Een boer zal in 't algemeen eerder 1 0 jaar lang het water
van de put of de pomp naar de stal slepen, dan dat hij er toe over
zal gaan 1 0 mwaterleiding aan te leggen. "
Zo is zijn oordeel over de Amerikaanse boeren, doch wij behoeven
het heus niet zover te zoeken. Omdat wij de zelf-doeners" niet
2 i6
gerekend willen worden tot die lieden te behoren, zullen wij hier
nagaan, wat bij het aanleggen van een waterleiding te doen en
waarop te letten is.
Het draadsnijden aan de pijpen, de verbinding met moffen en
andere fittings, evenals het zuiver dicht maken van de verbindings-
delen is reeds bij de aanleg van gasleidingen beschreven. Bij het
leggen van een waterleiding dient men er wel op te letten, dat
de leidingen ook nuop afschot moeten worden gelegd.
De leiding moet zodanig zijn gelegd, dat al het water, door
middel van de zich op de hoofdafsluiter bevindende tapkraan, uit
de leiding kan stromen. De leiding ligt dus op afschot naar deze
hoofdkraan. Deze is derhalve aangebracht in het laagste gedeelte
van de leiding, by. in de kelder. Moet men een of ander onderdeel
der leiding wijzigen, ontstaat een lek en ook bij flinke vorst, de
leiding is te alien tijde geheel watervrij te maken door dicht draaien
van de hoofdafsluiter en het daarna uit de leiding tappen van
water door middel van het reeds genoemde aftapkraantje, doch
alleen dan, als de leiding op afschot naar de hoofdafsluiter toe is
gelegd. Bij het leegtappen der leiding verdient het aanbeveling
de kraantjes open te draaien.
Doet men dit niet, dan zal het water zeer moeilijk of in het
geheel niet uit de leiding stromen. Het naar beneden doorhangen
(doorbuigen) der leiding moet worden vermeden, omdat bij het
laten leeglopen der leiding hier water achterblijft, hetgeen vooral
bij flinke vorst aanleiding zal zijn voor het onklaar raken der
leiding. Het omeen balk heenwerken der leiding moet eveneens
worden vermeden. Dit kan ook gemakkelijk, daar de waterleiding
niet bij de zolder, doch eerder bij de vloer of op halve kamer-
hoogte in de wand kan worden gewerkt.
Herstellingen aan tapkranen. Waterkranen of tapkranen zijn
in verschillende grootten en vormen in de handel; zij hebben steeds
een ventiel, dat door aanschroeven wordt gesloten (zie pl. 3 6, fig. A).
Alvorens men de herstelling van een druppelende kraan onder-
neemt, wordt eerst de hoofdafsluiter in de kelder dichtgedraaid.
Met een Engelse schroefsleutel wordt de vierkante moer a2 los-
gedraaid, waarna men de spil met dichtingsschijf of koperen tafel
a3 kan uitnemen.
De dichting zelf komt tot stand door een leren schijfje a4, dat
op de koperen tafel a3 wordt vastgeschroefd. Men verwijdert dit
oude leren schijfje. Met een holpijpje slaat men in een stukje
leer, dat op een stuk hout is gelegd, een gaatje en legt dit stukje
leer op de koperen tafel a3 . Met een sterke schaar of een scherp
PLAAT 36.217
De waterleiding (blz. 171, 209-226, 273).
A. tapkraan in doorsnede; alas. onderdelen van de tap-
kraan. B. Pijptang of fitterstang. C. combinatietang. D. ben-
zine-soldeerlamp.
218
mes snijdt men nuhet leer iets groter, doch in dezelfde vorm
van de koperen tafel af. Door middel van de moer a6 wordt het
ventielleertje op de koperen tafel bevestigd. Op de koperen tafel
zit een stift (zie a3 , links), welke gemakkelijk in de spil moet passen.
Het geheel wordt daarna weer in elkaar genet en de moer a2 vast
aangedraaid.
Leren schijfjes kan men ook geheel gereed kopen, eveneens de
in plaats van leer toegepaste rubberdichtingen a7 van kegel- of
halve-bolvorm. Daarbij moet de inwendige diameter van de kraan
worden opgegeven, welke gewoonlijk 1 /2 duims is. De rubber-
dichtingen passen nl. niet in elke kraan.
Bij zeer oude waterkranen kan het ventiel a5 in de kraan, d. i.
de plaats waarop het ventielleer bij het sluiten wordt neergedrukt,
enigszins ruw zijn geworden, waardoor de kraan eveneens ondicht
kan zijn. Vaklieden hebben de beschikking over een frees, waarmee
zij het ventiel weer vlak kunnen maken. De frees wordt als een
boor in een booromslag vastgezet en daarna wordt het ventiel,
door ronddraaien van het booromslag, glad gefreesd. Het boor-
omslag moet daarbij zuiver te lood" (loodrecht) worden ge-
houden. Voor ons is het aanschaffen van een nieuwe kraan voor-
deliger dan het kopen van zulk een frees. Dringt het water boven
uit de kraan, dan moet men met een combinatietang (pl. 3 6, fig. C),
en wel met het gedeelte c1 , de dichtingsmoer a1 aandraaien. Helpt
dit niet, dan draait men de dichtingsmoer geheel terug, vult de
opening rondomde spil met een weinig hennep of touw en draait
de dichtingsmoer weer vast op deze pakking.
De waterspoelinrichting voor een closet. Tegen een der
wanden van de W. C. bevindt zich een reservoir. De waterinlaat
bevindt zich aan de bovenzijde, de uitlaat is steeds in de bodem
aangebracht. Binnen in het reservoir is een holle drijver, de vlotter,
bevestigd welke in verbinding staat met de toevoerkraan, vlotter-
ventiel of vlotterkraan genaamd. Deze vlotter wordt zodanig afge-
steld, dat de op het waterdrijvende vlotter de kraan afsluit zodra
het water een bepaalde hoogte heeft bereikt. Op pl. 3 7 (achterin),
fig. 1 is een amateur afgebeeld, die hier in een welvoorziene werk-
plaats bezig is een vlotter te solderen. Over de uitlaat is een kiok-
vormig gebogen lichaamgeschoven, dat door middel van een
hefboom, waaraan de trekketting is bevestigd, omhoog kan worden
gehaald waardoor het uitloopapparaat in werking wordt gesteld.
Dit apparaat berust op de hevelwerking. Loopt het reservoir door,
dan is de klok over de uitlaat verschoven en moet weer op de
juiste plaats worden gebracht. Gewoonlijk gelukt ons dit wel,
21 9
wanneer wij de ketting naar beneden trekken en daarna het geheel
langzaamweer op de bestemde plaats laten zakken. Zo nodig
kunnen wij de klok met de hand nastellen. Veelal ligt het van de
plaats geraken in de scharnierverbinding van de hefboom. Door
aanschroeven van de bout en zo nodig tussenschuiven van een
of meer ringen, kan dit euvel verholpen worden.
Loopt het water regelmatig door, doch slechts in geringe hoe-
veelheid, dan ligt de fout in de rubberdichting onder de klok.
Deze rubberring moet dan vernieuwd worden.
Wanneer het water over de rand van het reservoir loopt (ge-
woonlijk is aan het reservoir een klein buisje bevestigd, de zg.
verklikker, die ons waarschuwt dat er iets niet in orde is en uit
welke het water precies in de W. C. loopt), dan is de vlotter of
ergens vastgelopen (geklemd) Of lek gestoten.
In beide gevallen wordt de vlotter niet voldoende omhoog
gehesen en kan deze de vlotterkraan niet sluiten. Omgekeerd kan
de vlotter ook in zijn hoogste stand vastlopen. In dat geval loopt
het water wel uit het reservoir, doch dit wordt niet opnieuw met
water gevuld. Het vastlopen moet door doelmatig buigen van de
hef boomworden opgeheven.
Verstopte uitlooppijpen. Omhet indringen van kwalijk
riekende dampen uit de riolering in ons huis te voorkomen, is
elke afvoer voorzien van een stankafsluiter. Wij kunnen deze
zien onder de wastafels en fonteinbakjes, bij andere lozingstoe-
stellen bevindt zich de stankafsluiter in de riolering, by. in
putten e. d.
Gewoonlijk bestaat zulk een stankafsluiter uit een S-vormig
gebogen buis, of U-vormig gebogen knie (zwanenhals-stankatslui-
ter). In het naar beneden gebogen gedeelte blijft het water staan,
waardoor het naar de riolering lopende buisgedeelte wordt afgesloten,
voor wat de doorstroming van gassen betreAt. Stort men water in
zulk een afsluiter, dan perst dit aan de ene zijde toestromende
water het zich in de stankafsluiter bevindende water voor zich uit,
waardoor dit zal wegstromen naar het riool. Het water kan dus wel
worden afgevoerd, doch het rioolgas wordt tegengehouden. Wordt
echter de druk van het rioolgas te hoog, dan zal dit door het zich
in de stankafsluiter bevindende water heenborrelen en een onaan-
gename lucht in ons huis verspreiden. Wil men absoluut zeker
zijn van een stankvrije afsluiting, dan moet op het hoogste punt
van de stankafsluiter een zg. ontluchtingsbuis worden aangesloten,
welke boven ons dak uitmondt. Wordt zulk een uitlooppijp ge-
durende lange tijd niet gebruikt of stort men te groat vuil, by.
220
haren en groente-afval, in de lozingsopening, dan raakt de stank-
afsluiter verstopt.
Ook kan in de zomer, wanneer de afvoer lange tijd niet gebruikt
wordt (vacantie) het in de stankafsluiter aanwezige water ver-
dampen, waardoor de rioolgassen vrije toegang tot de woning
krijgen en er een goed gebruik van maken. Ons hele huis stinkt"
is de eerste verzuchting na de terugkeer van ons vacantie-uitstapje
naar zee of bos. Dit gebrek is vlug en afdoende te verhelpen.
Wanneer men een weinig water in het lozingstoestel stort is de
stankafsluiter weer in werking gesteld en laat geen stank door.
Erger is het wanneer de stankafsluiter verstopt is. Gewoonlijk
bevindt zich in het laagste gedeelte van de S- of U-bocht een
koperen schroefdop. Door het verwijderen van deze dop (inspectie-
dop) kunnen wij beide armen van de bocht doorsteken en gelukt
het ons meestal de afvoer weer te herstellen. Bij dit doorsteken
der leiding maakt men gebruik van een stevige ijzerdraad, beter
is het evenwel een spiraalvormig gebogen staaldraad te nemen.
Met veel succes kan men ook een in de handel gebrachte pomp
toepassen bij het opheffen van verstopping van de afvoer, vooral
wanneer deze verstopping niet al te hardnekkig is.
Bescherming der leiding tegen bevriezen. Wanneer in de
winter de leiding gedurende lange tijd niet gebruikt wordt of
wanneer de vorst wat heel streng is (vooral gedurende de koude
nachten) laat men de leiding leeg lopen. Men sluit de hoofdkraan
of en tapt het water uit de leiding, door het zich op de hoofdkraan
bevindende tapkraantje. Hierbij dient men een of meer tapkranen
open te zetten. Is de leiding goed gelegd, dan zal zij geheel leeg
lopen. Ook zorge men er voor, dat op andere wijze (vensters sluiten
en dergelijke) het bevriezen zoveel mogelijk wordt tegengegaan.
Omdat bij geregeld gebruik het laten leeglopen der leiding te
tijdrovend is, dienen wij in dat geval andere wegen in te slaan.
Wij laten de hoogst gelegen kraan een weinig open staan en het
water langzaamdoorstromen (omdat lopend" water niet zo
gemakkelijk bevriest als stilstaand").
De buitenleidingen en die, welke onder de vloer in tochtige
ruimten zijn gelegd, dienen wij op andere wijze te beschutten.
Zij worden omwoeld met een slecht warmtegeleidende stof. Het
best is stro; dit wordt tot vlakke banden ineengedraaid en met
deze banden wordt de leiding flink omwikkeld. Ook pompen en
dergelijke pakt men in een dikke stromantel. Met touwen wordt
de stro-omhulling goed vastgebonden. Op deze wijze kan men
alle vrijstaande en horizontale leidingen beveiligen. Zijn de lei-
221
Bingen in een muur gewerkt, dan maakt men van twee latten van
pl. m. 5 cmbreedte en een plank van 1 o cmbreedte een goot.
Deze goot wordt ter plaatse van de leiding op de muur bevestigd.
Tot goede bevestiging van de goot kan men bandijzer toepassen
of muurhouvasten. Deze laatste zijn gesmede ijzeren pinnen met
verbreed bled. De pin wordt in de muur geslagen, terwijl het
bled tegen de goot wordt vastgespijkerd.
De holle ruimte tussen muur en goot wordt vervolgens opgevuld
met stro, beter nog met turfmolm. Bij gebrek aan stro of turfmolm
kan men de ruimte ook opvullen met houtwol, krullen, lompen
of oude kranten. Papier is zelfs heel geschikt voor isolatie-
materiaal. Men kan een hele serie kranten op elkaar leggen en
deze als een ring omde leiding draaien. Daarna vastbinden met
een voldoend aantal touwtjes en een goede beschuttende laag
beschermt onze waterleiding tegen de vorst.
In de W. C. sluit men, bij gevaar van bevriezen, de naast het
reservoir aangebrachte waterkraan en laat het reservoir leegstromen.
Ontdooien der waterleiding. Is het bevriezen der leiding,
by. door een openstaand venster, een feit geworden, dan wil men
gaarne de juiste plaats kennen, waar de leiding bevroren is. Is
het heel erg, dan behoeft men niet lang te zoeken. Bevroren water
heeft nl. een groter volume en doet in de leiding scheuren ontstaan.
Bij het opsporen van de juiste plaats ga men als volgt te werk:
Men opent de beide hoogst gelegen kranen en blaast door de
leiding. Gaat de lucht door dit leidinggedeelte heen, dan sluit
men de hoogste en opent weer de volgende kraan. Men zoekt
zolang tussen twee leidinggedeelten, tot de juiste plaats is gevonden.
Veelal bevindt deze plaats zich juist boven de vloer waar de
leiding uit de kelder of onder de vloer omhoog stijgt. Het door-
blazen heeft dan alleen doel, wanneer men meer dan een bevroren
plaats vermoedt. Gewoonlijk zal wel het aftapkraantje in de
kelder functionneren, de eerste tapkraan op de begane grond
echter niet. Tussen deze beide in ligt de bevroren plek. Op plaatsen
waar de leiding naar beneden buigt en verder bij de hoeken, is
het gevaar van bevriezen het grootst. In de W. C. zal het water in
het reservoir of in de vlotterkraan het eerst bevriezen. Bij het
naar beneden drukken van de vlotter moet het water in het
reservoir stromen. Is dat niet het geval, dan moeten de leiding
en de vlotterkraan worden ontdooid. Men plaatst een brandende
petroleumlamp of een electrisch kacheltje onder het reservoir en
laat deze enige tijd staan. Voor het ontdooien van leidinggedeelten
gebruikt men een benzine- of spiritus-soldeerlamp (zie pl. 3 6, fig. D).
222
Het aansteken der soldeerlamp en het ontdooien. Moor
het aansteken van de soldeerlamp overtuige men zich of deze
voor benzine- of spiritusvulling geconstrueerd is. Voor huisgebruik
is de spirituslamp te verkiezen boven de benzinelamp. In de
benzinehouder (het reservoir) van de lamp is boven een verdieping
aangebracht (d5, pl. 36, fig. D) of er wordt een speciale schaal
voor het aansteken der lamp bijgeleverd. In deze verdieping of
schaal giet men spiritus en steekt deze aan. De vulschroef van
de houder d3 moet goed gesloten zijn. De zich aan de achterzijde
bevindende knop d2 wordt een weinig naar links gedraaid; daardoor
wordt de zich in het inwendige van de brander bevindende mond-
stukopening geopend. De door de verwarming der lamp ontstane
benzinegassen worden door de soldeerhuls naar buiten gedreven
en ontsteken door de spiritusvlammen. Zodra de vlam in de
soldeerhuls brandt, kan men de spiritusvlam van de voorverwar-
mingsinrichting doyen en de vlam der soldeerlamp, door middel
van knop d2 en de om de soldeerhuls aangebrachte luchtschuif d1,
regelen. De vlam krijgt eerst na enige minuten haar voile kracht.
Wil de lamp niet goed branden, of gaat ze geheel uit, dan is de
druk van het gas te gering. Men verwarmt de benzinehouder boven
een spiritusvlam, waardoor de benzine meer gaat vergassen.
De verwarming mag niet te sterk worden, anders loopt men de
kans, dat de houder uit elkaar vliegt. Het mondstuk moet bij het
verwarmen steeds open zijn, opdat de ontwikkelde gassen naar
buiten kunnen treden. Het aansteken der lamp moet steeds buiten
geschieden. Heeft men een geplaveide tuin of een dusdanig paadje
in de tuin, dan kan men op het plaveisel een weinig benzine of
spiritus gieten en dat aansteken. Hierboven wordt dan de soldeer-
lamp opgesteld. De benzinehouder mag slechts weinig warm
worden en moet uit de vlammen worden gehaald, zodra de vlam
bij de soldeerhuls brandt. De lampen branden met veel lawaai.
Bij vele lampen is van terzijde een luchtpomp ingebouwd (zie d4).
Brandt de lamp te zwak, dan pompt men lucht in de houder.
Door het dichtdraaien van de knop d2 (naar rechts draaien) kan
de vlam der lamp gedoofd worden. Na het do yen moet de knop
weer iets naar links worden gedraaid en in deze stand blijven
totdat de lamp geheel is afgekoeld. Daarna kan men de mondstuk-
opening, door middel van knop d2, sluiten.
Is nu de lamp voor het gebruik gereed, dan wordt de kraan
boven de plaats, waar de leiding bevroren is, geopend. Daarna
bestrijkt men met de vlam der soldeerlamp de bevroren leiding.
De leiding mag slechts warm, nimmer heet worden. Het ontdooien
223
moet van de geopende kraan uit langs de leiding geschieden. Zou
men tussen kraan en het bevroren gedeelte gaan ontdooien, dan
zoude in de leiding ontstane waterdamp deze doen springen.
Is de gehele leiding een weinig voorgewarmd, dan begint men op
de juiste plaats het ene stuk na het andere intensiever te verwarmen,
totdat de bevroren plaats ontdooid is. Het achter het bevroren
gedeelte aanwezige water helpt mede het ijs op te lossen. Teneinde
tijdens dit werkje niet de kamerwand en het behangsel te be-
schadigen, houdt men stukken zink of beter nog stukken asbest
naast de leiding.
De laatste jaren worden handige ontdooitransformatoren ge-
leverd, die op de waterleidingen kunnen worden gemonteerd en
bij strenge vorst op een stopcontact kunnen worden aangesloten.
Het vervaardigen van een waterleiding. Voor het aansluiten
op een reeds bestaande leiding kiest men een buisgedeelte der
oude leiding, dat zo dicht mogelijk in de nabijheid van de gewenste
aftapplaats ligt. Deze pijp wordt, wanneer zich geen andere
aansluitmogelijkheid voordoet, op een gunstig gelegen plaats door-
gesneden en beide einden worden van schroefdraad voorzien. Bij
loden leiding met tinvoering wordt in de leiding een gat geslagen
en zolang met de opruimer bewerkt tot de nieuwe leiding in het
gat kan worden gestoken en vastgesoldeerd. Nog beter is het,
wanneer hier in de loden leiding een koperen T-koppeling (klem-
koppeling) wordt gewerkt.
Bij de ijzeren pijp wordt een T-stuk tussengeschroefd, waar-
door de aansluitmogelijkheid voor het nieuwe leidinggedeelte tot
stand is gebracht. Is ter plaatse het einde van de oude leiding,
dan schroeft men daarop een kniestuk en kan verder werken zoals
reeds bij het aanleggen van een gasleiding is omschreven.
Een derde mogelijkheid biedt een ter plaatse aanwezig zijnde
kraan. Men schroeft deze uit de leiding en bevestigt daar een
T-stuk voor het opnieuw aansluiten van de kraan en voor het af-
takken der nieuwe leiding (zie pl. 3 6, a8 , fig. A). De waterdruk
zal echter geringer worden wanneer de nieuwe en de oude kraan
gelijktijdig lopen. Het hiervoor genoemde doorsnijden der leiding
moet men slechts dan doen, wanneer er geen andere mogelijkheden
tot het aansluiten van de nieuwe leiding kunnen worden gevonden.
Het spreekt, dat wij, voor wij met dit werk beginnen, de hoofd-
kraan sluiten en het water uit de leiding laten lopen.
Heeft men de plaats van aansluiting in orde, dan wordt een
buis van dezelfde afmetingen, liever iets geringer van doorsnede,
van draad voorzien en vastgeschroefd. In de hoeken wordt meestal
224
een kniestuk toegepast. Is de pijp te kort, dan kan men door middel
van een sok of mof een ander stuk aan de leiding bevestigen. Zo
voortgaande sluit men pijp aan pijp tot men de juiste plaats, waar
het nieuwe tapkraantje moet komen, heeft bereikt. Ligt ons een
muur in de weg, dan kunnen wij door middel van onze klopboor
of een breekijzer een gat door de muur slaan en daar de leiding
doorheen voeren. Wij kiezen in elk geval de kortst mogelijke weg
van het aansluitpunt der oude leiding naar de plaats van onze
nieuwe tapkraan en vermijden daarbij zoveel mogelijk alle hoeken.
De hoofdleiding moet loodrecht omhoog lopen; van deze stijg-
leiding kan men dan op de juiste plaats in waterpasse richting
aftakken.
Het begrip waterpas" moet men daarbij niet al te letterlijk
opvolgen, omdat de gehele leiding immers iets op afschot moet
liggen naar de hoofdafsluiter toe. In elk geval mag geen enkel
leidinggedeelte naar een tapkraan toe hellend worden gelegd.
In plaats van loden leiding, worth meer en meer de koperen
leiding toegepast.
Bevestiging. Op de plaats waar later de tapkraan moet worden
bevestigd, wordt in de muur een blokje hout met gips of cement
vastgezet, tenzij men een muurrozet met aangegoten hoek- of
T-stuk denkt toe te passen. In de opening van de gekozen fitting
wordt de kraan, door middel van een schroefdraad, welke met
hennep en vet is omwoeld, vastgeschroefd. Tot bevestiging der
leiding aan de wand dienen pijpbeugels of pijpkrammen. Deze
hebben, evenals de muurhouvasten, een aangesmede punt die in
de voeg wordt geslagen en een dun uitgesmede steel, welke om
de leiding wordt geklopt.
Zijn alle stukken op de juiste lengte en zuiver pas gemaakt,
dan wordt de leiding definitief in elkaar geschroefd of gesoldeerd.
De schroefdraadeinden worden met dikke menie bestreken en met
hennep of vlas omwikkeld. De leidinggedeelten worden met een
pijp- of fitterstang goed aangedraaid. De tapkraan krijgt ook nog
een goede beurt en onze leiding is voor het gebruik gereed.
Wil men by. in een twin een fontein maken, dan vervaardigt
men de toevoerleiding op de hiervoor aangegeven wijze. In deze
leiding kan men op de daarvoor meest geschikte plaats een afsluiter
maken, terwijl op het laagste punt een aftapkraan moet worden
aangebracht.
Op het uiteinde dezer leiding plaatst men een sproeier. Deze
kan men in elke ijzerhandel en in zeer uiteenlopende uitvoeringen
kopen.
225
Het opvoeren van de waterdruk. goals natuurlijk bekend
mag worden verondersteld, staat in beide benen van een U-vormig
gebogen buis, ingevolge de wet van de communicerende vaten,
het water even hoog. Wanneer wij een fontein op de waterleiding
aansluiten zullen wij niet steeds dat resultaat bereiken, dat wij
wel wensen. Nog minder resultaat geeft de aansluiting op het
verzamelreservoir van een pomp. Het water zal dan niet hoger
spuiten dan tot ongeveer de hoogte van het reservoir. Wij dienen
derhalve een hoger gelegen reservoir te bouwen en kiezen daar-
voor een waterreservoir op onze zolder, dat dan nog zo hoog
mogelijk wordt geplaatst. Betreft het een alleenstaand landhuis,
hetwelk geen aansluiting heeft op een waterleiding, dan kan men
overwegen, het te plaatsen reservoir zodanige afmetingen te geven,
dat het gehele huis van daar uit van water wordt voorzien.
Voor de waterleidingen voor steden en voor enkele streken van
ons land wordt het water in een pompstation omhoog geperst in
een hoog gelegen reservoir (watertoren). Dit reservoir moet veel
hoger liggen dan het hoogste punt, waar men mag aannemen, dat
water zal worden afgetapt. Bij een tapkraan kan nuhet water
uitstromen onder een druk, die per m2 theoretisch gelijk is aan
de druk van een waterkolommet een hoogte gelijk aan het verschil
in hoogte van de waterspiegel in het reservoir en de hoogte, waarop
de monding van de kraan ligt. Door wrijving enz. is deze druk lager.
Omhet water in het op onze zolder of vliering geplaatste
reservoir te krijgen, schakelt men in de toevoerleiding een pomp.
Het water wordt dan uit de bron (put) opgepompt en voortgestuwd
naar het reservoir. De pomp moet derhalve een zuig- en perspomp
zijn. Zeer handig en niet duur zijn de zg. vleugelpompen. Men
moet bij deze pompen echter steeds zorgen, dat het reservoir
weer bijgevuld wordt, zodra de bodemzichtbaar wordt. Gemak-
kelijk wordt het ons gemaakt, wanneer wij op het water een vlotter
laten drijven en van deze, door middel van een katrol, een draad
naar beneden laten lopen, waaraan wij een niet te zwaar gewicht
hangen. Gewicht en vlotter moeten zodanig worden uitgebalan-
ceerd, dat de waterdruk de vlotter doet stijgen en dalen. Hoe hoger
het water stijgt, hoe hoger ook de vlotter gaat en hoe lager ons
gewicht komt te hangen. Door nuin de nabijheid van het gewicht
duidelijke merktekens te plaatsen, de hoogste en de laagste stand
aangevende, kan men te alien tijde nagaan of men water moet
bijpompen. Deze inrichting wordt verklikker" genoemd.
Zelfs de beste onder ons kan eens een minder helder ogenblik
hebben. Al kan men, door middel van de verklikker, al pompende
226
steeds nagaan hoe hoog de waterspiegel in het reservoir staat, toch
kan het gebeuren, dat men niet tijdig met het pompen eindigt
en het water over de rand zou gaan stromen. Ook kan het
gebeuren, dat de verklikker de dienst gaat weigeren, juist op
het critieke moment. Om nu te voorkomen dat ons gehele huis
zal gaan drijven van het water, maakt men een overloopleiding
van voldoende grootte, welke in een dakgoot of op de dakbedekking
uitmondt. Stijgt het water te hoog, dan stroomt het door deze
overloopleiding naar plaatsen, waar het ons niet deert.
Heeft men de beschikking over een electrische installatie, dan
is het aan te bevelen een kleine centrifugaalpomp met aangekop-
pelde motor in de toevoerleiding te plaatsen. De verklikker, vlotter
+ gewicht, kan dan tevens dienst doen voor het automatisch in-
en uitschakelen van de motor en daardoor van de pomp. Daalt
het water in het reservoir, dan zal de verklikker het hef boom-
contact omhooghalen en dit heeft tot gevolg, dat de stroom voor
de pompmotor wordt ingeschakeld.
Stijgt het water en daalt daardoor het gewicht van de verklikker,
dan zal een ander staafje op het hefboomcontact drukken en
daardoor de pompmotor stroomloos maken.
Tenslotte dienen wij, voor wij dit hoofdstuk afsluiten, nog iets
te zeggen van de combinatietang, voorgesteld op pl. 36, fig. C.
Dit is een gereedschap, dat ons voor vele doeleinden goede
diensten kan bewijzen. Eigenlijk zijn enige tangen in een stuk
gereedschap verenigd, vandaar dan ook de naam. Gebruiken wij
de bekken (zie c1) dan is het een vlakke tang, of ronde gedeelte
fitterstang. Gebruiken wij de snijvlakken c2, dan is het een schaar
voor het afknippen van smalle zinken en ijzeren stroken, terwijl
de kepen (zie c3
) de tang geschikt maken voor het doorknippen
van draden e.d.
Verder kunnen wij in geval van nood de uiteinden gebruiken
als schroevedraaier of als breekijzer. De naam combinatietang
verdient dit stuk gereedschap dus met recht.
III. DE LOODGIETER EN BLIKSLAGER.
Naast de tot nu toe beschreven werkzaamheden, die alle op het
terrein van den installateur en fitter liggen, willen wij ook nog
even ingaan op die plaat- en soldeerwerkzaamheden, welke her-
haaldelijk bij herstellingen aan huis en huisraad voorkomen.
227
15. DUNNE METALEN PLATEN EN DE
GEREEDSCHAPPEN VOOR HET BEWERKEN VAN DEZE
PLATEN.
Voor ons doel komen in aanmerking: zwart blik (dun plaatijzer),
vertinde, gegalvaniseerde en verkoperde ijzeren plaat; daarnaast
zinken, koperen, messing- en aluminiumplaten en verder dunne
platen van andere metalen (lood by.) vervaardigd.
Al deze platen zijn in de handel verkrijgbaar. Voor ons doel
kunnen wij de gewenste plaat in alle afmetingen bij een loodgieter
of koperslager kopen.
De gereedschappen. Tot een dikte van 1 mm kan men deze
platen in elke gewenste vorm kloppen met een lichte, houten
hamer. Verder hebben wij nodig een blikschaar, een passer, meet-
gereedschap, de reeds eerder genoemde kraspennen, doorsiagen,
ijzeren hamer, een koperslagersezel of in plaats daarvan een stuk
staafijzer, waarvan een zijde iets rond is gemaakt. Dit gereedschap
kan ons goede diensten bewijzen bij het klinken van pijpvormig
gebogen platen. Verder hebben wij nodig tenminste een soldeer-
bout. Deze bestaat uit een ijzeren steel, waarop aan het ene einde
een houten handgreep en aan het andere einde een roodkoperen,
bijna scherp toelopend staafie. Men kiest hiervoor roodkoper,
omdat dit materiaal het langst heet blijft. Wij kennen twee soorten
van bouten, nl. de spits toelopende en de hamerbout. In de Yak-
werkplaatsen worden ook nog benzine-, spiritus-, gas- en electrische
soldeerbouten gebruikt. De soldeerlamp hebben wij reeds leren
kennen. Zeer handig zijn de electrische soldeerbouten, die dan
ook steeds meer gebruikt worden.
Tot het verwijderen van roest en ander aanslag op het materiaal
worth een krabber gebruikt. Een oude driekante vijl, waarvan de
punt aan drie zijden scherp is afgeslepen, vervangt op doeltreffende
wijze dit stuk gereedschap. Voor het bewerken van grotere platen,
by. voor dakbedekking enz., bedient men zich van een
zet-
machine of een pijpstaak om platen in elke gewenste vorm te zetten.
De pijpstaak dient voor het verkrijgen van een tegendruk bij het
bewerken van platen. In plaats daarvan kan men zich ook behelpen
met een kantig stuk ijzer of hard hout. Een plaatklem dient voor
hetzelfde doel. Zij bestaat uit een kort omgebogen ijzeren staaf,
tussen de beide staafeinden wordt de plaat vastgeklemd in de
bankschroef. Dit werktuig maakt het ons mogelijk op eenvoudige
en doeltreffende wijze vouwen in de platen te zetten.
228
1 6. HET TOEPASSEN VAN PLATEN BUITENSHUIS.
Het zinken dak. Hoe wij zinken of plaatijzeren dakbedekkingen
van vouwen voorzien (felsnaden) en bevestigen, hebben wij reeds
bij de ijzerbewerking besproken. Het spreekt vanzelf, dat wij
op gelijke wijze ook het dakzink met de zinken goot kunnen ver-
binden.
Hier moet men echter de vouw met de houten hamer dicht
kloppen, anders loopt het water door de verbindingen heen. Steeds
moet de hoger liggende plaat over de onderliggende heen grijpen
(ingehaakt worden) en nooit mag de inhaking in omgekeerde
volgorde geschieden, anders dringt het water in de vouw. Ligt
het bedekkingsmateriaal op een houten onderlaag (bebording), dan
kan men het best zink toepassen. Ligt de bedekking echter op
latten, dan kan men het best gegolfd plaatijzer nemen. Dit plaat-
ijzer moet steeds gegalvaniseerd" zijn.
Koperen platen zijn wel het duurzaamste en voornaamste be-
kledingsmateriaal, maar zijn ook zeer duur. Daaromwordt meestal
zink, gegalvaniseerde plaat of zwart plaatijzer voor herstellingen
genomen. Het laatste moet echter minstens tweemaal met menie-
verf worden bestreken.
Zwart plaatijzer komt meestal reeds met een roestwerend middel
bestreken in de handel. Elke twee jaar moet de verflaag worden
vernieuwd.
Bij gebruik van zink voor dakbedekking, behoeft men geen
roestwerende laag aan te brengen. Afvoerpijpen van zink worden
weliswaar veelal geverfd, doch dit geschiedt meer omhet mooiere
gezicht" dan omhet materiaal tegen de weersinvloeden te be-
schermen. Het laagje zinkoxyde (roest), dat zich reeds heel spoedig
op het zinkoppervlak afzet, beschermt de daaronder liggende lagen.
De dakgoot. Deze kan het doelmatigst uit zinken platen
worden samengesteld. De bevestiging geschiedt met gootijzers,
die goed in de verf moeten worden aangebracht, omdat anders
het zink door de aanraking met het ijzer wordt verteerd. Past men
gegalvaniseerd ijzeren beugels toe, dan kan het verven achterwege
blijven. De gootijzers worden van plat staafijzer in de gewenste
vormgezet. De vormsluit aan bij die der goot. De ijzers worden
aan de muurplaat bevestigd of in de voegen van het muurwerk
gedreven. De plaatsing dient zodanig te geschieden, dat de goot
naar het punt, waar wij de afvoer wensen, afloopt. De hoogste
en laagste gootijzers worden eerst op hun plaats bevestigd. De
daartussen komende worden volgens de draad op hoogte" gesteld.
229
Wordt geen speciale steun voor zulke goten vereist, dan wordt
op enkele gootijzers een zinken plaatje geklonken, welk plaatje,
na het leggen der goot, over de rand wordt heengebogen en aldus
meehelpt om de goot op haar plaats te houden. Beter is het evenwel
in de buitenrand der goot, die alsdan een rond gebogen vorm
(kraalvorm) krijgt, een stuk gegalvaniseerde pijp te steken.
Plaatst men een ladder tegen de goot, dan zal men deze, wanneer
er geen versterking in de vorm van genoemde pijp aanwezig is,
vrij gemakkelijk in elkaar drukken.
De op het laagste gedeelte der goot aangesloten afvoerpijp wordt
met pijpbeugels of aangesoldeerde zinken stroken tegen de muur
bevestigd.
Uitspringende lijsten. Deze kunnen doelmatig tegen de
invloed van weer en wind worden beschermd door ze met lood
of te dekken. Aan de muurzijde dient het lood in een voeg van het
metselwerk te worden gewerkt, terwiji dit aan de voorzijde om de
lijst wordt heengebogen en daar met vertinde nagels vastgespijkerd.
Beschadigde dakbedekkingen. Hebben wij een plaats in de
zinken of andere plaatbedekking gevonden, welke het water door-
laat, dan kunnen wij een plaatje van hetzelfde materiaal over de
defecte plaats op de bedekking vastsolderen. Bij gebruik van zwart
plaatijzer kan dit plaatje, in plaats van het te solderen, met kit
(asfaltpek en dergelijke) worden vastgekit. Het zal hierbij doel-
matig zijn dit plaatje bovendien met enkele asfaltnagels vast te
spijkeren, welker koppen dan eveneens met kit worden bedekt
om inwateren te voorkomen. Het geheel moet daarna flink worden
gemenied en in de kleur van het dak worden bijgeschilderd.
17. HET TOEPASSEN VAN PLATEN BINNENSHUIS.
De grote voorraad huishoudelijke artikelen, welke van platen"
zijn vervaardigd, vraagt dikwijls onze aandacht. De herstelwerk-
zaamheden aan deze voorwerpen geven de koperslagers veelal
weinig plezier, omdat het gewoonlijk tijdrovende werkjes zijn, die
nimmer de kostprijs kunnen opbrengen, omdat zulks te duur"
zou worden. Gewoonlijk kan men ook beter een nieuw stuk aan-
schaffen dan het oude bij een koperslager laten herstellen. Beide
partijen zal een dergelijke handelwijze meer vreugde brengen; den
eigenaar, omdat hij op deze wijze het meest doeltreffend is
geholpen, den koperslager, omdat deze dan niet voor een appel
en een ei" behoeft te werken.
Wij, amateurs, gaan echter met een zekere voorliefde onze
230
krachten geven aan dusdanige karweitjes. Ze liggen juist in onze
lijn en geven, gelukt het ons een herstelling ten genoegen van.
Moeder de vrouw te verrichten, de meest mogelijke eer en vol-
doening. Nu is de opgave: Moeder de vrouw tevreden te stellen",
niet gemakkelijk, doch wij willen proberen, aan de hand van de
hier gegeven en nog te geven wenken, ons zulk een vaardigheid
in het herstellen eigen te maken, dat wij letterlijk voor niets terug-
deinzen. Wij gaan alles te lijf, wat zuiver gereinigd kan worden,
dus ook emaillewaren.
Door solderen of klinken proberen wij lekke pannen en potten
weer te herstellen. Is zulk een lek, ook in een emaillepan of ketel,
niet te groot, dan is het euvel veelal op te lossen door een koperen
klinknagel in het gaatje te klinken. Is het gat groter, dan kan er
een plaatje op gesoldeerd of gekionken worden. Dikwijls zal het
goed zijn beide bewerkingen uit te voeren en een dergelijke plaats
door te klinken en daarna te solderen weer afdoende te herstellen.
Een uitzondering moeten wij maken ten opzichte van de water-
zakken van ketels. Deze zijn veelal zo vervreten door roest en
ketelsteen, dat een dusdanige reparatie niet kan helpen.
Tenslotte nog een hoofdstuk over het solderen.
18. HET SOLDEREN MET ZACHTSOLDEER.
Onder solderen verstaan wij het aaneensmelten van twee metalen
door een derde metaal of metaallegering = het soldeer, waarvan
het smeltpunt echter lager moet zijn dan dat der samen te voegen
delen.
Moeten, bij hardsoldeerwerk, de samen te voegen delen steeds
met het vuur in aanraking zijn, bij de toepassingen van zacht-
soldeer is zulks echter niet het geval. Hier wordt het soldeer door
middel van een soldeerbout tot smelten gebracht. Het zachtsoldeer
bestaat gewoonlijk uit een legering van tin en lood; 2/3 deel tin en
1/3 deel lood geeft de doelmatigste samenstelling voor zulk soldeer.
Het is overal in staafvorm in de handel. Verder zijn in de handel
het zg. soldeerdraad, waarvan de mantel het soldeer en bet in-
wendige het soldeermiddel (colophonium) bevat, en verschillende
soldeerpasta's.
Het Tinol" is een zeer goed soldeermiddel, dat in dozen,
geheel voor het gebruik gereed, in de handel is.
Nog dient te worden vermeld, dat men voor het solderen van
aluminium een speciaal soldeer en soldeermiddel moet nemen.
Beide zijn in de handel verkrijgbaar.
23 1
Omte kunnen solderen, anders dan met de geheel voor het
gebruik gereed zijnde pasta's, heeft men verder nog nodig een sol-
deermiddel. Dit dient zowel voor afsluiting van de lucht (tegen-
gaan van oxydatie) als voor reiniging, terwijl het tevens het goed
vloeien van het soldeer moet bevorderen.
Voor het terdege reinigen van de soldeerbout is het wenselijk
een stuk salmiak of ammoniakzout te bezitten. Bij gebruik van
soldeerwater (zoutzuur waarin zink is opgelost) kan dit reinigen
geschieden door de gloeiende bout even in het soldeerwater te steken.
Als soldeermiddelen komen in aanmerking: zoutzuur voor het
solderen van zink, soldeerwater voor het solderen van messing,
koper en vertind ijzer, stearine voor het solderen van lood en
verder verschillende soldeermiddelen voor het solderen van alumi-
niumen nieuwzilver.
Al deze middelen zijn in bijna alle ijzerzaken te verkrijgen of
anders in een drogisterij, waarbij men dan echter zelf voor het
oplossen van zink in zoutzuur enz. dient zorg te dragen.
Wij willen nueens een loodgieter of zinkwerker bij zijn
arbeid gadeslaan en speciaal het solderen van hemtrachten at
te kijken".
Er is een defecte dakgoot te solderen. In de eerste plaats zal de
zinkwerker de te solderen plaats terdege schoon maken. Dit ge-
schiedt met een vijl (afvijlen), met een mes of met onze geslepen
driekante vijl (afkrabben). Dit wordt zolang voortgezet, tot het
blanke metaal te voorschijn komt (hoofdvoorwaarde voor het
slagen van dit werk).
Daarna maakt hij een stuk zink van de juiste grootte pasklaar
en maakt ook dit zorgvuldig schoon, in elk geval die plaatsen,
welke gesoldeerd moeten worden. Tijdens deze werkzaamheden
wordt de bout (of bouten) in een houtskoolvuur of op gas verhit.
Heeft hij de beschikking over een benzinesoldeerbout, dan heeft
hij deze reeds vooraf aangestoken, opdat de bout voldoende verhit
is, zodra hij deze nodig heeft. De bout mag nimmer te heet worden,
daar in dat geval het werktuig voorlopig onbruikbaar wordt.
Na voldoende verhitting moet de punt of snede van de bout
van het door het vuur ontstane vuil gereinigd worden. Vervolgens
worden enige druppels soldeer op het salmiak of ammoniakzout
gelegd, de bout wordt over dit soldeer gewreven en hij is voor
het gebruik gereed. Daarna worden de te solderen plaatsen met
soldeerwater of pasta bestreken en met soldeer een weinig vertind.
Dit vertinnen wordt wel eens nagelaten en is toch van veel gewicht
voor de houdbaarheid van een gesoldeerde verbinding.
232
De zinkwerker heeft nu alle voorbereidingen getroffen en de
slotscene vangt aan. Het pasgemaakte stuk wordt op de juiste
plaats gelegd en flink vastgedrukt. Vervolgens gaat hij met de hete
soldeerbout over de soldeernaad totdat het soldeer overal goed
gesmolten is en een innige verbinding ontstaat.
De soldeerplaats moet zuiver zijn; een te overvloedig gebruik
van soldeer moet worden vermeden.
Bij het solderen van zink gebruikt hij natuurlijk zuiver zoutzuur,
terwijl bij het solderen van gegalvaniseerd plaatijzer veelal colo-
phonium wordt gebruikt.
Bij het zelf bereiden van soldeerwater doen wij het zoutzuur
in een goed geglazuurde kom en werpen er stukjes zink (afval) in.
zijn de stukjes geheel opgelost, dan worden nog enkele stukjes
toegevoegd tot geen opbruisen meer plaats heeft. Deze oplossing
laten wij rustig staan tot alle onreinheden zijn bezonken. Vervol-
gens gieten wij de zuivere oplossing over in een flesje en hebben
dan steeds soldeerwater te onzer beschikking. Het verdient aan-
beveling in de oplossing een weinig salmiak te doen.
Bij het solderen van voorwerpen, die gemakkelijk door het zuur
worden aangetast, bestaat, bij gebruik van soldeerwater, kans op
geheel verteren van de gesoldeerde plaatsen. In plaats van soldeer-
water wordt dan een zuurvrije soldeerpasta genomen. Voor huis-
houdelijke voorwerpen verdient het zelfs aanbeveling steeds soldeer-
pasta aan te wenden, terwijl het gebruik van zuurvrije pasta bij
het solderen van de onderdelen van een radiotoestel of plaat-
spanningsapparaat zelfs noodzakelijk is.
Op pl. 3 7 , fig. i en 2 (zie achterin) zien wij den loodgieter (amateur)
links bezig met het solderen van een vlotter voor een waterreservoir
en rechts met het herstellen van een defecte badkuip. In de linker-
hand heeft hij het staafje soldeer en in de rechter de soldeerbout.
De amateur zal goed doen een niet al te grote electrische soldeer-
bout aan te schaffen. Het gebruik van zulk een bout bevordert
de netheid tijdens het werk en geeft bovendien, doordat deze
soort bouten gemakkelijker op temperatuur zijn te houden, beter
en netter werk.
Wij mogen dit gedeelte niet besluiten alvorens de bij het slijpen
van beitels gedane toezegging te hebben nagekomen. Wij hebben
daar gewezen op het vervaardigen van een zinken bakje, waarin
de schuifsteen kan worden geplaatst.
De afmetingen houden verband met die van de schuifsteen.
De bodem nemen wij in alle richtingen een halve cm langer en
233
kloppen deze halve cm rechthoekig am. Het zal daarbij nood-
zakelijk zijn, het zink op de hoeken even schuin of te knippen
tot de plaats waar dit haaks wordt omgezet. Vervolgens wordt de
opstaande rand uit een stuk zink gesneden en deze wordt zuiver
afgetekend volgens het reeds gereed gemaakte bodemstuk. Bij de
hoeken wordt de rand zuiver haaks omgezet en tenslotte bij de
samenkomende einden, waarvan het ene een halve cm langer is
gehouden en haaks omgezet, netjes schoongemaakt en op de hier-
voor beschreven wijze gesoldeerd. De onderkant van de rand en
de opgezette randjes van het bodemstuk worden daarna eveneens
zuiver schoongemaakt en vervolgens gesoldeerd, waarmee ons
bakje voor het gebruik gereed is.
F. GLAZENMAKERSWERK.
1. GEREEDSCHAPPEN EN MATERIAAL.
Ofschoon het spreekwoord luidt: Scherven betekenen geluk",
toch is het ons veel liever, wanneer wij de hulp van den glazen-
maker niet behoeven in te roepen. Maar voor geval van nood
willen wij toch het weinige werk, dat de glazenmaker in en aan
onze woning verricht, leren kennen. Deze werkzaamheden bepalen
zich tot het inzetten van ruiten in onze vensters of ramen en in
onze portret- en schilderijlijsten.
Van de weinige gereedschappen, die de glazenmaker nodig heeft,
is de diamant of glassnijder de voornaamste. De beste soort bevat
een stukje ruwe diamant (ongeslepen), welke in een metalen huls
met tinsoldeer is vastgezet. Het geheel is van een houten handvat
voorzien en in elke glashandel te verkrijgen.
Dergelijke glassnijders zijn nu niet bepaald goedkoop. Voor ons
doel is een exemplaar voldoende, de vakman heeft er echter meer
nodig. Bij het aanschaffen dient men er op te letten, dat de diamant
naar onze eigen hand staat". Waar de een goed mee kan snijden,
kan een ander helemaal niet mee omgaan. Bij de aankoop probere
men verschillende diamanten op een stukje glas en kieze die,
waarmee men de beste rits in het glas kan maken.
In plaats van de dure" diamanten gebruikt men tegenwoordig
heel veel glassnijders waarin, in plaats van een diamant, een klein
hardstalen wieltje is gevat om het glas te risen. Voor het snijden
van ruw glas wordt deze glassnijder ook door den vakman gebruikt
en voor ons doel is zulk een glassnijder ruimschoots voldoende.
234
Bij de duurdere soorten worden enige stalen wieltjes bijgeleverd.
Dusdanige glassnijders zijn in elke ijzerwinkel te verkrijgen.
Met een stuk driekante viil gelukt het ons ook glas te snijden,
terwijl het glas ook bijgevijld kan worden.
Gewoonlijk zitten in de ijzeren huls een of meer kepen, waar-
mede men smalle strookjes van het glas kan afbrokkelen. zitten er
geen kepen in onze glassnijder, dan schaffe men een afzonderlijke
glasbreker of gruisijzer aan, waarin enige kepen zitten voor ver-
schillende glasdikten.
Voor het verwijderen van de oude stopverflaag hebben wij een
hakmes nodig. Een gebroken broodmes kan het hakmes zeer goed
vervangen. Een hamer hebben we reeds in ons bezit. Deze ge-
bruiken wij bij het uithakken en het vastspijkeren van de later
te noemen pennen".
Bij het inzetten hebben wij verder nog een stopmes nodig. Ook
dit kan zo nodig met een gewoon zakmes geschieden, doch beter
werk maken wij met het stopmes".
2. WAT WIJ VAN HET GLAS MOETEN WETEN.
Het gewone vensterglas, ook wel tafelglas genoemd, wordt in
vier kwaliteiten in de handel gebracht. Wat de dikte betreft, wordt
het in drie soorten verhandeld, nl. enkel, dubbel en tripe!. Deze
dikte is nooit gelijkmatig; voor de drie genoemde soorten kan
deze dikte op 11/
2
2, 2-3 en 6-8 mm worden aangenomen.
De vier kwaliteiten, waarin het glas wordt verhandeld, houden
verband met de meerdere of mindere mate van doorzichtigheid,
met de kleur, de oneffenheden, de blazen enz.
De eerste, helderste soort wordt meestal gebruikt voor ruiten
in portret- en schilderijlijsten.
Het geslepen glas wordt door een bijzondere bewerking ver-
kregen. Geslepen en gepolijst wordt het buiten voor fijner werk
toegepast, zoals voor etalageramen, vitrines enz. en binnen voor
spiegels. Hiermede wil echter niet gezegd zijn, dat elke spiegel
van geslepen glas is vervaardigd. Het glas van goedkope spiegels
is of in het geheel niet, Of slechts zeer onvoldoende geslepen en
gepolijst.
Glas wordt verkregen door het samensmelten van kiezel-(kwarts-)
nand met alkalien (als smeltmiddel) en metaaloxyden (voor weer-
stand en kleur).
Het gewone vensterglas wordt geblazen. Met behulp van een
blaaspijp wordt eerst een holle peer en deze vervolgens tot cilinder
235
uitgeblazen, daarna volgens een beschrijvende lijn doorgesneden
en na opnieuw te zijn verhit, in een zg. strekoven tot een platte
ruit uitgerold.
Zeer grote ruiten kan men niet op deze wijze verkrijgen. Deze
worden gegoten op een vlakke metalen plaat met opgezette randen,
welke iets hoger moeten zijn dan de gewenste ruitdikte bedraagt.
Onmiddellijk na het gieten wordt de glasmassa door een zware
stalen walsrol op gelijke dikte gerold. Daarna wordt de plaat met
de glasmassa in een koeloven geschoven en daarin geleidelijk
afgekoeld. Het op deze wijze verkregen glas heet bruutglas. Om
dit bruutglas geschikt te doen zijn voor vensterglas, moet het aan
beide zijden geslepen en gepolijst worden. Dit is dan het reeds
eerder genoemde spiegelglas.
3. HET INZETTEN VAN RUITEN IN RAMEN.
Is een ruit gebroken, dan verwijderen wij eerst de oude stop-
verfranden. De glazenmaker gebruikt hiervoor het reeds genoemde
hakmes, wij kunnen ons gebroken broodmes of anders een beitel
voor dit doel gebruiken. Om het aanhechten van de stopverf te
voorkomen verdient het aanbeveling, mes of beitel telkens even in
een zoutwateroplossing te dompelen. Plaat 38, fig. r (achterin)
toont ons een glazenmaker, die aan het uithakken is. Kan een te ver-
wijderen ruit nog dienst doen, by. om daarvan kleinere ruiten te
snijden, dan verdient het aanbeveling de hard geworden stopverf
eerst week te maken. Tot dit doel vermengen wij kalk met groene
zeep, soda en water tot een waterig papje en drenken de stopverf-
randen zolang met deze oplossing, totdat de stopverf week is
geworden. De week geworden stopverf is gemakkelijk te ver-
wijderen en op deze wijze gelukt het ons de gebarsten ruit uit de
sponningen te nemen zonder nog meer scherven te maken. Bij het
uithakken dient men er op te letten, dat dit met de houtdraad
mee gebeurt. Hakt men tegen de draad in, dan loopt men de kans,
dat het mes telkens in het hout geraakt en de glassponning be-
schadigt.
Moeten wij het glas snijden, dan leggen wij dit op een volkomen
vlakke plaat, by. een tafelblad. Het glas moet overal goed aan-
liggen, anders barst de te snijden ruit tijdens het snijden. Daarna
wordt de juiste maat afgetekend. Met een pijpje wit krijt kan
men een voldoend duidelijke streep op glas trekken. Vervolgens
leggen wij een houten rij zover van deze streep verwijderd als de
afstand bedraagt, welke de diamanten punt of het stalen raadje
236
van de tegen deze rij te houden kant van de glassnijder is verwijderd.
De glassnijder wordt loodrecht en onder zachte druk langs de rij
over het glas gehaald. In het handvat van de glassnijders of in
de metalen huls zit een merle, dat bij het snijden steeds aan de
linkerkant moet worden gehouden.
De glassnijder moet nooit weifelend over het glas worden ge-
streken, doch steeds met een zekere gelijkmatige streek langs de
rij worden getrokken. Bij het snijden mag de snede slechts ziacht
kraken. Een krassende snede wijst op een onjuiste houding van
de glassnijder. Bij goed gebruik zal er slechts een fijne streep op
het glas ontstaan. Een duidelijke, witachtige streep mag misschien
den leek als de meest doelmatige toeschijnen, zij beantwoordt
echter geheel niet aan de gestelde verwachting en laat het glas
niet doorbreken.
Na een goede snede zal het glas na een lichte druk of slag zuiver
volgens de nits afbreken. Een tweede snede zal niet nodig zijn.
Het meermalen langs dezelfde nits snijden is zeer nadelig voor de
glassnijder en leidt nimmer tot het gestelde doel. Is de nits aan
de ene zijde duidelijk te zien, dus witachtig met veel schilfers,
dan verdient het aanbeveling het snijden op de andere zijde nog
eens over te doen. Geeft ook deze snede niet het gewenste resultaat,
dan kan men proberen, door voorzichtig ter plaatse van de nits
tegen de ruit te kloppen, deze volgens de nits te doen springen.
Een onzuivere breuk kan met de glasbreker of het gruisijzer
worden bijgewerkt. Het verdient aanbeveling, het glassnijden te
beoefenen op stukken glas. Dit is het minst kostbaar en leidt
even goed, zo niet beter tot het gewenste resultaat.
Stopverf. Stopverf wordt gemaakt van krijt en lijnolie (2 delen
rauwe en I deel gekookte), zij wordt voor het aanstoppen der
ruiten gebruikt. De stopverf moet zich gemakkelijk laten uitrollen
zonder of te breken en mag toch ook weer niet te slap zijn. Wel
gebruiken wij slappe stopverf om daarmede de sponningen in te
smeren, waardoor wij bereiken, dat de ruit overal goed vlak in
deze sponningen drukt. Bij gebruik van gewoon (geblazen) glas
komt de hone zijde binnen. De ruit wordt in de slappe stopverf
gelegd en vervolgens met kleine driehoekige stukjes hout of zink
vastgepend. Voor normale ruiten wordt elke ruit in het midden
van elke zijde met een pen vastgezet. Grote ruiten worden op
meer plaatsen aangepend. De pennen met de draadnageltjes moeten
door de stopverfrand geheel worden bedekt. Men zij zeer voor-
zichtig bij dit aanpennen. Een enkele misslag" kan ons een
nieuwe ruit kosten.
237
Bij nieuwe ramen moeten de sponningen, voor het inzetten der
ruiten, flink met loodwitverf worden bestreken, daar anders de
stopverf niet aan de sponningen hecht. Vervolgens wordt een
stuk stopverf tot een dikke draad uiteengerold en met de vingers
stevig in de sponningen gedrukt. Hierna worden de randen met
het stopmes stevig nagedrukt, zodat de stopverf overal de spon-
ningen goed vult en tenslotte worden de randen netjes afgesneden.
Hierbij dient men het stopmes in een zodanige stand te houden,
dat al glijdende langs de sponningrand de stopverf nog eens flink
wordt samengeperst. Het door de stopverf verontreinigde glas
wordt later met een weinig spiritus schoongemaakt. Na het drogen
wordt de aan de binnenzijde uitpuilende stopverf eveneens afge-
sneden en de ruit met spiritus zuiver schoon gemaakt.
Na enige weken kan de stopverfrand in de juiste kleur worden
bijgeschilderd. Het verdient echter aanbeveling, vooral bij donkere
kleuren, een weinig droge verfstof van de verlangde kleur door
de stopverf te kneden.
Wanneer wij ruiten in ijzeren of stalen ramen moeten zetten,
dienen wij vooraf enige gaatjes in de sponningen te boren ter
plaatse, waar wij de ruiten willen vastpennen. Ook hierbij dient
er op gelet te worden, dat de sponningen goed in de verf zitten.
Een betere stopverf voor het vastzetten van ruiten in stalen
ramen is de zg. stopstara".
Dikwijls kunnen wij gesprongen ruiten, vooral wanneer het
grote ruiten betreft, en waarvan de barst een normaal verloop
heeft, op doeltreffende wijze herstellen door tussenvoeging van
een loden glasroede. Met behulp van deze loden glasroeden kunnen
wij ook van kleine stukken glas een grote ruit samenstellen. Deze
loden glasroeden kopen wij in een glashandel of in een ijzerwinkel.
Daarbij dragen wij zorg, roeden van de juiste afmetingen (passend
bij het aanwezige glas) te kopen.
Voor lange roeden nemen wij de gewapende glas-in-lood-roeden.
Deze roeden hebben aan beide zijden loodrepen, die vast op
het glas moeten worden aangedrukt. Dit geschiedt het best met
een stomp stukje hard bout. Bij kruising der roeden loopt een
dezer door (de gewapende roede loopt steeds door), de andere
wordt zuiver op lengte afgesneden en tegen de doorlopende roede
met zachtsoldeer vastgesoldeerd. Ondichte plaatsen tussen roede
en glas worden later met slappe stopverf dichtgesmeerd.
Op deze wijze is het mogelijk een glas-in-lood-raam samen te
stellen. Vooraf wordt dan een patroon, op ware grootte en in de
juiste (gewenste) kleuren opgewerkt, gemaakt. Op dit patroon
238
wordt de juiste dikte van de kern der roeden aangegeven. Naar
dit patroon worden de verschillende stukken glas zuiver op maat
en in de goede kleur gesneden. Daarna worden de roeden tussen-
gevoegd en vastgesoldeerd.
4. HET INZETTEN VAN RUITEN IN
PORTRET- OF SCHILDERIJLIJSTEN.
Het maken van deze lijsten hebben wij reeds bij de bespreking
van het meubelmakerswerk behandeld. Willen wij nu het portret
of het schilderij inlijsten en daarbij bereiken, dat het beeld overal
gelijk op het glas ligt en er geen stof bij kan komen, dan handelen
wij op gelijke wijze als bij het opspannen van een vel papier op
een tekenbord voor het aquarelleren. Wij leggen de op' maat
afgesneden ruit op de plaat en snijden deze plaat aan alle zijden
1/2I cm groter af. Deze rand moet om het glas heen gevouwen
worden. Aan de hoeken wordt de rand in het verstek afgesneden.
Nu wordt de plaat flink vochtig gemaakt, de binnenkant van de
rand met dextrine of een ander goed plakmiddel ingesmeerd,
daarna de goed gereinigde ruit op de plaat vast aangedrukt en
vervolgens de rand om het glas heen gevouwen en op het glas
vastgeplakt. De vochtige plaat trekt bij het drogen strak over het
glas en ligt overal glad op het glas. Op gelijke wijze kunnen wij
handelen, wanneer in de plaats van een houten lijst slechts een
strook zwart papier als omlijsting zal worden gebruikt. Is de
plaat of het portret niet zo groot, dat er een vouw kan worden
afgenomen of is de plaat op karton geplakt, dan kan ook een
afzonderlijke strook papier of linnen om plaat en glas worden ge-
plakt. Crayontekeningen en kopergravures worden, zoals bekend
is, dikwijls alleen van een versierende rand voorzien en niet ingelijst.
Oude negatieven, waarvan de emulsielaag is verwijderd, kunnen
voor het opplakken van platen of foto's zeer goed worden gebruikt.
Komt het opgeplakte beeld in een houten lijst, dan wordt als
eerste afsluiting een passend gesneden rand (passe-partout) inge-
legd. Daarna wordt de ruit met het beeld of de plaat in de lijst
gelegd en hierover een stuk karton, dat met houten pennen en
kleine draadnageltjes, zoals bij het inzetten van ruiten in ramen,
wordt vastgespijkerd. De naad tussen lijst en karton wordt ten-
slotte met stroken papier dichtgeplakt.
239
5. HET ONDERHOUD VAN SPIEGELS, GLAZEN
GEBRUIKSVOORWERPEN EN VENSTERRUITEN.
Wanneer men natte glazen voorwerpen in de zon te drogen zet,
krijgen zij zg. blinde vlekken. Dit is in het bijzonder onaangenaam
merkbaar bij spiegelruiten en mooie, dure glazen voorwerpen.
Spiegels moet men nooit met vuile handen, zeep en dergelijke
aaniaken, vooral niet de verfoeliede zijde (achterkant). Deze laag
gaat dan tot ontleding over, ook al is zij door een laag lak zg.
beschermd. Dit is vooral spoedig het geval, wanneer zure stoffen
met de verfoeliede zijde in aanraking komen.
Verontreinigingen op het glas, die sterk kleven, in het bijzonder
kalkspatten en dergelijke, kunnen met salmiak worden verwijderd.
Hierbij moet echter dadelijk met zuiver water nagespoeld worden.
G. POTTENBAKKERSWERK.
I. ALGEMEEN OVERZICHT.
De naam Pottenbakker" wijst zeer duidelijk op een bepaald
beroep. Hier geldt die naam noch het beroep, dat wij bier willen
beschrijven, noch de opgave, die wij hierbij hebben uit te werken.
Wat men heden ten dage algemeen onder pottenbakkerswerk
verstaat is niet meer het vervaardigen van onze borden, schalen,
kopjes en schotels, ook niet het maken van vuurvaste kachelpotten
of haarden, doch uitsluitend de bouw en het voor het gebruik
gereed maken (stellen) van onze haarden en kachels.
De vakgenoot van dezen pottenbakker, wiens bezigheden zuiver
in overeenstemming zijn met de naam en waardoor ook de naam:
pottenbakker" is ontstaan, noemt zich tegenwoordig zeer trots
ceramiker".
Onze opgave is ditmaal zeer duidelijk omlijnd, want het is toch
wel uitgesloten te achten, dat ook maar een der lezers op de
zonderlinge inval zou komen, uit louter liefhebberij, in de geest
zoals dat bij het bewerken van hout of metaal het geval is, ovens
te willen bouwen.
Daarentegen is het voor elke huishouding een gebiedende
noodzakelijkheid: met de eenvoudigste vraagstukken van warmte-
techniek en doelmatige inrichting onzer verwarmingsbronnen
bekend te zijn. Aileen wanneer men hiermede bekend is, kan
men in geval van nood dadelijk handelend optreden en de gebreken
en plagen onzer warmtegevers met kennis van zaken tegemoet
240
treden. Hierdoor wordt echter onze opgave dadelijk reeds in twee
delen gesplitst, in een theoretisch en in een practisch gedeelte.
Bij het eerste gedeelte zullen wij goede en slechte verwarmings-
toestellen leren kennen; bij het practische gedeelte zullen wij leren,
h
oe wij zelf de hand aan de ploeg kunnen slaan; hoe wij zelf
verschillende kwalen uit de weg kunnen ruimen en beschadigde
delen kunnen vervangen of herstellen.
2. WARMTETECHNIEK.
Het is nog niet zo heel lang geleden, dat men er toe over is
gegaan, kachels en haarden te vervaardigen naar bepaalde technische
schema's of grondbeginselen en niet uitsluitend, zoals vroeger,
naar vakkundige overleveringen en het door ervaring verkregen
technisch inzicht. De kachel- en haardbouwer van heden bouwt
verwarmingsbronnen, die niet alleen rokende en brandstof ver-
terende vuurmonsters zijn, maar die bovenal op grond van warmte-
technische beschouwingen en berekeningen doeltreffend uitge-
voerd zijn.
De grote vooruitgang op dit terrein gedurende- de laatste jaren
is voor een groot deel te danken aan de concurrentie van de
centrale verwarming. De zucht tot zelfbehoud deed de haard-
bouwers er toe overgaan, niet alleen een schilderachtige en smaak-
volle inrichting te bouwen, doch gelijktijdig een, welke aan de
hoogste eisen, die de verwarmingstechniek stelt, ten voile kan
voldoen. Het is hun werkelijk gelukt kachels of haarden te fabri-
ceren, die de strijd omde voorrang met succes kunnen voeren.
De ten dele reeds sterk verdrongen kachel of haard heeft in vele
gevallen het verloren terrein heroverd, zij het dan soms ook als
bekleding (blindering) van een minder sierlijke centrale-verwar-
mingskachel.
Welke eisen dienen aan een goed uitgevoerde kachel of haard
te worden gesteld?
Het mag als bekend worden verondersteld, dat een haard niet
alleen een door een ijzeren wand omgeven holle ruimte is, maar
naast de eigenlijke vuurhaard een trek- of rookgascirculatie bezit.
Deze kanalen, soms bekleed met baksteenplaten of vuurvaste
stenen platen (chamotte), zijn zodanig ingericht, dat een spiraal-
vormige leiding ontstaat, welke naar behoefte in- of uitgescha-
keld kan worden. Deze circulatie voorkomt, dat de hitte en de
nog onvoldoend verbrande gassen onmiddellijk door de schoor-
steen naar buiten ontwijken, waardoor hun warmte voor het
241
gestelde doel verloren gaat. Het nuttig effect wordt derhalve
veel groter.
Door deze circulatie worden de verwarmingsgassen gedwongen
alle wanden te bestrijken, om tenslotte flink afgekoeld door de
schoorsteen te kunnen ontwijken.
Van de doelmatige uitvoering dezer circulatie, van het aantal
en de grootte dezer leidingen hangt niet alleen het voordelig stoken,
maar ook het ten voile benutten der brandstof en derhalve de
goede verwarming door de haard, dus zijn nuttig effect af.
Het aantal en de bouw dezer circulatieleidingen dient echter
verband te houden met de grootte der kamer en de warmte-afgifte
door de wanden van zulk een kamer. Een te lange circulatie kan
de rookafvoer belemmeren; een te korte of te wijde circulatie kan
hem echter te sterk verhaasten. Tenslotte dient men bij de bouw
van zulk een circulatie ter dege rekening te houden met de soort
van brandstof, waarmede de haard gestookt zal worden.
De vuurhaard moet een doeltreffende hoogte hebben, teneinde
alle uit de brandstof ontwijkende gassen tot volledige verbranding
te brengen. Bij een gemiddelde grootte van kachel of haard moet
deze ongeveer 55 cm bedragen.
De toevoer van lucht naar de vuurhaard heeft niet alleen tot
doel het vuur aan te blazen of de trek te regelen, maar verzorgt
ook, door verbinding van zuurstof met de verbrandingsgassen, de
juiste wijze van de verbranding. Deze toevoer van lucht moet
regelbaar zijn en moet zelfs, na volledige verbranding der gassen,
geheel kunnen worden afgesloten door een goed sluitend deurtje
of schuif. Is zulks niet het geval, dan strijkt de toestromende koude
lucht door vuurhaard en circulatie en bevordert de snelle afkoeling
hiervan. Vroeger waren in de kachelpijpen regelbare schuiven
aangebracht om de overmatige trek te kunnen regelen. Tegen-
woordig is men van deze soort regeling meer en meer afgestapt,
omdat vele mensen de dood vonden, doordat zij de schuif geheel
dicht zetten, waardoor de afvoer naar de schoorsteen geheel
afgesloten werd en de niet geheel verbrande gassen een uitweg
naar de kamer zochten en vonden en aldus de bewoners ver-
giftigden (kooloxyde- of kolendampvergiftiging). Bij de haarden is
een dusdanige klep of schuif daarentegen veelal wel aanwezig en
hier ook zeer doelmatig en ongevaarlijk. Het haardvuur is veelal
niet zo omvangrijk en door de reten stroomt tamelijk veel koude
lucht toe, zodat het hier zeer zeker op zijn plaats is het vuur door
afsluiting van de klep of schuif te regelen. Bovendien sluit de klep
of schuif veelal wel de directe afvoer, maar nimmer de afvoer van
242
de circulatie. Gevaar treedt dan op, wanneer deze circulatie niet
intact is. Is de circulatie verstopt (niet geregeld schoon gemaakt),
dan bestaat ook bij de haarden het gevaar van kolendampvergifti-
ging, wanneer men de schuif geheel sluit.
Zeer oneconomisch is het, wanneer de vuurhaard in verhouding
tot de kachel of haard te groot is, omdat daardoor veel warmte
verloren gaat. Deze stroomt geheel onbenut door de schoorsteen
in de vrije lucht. Wordt bij zulk een vuurhaard het rooster onvol-
doende met brandstof bedekt, dan werkt de overvloedig toe-
stromende koude lucht bovendien zeer nadelig. Ook de wijdte van
het rooster mag niet onbesproken blijven. Zo moet, by. bij gebruik
van anthraciet, de ruimte tussen de roosterstaven (roosterbaren)
groter zijn dan bij gebruik van andere brandstof. Een houtvuur
kan desnoods zonder rooster goed onderhouden worden.
Hoe kachelpijpen. gemaakt worden hebben wij reeds bij de
metaalbewerking behandeld. Hier zij alleen nog vermeld, dat deze
pijpen niet te klein (te nauw) gekozen mogen worden. Niet serieuze
bouwers begrijpen hun verantwoordelijkheid zo slecht, dat zij de
bekledingsplaten en dergelijke in de rookafvoer laten steken, of
begunstigen, door niet vakkundige uitvoering, het optreden van
dode hoeken in de rookafvoer; breken de gaten tot het doorvoeren
van de afvoerpijpen in de rookkanalen onzuiver uit, waardoor de
doorsnede van de afvoerpijp gedeeltelijk afgesloten wordt of laten
de ondichte plaatsen tussen pijp en rookkanaalwand bestaan enz.
Al deze onjuiste handelingen verhinderen een goede, regelmatige
rookafvoer.
De zeer vaak verkondigde mening, dat lange afvoerpijpen de
verwarming van een vertrek in gunstige zin zouden beinvloeden,
is in algemene zin niet juist. IJzeren pijpen zijn geen warmte-
verzamelaars, doch geven integendeel de warmte spoedig af. Bij
zwak brandende vuren (niet zeer koude tijden of dagen) benadelen
zij de goede trek en bewerken de vlugge afkoeling der rookgassen,
hetgeen tot condensatie van de waterdamp uit de rookgassen leidt
(roetafzetting). Zijn lange pijpen niet te vermijden, dan plaatse
men deze zodanig, dat zij naar de schoorsteen toe oplopen. Rook-
circulatie, pijpen en rookkanalen moeten van doelmatige luikjes en
dergelijke (veegluikjes) zijn voorzien, om hierdoor de rookafvoer
van as en roetneerslag te kunnen bevrijden. Deze stoffen zijn
slechte warmtegeleiders en verlagen derhalve het nuttig effect.
Een zeer onaangename en lastige verschijning is het roken van
kachels of haarden". Hieronder verstaan wij het in de woon-
vertrekken stromen van de rook. Het optreden van deze hinder
243
kan aan verschillende oorzaken liggen. Dikwijls ligt de oorzaak
hierin, dat de ton op het dak brandt en de daardoor ontstane
warme luchtlaag de koude, en daardoor zwaardere lucht uit de
kamers verhindert naar buiten te treden. In dit geval behelpt
men zich, zoals aan alien ongetwijfeld bekend is, het best door
in de kachel licht ontvlambare stoffen te verbranden, waardoor
de lucht in het rookkanaal verwarmd wordt en hierdoor lichter
g
eworden spoedig omhoog stijgt.
b
Wanneer een rookkanaal dient tot rookafvoer uit meer dan een
vertrek, wanneer dus enige kachels gelijktijdig hun rook in een
kanaal afvoeren, leidt zulks in vele gevallen ook tot het lastige
roken". Het rookkanaal is door een deter warmtebronnen reeds
volledig gevuld en deze vulling verspert de weg aan de rookafvoer
van andere kachels. Bovendien ontstaan door deze wijze van
werken in het rookkanaal de zg. dode hoeken". Het meest afdoende
en hier te lande dan ook vrij algemeen gevolgde stelsel is dat,
waarbij voor elke kachel of haard (verdieping) een afzonderlijk
rookkanaal gebouwd wordt. Deze kunnen op de daarvoor geschikte
hoogte zeer wel naast elkaar gelegd worden, doch men zorge er
voor, dat de verschillende rookkanalen tot de uitmonding buitendaks
gescheiden blijven.
Verscheidene malen wordt de trek in ongunstige zin beinvloed
door in de nabijheid staande hogere gebouwen. In dat geval zit
er nets anders op dan het hoger optrekken van de schoorsteen
buitendaks of het aanbrengen van een trekregelaar of rookverdrijver
in de vorm van zg. schoorsteenkappen zoals gekken, Wolphert-,
Nelson- en John's schoorsteenkappen. Al deze kappen berusten op
eenzelfde systeem, waarbij van de wind voor het afzuigen der
rookgassen gebruik wordt gemaakt. Deze kappen hebben bovendien
nog het voordeel, dat de storingen, welke een gevolg zijn van
regen en wind, eveneens worden opgeheven.
3 . HERSTELLINGEN, GEREEDSCHAP EN MATERIAAL.
Reeds in onze inleiding hebben wij aangegeven, dat wij waar -
schijnlijk nimmer in de gelegenheid zullen komen een nieuwe
kachel of haard te moeten bouwen. Dat is reeds daarom bezwaarlijk,
omdat het samenpassen en aaneensluiten der verschillende delen
te veel tijd en vakkennis" vereisen.
Daarentegen is het voor ons zeer wel mogelijk een oude kachel
of haard te verbeteren, opnieuw goed in te richten en op een
andere plaats wederom op te stellen. De lezer en, naar wij hopen,
244
ernstige student" heeft reeds uit het voorgaande kunnen op-
maken, dat bij al deze werkzaamheden de kennis van de warmte-
techniek de hoofdrol speelt en het technisch kunnen" eerst
op het tweede plan komt.
Bijzondere gereedschappen hebben wij niet nodig, daarentegen
is een nauwgezet en met kennis van zaken werken voorwaarde voor
het welslagen. Omdat juist de eisen van technisch kunnen hierbij
gering zijn, belasten vele ongeschoolden zich met de herstellingen
aan deze warmtebronnen, zonder evenwel de nodige theoretische
kennis te bezitten. De gevolgen daarvan zijn in de regel: een zeer
ondoelmatig, zo niet totaal onbruikbare uitvoering van het werk
tot schade en ergernis van den opdrachtgever.
De herstellingen en verbeteringen bepalen zich tot het ombouwen
van oude haarden, het aanbrengen en het samenstellen van de
kachelpijpen, het inzetten van nieuwe onderdelen in de rookinstal-
latie, het bouwen van nieuwe vuurhaarden of nieuwe roosters
hierin en het bevestigen van losgeraakte schuiven en deurtjes.
Een kaphamer, een nijptang, een combinatietang, een breekijzer
en een voegspijker of paleeriizer en tenslotte niet te vergeten de
hamer vormen de gehele uitrusting voor dit soort werk. Het te
verwerken materiaal wordt onderscheiden in bekledingsstoffen en
bindmiddelen. De bekledingsstoffen zijn alle van vuurvast materiaal,
vuurvaste stenen of platen (chamotte); het bindmiddel of de specie
is een leem- of chamottepap. Meestal is het raadzaam alleen die
specie voor het inmetselen van een vuurvaste bekleding te gebruiken,
welke door de fabrikanten wordt voorgeschreven of bijgeleverd.
Willen wij zelf onze specie bereiden, dan kunnen wij het best
daarvoor de leemstenen van de een of andere steenbakkerij be-
trekken. Deze hebben het voordeel, dat de juiste menging en
goede bereiding van dit materiaal elke nabewerking overbodig
maken. De blauwe leem is voor dit Joel ongeschikt. Kiezelstenen
mogen in dit materiaal niet aanwezig zijn. De vaklieden verwerken
dit materiaal, door deze stoffen in een bak of trog ander toevoeging
van water nog eens ter dege om te zetten en het te vermengen
met kwartszand. Ook kort gesneden stro (haksel), koehaar e.d.
worden vaak bijgemengd.
Op pl. 38, fig. 2 (achterin) zien wij de trog met specie en daar-
naast de platen, welke voor bekleding (de binnenvoering) van de
kachel gebruikt worden. Wij zullen nu de uitvoering van het ver-
beteren ener kachel behandelen en daarbij de verschillende werk-
wijzen aangeven. Hebben wij dit werk goed bestudeerd, dan zullen
latere herstellingen ons geen bijzondere moeilijkheden meer geven.
245
4. HET VERBETEREN VAN EEN KACHEL OF HAARD.
Wij verwijderen eerst de kachelpijp, sluiten de nisbuis van het
rookkanaal en nemen de kop van de kachel af. Na de verwijdering
van deze kop kunnen wij het binnenwerk bezien. Wij zien de
binnenbekieding of binnenvoering en de rook- of circulatiekanalen,
welke gewoonlijk uit buizen zijn samengesteld; soms ook, door in
de ruimten stenen of platten van vuurvast materiaal te metselen.
Tussen binnenbekieding en buitenwand bevindt zich een laag
specie. In deze laag zijn de bekledingsstenen of platen vastgedrukt.
Soms is deze bekieding voorzien van gaten, waardoor een draad
worth gehaald, welke, na het aanbrengen van een laag, goed wordt
aangetrokken en vast aangedraaid. Soms ook worden klemmen van
ijzerdraad ingemetseld, door welke klemmen later de reeds ge-
noemde draad wordt gestoken en vast ineengedraaid.
Is de binnenbekieding losgeraakt, doch zijn de stenen of platen
nog zeer goed te gebruiken, dan nemen wij deze stenen zorgvuldig
uit de kachel, waarbij wij iedere laag en elke steen nummeren,
teneinde deze later weer in dezelfde volgorde te kunnen inmetselen.
Is de rookgascirculatie ook van vuurvaste platen samengesteld
en zijn de voegen losgeraakt, dan wordt op gelijke wijze gehandeld
met de onderdelen van deze rookafvoer.
Het afbreken van sulk een binnenbekieding wil gewoonlijk wel
vlotten. Niet te overhaast werken zij hier aanbevolen. Enige tijd
meer besteed aan dit afbreken komt gewoonlijk ten goede aan de
latere opbouw. De platen worden zorgvuldig schoongemaakt, zo
nodig door de specielaag met de kaphamer af te bikken. Goed
afborstelen met water is aan te bevelen. De aanhechting van de
nieuwe specie vindt beter plaats aan een zuiver schoon vlak dan
aan een vuile zijkant. De lagen worden nu stuk voor stuk opnieuw
ingemetseld, waarbij wij zorg dragen voor een goede verbinding
van de stenen of platen van elke laag (omwikkelen met ijzerdraad).
De voegen en ruimten tussen bekleding en wand worden nog eens
goed met specie volgedrukt. De voegspijker kan ons hierbij goede
diensten bewijzen.
Men overtuige zich, voor men tot het aanbrengen van een
nieuwe laag overgaat, dat alle ruimten goed met specie zijn op-
gevuld. Niet gevulde hone ruimten werken de ondergang der
bekieding in de hand en zijn bovendien slechte warmtegeleiders.
Ter plaatse van het rooster laten wij de laag een weinig verder
naar binnen uitsteken. Op deze rand komt het rooster te rusten.
Het verdient aanbeveling de bemetseling boven de vuurhaard iets
246
te verwijden. De ruimte juist om het vuur moet het kleinst zijn en
de bekleding daar ter plaatse van het beste vuurvaste materiaal.
De kop dient ook goed voorzien te warden; vooral bij lage kachels
is het aanbrengen van een laag vuurvast materiaal aan te bevelen.
Gewoonlijk is in genoemde kop ook het begin van de rookafvoer
gebouwd. Hierop worden dan de kachelpijpen aangesloten. Tegen-
woordig worden echter ook veel rookgascirculaties ingebouwd. De
rookafvoer in de kop wordt dan ingeschakeld bij het aanmaken
der kachel en op die ogenblikken, waarop men de kachel eens funk
wil laten doorbranden (directe afvoer). Brandt de kachel goed,
dan wordt de directe afvoer buiten werking gesteld en de rookgas-
circulatie ingeschakeld. De rookgassen moeten daardoor een
langere weg afleggen en geven de meegevoerde warmte af, hetgeen
het rendement niet onaanzienlijk verhoogt. De loop der gassen
door zulk een circulatie te beschrijven, heeft geen doel, wiji deze
bij de verschillende soorten van kachels zeer uiteenlopend is. Aileen
is het goed te weten, dat de afvoer overal goed dicht en glad
afgewerkt dient te zijn. Lekkende afvoeren kan men met een cha-
mottepap trachten te dichten. Niet glad afgewerkte afvoeren geven
aanleiding tot opeenhoping van vuil en derhalve tot verstoppingen.
Wordt in een kachel of fornuis een warmwaterreservoir gebouwd
en komen de wanden daarvan in onmiddellijke aanraking met het
vuur, dan dient men deze wanden tegen doorbranden te beschermen
(bekleden met een chamotteplaat).
Het voorgaande kort samenvattend, dienen de volgende punten
steeds onze bijzondere aandacht te hebben: Het lang warm houden
van kachel, haard of fornuis is afhankelijk van een goede bouw
en uitvoering van deze warmtebronnen. Goede bekleding en goed
sluitende deurtjes zijn daarbij vereist. De goede trek wordt be-
vorderd door een doelmatige, vuurhaard, goede rookgascirculatie
en rookafvoer (rookkanaal en schoorsteen). Alle delen, die met het
vuur in directe aanraking komen, moeten van vuurvast materiaal zijn.
De kachelpijpen worden met grafiet (potlood) in terpentijn
aangemaakt, bestreken en daarna glanzend uitgeborsteld. Een nieuwe
of pas gepoetste kachel, haard of fornuis, moet langzaam opgestookt
worden.
H. SCHILDER z EN WITWERK.
1. ALGEMEEN OVERZICHT.
In geen enkel ambacht wordt het den leek naar verhouding zo
gemakkelijk gemaakt om jets goeds te bereiken als bij deze een-
247
soortige arbeid, wanneer men niet te hoog grijpt. Enige korte aan-
wijzingen over een doelmatige keuze en behandeling van het te
gebruiken materiaal en enige practische wenken, betrekking heb-
bende op de noodzakelijke hulpmiddelen, stellen hemzonder meer
in staat het gewenste doel te bereiken. Een bijzondere handvaardig-
heid en technische bekwaamheid zijn slechts in zeer beperkte
vormvereist. Ook komen voor ons doel moeilijk te hanteren
gereedschappen niet in aanmerking; echter zijn zuiver en nauw-
gezet werken en een zekere mate van kleurgevoel voorwaarden voor
het welslagen.
Wanneer het echter omwerk te doen is, dat boven het gewone
uitsteekt, dan zijn veel ervaring, technische bekwaamheid en een
goed ontwikkeld kleur- en kunstgevoel noodzakelijk. Dergelijk
beter werk geve men liever den kundigen vakman ter uitvoering,
dan dat men zelf gaat knoeien. Lets anders zal en kan het niet worden.
Wij onderscheiden: binnen- en buitenwerk, hetwelk, naar gelang
van het doel en de smaak, als sauswerk (kalk-, lijm- en waterverven),
teerwerk of verfwerk kan worden uitgevoerd.
a. WIT- EN SAUSWERK.
Het sausen met witkalk (witten) of met een gekleurde kalkmelk
is in het algemeen zeer gewild en wordt daaromvrij veel toegepast.
Niet minder veelvuldig is echter ook de onoordeelkundige toe-
passing en verwerking. Wanneer een dergelijk werk op een mis-
lukking uitloopt, is dat in de eerste plaats toe te schrijven aan het
onoordeelkundig werken. Wil men succes hebben, dan moet men
niet alleen de eigenschappen der kalk en der kleurstoffen, doch
ook de doelmatigste gesteldheid van de wanden, die bestreken
zullen worden, kennen, teneinde deze zo nodig een vakkundige
voorbewerking te doen ondergaan. Hierbij dient in het bijzonder
de nadruk te worden gelegd op het grote verschil tussen binnen-
en buitenwerk.
Bereiding der kalk, In de eerste plaats dient men zorg te
dragen voor goed gebluste kalk. Wij dienen hier onderscheid te
maken tussen de vette en de magere kalk. De eerstgenoemde soort
is een smijdige, fijne en zalfachtige massa en alleen deze soort is
voor ons doel geschikt. Gewoonlijk gebruikt men in ons land
Doornikse waterkalk 3 e soort. De magere kalk is minder vet, ruwer
op het gevoel en slecht dekkend. Vette kalk wordt ook als witkalk"
aangeduid en de verwerker wordt daarnaar met de naamwitter"
bestempeld.
248
De kalkmassa wordt met water tot de zg. kalkmelk" aan-
geroerd en door middel van een witkwast of vierkante lijmborstel
(pl. 3 9, fig. A) uitgestreken.
Kallizverflakken. Wil men niet de zuivere kalkmelk (omhet
zuiver wit opdrogen te bevorderen, wordt door de witkalk veelal
een weinig kobaltblauw geroerd) op de wanden uitstrijken, doch
een gekleurde kalkmelk, dan dient men er rekening mee te houden,
dat voor dit mengen niet elke kleurstof geschikt is.
Vele kleurstoffen kunnen niet door kalkmelk gemengd worden.
Steeds vrage men in de verfwinkels derhalve kalk- en kleurechte
verfstoffen. Deze kleurstoffen kunnen dadelijk door de kalkmelk
geroerd worden, doch beter is het ze vooraf met water tot een
papje aan te maken.
Voor ons doel zijn zeer geschikt de zg. kalk-verflakken. Er zijn
goed lichtechte en kalkechte teerverflakken in de handel, de groene
zijn veelal de beste. Voor buitenwerk zijn deze kalk-verflakken
echter niet aan te bevelen, omdat zij niet tegen het weer bestand
zijn en spoedig vlekkerig worden.
Voor buitenwerk zijn de zg. mineraalverven" beter. Deze zijn
lichtecht en zeer duurzaam. Krachtige, diepe en donkere kleur-
schakeringen zijn met kalkmelk en een kleurtoeslag niet te bereiken,
alleen en uitsluitend tussenschakeringen.
Wil men krachtiger schakeringen, meer sprekende kleuren, dan
moet men zg. bindmiddelen" door de kalkmelk mengen. Deze
hebben echter, naast andere nadelen, dit tegen, dat zij niet in de
buitenlucht kunnen worden gebruikt, omdat zij niet tegen het weer
bestand zijn. Wij zullen hier later op terug moeten komen.
Wat aan het witten" of sausen" voorafgaat. Hoe
nieuwer de pleisterlaag, hoe harder en gelamatiger de wit- en
sauslaag zal worden. Dit is een gevolg van de chemisch-anorganische
verbinding, die onder inwerking van de lucht tussen witlaag en
pleisterwerk ontstaat en die slechts zolang effectvol blijft, als de
wit- of sauslaag vochtig is. Het is dan ook geheel verkeerd, deze
lagen vlug te laten drogen. Men moet derhalve nooit op warme
dagen of in verwarmde ruimten witten of sausen en evenmin bij
strenge vorst. Witsellagen dienen eerst na enige dagen geheel
droog te worden, alleen in dat geval bestaat de zekerheid, dat zij
steenhard worden en niet afgeven. Bij witten of sausen van beton-
werk of portlandcementbepleistering dient men zeer voorzichtig te
zijn. Portlandcement scheidt, tot de volledige droging (verharding),
vaak jaren lang muursalpeter af, welke de wit- of sauslaag verwoest.
Het is dan ook omdeze reden, dat herstellingen aan wanden, welke
249
gewit of gesaust moeten worden, niet met een portlandcement-
specie dienen te worden uitgevoerd, doch steeds met een kalk-
specie. Wil men dergelijke wanden trots alles toch witten of sausen,
dan dient men het vlekkerig worden op de koop toe te nemen.
VOOr men een wand of geveldeel gaat witten of sausen, dient
men de toestand der bepleistering terdege na te gaan. Zijn er
beschadigde gedeelten, dan kan daar ter plaatse water achter de
pleisterlaag komen. In de winter bevriest dit water en doet de
pleisterlaag barsten en afbladderen. Dikwijls is het afbrokkelen
een gevolg van de onjuiste samenstelling der pleisterspecie, de
kalktoeslag is niet juist geweest, het materiaal was van ondeugdelijke
kwaliteit of het water was verontreinigd.
Beschadigde en loszittende gedeelten worden verwijderd, mottige
gedeelten worden bijgewerkt met een specie, die met i deel water-
glas op 3 delen regenwater is aangemengd. Bladderige gedeelten
worden met een staalborstel bewerkt en daarna met de hiervoor
genoemde specie bijgepleisterd.
Oude en glad geworden wanden worden met staalborstels
afgeborsteld of met zandsteen geschuurd. Kleine gaten worden goed
van stof en vuil ontdaan en op de hiervoor beschreven wijze bij-
gewerkt. Alle wanden worden onmiddellijk voor het witten of
sausen met koud water, beter met een zeep- of aluinoplossing,
bevochtigd.
Wil men de oude witsel- of sauslagen geheel verwijderen,
hetgeen met het oog op de betere aanhechting en verharding der
nieuwe laag aanbeveling verdient, dan is het doelmatig de oude
lagen met potas of zeepziedersloog in te smeren en daarna de
wanden met zuiver water terdege af te spoelen. Bij plafonds is het
doelmatig de oude lagen met een plamuurmes af te steken.
Op lijmverf houdt de witsellaag niet. Om te onderzoeken of de
wand met lijmverf is behandeld, strijkt men met de vinger over
de wand. Lijmverf geeft af en de kleur blijft derhalve op de vinger
achter. Met heet water kan men de lijmverflaag verwijderen; een
kalklaag daarentegen kan op deze wijze niet verwijderd worden.
Op olieverfwerk houdt een witsel- of sauslaag evenmin. Een
olieverflaag is door sterk alkalische zepen (groene zeep) vrij ge-
makkelijk te verwijderen. Nadat de verflaag enige dagen door
dusdanig zeepwater is geweekt, kan deze laag met een staalborstel
afgeborsteld worden. Ook potas met melk vermengd, kan voor
het afweken gebruikt worden. Bovendien zijn diverse logen voor
dit Joel in elke verfhandel te verkrijgen.
Ook op gips houdt witkalk niet.
25o
Het witten of sausen. Grote vlakken worden met de wit-
kwast of tamponneerborstel bewerkt. Alle hoeken en dergelijke,
die men niet met deze kwast kan bereiken, worden met een kleine
kwast, het zg. hoekenwittertje, bijgewerkt. De wanden moeten met
loodrechte streken, plafonds loodrecht op de ramen worden gewit.
Daardoor wordt verhinderd, dat mogelijk ongelijke plaatsen in het
witwerk door de schaduwwerking zichtbaar worden. Bij nieuwe
pleisterlagen zijn twee lagen wit- of sauswerk voldoende. Soms
gelukt het ons reeds na een laag een dragelijk geheel te be-
reiken. Bij oud werk daarentegen is voor mooi werk soms een
derde laag noodzakelijk. Vooral de eerste laag moet met zeer dunne
kalkmelk worden uitgevoerd en behoeft niet dekkend te zijn, als
men een tweede laag denkt aan te brengen. Voor ons doel is deze
werkwijze de meest geschikte en geeft ook het beste resultaat.
Deze ondergrond kan gerust wit worden gehouden en behoeft
derhalve niet in kleur" te worden opgezet, onverschillig welke
kleur wij als eindresultaat wensen. Op een witte grond werkt de
gekozen kleur steeds het beste.
De tweede laag wordt dwars over de eerste en de derde laag
wederomdwars over de tweede aangebracht. Hierbij dient er op
te worden gelet, dat de voorgaande laag steeds geheel droog moet
zijn, alvorens de volgende wordt aangebracht. Hoe langzamer elke
laag droogt, des te beter zal de verharding zijn. Een te dikke laag
bladdert af. Een kleine toeslag van portlandcement in de kalkmelk
bevordert de verharding van de witlaag. Het is reeds voldoende,
wanneer men op 3 o delen kalkmelk 1 deel cement doet. Een dus-
danig mengsel moet echter telkens worden omgeroerd, omdat het
zwaardere cement op de bodemzinkt. Het is af te keuren een
dusdanig mengsel een nacht over te laten staan, omdat het cement
tot verharding overgaat. Men make dus niet meer gereed dan
men dezelfde dag kan verwerken.
Voor het witten van een muur op de regenzijde van het gebouw
is het doelmatig door de kalkmelk een weinig gekookte lijnolie te
mengen. Men roert tot dit doel ongeveer 1 4delen onverdunde
kalk met i deel gekookte lijnolie door elkaar en verdunt eerst
daarna dit mengsel met water. Hiermede bestrijkt men de vlakken
de laatste maal, dat zij worden bestreken. Een weinig cement toe-
voegen vermeerdert de hardheid van deze laatste laag. Olietoeslagen
verminderen de witte kleur, doch door toevoeging van antipyrine
wordt dit weer hersteld.
Het door de witkalk mengen van ossenbloed werkt eveneens het
harder worden in de hand. Een dusdanige toevoeging is echter
251
alleen bruikbaar bij binnenwerk, dat met een donkere kleur wordt
bestreken, omdat bij vermenging met lichtkleurige verven, deze
gewoonlijk vlekkerig opdrogen. Verdere hardingsmiddelen zijn
melk en plantenlijm.
Bij het bewerken van grote vlakken bereikt men een gelijkmatige
kleur, wanneer men een rijsbezemin de kalkmelk doopt en deze
daarna tegen een stuk hout slaat. De wegvliegende droppels spatten
tegen de muur en op deze wijze worth de kleur opgespat (spatwerk).
Witsellaag op hout en steen. Op hout zal de witsellaag
gewoonlijk niet houdbaar zijn. Deze kan echter even houdbaar
gemaakt worden als de witlaag op steen, wanneer men voor het
oplossen (verdunnen) der kalk heet water gebruikt en deze oplos-
sing vermengt met een toeslag van zwavelzuur zinkoxyde en
keukenzout. De verhouding dient te zijn: 1 6o delen in heet water
opgeloste kalkmelk, 2 delen zwavelzuur zinkoxyde en 1 deel
keukenzout. Ook een ossenbloedtoeslag verhoogt de duurzaamheid,
is echter, zoals we reeds hebben vermeld, alleen bij het toepassen
van donkere kleuren aan te bevelen.
Organische bindmiddelen voor kalkechte verfstoffen. Het
iangzaamverlopend drogingsproces der witsellagen en de nadelige
werking van de kalk op de kleur van verschillende verfstoffen,
zouhet gebruik van kleuren door de kalkmelk voor het sausen
van binnenmuren niet aanbevelenswaardig doen zijn, wanneer deze
kalkverven ten opzichte van andere verven, by. lijmverven, niet
dusdanige voordelen zouden bezitten, dat men de nadelen gaarne
op de koop toe" neemt.
De lijmverf is door haar organisch bindmiddel niet bijzonder
geschikt voor ruimten, die aan sterke temperatuursverschillen en
tocht zijn blootgesteld, zoals keukens, badkamers en gangen. zijn
de wanden dezer ruimten met lijmverf bestreken, dan worden ze
weidra onooglijk, dof, bladderen of en kunnen niet worden atge-
wassen. Hier is het toepassen van gekleurde kalkmelk op zijn plaats.
De haar aanklevende, hierboven reeds vermelde, nadelen laten zich
voor een deel opheffen door bijmengen van een doelmatig bind-
middel.
Millen wij by. bij toepassing van kalkechte verfstoffen sterk
sprekende kleuren bereiken en een spoedige droging in de hand
werken, dan blussen wij de kalkkluiten met melk, laten deze pap
ongeveer 20 uur staan en verdunnen haar daarna met melk of
tenminste met een mengsel van gelijke delen melk en water. Ook
de te gebruiken verfstof roeren wij met melk aan en vermengen
de kleurstof daarna met de kalkmelk. Vooral voor het schabloneren
252
en het trekken van biezen moet de verf steeds op de hiervoor
genoemde wijze worden aangemaakt. Taptemelk (ondermelk) is
reeds voldoende. In de plaats daarvan kan men ook gestremde
melk (wrongel) nemen en in geval van nood planten- of Keulse
lijm. Deze bindmiddelen hebben echter het nadeel, dat de oude
witsel- of sauslagen verwijderd moeten worden, voor de nieuwe
laag kan worden opgebracht. Om goede schabloneerverf te ver-
krijgen, is het doelmatig de verfoplossing door een haren zeef te
zeven. De juiste wijze van het gebruik der schablonen wordt be-
handeld bij het hoofdstuk Lijmverven".
3 . WATERGLASVERVEN (S IL ICAATVERVEN) .
Deze komen overeen met de kalkverven en worden op gelijke
wijze verwerkt. Het bijzondere voordeel van de toepassing deter
verven bestaat hierin, dat zij spoedig en goed verharden en derhalve
in de eerste plaats in aanmerking komen voor sauswerk, dat aan
de buitenlucht is blootgesteld.
Waterglas houdt alleen op een sterke ondergrond. Daarom dient
men oude witsel- of kalkverflagen van te voren te verwijderen.
Dit kan, zoals reeds hiervoor is vermeld, door afslijpen met zand-
steen of afborstelen met een staalborstel geschieden. Een cement-
bepleistering biedt wel de beste ondergrond voor het aanbrengen
van een waterglasverf laag. Men dient echter de cementbepleistering
eerst met verdund zwavelzuur te reinigen, waarna met zuiver water
wordt nagespoeld. Het minst gunstig zijn wel oude olieverflagen,
die, zelfs na de meest zorgvuldige reiniging, nooit geheel vrij van
vetvlekken zijn te maken.
Het verdient aanbeveling om witsellagen, die niet voldoende tot
verharding willen overgaan, na het opdrogen met waterglas over
te strijken.
Op gipsbepleisteringen houdt waterglas niet, wel op hout, by.
houten dakbedekking, houten wanden en dergelijke en werkt hier
zelfs zeer gunstig, omdat met waterglasverf bestreken hout on-
brandbaar is. Ook andere stoffen kan men op deze wijze onbrand-
baar maken. Hierbij valt op te merken, dat het op deze wijze
behandelde hout niet voor lange tijd onbrandbaar kan worden
gemaakt.
Men onderscheidt: kali- en natronwaterglas. Het eerste verdient
voor waterglasverf de voorkeur, laatstgenoemde soort is echter
gemakkelijker te verwerken en strijkt beter uit. Waterglas moet
met regenwater, zuiver stromend water of gekookt water worden
253
vermengd en wel in de verhouding: . T. deel waterglas op 3 delen
water. Twee lagen verf zijn in de regel voldoende, de eerste laag
krijgt daarbij geen kleurtoeslag.
Als kleurtoeslagen komen in aanmerking: metaaloxyden, maar
ook krijt, okers, amber, Kasselse aarde, ultramarijn en andere
aardverven. Enkele soorten verbleken spoedig. Het is derhalve
raadzaam, bij de aankoop van droge verfstoffen steeds op te geven,
tot welk doel deze zullen worden aangewend. De droge verf wordt
vooraf met regenwater aangemaakt en eerst daarna wordt de
verdunde waterglasoplossing toegevoegd.
De te behandelen muurvlakken moeten goed droog zijn, voor
men met het sausen begint. Bij het verwerken van waterglasverf
dient men er terdege rekening mee te houden, dat de aangemaakte
verf slechts een paar uur geschikt blijft amuitgestreken te worden.
zij verhardt spoedig en het is daarom, dat steeds wordt aangeraden
niet meer verf aan te maken dan men in een paar uur kan uit-
strijken. Mat de oplossing langer in de verfpot, dan zet ze eerst
tegen de wanden aan, terwijl de gehele verharding spoedig volgt.
Vermont de tweede laag een glanzend oppervlak, dan hebben wij
te veel, geeft deze laag af, dan hebben wij te weinig waterglas in
de oplossing gedaan. Het is dan ook aanbevelenswaardig steeds
een weinig verf aan te maken en dit op een niet in het oog lopende
plaats uit te strijken. Naar de ervaring bij dit proefstuk" opgedaan,
maakt men dan een grotere voorraad van de juiste samenstelling
gereed en begint ogenblikkelijk met het opstrijken van deze verf.
Omdat waterglasverf een bijtende vloeistof is, zij men bij het
gebruik zeer voorzichtig en zorge er bovenal voor, geen spatjes
in de ogen te krijgen.
Na het afverven moeten de kwasten onmiddellijk schoongemaakt
worden, anders verhardt de verf en de kwasten worden onbruikbaar.
De wanden behandeld met waterglasverf komen, wat hun
duurzaamheid betreft, overeen met die, welke behandeld zijn met
olieverf, terwij1 de kostprijs van waterglasverven veel geringer is
dan die van olieverven.
4. VERVEN UIT DE CHEMISCHE INDUSTRIE.
Behalve de hiervoor genoemde verven levert de chemische
industrie speciale preparaten, die weervast en wasecht zijn en
daarnaast naar verhouding zeer laag in prijs.
Als zodanig dienen te worden genoemd de mineraalverven in
deeg- en poedervorm, welke geschikt zijn voor binnen- en buiten-
254
werk en op cement (beton), steen, gips, asbestcement- en andere
platen, hout, glas en metaal kunnen worden toegepast. Al deze
verven hebben als bindmiddel het zg. fixatief, hetwelk tevens als
verdunningsmiddel moet worden gebruikt. Naar den uitvinder
worden deze verven ook Keim-mineraalverven" genoemd.
Mineraalschilderwerk volgens dit systeem is ongevoelig voor vocht
en inwerking van chemicalien.
Voor een betere verharding van kalk- en cementpleisterwerk,
alsmede om deze pleisterlagen ongevoelig te maken voor de invloed
van water, olie en dergelijke stoffen, bezigt men gaarne het
Lithurin".
Ceresit gebruikt men dikwijls als drogend middel voor kelders
en vochtige muren. Een toevoeging van 21/2 kg Ceresit op 5o kg
specie bevordert de waterdichtheid van de met deze specie
bewerkte wanden.
Naast de hier genoemde zijn er nog een aantal fabrikaten in de
handel, die als beschuttingsmiddelen tegen weersinvloeden worden
aanbevolen. Bij de aankoop van dergelijke preparaten geve men
steeds op, tot welk doel zij zullen worden gebruikt en verlange
ook altijd een gebruiksaanwijzing.
5. TEER, CARBOLINEUM, ASPHALT ENZ.
Het aanbrengen van teer-, carbolineum- en dergelijke lagen dient
hoofdzakelijk tot bescherming tegen het indringen van water, tot
verhindering van oxydatie en het vuil worden van het te behandelen
oppervlak. Het zal wel tot de uitzonderingen behoren, dat men
teerlagen gaat aanbrengen ter verfraaiing. Bij het aanbrengen van
carbolineumlagen staat het wel ietwat anders, omdat de industrie
er in geslaagd is verfstoffen te bereiden, die door de carbolineum
kunnen worden gemengd en een niet onaardig effect geven. Naast
de goede eigenschappen van de carbolineum (goed dekkend en
bederfwerend) komt dus nu ook een meer aangenaam uiterlijk van
de hiermee behandelde wanden.
De gegolfd ijzeren dakbedekking en de bedekking met asphalt-
papier kunnen met teer worden bestreken, die wij voor het gebruik
dun vloeibaar maken door de teer te verwarmen. Na het bestrijken
van een asphaltbedekking wordt droog zand in de teerlaag gestrooid.
Een dergelijke laag moet om de twee jaar worden vernieuwd. Voor
het dun vloeibaar maken van de teer kan ook petroleum worden
gebruikt.
Voor het teren van genoemde dakbedekkingen komt koolteer in
255
aanmerking; het teren van hout daarentegen geschiedt steeds met
bruine teer of houtteer.
Voor het beschermen van ijzer komt asphaltlak (ijzerlak) in.
aanmerking. Meestal worden deze lagen in hete toestand aan-
gebracht (geasphalteerde buizen).
Een nieuwe verfstof voor bescherming van ijzer is de zg.
aluminiumverf.
Teerlakken worden met terpentijn verdund. Is het mogelijk de
ijzeren delen voor te warmen, dan verdient zulks aanbeveling. De
verbinding wordt inniger en het werken wordt veel gemakkelijker
gemaakt.
Wanneer men gedeelten van houten constructiedelen met teer
of carbolineum wenst te behandelen, terwijl andere daarentegen
geverfd moeten worden met olieverf, dan dient men zeer voor-
zichtig te werk te gaan bij het uitstrijken van de teer of de car-
bolineumlagen. Op plaatsen, waar eenmaal een teer- of carbolineum-
laag is aangebracht, kan niet geverfd worden, omdat de teer of
carbolineum steeds door de verflaag heen dringt.
Nog dient te worden vermeld, dat carbolineum een uitstekend
middel is tegen het optreden van de zg. huiszwam (champignon).
Wil men tegen een hekwerk of tegen een schutting een plant
of boom leiden (klimroos of leiboom), dan mag men dit houtwerk
niet met carbolineum behandelen, daar een dergelijke werkwijze
schadelijk is voor de planten of struiken.
6. WAS- EN DAARMEDE OVEREENKOMENDE VERVEN.
De wasbeitsen hebben wij reeds genoemd bij het meubelmakers-
werk.
Zeer bruikbare en goedkope vervangingsmiddelen voor olieverf
geven de olie-wasverven, de caseine-verven e.d., die ook voor het
verven van hout kunnen worden aangewend.
Caseineverf is alleen voor binnenwerk geschikt. De in de handel
zijnde poeder- of pastavormige koudwaterverven bezitten meestal
caseine als bindmiddel. Deze moeten met water worden verdund.
Voor het verven van natuursteen, deuren, balcons en dergelijke,
die hun natuurlijke kleur en structuur moeten behouden (blank
hout) bezigt men was-, paraffine- of vernislakken (buitenlakken).
Vuil geworden steen moet voor het verven met puimsteen en
water geschuurd worden. Voor dit verfwerk (trouwens voor al het
voorgaande eveneens) geldt, dat de te behandelen vlakken door en
door droog moeten zijn. Bij het verven van steen is het bovendien
256
wenselijk, de vlakken goed voor te warmen. Heeft men een soldeer-
lamp bij de hand, dan kan deze hierbij goede diensten bewijzen.
7 . HET VERWERKEN VAN LIJMVERF,
HET SCHABLONEREN EN HET TREKKEN VAN BIEZEN.
De meest gebruikelijke verf voor het sausen van muren en
wanden is wel de lijmverf. Zij wordt aldus genaamd naar het
bindmiddel, de lijm, die towel van plantaardige als van dierlijke
oorsprong kan zijn.
Een van de bekendste lijmpreparaten is de zg. sikkellijm, welke
juist voor dit Joel is samengesteld, maar ook de Keulse lijmgeeft
een voortreffelijk bindmiddel. Heeft men alleen dierlijke lijm
(meubelmakerslijm) ter beschikking, dan worth deze op de bij het
timmerwerk beschreven wijze gekookt en daarna met heet water
verdund, tot het vocht, koud zijnde, dun vlocibaar blat. Is de
saus te dik, dan giet men er nog wat heet water bij. Een te dunne
lijmsaus is oorzaak van sterk afgeven van het sauswerk. De kleur-
stoffen moeten vooraf op de wrijfsteen met water worden aan-
gemaakt (getemperd), anders heeft men kans op streperig werk.
Voorbehandeling der wanden. In het algemeen wordt een
nieuwe sauslaag niet steeds met die mate van nauwgezetheid uit-
gevoerd, welke noodzakelijk is voor het verkrijgen van goed en
degelijk werk. Een mooie en zuivere wand en evenzo een zuivere
schablonering bereikt men feitelijk alleen op een nieuwe pleister-
laag. Hoe vaker een wand gesaust wordt, hoe dikker de korst zal
worden. Wil men goed werk, dan moet men niet bang zijn voor
een beetje werk. Men moet zich de moeite getroosten omde oude
lagen (korst) te verwijderen door deze af te weken en zo nodig
met een plamuurmes af te steken. Daarna moet men de wand
bijwerken. Grote gaten worden bijgepleisterd en bijgeschuurd met
een kalkmortel, bestaande uit kalk en zilverzand. Kleine plekken
worden met lijmplamuur bijgewerkt. Een goede lijmplamuur
verkrijgt men door aan de lijmverf met water aangemaakt gips
toe te voegen.
Een overigens goede laag, die alleen maar sterk vervuild is,
dient men met zeepwater flink af te borstelen en daarna af te
spoelen. Is een donkere rand aanwezig, dan moet men deze beslist
verwijderen, omdat de kleuren veelal aniline bevatten, welke bij
het sausen oplossen en de goede kleur van de nieuwe laag in
ongunstige zin beinvloeden. Kleine en moeilijk te verwijderen
banden kan men ook met een lakverf bestrijken, waardoor het
257
oplossen der anilineverf wordt voorkomen. Roetplekken of strepen
worden vooraf I of 2 maal bestreken met kalkmelk en daarna nog
I maal me t zeepwater, voor men met het sausen begint. Dikwijls
komt het voor, dat er vetvlekken op de wand zitten. Deze kunnen
op geen enkele wijze onschadelijk worden gemaakt. Men doet dus
verstandig de pleisterlaag rondomdergelijke vlekken weg te hakken
en de aldus ontstane gaten opnieuw met pleisterspecie vol te zetten
en vlak te schuren.
Oude olieverflagen kunnen niet met lijmverf worden overge-
streken. Deze lagen moeten beslist afdoende worden verwijderd.
Zijn de wanden op de hiervoor beschreven wijze voor het sausen
gereed gemaakt, dan is het aan te bevelen en ook uit een oogpunt
van zuinigheid wenselijk, de gehele wand of alle te behandelen
vlakken eenmaal met taptemelk (ondermelk) over te strijken.
Samenstelling en verwerking der verf. Wij hebben het
reeds gehad over het bindmiddel : de lijm. Gewoonlijk wordt
als verfstof tweeds of een ander zuiver gewassen krijt aange-
wend, daar deze stof zich naar verkiezing met bijna alle kleur-
stoffen laat mengen en goed dekt. Wij nemen een emmer water
en schudden daarin zoveel krijt, totdat het water over de randen
wordt gedrongen. In het water aanwezige brokken worden met
de hand fijn gedrukt of gewreven. Daarna laten wij deze massa
enige uren aan Naar lot over omgoed te kunnen weken. Na
dit weken wordt de massa goed gemengd en met de handen ge-
kneed en eerst daarna worth het lijmwater toegevoegd.
Op deze wijze verkrijgen wij alleen een witte verf. Wensen wij
andere kleuren, dan worden deze op de wrijfsteen met water
getemperd en daarna aan de lijm-krijtverf toegevoegd. Het mengsel
wordt terdege omgeroerd. Het sausen geschiedt het best met platte,
liefst een weinig afgesleten slechtkwasten (pl. 3 9, fig. G). Grote
vlakken worden met de vierkante lijmborstel (pl. 3 9, fig. A) gesaust.
Hoeken, lijsten e. d. worden bijgewerkt met een ronde verfkwast
(pl. 3 9, fig. F). Het uitstrijken kan in alle richtingen geschieden,
doch de laatste streken worden steeds loodrecht of, bij plafonds,
rechthoekig op de gevels, waarin de ramen zitten, aangebracht.
Met betrekking tot de lijmtoeslagen zij nog het volgende op-
gemerk t: De reeds vroeger genoemde sikkellijmheeft reeds bij
eenmaal sausen een voortreffelijke dekkracht, die echter niet steeds
van lange duur is. Een kg droge sikkellijmwordt in io 1 koud
water opgelost en met ongeveer 25 kg krijt vermengd.
Bij toepassing van meubelmakerslijmmoet de juiste meng-
verhouding proefondervindelijk worden vastgesteld.
PLAAT 39.
Schildersgereedschap (biz. 248, 257 -27 5).
A. vierkante lijmborstel of witkwast. B. korte ronde verfkwast
(schabloneerkwast). C. het trekken van een bies langs een rij
met een plat Lyons penseel. D. rond penseel. E. plamuur-
mes. F. ronde- of bandkwast. G. slechtkwast of verdrijver.
H. wrijfsteen met loper. J. lakkwast. K. verfkam.
k1 . getande gummikam.
259
De droge sauslaag mag niet afgeven, wanneer men er met de
hand over strijkt (proefstuk opzetten). Is er te veel lijmdoor het
verfmengsel gedaan, dan bladdert de laag af. Een kleine toeslag
van glycerine verhindert het barsten der verflaag.
Men brenge nimmer meer lagen aan dan twee, hoogstens Brie:
dit met het oog op het oplossen der reeds aanwezige laag bij het
sausen der volgende. Moet bestaand lijmverfwerk opnieuw worden
overgestreker, dan is het aan te bevelen de eerste laag enkel uit
lijmwater te doen bestaan. Dit legt de oude lagen vast en ver-
hindert het loslaten van deze lagen. Zijn er reeds veel lagen aan-
gebracht, dan gaat het geheel, bij opnieuw overstrijken, klonteren
en ontstaat een onooglijk werk. In dat geval dient men de oude
lagen af te wassen of af te steken met een plamuurmes (pl. 3 9, fig. E).
Schabloneren en biezentrekken. Onder schabloneren ver-
staat men het met een schabloon (in geolied papier gesneden
patroon) opbrengen van een veelal meerkleurige versierirg (banden,
friezen e. d. ). Zoals de kunstenaar met gevoel en smaak een
decoratie uit de vrije hand opzet, wordt hier langs meer mechanische
weg een zich steeds herhalend motief op de verflaag gestoten,
door middel van schabloneerkwasten en de reeds genoemde
schablonen, waarin de juiste vormis uitgesneden. Bij toepassing van
een meerkleurig motief wordt gewoonlijk voor elke kleur een ander
schabloon genomen. Geheel voor het gebruik gereed zijnde scha-
blonen kan men in een zaak in schilder- en tekenbehoeften kopen.
Heeft men liefhebberij in het zelf vervaardigen van schablonen
en kan men zeer behoorlijk tekenen, dan is dit werkje zeer zeker
met kans op succes uit te voeren. Men neemt daartoe schablonen-
papier of anders dik tekenpapier, dat men dan zelf moet olien.
Daarna wordt de tekening op dit papier overgebracht. Wil men
meer dan een kleur in het gekozen motief verwerken, dan worden
zoveel schablonen opgezet als men kleuren wil verwerken. Is op
de cen de gehele tekening uitgewerkt, dan behoeft men op de
volgende (die men op de eerste kan leggen omde benodigde lijnen
naar die eerste over te halen) (calqueren) alleen die lijnen te zetten,
Welke voor een bepaalde kleur noodzakelijk zijn. Calqueert men
op deze wijze alle schablonen volgens de eerste, dan heeft men
de meeste kans geen fouten te maken en verlopen" de onderdelen
bij het opzetten niet. Zijn alle tekeningen opgezet, dan worden de
patronen op een stuk glas en met een vlijmscherp mes uitgesneden.
Voor het gebruik worden de schablonen met een blanke versus
overgeschilderd. De schabloneerverf moet niet met lijmworden
aangemaakt, doch uitsluitend met taptemelk (ondermelk).
260
In plaats van melk kan men echter ook terpentijn nemen. De
dunvloeibare verf wordt met een korte ronde verfkwast (schablo-
neerkwast) (pl. 39, fig. B) op de verflaag gestoten. Uitstrijken
dient men na te laten, omdat men daarbij de kans loopt het
schabloon van zijn plaats te schuiven. Bovendien is er steeds
verschil merkbaar tussen opgestoten en uitgestreken verflagen.
Om de juiste graad van dunvloeibaarheid der verf te kunnen
vaststellen, is het aan te bevelen deze proefondervindelijk vast te
stellen (proefstuk opzetten). Is de verf te dik, dan vormt zich
weldra op de schabloonranden een dikke verfkorst. Is de verf
echter te dun, dan loopt zij op het muurvlak in dunne straaltjes
naar beneden, waardoor het gehele werk verknoeid wordt.
Wenst men een goed dekkende verf voor enkele onderdelen, dan
neme men, in plaats van krijt, zinkwit. Ook is voor het schablo-
neren zeer goed bruikbaar de in de handel zijnde temperaverf.
Vooral wanneer het om kleine hoeveelheden is te doen, verdient
deze verf aanbeveling. Deze verf is in elke gewenste kleur in tuben
of glazen potjes in de handel.
Het schabloneren toont ons pl. 40 (achterin), waar twee echte
vaklieden" bezig zijn in een badkamer een rand op de muur te
slaan".
Zijn lijnen of banden te trekken (biezen), dan geschiedt dit met
behulp van een rij. Dit werkje vraagt een vaste hand en een zekere
mate van geoefendheid. Herhaaldelijk proberen op stukken papier,
in elk geval op dusdanige plaatsen, waar een of meer mislukte pogin-
gen geen nadelige invloed uitoefenen, geeft hier het bester esultaat.
In de hoeken en zo nodig op een of meer plaatsen in het midden
van de wand, laat men een schietlood neer en meet langs dit
schietlood de juiste hoogte van de band op. de wand af. Wenst men
geen horizontale of naast horizontale ook verticale biezen of randen,
dan tekent men deze verticale biezen langs het schietlood af. Ver-
volgens neemt men een sterke draad en wrijft deze in met een
droge zwarte verfstof (zwartsel), spant de lijn langs de afgetekende
punten op de wand, trekt de lijn daarna iets vrij van de muur
en laat deze plotseling los. Op de muur zal nu een zuiver rechte
lijn zichtbaar zijn, die wij er met onze in zwartsel gewreven draad
(smetlijn) op hebben geslagen.
De te gebruiken verf is dezelfde als hiervoor bij het schabloneren
is omschreven.
Nu nemen wij de rij (pl. 39, fig. C, links), waarvan de ene zijde
een weinig schuin is afgeschaafd, opdat de rij daar ter plaatse
26 1
niet tegen het vlak van de muur kan komen. Deze rij drukken
wij met de linkerhand op de juiste plaats (dus bij de op de muur
geslagen streep) tegen het muurvlak. In de rechterhand nemen
wij nu een plat Lyons penseel (pl. 39, fig. C, rechts) en dopen dit
in de verf. Het penseel wordt aan het einde vastgehouden en met
vaste streek langs de rij getrokken. Men zorge er voor, dat overal
met gelijkmatige druk wordt gewerkt, opdat de bies gelijk van
breedte wordt. Is deze streek zover voortgezet als de lengte der
rij bedraagt, of is de verf op, dan wordt gezorgd, dat de nieuwe
streek zonder merkbare overgang op de reeds aangebrachte aan-
sluit. Een rond penseel (pl. 39, fig, D) kan na enige oefening
ook worden gebruikt, dock voor den amateur is een platte van de
juiste (gewenste) breedte te verkiezen.
Er zijn ook bijzonder handige werktuigjes in de handel
gebracht, welke het hiervoor beschreven schabloneren op een zeer
eenvoudige wijze vervangen. Deze werktuigjes bestaan uit twee
van gummi vervaardigde walsen van ongeveer 20 cm lengte en
een doorsnede van 5 cm. In een van deze walsen is een patroon
gesneden. In de andere bevindt zich een zeefvormige metalen
verfcilinder; welke met dunne verf wordt gevuld. De gummimantel
van deze wals, welke om de cilinder is geschoven, is van een
sponsachtige hoedanigheid.
Beide walsen zijn in een huis, dat van twee handgrepen is
voorzien, zodanig opgesloten, dat zij op elkaar drukken. Wordt
dit werktuigje langs een wand geschoven, dan draaien beide
walsen. De sponsachtige wals bevochtigt de wals waarin het scha-
bloon is gesneden met verf en deze geeft op haar beurt de verf
weer of aan de wand. Op deze wijze wordt het gewenste patroon
op de wand gedrukt. Door het inzetten van een andere patroonwals
en een andere verfwals kan men ook meer dan een kleur op de
wand drukken. Hierbij dient men er evenwel terdege op te letten,
dat men op de juiste plaats begint.
Een bijzonder streeppatroon, desgewenst in verschillende kleu-
ren, kan op overeenkomstige wijze worden opgebracht. Op een
van de assen van het hiervoor beschreven werktuigje worden een
of meer ronde sponsen schijven bevestigd, welke door een houten
of metalen schijf worden versterkt. De sponsen schijf moet ongeveer
een doorsnede hebben van 6 cm, de verstijvingsringen krijgen dan
een doorsnede van 5 cm. Naar gelang van de dikte der gewenste
biezen of randen neemt men de schijven i tot 2 of meer cm dik.
262
De juiste afstand wordt bepaald door die, waarop de biezen op
de wand moeten worden aangebracht. De schijven kunnen over
genoemde as worden geschoven en op de juiste plaats worden
vastgewigd.
De te gebruiken verf wordt in een metalen bakje gedaan en
daarna wordt de schijf hierin zolang rondgedraaid, tot de spons
zich vol verf heeft gezogen. Door elke schijf in de gewenste verf-
oplossing te laten ronddraaien en volzuigen kan men meer dan
een kleur gelijktijdig op de wand brengen.
De wals is dan voor het gebruik gereed en kan over de wand
worden getrokken.
Bij dit over de wand trekken, zowel bij het trekken van biezen
als bij het op de wand drukken van figuren, is het wenselijk, een
op de juiste hoogte gestelde geleider aan te brengen, langs welke
geleider het werktuigje kan worden voortbewogen.
Lijmverf op kleine meubels en dergelijke. Worden aard-
verven en andere niet dure soorten verf met lijmwater aangemaakt,
dan zijn ze ook heel goed te gebruiken voor het schilderen van
kleine voorwerpen. Het gebruik van zulke verf heeft het voordeel,
dat deze niet gewreven behoeft te worden. Na het drogen wordt
de verflaag met glaspapier (schuurpapier) glad afgeslepen en
hierna met een blanke lak overgeschilderd.
8. OLIEVERF OP PLEISTERWERK EN OP STEEN.
Het gebruik van olieverf is veel uitgebreider dan dat van een
der hiervoor besproken verfsoorten. Deze verf is, voor zover het
haar goede eigenschappen betreft, tot nutoe eigenlijk niet door
een andere soort te vervangen, en heeft als enig nadeel, dat zij
naar verhouding veel duurder is dan de reeds genoemde soorten.
Daar staat tegenover, dat zij als de duurzaamste beschuttingslaag
kan worden aangemerkt en in het bijzonder aan te bevelen is voor
werk, dat in hoge mate aan de invloed van weer en wind is bloot-
gesteld.
Een door en door droge ondergrond is hoofdvoorwaarde voor
degelijk verfwerk. Het toepassen van olieverf op een portland-
cement-bepleistering kan niet zonder meer warden aangeraden,
omdat de muursalpeterafscheiding van een dergelijke bepleistering
de verflaag doet verzepen. Aileen op een totaal uitgewerkte portland-
cement-bepleistering kan met een grote kans op houdbaar werk
een verflaag worden aangebracht; toch verdient het aanbeveling
dergelijke wanden met een verdunde zwavelzuuroplossing of te
263
boenen en daarna flink met zuiver water na te spoelen. Na vol-
doende droging biedt een dergelijke wand een goede ondergrond
voor olieverfwerk. Op grond van de hiervoor beschreven nadelige
eigenschappen van de cementbepleistering, mag men ook nimmer
de eventueel noodzakelijke herstellingen en verbeteringen aan zulk
een wand uitvoeren met een cementspecie, dock moet men daarvoor
steeds een kalk- of gipsmortel kiezen. Hoe gladder het oppervlak
is, hoe duurzamer de verflaag wordt.
Het verdient dan ook aanbeveling, na het overstrijken met lijn-
olie en na goede droging deer olielaag, het gehele oppervlak te
plamuren (binnenwerk met gewone, buitenwerk met loodwit-
plamuur) en na verharding van deze plamuurlaag het gehele opper-
vlak glad te schuren met glaspapier. De genoemde soorten plamuur
zijn in elke verfhandel te verkrijgen. Het plamuur kunnen wij zelf
gereed maken. Geslibd krijt en pijpaarde wordt gewreven met
een mengsel van gelijke delen lijnolie en siccatief. Dit plamuur is
alleen geschikt voor binnenwerk. Voor buitenwerk moeten wij
gelijke delen geslibd krijt en loodwit mengen en hieraan ongeveer
1
/ pijpaarde toevoegen (I loodwit, 1 geslibd krijt en 1 /, pijp-
aarde). Wordt het plamuur niet dadelijk verwerkt, dan dient men
minder siccatief in het mengsel te doen. In dat geval neemt men
gelijke delen gekookte en ongekookte lijnolie en + 1 /1 0 deel siccatief
(1 gekookte, 1 ongekookte en 1 /5 siccatief). Is het plamuur te vet,
loopt het van het plamuurmes af, dan moet het magerder worden
gemaakt door toevoeging van pijpaarde.
Het plamuur wordt met een plamuurmes (pl. 3 9, fig. E) goed
door elkaar gewerkt. Het verdient aanbeveling de massa, door
slaan met een houten hamer, flink fijn te maken. Deze werkwijze
bevordert de kleefkracht. Wordt alleen krijtwit en lood- of zinkwit
toegevoegd, en wordt de massa dikker en taaier, dan verkrijgen
wij de reeds genoemde stopverf.
Plamuur moet veel dunner en minder taai zijn. Dit plamuur
wordt vervolgens met het plamuurmes heel dun op het te bewerken
vlak uitgestreken, daarbij zorg dragende, dat zo weinig mogelijk
strepen en randen blijven zitten. Na enige oefening gelukt het ons
een wand vlak" te plamuren. Na enige dagen is het plamuur
voldoende verhard omverder te kunnen gaan met het bewerken
van de wand. Het schuren, dat nudient te volgen, kan met water
of dadelijk met schuurverf geschieden. De laatste werkwijze ver-
dient de voorkeur. Worth met water geschuurd (glaspapier of
schuurpapier gebruiken of nog beter puimsteen"), dan moet het
geheel weer enige dagen goed drogen, alvorens met het oververven
264
kan worden aangevangen. Men zorge er steeds voor: geen druppeltje
water, hoe klein ook, onder de verflaag op te sluiten". Al die onder
verflaag komende waterdeeltjes zijn de oorzaak van de later te
voorschijn komende blaren of bobbels.
Om bij het plamuren reeds enigszins de gewenste kleur te
kunnen benaderen, wordt droge verf van de verlangde kleur door
het plamuur gemengd.
Gaat men over tot het in de verf schuren", dan dient men daar-
mee niet te wachten tot het plamuur geheel hard is geworden.
Deze wijze van werken bespoedigt het verharden van de schuur-
verflaag. Tot schuurverf kiest men een grondverf, bestaande uit
-gemalen verf in de kleur, die het werk zal hebben. Deze verf wordt
verdund met een mengsel van rauwe (ongekookte) lijnolie en ter-
pentijnolie (half om half), waarin een weinig siccatief wordt gedaan.
Deze schuurverf (grondverf) dient dikker te zijn dan gewone
grondverf.
Bij gedeelten wordt nu het te behandelen vlak onder handen
genomen. Telkens wordt een stukje geverfd en daarna met een
puimsteen flink doorgeschuurd. Is het werk voldoende vlak, dan
strijkt men het met de vertkwast op en veegt met een slechtkwast
(pl. 39, fig. G) eventuele strepen luchtig weg.
Is een wand reeds eerder met olieverf beschilderd en moeten
enkele gaten of scheuren worden bijgewerkt, dan wordt dit met
een kalk- of gipsmortel gedaan en daarna worden deze plaatsen
met een vernislaag bestreken. Wil men de oude verflaag verwijderen,
dan moet deze met een loog- of groene-zeepoplossing worden be-
streken. In de handel zijn ook andere preparaten, welke voor het
oplossen of afbijten van oude verflagen worden gebruikt.
Een zeer veel gebruikt middel is potas in melk opgelost (ongeveer
een eetlepel potas op 1/4 1 melk). Is de oude verflaag sterk verweerd,
dan kan zij in de regel ook met behuip van staalborstels verwijderd
worden. Bladdert de nieuwe olieverflaag van de oude olieverfgrond
af, dan is meestal de oorzaak daarvan te zoeken in de onjuiste
samenstelling van de oude verflaag, soms ook omdat deze alleen
maar op olieverf geleek, doch in werkelijkheid geen olieverf was.
In zulke gevallen zit er niets anders op dan een zo zuiver mogelijke
verwijdering van alle sporen der oude verflaag.
Het verven. Zoals we reeds hebben aangegeven, is de hoofd-
voorwaarde: een door en door droge ondergrond". Vialdcen, die nog
geen olieverflaag hebben, worden eenmaal met gekookte lijnolie
bestreken. Een afdoende beschermende laag wordt verkregen door
minstens tweemaal overschilderen. Nieuw werk moet tenminste
265
driemaal worden overgeverfd. Voor grondverf nemen wij bij voor-
keur een loodwitverf.
Wenst men een vlak in witte kleur op te schilderen, dan neemt
men in de afschilderverf echter geen loodwit, doch uitsluitend
zinkwit. Loodwit verkleurt, wordt geelachtig, vooral in de nabij-
heid van gassen (rioolgassen, doch ook lichtgas). In buitenverfwerk
dient men geen siccatief als drogingsmiddel toe te voegen, wel bij
binnenwerk. De tweede laag mag siccatief en Franse terpentijn-
olie bevatten. Gewone terpentijn droogt slecht.
In de verf voor de 3e laag, de afschilderverf, mag geen terpentijn-
olie of siccatief worden gemengd, wanneer het geheel glanzend
afgeschilderd moet worden. Wil men glanzend werk, dan wordt
standolie door de verf gemengd. Standolie wordt vervaardigd van
oude belegen lijnolie, die door langdurig koken en sterk verhitten
wel in drogend vermogen achteruit gaat, doch daardoor tevens de
eigenschap verkrijgt glans te verlenen aan het verfwerk. De
gewenste kleur wordt als poeder door de loodwit- of zinkwitverf
gemengd. Oude, donkere strepen op bestaand werk worden eerst
weggewerkt, of door een laklaag onschadelijk gemaakt.
De eerste laag (grondverf) moet nimmer in dekkende verf worden
opgezet. Hiervoor neme men een zeer dunne verf. De olie kan
dan goed in het oppervlak dringen, terwijl deze laag uitwaseming
toelaat en toch de opname van vocht uit de lucht verhindert.
Deze grondlaag wordt uitgestreken met een gewone ronde kwast
of bandkwast (fig. F, pl. 39). Deze werkwijze noemt men gronden
of in de grondverf zetten. Hierbij wordt telkens de verf, die bij
eenmaal indopen aan de kwast blijft hangen, over een zodanig
oppervlak verdeeld, als met deze hoeveelheid verf bewerkt kan
worden. Daarna worden de aldus ontstane dikke verfstrepen door
dwarse halen en kruiselingse streken fijner verdeeld, waarna
tenslotte het geheel met loodrechte halen wordt afgewerkt.
Men kan gerust een flinke kracht hierbij aanwenden. Een te
zachte druk op de kwast geeft een te vette grond en bovendien
minder net werk. Het drogen van deze laag vraagt ongeveer
24-30 uur. Na het drogen volgt het stoppen en plamuren, tenzij
men deze bewerkingen reeds op het olien heeft laten volgen,
hetgeen alleen bij het verven van pleisterwerk gebruikelijk is. In
dat geval wordt de hiervoor beschreven grondlaag met puimsteen
glad geschuurd en na het opstrijken met de kwast nog even luchtig
nageslagen met de slechtkwast.
Na het drogen wordt nog even nageschuurd met glaspapier.
Hierop volgt het opbrengen van de tweede laag. Deze bestaat uit
266
dikkere verf van de gewenste kleur, die echter niet te dik moet
worden uitgestreken. De wijze van verven is hierbij gelijk aan die,
welke wij hiervoor bij het gronden hebben behandeld.
De derde laag, de afschilderlaag, wordt aangebracht zodra de
tweede geheel droog is. Hierbij kan iets vetter" worden gewerkt.
De wijze van werken is weer gelijk aan die bij de le en 2e laag
genoemd.
Wij merken hierbij op: Hoe schraler (dunner) de opvolgende
lagen worden opgebracht en hoe droger de reeds aangebrachte laag
is voor de nieuwe wordt uitgestreken, hoe sterker en regelmatiger
het geheel wordt. Een half droge ondergrond en te vet schilder-
werk zijn oorzaak van ruw en onooglijk werk,
9. OLIEVERF OP IJZER.
Het verven van ijzer heeft, meer nog dan het voorgaande schilder-
werk, ten doel, bescherming van het materiaal. Het opsmukken,
versieren is hierbij geheel ondergeschikt aan het conserveren. De
gehele werkwijze dient hierbij gericht te worden op de bescherming
van het ijzer en de iizerconstructie. De vernietiging van het
materiaal door de nadelige invloed van zuurstof uit de lucht (roest-
vorming) gaat zeer snel. Een goede olielaag verhindert deze roest-
vorming. IJzer wordt steeds met menieverf (loodmenie of ijzer-
menie) gegrond, wat ook de afverflaag zal zijn. Wordt een donkere
of wel een lichte kleur verlangd, steeds zal de eerste laag, soms
na voorafgaand olien, een menielaag zijn.
Loodmenie geeft wel de beste grondlaag, al wordt deze verfstof
al weer en meer vervangen door ijzermenie. Reeds geroeste voor-
werpen worden voor het verven volkomen roestvrij gemaakt. Sluit
men roest op onder een verflaag, dan wordt het proces niet gestuit.
Spoedig zal op de verflaag merkbaar zijn, waar roest onder de
verflaag is opgesloten. Het roest kan door afkrabben, afborstelen
met een staalborstel of afschuren met schuurpapier of schuurlinnen
worden verwijderd. Roestvrij gemaakte plaatsen worden onmid-
dellijk met menieverf bestreken. Hierbij mag geen plekje, hoe
klein ook, worden overgeslagen. Niet bedekte plaatsen vormen
steeds een gevaar voor de gehele constructie.
Bij gebruik van loodmenie kan worden volstaan met eenmaal
gronden met loodmenie en tweemaal overschilderen met de af-
schilderverf. Bij gebruik van ijzermenie dient men echter tweemaal
met deze menie te gronden en daarna tweemaal oververven met
de afschilderverf.
267
In plaats van olieverf kan men ook andere beschermende lagen
aanbrengen. Als zodanig kan hier worden genoemd het bedekken
met een laag asphalt (bv. bij gaspijpen en rioleringsleidingen,
geasphalteerde buizen). In de laatste tijd wordt ook veelvuldig
het schoperen toegepast. Daarnaast dient het verven of spuiten
met aluminiumverf te worden genoemd.
Kleine ijzeren voorwerpen, alsmede voorwerpen, vervaardigd
van ander metaal, kunnen heel goed met Japanlak worden over-
geschilderd.
DD. OLIEVERF OP HOUT (BUITENWERK).
Het verven van hout is het meest uitgebreide en feitelijk het
meest geschikte, het oorspronkelijke terrein der olieverftechniek.
Het opbrengen der verf geschiedt op overeenkomstige wijze als
hiervoor bij het verven van pleisterwerk is omschreven. Indien
zulks gewenst wordt, vooral bij het zg. fijner werk", kan men
ook de zg. lakverven toepassen.
Het gereedmaken van de te verven delen vraagt echter somtijds
onze bijzondere aandacht en een op zichzelf staande werkwijze.
Wij nemen aan, dat wij een houten buitenwand, een houten hek-
of rasterwerk of een houten balcon willen verven.
Ons Joel is tweeerlei, nl. : ie. bescherming van het hout tegen
de weersinvloeden, en 2e. het verkrijgen van een meer aangenaam
uiterlijk.
Zoals wij reeds vroeger hebben vermeld, kunnen wij teer of
carbolineum(al dan niet gekleurd) gebruiken, doch deze zijn van
nadelige invloed op de plantengroei ter plaatse. Daarom, maar
meer nog omhet fraaiere resultaat, dat wij hiermede kunnen
bereiken, kiezen wij nude olieverf als beschermende en ver-
sierende laag.
Hoofdvoorwaarde voor het slagen is ook weer hier: een droog
houtoppervlak. Beter nog is het, wanneer het hout door en door
droog, zg. indroog is. Op grond van deze overwegingen gaan wij
nimmer nieuw hout dadelijk afschilderen, doch laten dit ten minste
een half jaar in de grondverf staan, omgeheel te kunnen uitdrogen.
Onder uitdrogen" verstaan wij hier niet het verdampen van het
uit de lucht opgezogen vocht, doch het verdampen van het eigen
vocht, de achtergebleven groeisappen en dergelijke. Door de regen
nat geworden hout is by, reeds na een paar uur zonnig weer vrijwel
geheel opgedroogd.
Eenmaal verwerkt hout moet zo spoedig mogelijk met een dunne
268
verf (grondverf) worden gegrond. Hierbij dient men terdege te
letten op het verven van alle voorhanden zijnde spleten, spijker-
gaten e.d.
Na dit gronden worden genoemde spleten en gaten zorgvuldig
met stopverf gestopt. Dit nalaten moet als een grote fout worden
aangemerkt. Het is nu eenmaal een feit, dat alleen ervaren en
nauwgezette mensen als vanzelfsprekend op zulke kleinigheden"( ? )
letten. Het grootste deel onzer medeburgers stapt zo gemakkelijk
over dergelijke dingen heen en zal met een gerust geweten een
flink gescheurde paal, by. van een balconhek, zonder meer over-
schilderen. Deze medeburgers denken niet na, anders zouden zij
ook wel tot de slotsom komen, dat het water in de scheuren kan
dringen en onze houtconstructie, ook al is deze overigens nog zo
goed in de verf gehouden, vernietigen. Alle scheuren en dergelijke
gaan wij dus goed met grondverf behandelen, opdat deze flink in
de reten dringt. Daarna alle scheuren en gaten met stopverf op-
vullen. Deze werkwijze noemt men het stoppen". Kleine gaatjes
en scheurtjes worden hierna met loodwitplamuur dichtgeplamuurd.
Bij dit plamuren hebben wij tevens gelegenheid alle oneffen-
heden weg te werken. Is, bij het vervaardigen van het balcon of
het hek, onze hamer eens uitgeschoten en heeft deze een diepe
deuk in de houtoppervlakte gemaakt, dan is nog niet alles verloren.
Een goed schilder kan heel wat wegwerken en wij willen immers,
al zijn wij maar amateurs, als goede" werkers worden bestempeld.
Wij zorgen dus, dat, naast het dichtsmeren van gaatjes en scheurtjes,
ook de oneffenheden worden weggewerkt. Nu mogen wij echter
ook de plamuurlaag weer niet te dik opzetten. Hoe zuiniger wij
zijn met het plamuur bij buitenwerk, hoe solider onze verflaag
zal worden.
Daarna volgt in de verf schuren met een grondverf, die echter
reeds de gewenste kleur kan hebben. Na droging van deze schuur -
verf volgt afschilderen met glansverf.
Bij dit afschilderen dient men vooral de laatste laag zeer zorg-
vuldig aan te brengen en met krachtige, loodrechte streken (bij
horizontale latten en dergelijke, horizontale streken) of te schilderen.
1 kg glansverf is voldoende voor ongeveer 9 m2 houtoppervlak.
II. OLIEVERF OP HOUT (BINNENWERK).
Voor men met het verven van binnenwerk begint, wordt eerst
het gehele houtoppervlak ter dege nagegaan. Losse noesten of
kwasten worden verwijderd en in de ontstane gaten worden stukjes
269
hout gelijmd. Harsgaten en harsstreken worden uitgebrand en
daarna flink met verf bestreken, zodanig, dat de verf goed in de
reten dringt. Los vuil wordt flink afgeborsteld. Daarna worth het
geheel geolied of met een dunne grondverf bestreken. Scherpe
kanten worden vooraf met glaspapier een weinig rond geschuurd.
Is de grondverf goed droog, dan worden de gaten en reten
met stopvert dichtgestopt en na droging van deze stopverf kan het
plamuren een aanvang nemen. Hierbij dient men er op te letten,
dat gedeelten, die veel plamuur vragen, een weinig hoger moeten
warden afgewerkt, omdat de plamuur door het drogen iets krimpt.
Na dit drogen worden eventuele barstjes in het plamuur en nog
onvoldoend vlak geworden gedeelten even bijgewerkt.
Tot dit Joel wordt het reeds eerder genoemde plamuur voor
binnenwerk gebruikt, hetwelk wij het beste in een verfhandel
kopen. Zelf aanmaken is mogelijk en is reeds hiervoor omschreven,
doch het komt voor ons voordeliger uit, als wij het plamuur voor
het gebruik gereed kopen, terwij1 wij op deze wijze ook de beste
resultaten zullen kunnen bereiken. Moeten wij dusdanig plamuur
enige tijd in de pot of het vat laten staan, dan dekken wij de
oppervlakte geheel af met een in rauwe lijnolie gedrenkt lapje.
Zijri er in het te verven oppervlak gedeelten kopshout, dan
worden deze aan een extra behandeling onderworpen, omdat
kopshout de verf beter opzuigt dan het omringende langshout.
Het best wordt kopshout behandeld, wanneer wij dit met lijm-
plamuur bewerken. Noesten en dergelijke worden even met een
weinig schellak bestreken.
Na deze voorbereidingen stoffe men het gehele te bewerken
vlak af en eerst daarna volgt het aanbrengen van de laag schuur-
verf. Hierbij worth telkens een klein gedeelte niet schraal met
schuurverf bestreken en daarna met puimsteen terdege geschuurd.
Na het schuren volgt het gelijkmatig vlak strijken van het
geschuurde gedeelte. Eventuele strepen en dergelijke worden
luchtig weggeslagen met de slechtkwast of verdrijver.
Na voldoende droging van de schuurverf wordt het gehele vlak
met glaspapier geslepen.
Eventuele oneffenheden worden netjes bijgeplamuurd. Door het
plamuur wordt nu een weinig droge verf van de gewenste kleur
gedaan. Om deze massa goed fijn te maken, wordt zij op een
wrijfsteen met een loper (fig. H, pl. 39) terdege gewreven.
Hierna volgt het oververven met verf, die wel van de gewenste
kleur is, doch geen glanzend oppervlak geeft.
Ook deze laag wordt weer afgeslepen, nu met fijn schuurpapier
27 0
no. I. Dat schuren mag nooit worden nagelaten. Elke verf vormt
bij het drogen een laag (sours een oxydelaag), welke het aan-
hechten van de volgende verhindert. Dit laagje moet door slijpen
of schuren worden verwijderd. Blijft hierbij verf aan het schuur-
papier kleven, dan wijst dat op onvoldoende droog zijn der verflaag.
Voor wij nude laatste laag aanbrengen, dienen wij eerst vast
te stellen of wij een glanzend, of wel een mat oppervlak wensen.
Wensen wij een glanzend oppervlak, dan dienen wij in de verf
voor de laatste laag geen terpentijnolie of siccatief te mengen,
omdat deze toeslagen de glans verminderen, terwijl vernis en
standolie daarentegen de glans in hoge mate bevorderen.
Wenst men een hoge glans, dan wordt, na het afschilderen, het
gehele oppervlak overgelakt. In dat geval mag men in de verf
voor de tweede laag maar heel weinig vernis mengen.
Minder mooi werk ontstaat, wanneer wij, na het gelijk strijken
(de laatste streek) met de verf kwast, het wegslaan van de streken
der kwast met de slechtkwast vergeten. Het telkens weer luchtig
wegslaan van deze kwaststrepen verhoogt de netheid van het werk.
Deze netheid wordt tegengegaan door slordig werken, door te
vlug de opvolgende lagen aan te brengen, maar bovenal door
onjuiste bereiding der verf. Wanneer bij de aangemaakte verf een
weinig droge verf worth gevoegd omze een weinig dikker te
maken of ook wel omde kleur iets te wijzigen, dan moet men
deze droge verf niet zonder meer in de reeds aangemaakte verf
doen en enkel omroeren, doch deze droge verf terdege wrijven op
de wrijfsteen. Dat wrijven wordt door den leek (amateur) gewooniijk
nagelaten, doch ook in enkele verfzaken (verfwinkels of schilders-
zaken) wordt hiermede wel eens de hand gelicht, zeer tot schade
van het met dergelijke verf behandelde werk. Het beste resultaat
bereikt men met het in olie aanmaken van een dergelijke kleur-
toeslag en dit mengsel daarna op de wrijfsteen goed te wrijven.
Eerst als dat goed gedaan is en geen enkel korrelig deeltje meer
in dit mengsel aanwezig is, kan men deze toeslag bij de aan-
gemaakte verf voegen en het geheel daarna flink omroeren.
Merkt men hierbij, dat er in de verf vellen of andere vaste
delen aanwezig zijn, dan moet men haar voor het gebruik even
door een zeef laten lopen. Dit kost enige tijd, doch die tijd wint
men bij het afverven weer ruimschoots uit.
De huisschilder heeft gcwoonlijk de beschikking over een verf-
molen en hij maalt zijn mengsel even. Voor ons doel is de wrijf-
steen echter meer dan voldoende.
Wil men onderzoeken, of de aangeboden verf goed gewreven is
27 1
dan wrijft men een paar druppels tussen de nagels der duimen.
Goed gewreven verf is niet korrelig; slecht of niet gewreven verf
daarentegen zal steeds korrelig blijven.
1 2. LAIC, LAKVERF EN HAAR VERWERKING.
Wordt bij het gewone verfwerk dikwijls reeds van het goede
te veel gegeven en wordt er maar doelloos op los gekwast, bij
het lakken en het verwerken van lakverf is zulks nog in verhoogde
mate het geval en wordt met een voorliefde, een betere zaak
waardig, een laag van zodanige dikte opgekwast, dat de verf uit-
zakt of soms in straaltjes afloopt. De teleurstelling over het onbe-
vredigend resultaat van zulk werk volgt gewoonlijk spoedig en is
te beschouwen als een straf voor het niet met zorg behandelen
van dit werk.
Hebben wij reeds bij het verwerken van de gewone verf alle
gegeven voorschriften in acht te nemen omeen goed resultaat te
kunnen boeken, in nog veel groter mate is zulks het geval bij het
verwerken van lak (vernis) en lakverven. Onder vernis (lak) ver-
staan wij oplossingen van harsachtige stoffen. Zij zijn meestal
moeilijk te verwerken. De lakindustrie verwerkt de laatste jaren
steeds meer synthetische grondstoffen. De hiervan vervaardigde
synthetische lakken verdringen de andere nicer en meer en niet
ten onrechte.
Hebben wij de ondergrond op de hiervoor beschreven wijze in
orde gemaakt en de laatste laag behoorlijk geslepen, dan nemen
wij dammar-, barnsteen- of copalvernis of wel een synthetische
lak en strijken deze in stofvrije ruimten, die matig verwarmd
dienen te zijn, met een lakkwast (fig. J, pl. 3 9) in gelijkmatige
streken uit op het te bewerken oppervlak. Al deze vernissen (lakken)
moeten spoedig en zeer gelijkmatig worden uitgesmeerd, terwiji
het aanbeveling verdient geen grote vlakken tegelijk onderhanden
te nemen. De synthetische lakken worden veelal met een verfspuit
opgespoten.
Een eenmaal begonnen gedeelte moet zonder onderbreking
worden afgewerkt. Het vernis droogt reeds tijdens het opbrengen.
Gaat men derhalve een tweede maal met de kwast over een reeds
bewerkt gedeelte, dan is de eerste laag reeds enigszins opgedroogd
en er ontstaan de zg. wolken". Als het enigszins mogelijk is,
leggen wij de te vernissen voorwerpen horizontaal orn het uitzakken
van het vernis te verhinderen.
272
Genoemde vernissen (lakken) kunnen ook op zg. blank blijvend
werk worden toegepast. Deze vernissen zijn doorschijnend en alle
fouten in het werk zijn derhalve na het aflakken zichtbaar. Dit
is een minder aangename eigenschap, omdat het stoppen en bij-
plamuren hierbij feitelijk achterwege moet blijven, wijl deze ge-
deelten steeds zijn te zien. Gewoonlijk worth zulk blank hout
eerst geolied, daarna volgt het opvullen der porien met een hout-
porienvulsel, hierna het afslijpen en het aflakken. Gewoonlijk
worden twee lagen vernis aangebracht. Eerst wordt een laag
grondvernis (flatting varnish) op het geoliede vlak aangebracht.
Desgewenst kan men het hout enige maanden in het grondvernis
laten staan. Daarna volgt het goed afnemen van het werk met
spons en zeemlap, het polijsten of slijpen en tenslotte het over-
strijken met vernis. De laatste laag kan towel glad (glanzend) als
mat bewerkt worden. In het laatste geval neemt men zg. matlak
of matvernis, dat tijdens het opdrogen mat wordt.
Moet een voorwerp, dat met een witte verf is behandeld (lood-
wit, zinkwit, of wel lithopoon) wit blijven, dan dient het met een
witte lakverf te worden overgeschilderd. Lakverven hebben stand-
olie of vernissen tot bindmiddel. Het zijn dus glansverven, die het
echter in elasticiteit en duurzaamheid moeten afleggen tegen goed
bereide lijnolie-standverven.
Als bekende soorten lakverf kunnen hier de Ripolin- en Japan-
lakken worden gerioemd. Zij zijn in verschillende kleuren in de
handel. Lakverven moeten dun vloeibaar zijn, mogen niet met de
slechtkwast worden verdreven, moeten steeds op een verflaag
worden aangebracht en moeten bij het uitstrijken dun uitlopen.
Het potje met lakverf wordt voor het gebruik enige tijd in warm
water gezet, teneinde de dunvloeibaarheid te verhogen, terwijl
men de te lakken voorwerpen vooraf enige dagen in een verwarmd
vertrek plaatst.
Lakverven kunnen vermengd worden met olieverf, die in tuben
in de handel verkrijgbaar is. Deze mengverf is bij uitstek geschikt
voor het schilderen van versieringen.
Lakverven kunnen wel met terpentijnolie verdund worden, doch
daardoor gaat het eigenlijke doel, hetwelk men met lakverf beoogt,
nl. de glanswerking, verloren.
Droge lakverf kan met water en puimsteen of met speciaal
schuurpapier (waterproof-schuurpapier) en water worden afge-
slepen.
Slijpt men met puimsteen, dan wordt daarbij gebruik gemaakt
van twee stukken puimsteen (geen kunstpuimsteen). Deze stukken
273
worden tegen elkaar gewreven en het aldus ontstane puimsteen-
meel wordt met water en een met vilt bespannen slijpblok al
draaiende over het te slijpen oppervlak gewreven.
Na dit afslijpen volgt het overlakken.
13. HET VERWIJDEREN VAN OUDE VERF- EN
LAKLAGEN.
Het is een dikwijls op te merken verschijnsel, dat bij het aan-
brengen van nieuwe verflagen op oude, de nieuwe laag spoedig
weer afbladdert, omdat deze op de oude grond te weinig hecht.
Het afslijpen der oude, ruwe en vervette olieverflagen is een
tijdrovend werk. Het doelmatigst is dan ook, de gehele verflaag
te verwijderen. Tot dit doel kan men verschillende wegen be-
wandelen. Men kan de oude lagen afbranden en afsteken. Hierbij
wordt gebruik gemaakt van een of brandlamp, waarvoor wij onze
soldeerlamp (fig. D, pl. 36) gebruiken. Ook kunnen de oude lagen
worden verwijderd door afbijten of aflogen. De loog, die men
hiervoor gebruikt, kan gewone zeepziedersloog zijn, doch ook
andere, speciaal voor dit doel samengestelde logen, zijn geschikt
en in de handel verkrijgbaar. Koopt men dusdanige afbijtmiddelen,
dan moet men zich houden aan de bijgevoegde gebruiksaanwijzing.
Een oud huismiddel, dat ook door den vakman dikwijls wordt
toegepast, bestaat daarin, dat men een mengsel van i deel geest
van salmiak, 6 delen kiezelzure kali van 35 % (waterglas) en i deel
natronloog van 5o % met een kwast of met oude lappen op de
verflaag strijkt en na enige tijd weer afwast. Ook ammoniak wordt
op gelijke wijze gebruikt. Een mengsel van 24 delen water, 4 delen
meel, I deel borax of aluin, 4 delen groene zeep, 12 delen natron-
loog en 12 delen bijtende kalk is ook zeer goed bruikbaar. Ook
dit mengsel wordt op de oude verflaag uitgestreken en na enige
tijd weer afgewassen.
Benzol kan eveneens dienst doen, lost evenwel geen laklaag op.
In het algemeen is het afbranden te verkiezen. Na het afbranden
kan men ogenblikkelijk overgronden. Dit kan bij het afbijten met
loog eerst na enige dagen, dus na voldoende droging, geschieden.
Daar staat tegenover, dat men bij blank werk de brandlamp niet
kan gebruiken, omdat de vlam het oppervlak hier en daar aantast.
Ook daar, waar het gebruiken van de lamp brandgevaar oplevert,
mag men deze niet gebruiken. In al die gevallen zit er nets anders
op, dan de verflaag door afbijten met loog te verwijderen.
Na het verwijderen der verflaag verdient het bij buitenwerk ten
274
zeerste aanbeveling, de eerste laag te doen bestaan uit ossenbloed.
Daarna overgronden met loodwitverf en hierna op de reeds be-
schreven wijze afverven, geeft een sterk en houdbaar verfwerk.
Vooral de barsten in lakverfwerk vragen spoedig om vernieuwing
van de verflaag. Lak scheurt, wanneer de ondergrond te veel
standolie bevat. In zulke gevallen dient men de laklaag met puim-
steenmeel af te slijpen. Deze werkwijze hebben wij hiervoor reeds
beschreven. Met behulp van salmiak kan de laklaag worden opgelost.
Gaat het om geverniste voorwerpen, by. oude en stoffig ge-
worden verfkorsten op voordeuren e.d., dan kunnen wij de hier-
voor genoemde middelen eveneens in toepassing brengen. Wanneer
hierbij de looglaag niet spoedig wordt verwijderd, werkt de loog
ook in op het hout. Dit verkrijgt daardoor een donkerder kleur.
Vooral bij eikenhout is dat het geval.
Beter is het dan ook de verfkorst door afkrabben met verf-
schrappers of krabbers, met een schraapstaal of scherpkantige
stukken glas te verwijderen. Kleine profielen en dergelijke worden
met de scherpe punten schoongekrabd. Na dit afkrabben dient
men het gehele oppervlak met schuurpapier netjes glad te slijpen.
Eerst na deze voorbewerkingen volgt dan het opnieuw verven.
14. HOUT- EN MARMERIMITATIE EN SOORTGELIJKE
VERFTECHNIEKEN.
Dikwijls komt het voor, dat men de verflaag het aanzien van
een kostbare houtsoort of de een of andere marmersoort wenst te
geven. Men kan daarmede slechts onnozele mensen bedotten.
Wanneer men zich inbeeldt, dat een op zulk een wijze behandeld
voorwerp werkelijk de indruk van de nagebootste hout- of marmer-
soort geeft of moet geven, dan dient zulk werk onvoorwaardelijk
te worden afgekeurd. Wordt hierbij echter niet de een of andere
houtsoort nagebootst, doch laat men vrijelijk zijn fantasie werken,
waardoor wel een aangenaam geheel, doch geen werkelijk bestaande
houtsoort te voorschijn wordt getoverd, dan is er o.i. niets tegen
een dusdanige techniek in te brengen. Leugen-arcliitectuur is
steeds af te keuren, doch een fantastisch uitgevoerd hout- of
marmerstaal behoeft niet achter te staan bij Welke andere citing
der lazuurtechniek dan ook.
Wil men een dusdanige bewerking zelf uitvoeren, hetgeen
echter niet kan worden aangeraden, omdat men dan een zeer grote
mate van handvaardigheid moet bezitten, dan wordt by. een
lichtbruine ondergrond gekozen en hierop met sap- of lazuurverf
27 5
een tweede laag uitgestreken. Deze lazuurverf wordt gewoonlijk
van Kasselse aarde of van daarmee overeenkomende aardverven
samengesteld. Deze verfstof wordt met azijn gemengd (soms ook
met een olie). Hierop wordt de laag met een spalter of draadtrekker
al kloppende en luchtig trekkende, bewerkt, tot de gewenste hout-
tekening is bereikt. Met een penseel kunnen in deze hout"-
tekening nu nog kwasten en dergelijke worden aangebracht, waarna
het geheel luchtig met een houtdaskwast wordt nageslagen. Na
voldoende droging wordt het geheel gevernist (gelakt).
Een mooier resultaat verkrijgen wij, wanneer over de eerste
houttekening nog een glaceerlaag in donkerder kleuren wordt
aangebracht, welke laag door middel van sponsen, vingers, hand-
palm of verfkammen naar eigen smaak zodanig wordt bewerkt,
dat een aangenaam geheel ontstaat. Een bijzondere werkwijze
worth roltechniek" genoemd, terwijl tal van andere technieken
eveneens in aanmerking komen. Wij moeten hier volstaan met den
belangstellenden lezer te verwijzen naar de uitgebreide vak-
literatuur. Wij zouden ons Joel voorbij schieten, als wij hier uit-
gebreide omschrijvingen zouden geven.
Fig. K, pl. 3 9, toont ons een vertkam, terwijl fig. k1 een gummi-
kam toont, die in de houder is opgesloten. Men kan dergelijke
gummikammen van verschillende grootten kopen, die alle in
dezelfde houder kunnen worden gevat.
15. HET SCHOONMAKEN DER KWAS TEN EN HET
BEWAREN DER VERF.
Zoals reeds in het vorenstaande herhaaldelijk is opgemerkt, is,
tot het bereiken van goed, zuiver en degelijk werk, van welke
aard dit ook zij, goed en zuiver gereedschap een van de eerste
voorwaarden. Hetzelfde geldt ook voor schilderwerk.
De kwast, het voornaamste gereedschap van schilder en witter,
moet na het gebruik grondig en doelmatig worden gereinigd,
wanneer men deze bij later gebruik weer met succes wil hanteren.
Blijven de kwasten slechts enkele dagen of weken ongebruikt
staan, dan is het voldoende deze in een goed waterdichte pot,
gevuld met water, zodanig op te hangen, dat het haar niet met
de bodem in aanraking komt en de binding of de ijzeren band
boven het water uitsteekt. Na het terdege uitslaan, waardoor de
waterdeeltjes worden verwijderd, is een op dusdanige wijze bewaarde
kwast weer voor het gebruik gereed.
Komt de binding of de ijzeren band in het water, dan loopt
27 6
men de kans, dat de kleefstof oplost en de ijzeren band gaat
roesten. In beide gevallen laten de haren los en vallen uit, waardoor
de kwast onbruikbaar wordt.
Zal de kwast geruime tijd niet gebruikt worden, dan wast men
hemmet groene zeep en warmwater terdege uit en laat hem
daarna drogen. Voor het reinigen kan ook gebruik worden gemaakt
van terpentijn of petroleum, doch veelal is een dergelijk reinigings-
middel nadelig voor de kwast. Het haar wordt hard en de kwast
minder goed bruikbaar.
Verfrestanten, die in een pot blijven staan, worden spoedig
bedekt met een dun vlies. Dit mag nimmer met de verf worden
vermengd, doch moet steeds voorzichtig worden verwijderd. Moet
de verf slechts enkele dagen blijven staan, dan gieten wij voor-
zichtig een laagje water op de vent. Deze laag sluit de lucht of en
de verf kan niet drogen. Het oxydatieproces wordt tegengegaan
en voor het opnieuw gebruiken wordt het laagje water voorzichtig
afgegoten. De verf is dan weer voor het gebruik gereed.
J. BEHANGERS= EN STOFFEERDERSWERK.
1 . ALGEMEEN OVERZICHT.
Hebben wij ons tot hier toe vertrouwd gemaakt met een gehele
reeks van ambachten, waarbij wij telkens weer hebben nagegaan
op welke wijze wij, bij eenvoudige werkzaamheden, zelf de hand
aan de ploeg kunnen slaan, in het volgende willen wij het nunog
met elkaar hebben over het behangers- en stoffeerderswerk, opdat
wij ook, bij de op dit terrein voorkomende werkzaamheden, niet
met de handen verkeerd aan het la behoeven te staan.
De behanger en stoffeerder zorgen voor een gvotere mate van
behaaglijkheid onzer woonruimten, dan alleen door de zg. bouwers
(metselaar, timmerman, stucadoor, schilder en verschillende instal-
lateurs) kan worden bereikt.
Zij toveren de door de bouwers afgewerkte ruimten omin
weldadig aandoende vertrekken, waarin men zich dadelijk thuis
gevoelt. Zij kunnen veel ten goede doen keren, doch zij kunnen
daarentegen ook veel bederven.
Alle overdaad schaadt", is hierbij zeer toepasselijk. Naast een
goede kijk op groepering en een zeer ontwikkeld gevoel voor
evenwicht in de binnenhuis-architectuur, dienen zij een hoge mate
van kleurgevoel te bezitten.
De middelen, die hun hierbij ten dienste staan, zijn: vloer- en
27 7
wandbekledingsstoffen (vloerzeil, linoleum, vloermatten, vloer-
kleden, behangselpapieren e. d. ), verder gordijnen (vitrage en over-
gordijnen) en verschillende bekledingsstoffen voor onze stoelen
en divans.
2. BEHANGEN.
Het behangen wordt hier te lande vooral op het platteland
veelal door den schilder gedaan. Als wij de hierna volgende wenken
en de omschrijving van de opvolgende werkzaamheden goed ter
harte nemen en als het enigszins mogelijk is ons in een
ondergeschikte ruimte (zolderkamertje of lets dergelijks) eens goed
gaan oefenen, dan lukt het ons zeer zeker, zelf deze werkzaamheden
te verrichten.
De wanden moeten, voor wij met het eigenlijke behangen gaan
beginnen, terdege voor dit werk in orde worden gemaakt. Laten
wij die voorbereidende werkzaamheden na, dan zal het nieuwe
behang spoedig vlekkerig worden of loslaten. Kiezen wij voor
ons doel een niet al te goedkope papiersoort, dan komt dit niet
alleen het gemakkelijker werken ten goede, doch het is ook be-
vorderlijk voor het langer standhouden van het behang. Bij de
dunne papiersoorten loopt men vrij gemakkelijk de kans, dat het
plaksel of de stijfsel zg. doorslaat" (aan de patroonzijde zichtbaar
wordt) en vlekken veroorzaakt.
Tegenwoordig kan men op het gebied van behangselaankoop te
kust en te keur gaan. Lichtechte en zelfs afwasbare behangsels
zijn in alle kleuren in de handel. Men lette er evenwel op, dat de
kleur van het behang harmonieert met de kleur der verf en de
bekleding der meubels, anders heeft men de kans, na elk nieuw
behang, ook weer opnieuw het gehele vertrek te moeten schilderen
en een nieuwe bekleding op de meubels te moeten aanbrengen.
Het verdient in elk geval aanbeveling, alleen lichtechte behangsel-
papieren te kopen. De niet lichtechte verkleuren reeds vrij spoedig
en elk voor zulk een wand geplaatst meubel tekent zich vrij
duidelijk er op af.
Het gereedschap en het materiaal zijn niet erg uitgebreid. Wij
hebben nodig: een goede schaar voor het afknippen der randen,
een kwast of borstel voor het uitstrijken van plaksel of stijfsel,
een borstel of kleine stoffer voor het aandrukken der banen, een
schone doek voor het verwijderen van eventuele vlekken (vinger-
afdrukken) en plaksel of stijfsel.
Het best is voor het plakken het zg. koudwaterplakmeel te
278
gebruiken, dat in elke behangselzaak verkrijgbaar is. Stijfsel is ook
zeer goed bruikbaar, doch eventuele vlekken zijn na het opdrogen
meer in het oog lopend dan de plakmeelvlekken.
Wat aan het behangen vooraf gaat. Wanden, die nimmer
beplakt zijn, moeten met een plamuurmes afgestreken en daarna
afgeborsteld worden. Eventuele oneffenheden en gaten worden
met een kalk-gipsmortel bijgewerkt. zijn de wanden met biezen
of schablonen versierd, dan worden deze afgewassen en met warm
lijmwater of een dun plaksel bestreken. Wil men goed werk (het
tegendeel is niet aan te nemen), dan wordt een dergelijke wand
eerst met grondpapier beplakt. In plaats van dit grondpapier
kunnen wij ook heel goed oude kranten nemen.
Met olieverf behandelde wanden moeten eerst met een loog
worden bestreken en daarna afgeboend en afgewassen.
Het is doelmatig, in de hoeken en om deuren en vensters stroken
behanglinnen vast te plakken en deze zo nodig met vertinde nagels
vast te spijkeren. Daardoor zal het behang op deze gevaarlijke"
plaatsen niet zo gemakkelijk los werken.
Vochtige muren vragen een afzonderlijke bewerking. -Hierop kan
niet direct geplakt worden. Men brengt in de hoeken en langs
de raam- of deurkozijnen duims schroten aan. Ter hoogte van
de plint, ter hoogte van de stoelleuningen (leuningplank), tegen
het plafond en boven de kozijnen worden in deze verticale schroten
horizontale schroten gewerkt. Deze betengeling (behangtengels)
dient stevig aan het muurvlak te worden bevestigd en de scherpe
kanten der schroten moeten flink worden weggenomen.
Vervolgens spant men over dit raamwerk behanglinnen. Dit
linnen wordt flink strak opgespannen en met vertinde nagels vast-
gespijkerd. Op dit linnen plakt men daarna het grondpapier (oude
kranten). Hierbij dient men niet te zuinig te zijn met het plaksel.
clink dik insmeren en daarna stevig tegen het linnen plakken.
Voor degelijk werk plakt men over deze grondlaag nog een goed-
koop behangpapier. Het zg. naturelpapier is voor dit Joel heel
geschikt. Men kan een kamer zelfs enige tijd in dit papier laten
staan. Vooral bij nieuwe huizen verdient deze wijze van werken
aanbeveling. De muren kunnen dan eerst terdege uitdrogen voor
het definitieve behangpapier wordt geplakt. Vochtige plekken
bederven dan wel het naturelpapier, doch na het drogen van het
geheel heeft dit Been nadelige invloed op het behangsel".
Houten wanden. moeten eveneens met behanglinnen bespannen
worden. Plakt men direct op het hout, dan scheurt het behang
door het drogen van het hout.
279
Waren de wanden reeds eerder behangen, dan moet al het los-
geraakte papier worden verwijderd. Zit er reeds een dikke laag
op de wanden, dan is het raadzaam deze geheel te verwijderen.
Is de laag daarentegen niet dik en zit deze goed vast, dan is het
een zeer goede grond voor ons behang. Blijkt, tijdens het behangen,
dat de oude laag afgeeft, dan wordt deze eerst overgeplakt met
oude kranten.
Bij het plakken op oude lagers dient men met het insmeren
van de nieuwe banen niet te royaal met het plaksel te zijn. Het papier
moet niet te nat besmeerd worden; als de gedrukte zijde vochtig
wordt, ontstaan licht blijvende vlekken.
Het plaksel. Van de goede hoedanigheid van het plaksel hangt
niet in de laatste plaats het welslagen van ons behangwerk af. Wij
hebben reeds gezegd, dat het behangsel deugdelijk moet zijn en
dat de wand goed vlak dient te zijn. Is dat alles in orde, dan komen
wij nog niet waar wij willen zijn, als ons plaksel (of de stijfsel)
ondeugdelijk is.
De chemische industrie maakt het ons echter zeer gemakkelijk
door een goede soort plakmeel in de handel te brengen. Dit droge
plakmeel wordt in pakken verhandeld en behoeft door ons slechts
met koud water te worden aangemaakt om een goed plaksel te
verkrijgen.
Wij kunnen echter ietwat goedkoper uitkomen door roggemeel
met kokend water te overgieten, totdat, al roerende, een pap
zonder dikke meelldonten ontstaat. Deze pap kan warm, doch
beter in koude toestand worden gebruikt.
Iets duurder wordt het, wanneer wij stijfsel nemen, terwijl de
kans op vlekken door dit plaksel in niet geringe mate worth ver-
hoogd. In enkele gevallen, by. voor het bijplakken van kleine
beschadigde gedeelten, wordt echter veelal stijfsel genomen, omdat
wij dat plaksel gewoonlijk dadelijk bij de hand" hebben.
Het plaksel moet de dikte van dunne zalf hebben. Het aan-
smeren en plakken van de aangesmeerde banen moet vlug ge-
schieden. Het papier mag niet geheel doorweekt worden en moet
over het gehele oppervlak gelijkmatig ingesmeerd worden, anders
loopt men de kans, dat blijvende vlekken ontstaan en dat het
papier bij het opdrogen gaat scheuren.
Ook zorge men er voor, dat het drogen niet te snel plaats vindt.
Vooral geen kachels stoken of de ramen openen om het drogen
te bespoedigen. Een langzame en gelijkmatige droging komt ons
werk ten goede.
Het gereedmaken van de banen. ITO& men met het op-
280
plakken kan beginnen, dient eerst het behang op de juiste lengte
te worden afgeknipt. Voor, of soms ook ni het op lengte knippen
wordt een der randen netjes afgeknipt. Hierbij dient het volgende
in acht te worden genomen:
I. De banen moeten in de hoogterichting in overeenstemming
met het patroon worden afgeknipt (enig papierverlies is hierbij
niet te vermijden).
2. Voor elke wand wordt het aantal banen uitgemeten en liefst
zodanig, dat elke wand symmetrisch wordt. Bij dit uitmeten dient
men derhalve van het midden uit te werken, waardoor in elke hoek
een even groot deel van een baan komt. Bij de hoeken zal dus in
de meeste gevallen het patroon niet stroken, doch dit nadeel weegt
o.i. minder zwaar dan het niet symmetrisch worden van elke wand.
Wenst men ook bij de hoeken een strokend patroon, dan kan
men voor elke wand niet voldoen aan het hierna (onder 3) vermelde.
Men begint dan in een der hoeken en werkt vervolgens geheel
rondgaande alle kamerwanden af.
3. Men knipt de rand aan die zijde af, welke, ten opzichte
van de aanwezige ramen, naar het licht toe is gekeerd. Heeft men
de ramen in een wand, dan wordt dus van het behang voor de
wand, die (wanneer wij ons in de kamer bevinden en met ons
gezicht naar de ramen gekeerd staan) aan onze linkerzijde zich be-
vindt, de rechterrand afgeknipt en voor de wand aan onze rechter-
zijde de linkerrand.
Het verdient aanbeveling, voor met het aansmeren wordt be-
gonnen, ter plaatse van de rand der eerste baan een loodlijn op
de muur te slaan (schietlood en smetlijn gebruiken).
Het opplakken der banen dient met de afgeknipte zijde naar
het licht toe te geschieden. Men werkt dus van het licht af naar
de achterwand toe. Hierdoor wordt voorkomen, dat de aansluit-
naden zichtbaar worden. Werkt men in tegenovergestelde richting,
dan zal de papierdikte een slagschaduw op het behang werpen,
waardoor de aansluitnaden zichtbaar worden.
Bij dikkere papiersoorten, zoals lincrusta en namaak goudleer,
-zijde of -fluweel (veloute), wordt het papier niet over elkaar,
doch tegen elkaar geplakt. Het afknippen of afsnijden moet hierbij
dus zeer zorgvuldig en zuiver volgens een rechte lijn geschieden.
De behanger heeft een lange tafel ter beschikking; wij kunnen
ons behelpen met een uittrektafel, waartegen zo nodig een andere
tafel wordt geschoven. Om het vuil worden tegen te gaan, worden
deze tafels met een zeiltje of anders met een laag oude kranten
bedekt. Indien men geen tafels van voldoende lengte ter beschik-
281
king heeft, kan men ook zijn toevlucht nemen tot de vloer. Dit
werkt echter niet gemakkelijk en het vuil worden van het behang
wordt in de hand gewerkt.
Vervolgens wordt op de tafel (of vloer) het behang netjes in de
juiste volgorde op elkaar gelegd (pl. 41, fig. 1, achterin). Het papier
komt met de bedrukte zijde naar beneden te liggen en wel zodanig,
dat de eerste baan die wij willen opplakken, boven komt. Hierop
volgt no. 2, daarna no. 3 en zo voortgaande precies in de volgorde,
waarop wij de banen zuiver op patroon en ongeveer op lengte
hebben afgeknipt. Bij dit zuiver op patroon en ongeveer op lengte
afknippen dienen wij de banen al dadelijk in de juiste volgorde
op elkaar te leggen. Een dusdanige werkwijze voorkomt veel
onaangenaamheden.
Een eenmaal aangesmeerde baan moet zo spoedig mogelijk
worden opgeplakt. Klopt het patroon niet, verloopt het patroon,
zoals de behangers dat noemen, dan dient men in de stapel het
juiste patroon te zoeken. Daarmee gaat tijd verloren, van de reeds
aangesmeerde baan droogt het plaksel op en zij kan dus niet meer
verwerkt worden, terwijl het opzoeken van de juiste baan veelal
niet zonder het besmeuren van een of meer banen verloopt. Men
werke dus met overleg. Dat is immers steeds het halve werk.
Bij het aansmeren zorgen wij, dat de afgeknipte zijde van ons
af is gekeerd (op pl. 41, fig. 1 dus de rechterzijde). Een dusdanige
werkwijze bevordert het schoonhouden van deze kant. Komt aan
de andere kant al enig plaksel op het behang, dan is dat minder
erg dan wanneer zulks op de afgeknipte zijde zou komen. Het
behang worth immers over de niet afgeknipte zijde heengeplakt
en bedekt dus de eventueel met plaksel besmeurde rand.
Voor wij nu met het aansmeren beginnen, wordt de boven
liggende baan een paar cm naar ons toe gehaald. Daarna smeren
wij de baan gelijkmatig in met plaksel en strijken aan de afgeknipte
zijde de borstel of de kwast steeds van ons af over het papier en
de rand heen. Deze rand wordt daardoor flink ingesmeerd en door
deze wijze van werken kan nimmer plaksel onder het papier
komen. Het plaksel moet niet te overvloedig worden uitgesmeerd,
daar wij anders de kans lopen, dat het door het papier heen trekt
en blijvende vlekken doet ontstaan. Moeten kleine stukken worden
aangesmeerd, dan leggen wij onder de einden stukken kranten-
papier en smeren dergelijke banen aan de einden op overeen-
komstige wijze in als voor de afgeknipte zijde is aangegeven. Moet
om een pijp worden geplakt, dan verdient het aanbeveling de
baan of het baangedeelte, dat om de pijp zal komen, zuiver op
282
maat af te knippen en als een afzonderlijke baan te behandelen.
Ook in de hoeken is het beter de baan precies op lengte door te
snijden en elk der beide delen tegen een der daar samenkomende
wanden te plakken, dan te trachten de baan in haar geheel in
de hoek zuiver op beide muren te plakken. Dit laatste lukt ons
toch nooit en het gevolg is steeds een minder strakke hoek.
Strak werk verkrijgt men alleen, als de baan voor inwendige
hoeken wordt doorgesneden. Voor uitwendige hoeken is het daar-
entegen sterk af te raden de banen door te knippen. Het is
trouwens ook niet nodig, daar men hier als het ware spelenderwijs
om de hoek heen plakt.
Bij het opplakken van lange banen moeten steeds twee personen
elkaar behulpzaam zijn. Zit de eerste baan, dan worth de tweede
door beide personen zodanig tegen de eerste gehouden, dat het
patroon van deze tweede zuiver strookt met het patroon van de reeds
opgeplakte baan (pl. 41, fig. 2, achterin). Is dit in orde, dan kan de
ene persoon (in ons geval
die, welke op de begane grond staat)
beginnen met het aansmeren van de volgende baan. De andere
(dus in ons geval die, welke op het trapje staat) zorgt, dat de baan
geheel tegen de wand wordt vastgedrukt en snijdt de baan boven
en onder zuiver op lengte af. Wordt, om de baan zuiver te
laten stroken met het patroon van de reeds opgeplakte baan, bij
het opplakken van de volgende baan deze eerst aan de kant
vastgehecht, toch wordt steeds uit het midden begonnen met het
aandrukken van elke baan en van hieruit naar de kanten toe gewerkt.
Na enige oefening gelukt ons dit vrij spoedig.
Dit aandrukken geschiedt met behulp van een behangersborstel
of een stoffer. Zit de baan op de juiste plaats, dan drukt men
deze in het midden en over haar gehele lengte vast en strijkt ver-
volgens uit het midden de zijden vast. Deze zijden dienen zo lang
mogelijk los te blijven, teneinde de lucht gelegenheid te geven om
te ontwijken. Sluit men lucht op tussen behang en grondpapier,
dan ontstaan er blazen, rimpels en derhalve losse plekken. Bij
het aandrukken zorge men er voor zo weinig mogelijk te strijken.
Dit strijken kan oorzaak zijn van het door elkaar vegen der kleuren.
Het moet dus een luchtig strijken en verder meer een vastkloppen
zijn, dan een stevig over het papier vegen.
Men werke zo zuiver en vlug mogelijk. Steeds moet men een
schone doek bij de hand hebben om met plaksel besmeurde vingers
schoon te kunnen maken en eventuele spatten of plekken plaksel
op de bedrukte zijde van het papier dadelijk te kunnen verwijderen.
Na het opplakken van het behang volgt het aanbrengen van
283
eventuele randen. Is dat alles netjes gedaan, dan wordt de gehele
boel keurig opgeruimd en daarna laat men het vertrek enige dagen
rustig aan zijn lot over. Vooral niets doen om het drogen te
bespoedigen. Geen kachels in zulk een vertrek stoken en deuren
en ramen gesloten houden gedurende de eerste dagen na het
behangen. Wordt de kamerlucht echter te vochtig, dan met overleg
enige tijd luchten, doch liefst niet midden op de dag. Een gelijk-
matige temperatuur bevordert het goed opdrogen en daardoor de
levensduur van ons behang.
Lincrusta, linoleum, ledernamaak en soortgelijke behang:
sels. Dikwijls wordt een lambrizering van een gang of hal be-
hangen met een stevig behang, dat bovendien met water moet
kunnen worden of genomen. Tot dat doel worden de hierboven
genoemde behangsels gebruikt. Het ligt voor de hand, dat voor
b
deze dikkere papiersoorten een sterker plakmiddel noodzakelijk is.
Tot dit doel wordt het plaksel wel met een weinig Venetiaanse
terpentijn vermengd, terwijl ook koudwaterlijm (Casein, Velpa
e.d.) in aanmerking komt. Deze dikkere behangsels worden niet
over elkaar, doch tegen elkaar geplakt. Om de banen zuiver recht
te kunnen afsnijden, worth het papier op een gladde en harde
onderlaag gelegd (hout of zink) en langs een zuiver rechte rij
met een scherp mes afgesneden. Hierbij dient men er op te letten,
dat de snede zuiver haaks wordt genomen, anders loopt men de
kans, dat de naad nog open werkt.
Na het aansmeren mag men deze banen niet dadelijk opplakken.
Het plaksel moet eerst goed in het papier kunnen dringen. Een
tweede maal aanstrijken verdient aanbeveling. Na deze tweede laag
kunnen de banen tegen de wand geplakt en goed vastgedrukt
worden, op de wijze als hiervoor bij het behangen is omschreven.
Een dergelijke lambrizering wordt aan de bovenzijde afgedekt
door een rondgaand houten lijstje, dat op vooraf ingemetselde
houten klossen wordt vastgespijkerd.
3. LEGGEN, ONDERHOUD EN HERSTELLEN VAN
LINOLEUM EN SOORTGELIJKE VLOERBEDEKKING.
Het meest doelmatige en voor goed werk algemeen toegepaste
materiaal voor vloerbedekking is wel het linoleum. Andere vloer-
bedekkingsmaterialen, zoals het vloerzeil en het balata, zijn wel
goedkoper, doch ook minder doelmatig in gebruik.
Linoleum bestaat uit een mengsel van geoxydeerde lijnolie,
kurkmeel en kleurstof; soms wordt nog zaagsel door dit mengsel
284
gewerkt. Deze massa wordt op jute-weefsel uitgespreid, daarna
tussen hete walsrollen (kalanders) goed samengeperst en tenslotte
aan de onderkant met een laag rode verf bestreken.
Bij de beste kwaliteit linoleumworden de patronen niet op-
gedrukt, doch bestaat de massa uit verschillende kleuren, die vol-
gens patroon worden uitgespreid en vastgedrukt. Hierbij blijft dus
het patroon tot de laatste mmaanwezig en slijt dus niet af, zoals
dat bij opgedrukte patronen het geval is. Zulk linoleum, waarbij
het patroon over de gehele dikte doorloopt, noemt men inlaid".
Voor vloerbedekking neme men nimmer linoleum, dat minder
dan 3 mmdik is. Linoleumis gemakkelijk schoon te houden en
geeft een warme vloerbedekking.
Het gereedmaken van de ondergrond. Eerste voorwaarde
voor het leggen van linoleumis een volkomen gladde ondergrond.
Uitstekende noesten of kwasten, , niet weggedreven draadnagel-
koppen en niet vlakke naden van de vloerdelen beschadigen reeds
vrij spoedig ook het beste linoleum. Het linoleumkan op hout, steen,
beton, asphalt en tegels worden gelegd. Hoe deze vloeren moeten
worden gemaakt, hebben wij in het voorgaande reeds vermeld.
Moet het linoleumop een oude houten vloer worden gelegd,
dan dienen wij eerst de draadnagelkoppen met een drevel flink
weg te drijven en daarna alle oneffenheden weg te schaven. Grote
voegen tussen de delen dienen gedicht te worden. Dit kan met
houten latjes of met stopverf geschieden. Het verdient aanbeveling,
door de stopverf een weinig gips te mengen.
Is de vloer vlak gemaakt, dan wordt eerst een laag viltpapier
gelegd. Dit viltpapier wordt in banen zuiver naast elkaar gelegd
en behoeft niet vastgespijkerd te worden.
Een ander middel voor het vlak maken van oude vloeren, het-
welk wordt toegepast wanneer het vlakschaven te veel moeilijkheden
oplevert, bestaat hierin, dat men gips en gewassen krijt met warm
lijmwater tot een deeg aanmaakt en dit deeg met plamuurmessen
uitstrijkt over de oneffenheden en in de naden tussen de vloerdelen.
In plaats van lijmwater kan ook waterglas worden genomen.
Vochtige vloeren worden eerst bedekt met een laag asphalt van.
1 -2 cmdikte. Asphalt is bij bijna alle handelaren in bouw-
materialen te verkrijgen. De brokken of stenen moeten in een pot
of emmer op een vuur worden gesmolten. Men zij hierbij zeer
voorzichtig en zorge er voor, dat de vlamniet in de pot kan slaan
en late vooral de massa niet overkoken. Deze massa wordt heet
op de vloeren uitgegoten en met een warmgemaakte troffel vlak
en glad uitgestreken.
285
Men legge nooit linoleumop vloeren, welke niet door en door
droog zijn, omdat anders het linoleumspoedig door het vocht
bederft en stug wordt.
Plakmiddelen. Op alle vloeren, welke niet van hout zijn
samengesteld, wordt het linoleumvastgeplakt door middel van
harskopalkit, een plakmiddel, dat door den linoleumleverancier bij
het linoleumwordt geleverd. Indien nodig, wordt dit plakmiddel
met spiritus verdund. Het moet zich goed laten uitstrijken.
Op houten vloeren wordt hier te lande nimmer rechtstreeks
linoleumgelegd. Steeds worth op hout eerst een laag viltpapier
gelegd en loodrecht op de banen viltpapier komt dan het linoleum
te leggen. Kleine stukken, alsmede de naden, worden meestal
geplakt. Men gebruikt dan een tamelijk dikke roggebloempap,
die op stroken linnen worth uitgesmeerd, waarna deze stroken
onder de naden worden vastgeplakt. Het verdient aanbeveling om
door de roggebloempap een scheutje terpentijn te mengen.
Het hiervoor genoemde kopalkit leent zich ook uitstekend voor
het plakken van de meest uiteenlopende materialen en is dus aan
te merken als een universeel kit.
Het leggen van linoleum. Bij koud weer is het linoleum
steeds ietwat stug en derhalve moeilijk te verwerken. Daarom
zetten wij de rol bij koud weer steeds enige dagen voor het leggen
in een verwarmd vertrek en verwerken het linoleum-steeds bij
een flink hoge kamertemperatuur. VOOr wij met het leggen
beginnen, dient eerst de vloer goed te worden aangeveegd; ook
dan, als het viltpapier reeds is gelegd.
Wij leggen de rol op de vloer, rollen een baan af en snijden
deze een paar cmlanger af dan de juiste lengte bedraagt. Daarna
volgt een tweede baan en zo voortgaande worden zoveel banen
afgesneden, als wij nodig hebben. Het afsnijden dient langs een
rechte liniaal (rij) met een sterk en vlijmscherp mes te geschieden.
Er zijn speciale linoleummessen in de handel. Bij dit afsnijden
dient men er voor te zorgen, dat het linoleumrust op een stevige
houten onderlaag, by, een stevige plank. Nimmer snijdt men het
linoleumaf op de vloer, waarop het moet worden gelegd. De
vloer wordt hierdoor onnodig beschadigd en de kerven veroorzaken
weer oneffenheden, die zich later op het linoleumaftekenen. Bij
al ons werk dienen wij te zorgen voor netheid. Beschadiging, van
welk onderdeel ook, dient te worden vermeden. Bij het leggen
van linoleumis dat niet anders, zelfs nog in grotere mate het geval.
Elk splintertje of korreltje zand, dat tussen de vloer en het linoleum
komt, is oorzaak van beschadiging onzer vloerbedekking. Nooit
286
moet men, omdat het iets gemakkelijker is dan het opzoeken en
bij het werk brengen van een plank en een rij, het linoleum op
een vloer of drempel afsnijden en nog minder mag men het
linoleum op het oog" afsnijden. Een eenmaal aangebrachte snede
is niet meer weg to werken en blijft, zolang de vloerbedekking
meegaat, ons ergeren. Goed overleg is ook bier weer het halve werk.
Heeft men niet een rij van voldoende lengte ter beschikking,
dan kan men met een smetlijn (zie bij schilderwerk, blz. 260) de
juiste plaats aftekenen (en op het linoleum slaan) en daarna met
een korte rij zuiver volgens de smetlijn het linoleum bij gedeelten
afsnij den.
Zijn enkele gedeelten van een linoleumvloerbedekking bescha-
digd, dan snijdt men stukken linoleum af, die in alle richtingen iets
groter zijn dan de beschadigde gedeelten. Daarna wordt het stuk op
de beschadigde plaats gelegd en vervolgens worden op een afstand
van ongeveer 1/2 cm van de snijkanten van het nieuwe stuk, beide
stukken gelijktijdig doorgesneden. In plaats van een plank, kan men
bij dit snijden een dun triplexplaatje onder het linoleum leggen.
Tijdens het snijden moeten beide stukken stevig op elkaar
gedrukt worden en moet gezorgd worden, dat de stukken niet ten
opzichte van elkaar verschuiven.
Hebben wij op deze wijze alle zijden pas gesneden, dan moet
het nieuwe stuk heel zuiver in de opening van het oude linoleum
passen.
Deze wijze van werken kan ook toegepast worden bij het leggen
van nieuw linoleum waarvan de kanten niet zuiver passen.
Een nieuwe linoleum-vloerbedekking wordt niet dadelijk defini-
tief pasgesneden. Bij het belopen wordt het linoleum ni. in de
lengte der banen iets korter, terwijl het in de breedterichting iets
uitzet. Daarom wordt nieuw linoleum iets langer afgesneden dan
de juiste lengte bedraagt. Deze meerdere lengte wordt tegen de
plinten opgezet. Eerst nadat een dergelijke vloerbedekking enige
tijd is belopen, wordt het linoleum zuiver op lengte en pas ge-
sneden. Het zuiver pas en op maat gesneden linoleum wordt
daarna, naar gelang van de samenstelling van de ondergrond, met
kit of plaksel bestreken en vastgedrukt. Bij houten vloeren en de
daarop aangebrachte laag viltpapier wordt het linoleum alleen bij
de tegen elkaar komende kanten geplakt. Onder deze voeg wordt
een strook linnen van voldoende breedte geplakt. Deze naad wordt
daarna vast aangedrukt en met een plank, waarop zo nodig enig
gewicht, by. stenen, enige dagen bezwaard. Na die tijd kan deze
bezwaring worden weggenomen.
287
Aileen als het linoleumaan de randen, dus langs de plinten,
gaat opstaan (omhoog werkt), wordt het ook daar op het viltpapier,
dat dan met een paar vertinde nagels op de vloer wordt vast-
gespijkerd, vastgeplakt. In dat geval moet het linoleumook op
deze plaatsen enige dagen worden bezwaard.
Het op deze wijze gelegde linoleumkan gemakkelijk worden
weggenomen en op een andere plaats weer worden gebruikt.
In plaats van het vastplakken worth het langs de wanden
ook wel met zg. linoleumspijkers vastgespijkerd. In dit geval
gaat het verwijderen veelal gepaard met beschadiging en een
dergelijke werkwijze kan dan ook alleen worden aanbevolen
wanneer men de zekerheid heeft, dat het vele jaren zal kunnen
blijven liggen.
Wordt linoleumvastgekit, by. op een betonvloer, en vertoont
het reeds vastgekitte linoleumna het aandrukken bobbels of blazen,
dan wordt op deze plaats een stuk uit het linoleumgesneden, het
geheel opnieuw met kit ingesmeerd en het uitgesneden stuk weer
op zijn plaats vastgeplakt. Daarna wordt het geheel goed vast-
gedrukt en enige dagen met gewichten bezwaard.
Scheuren in linoleumworden met een harde soort paraffine
dicht gegoten.
Het linoleumis ook te gebruiken voor bekleding van wanden,
by. voor een lambrizering. In dit geval vinden echter steeds de
dunnere soorten toepassing. De wanden worden met plaksel inge-
smeerd en het linoleumwordt opgeplakt en verder afgewerkt als
hiervoor bij het lincrusta is omschreven.
Het onderhoud van linoleum en soortgelijke vloerbedekr.
king. Linoleumkan met niet te heet zeepwater geboend en
afgewassen worden. Men spoelt dan met zuiver (schoon) water na.
Groene zeep en soda zijn schadelijke reinigingsmiddelen voor
linoleum. Na vorenstaande reiniging verdient het aanbeveling, het
linoleumin te wrijven met vaseline of vette melk. Na deze be-
handeling kan het in de was worden genet en daarna worden
uitgeborsteld of uitgewreven.
Het invetten met olie is in het algemeen niet aan te bevelen,
wijl dit het vormen van korsten vuil bevordert; daarentegen kan
na een grondige reiniging het invetten met olie nuttig zijn, wanneer,
na dit invetten, het linoleumnogmaals met warmzeepwater wordt
afgenomen en daarna op de hiervoor beschreven wijze verder
wordt behandeld.
Roest- en soortgelijke vlekken verwijdert men het best door
invetten met olie en daarna afslijpen met fijn schuurpapier. Olie-
288
verfplekken worden met terpentijn verwijderd, waarna deze plekken
met wollen lappen goed worden uitgewreven.
Dunne tafel- en stoelpoten moeten op doeltreffende wijze
worden afgewerkt. Het beste spijkert men speciale platkopspijkers,
zg. glijnagels, onder deze poten. Hebben deze meubels een vaste
plaats, dan kan men de poten ook voorzien van een laag viltpapier.
Dit papier kan tegen de poten worden vastgelijmd.
Onooglijk geworden linoleum (niet het inlaid), kan men met
olieverf opknappen. Deze verflaag wordt, na voldoende droging,
met een laag vernis afgeschilderd.
Het eventueel door spleten of voegen dringende water bederft
het linoleum en lost het plakmiddel op. Het best kan men deze
vernietigende werking opheffen door de spleten en voegen dicht
te gieten met mastiek of een harde soort paraffine.
4. VLOERKLEDEN EN LOPERS.
Het leggen van goede vloerkleden (karpetten) vraagt geen
bijzondere voorlichting. Dergeliike kleden passen zich als het ware
vanzelf aan bij elke ondergrond. Heeft men echter met goedkopere
soorten te maken, dan wordt de levensduur niet onaanzienlijk
verlengd, wanneer men onder het nieuwe kleed (of karpet) een
oud kleed of een laag viltpapier legt. Hierdoor wordt niet alleen
het kleed ontzien, doch het worth ook zachter en dus aangenamer
te belopen. Om het omkrullen of ombuigen (vooral bij deuren)
te verhinderen, worden gaten in de vloer geboord, waarin men
de verkoperde bussen van de loperpennen slaat. Door het kleed
worden dan, ter plaatse van deze bussen, de loperpennen gestoken,
die gemakkelijk weer verwijderd kunnen worden. Deze werkwijze
kan ook worden toegepast op beton- of stenen vloeren. Men dient
dan evenwel op te geven, dat de bussen in beton of steen moeten
worden geslagen.
In vele gevallen bepaalt men zich er toe de kleden met
zg.
tapijtnagels of tapijtpunaises vast te zetten. Deze worden zonder
meer door het tapijt heen in de houten vloer geslagen.
Bij toepassing van de hiervoor genoemde vloerbedekkingen
(kleden en lopers) werkt het zeer storend, wanneer de deuren bij
het openen te dicht over de vloer draaien, waardoor kleden of
lopers worden omgekruld.
In deze gevallen is het doelmatig, indien de hoogte dit toelaat,
tussen de leden der scharnieren koperen plaatjes te leggen. Laat
de hoogte deze werkwijze niet toe, of helpt het onderleggen der
289
plaatjes niet voldoende, dan moet aan de onderzijde der deur een
strookje worden afgeschaafd. Soms is het noodzakelijk, tamelijk
Teel weg te nemen. In dat geval verdient het aanbeveling een
strook van ongeveer 3 cmvan de deur te zagen en op de aanwezige
onderdorpel een eiken plank (dekdorpel) van gelijke dikte vast te
schroeven. Daarna worth de deur op deze nieuwe onderdorpel
pas geschaafd. In onze nieuwe woningen zal een dergelijke ver-
betering zelden voorkomen, omdat de bouwers rekening houden
met de vloerbedekking en zelfs met het traditionele matje voor
elke deur.
Lopers op trappen en tegen deurdorpels, worden het best met
koperen roeden vastgezet. Doelmatige roeden in alle vormen en
bijpassende ogen of haken, zijn in elke ijzerhandel te verkrijgen.
Deze zg. traproeden worden steeds in ogen of haken vastgezet,
opdat men ze, voor het reinigen der lopers, gemakkelijk kan
verwijderen.
5. TAPIJTEN ALS WANDBEKLEDING.
Hoewel het behangen van de wanden met kostbare tapijten hier
te lande minder gebruikelijk is dan bij de Oosterse volken, toch
heeft Moeder de vrouw graag een kleed achter divan of kap-
stok. Het ophangen van dergelijke kleden geschiedt het best op
de volgende wijze. Aan de rugzijde (achterkant) van de bovenste
rand van het kleed worden benen ringen op niet te grote afstand
van elkaar vastgenaaid, zodanig, dat zij niet buiten het kleed
uitsteken. Op gelijke afstanden als de onderlinge afstand tussen
de ringen bedraagt, worden in de wand eiken pennen (drevels)
gewerkt (klopboor, gips en kalk gebruiken). In plaats van deze
drevels, kan men ook een doorgaande lijst op de muur bevestigen.
In de drevels of in de lijst worden nukoperen haakjes geschroefd
en hieraan wordt het kleed opgehangen.
Genoemde doorgaande lijst kan geheel door het kleed worden
bedekt; men moet daarmee bij het aannaaien van de ringen rekening
houden.
Wil men deze lijst als afsluiting zichtbaar laten, dan verdient
het aanbeveling haar als een schilderijlijst op te hangen. Op de
achterzijde der lijst worden dan op niet te grote afstanden de
pennetjes van drukknoppen vastgespijkerd en tegen het kleed op
gelijke afstanden de drukkers vastgenaaid. Het op deze wijze
bevestigde kleed kan ook gemakkelijk worden weggenomen.
Kleden en lopers mogen bij het reinigen alleen aan de onder-
kant geklopt worden.
290
6. SCHUIFGORDIJNEN.
Iedere huisvrouw is bekend met de wijze, waarop gordijnen,
door middel van ringen, banden, klemmen en dergelijke, aan
gordijnroeden worden opgehangen. Deze gordijnroeden rusten
zelf weer op ingeschroefde of ingeslagen roededragers.
Soms wordt de gehele inrichting voor het ophangen van gordijnen
door een houten omtimmering aan het oog onttrokken. Soms
ook doet een speciale gordijnconstructie (rabat) als zodanig dienst.
Het decoratieve gedeelte laten wij gaarne over aan persoonlijke
smack en inzicht.
Het aanbrengen van schuifgordijnen vraagt echter enige con-
structieve kennis en daaromis een nadere uiteenzetting van deze
werkzaamheden, die veelal aan de mannelijke familieleden worden
overgelaten, hier op haar plants.
Materiaal en wijze van bewerken. Wat wij aan -materiaal
behoeven, bepaalt zich gewoonlijk tot enkele onderdelen, die wij
in elke ijzerwinkel kunnen kopen; zelfs zijn pasklaar gemaakte
schuifconstructies in de handel.
Wij onderscheiden bij de schuifgordijnen twee soorten en wel:
a. gordijnen, die naar een kant openschuiven;
b. gordijnen, die naar beide zijden openschuiven.
Voor het onder a. genoemde geval bezigen wij een gordijn voor
de breedte van het gehele venster en voor het onder b. genoemde
geval twee gordijnen, die elk de helft van het venster bedekken.
Bij het onder b. genoemde geval kunnen wij twee naast elkaar
liggende roeden toepassen, doch dit is niet noodzakelijk en hier
to lande weinig in zwang.
Willen wij elk gordijn op een afzonderlijke roede laten schuiven,
dan hebben wij twee gordijnroeden nodig. Hiervoor kiezen wij de
met koper overtrokken holle gordijnroeden. Zij worden op de raam. -
omtimmering aangebracht of worden tussen deze omtimmering
gewerkt. Nog doelmatiger zijn de nieuwere schuifconstructies met
rails en loopwieltjes.
In het eerste geval moeten de roeden aan beide zijden 1 0i5 cm
over de betimmering schieten. In het tweede geval worden zij
door middel van speciale roededragers tussen de betimmering (in
de dag) bevestigd.
Worden zij op de betimmering aangebracht, dan hebben wij
twee roededragers nodig. Deze zijn in verschillende vormen in de
handel. Op deze roededragers worden de gordijnroeden gelegd,
respectievelijk bevestigd. Soms is op de ene drager een oog en
291
zijn op de andere pennen geklonken. In laatstgenoemd geval wordt
de gordijnroede door het oog gestoken. Aan het andere einde van
de roede is een oog gesmeed, hetwelk over de geklonken pen worth
geschoven. Op deze wijze is de vaste stand der roede verzekerd.
Deze constructie wordt gewoonlijk alleen toegepast bij over-
gordijnen (overgordijnijzers).
Deze overgordijnijzers worden in de betimmering geslagen of
wel in vooraf in de muur gewerkte houten drevels. Bij het hakken
van de gaten voor deze drevels dient men zeer voorzichtig te werk
te gaan, omdat men zeer gemakkelijk het muurwerk naast het
lichtkozijn kan beschadigen. Het beste werkt men met de klopboor.
Ook bij het aanwerken van de houten drevels of klossen zij men
niet te ruw, omdat anders de wand wordt besmeurd.
Zijn de roededragers of overgordijnijzers aangebracht, dan
worden de gordijnroeden op deze steunen gelegd. De juiste plaats
voor de gordijnkatrollen kan nu worden afgetekend, de katrollen
worden over de roede geschoven en vastgeschroefd.
Het bevestigen der gordijnen. Wij nemen aan, dat het
trekkoord aan de rechterkant moet komen. In dat geval wordt een
sterk trekkoord door het ene katrolletje aan de rechterkant gestoken,
langs de roede gevoerd, daarna door het katrolletje links gestoken,
vervolgens terug langs de roede en daarna door het tweede katrol-
letje rechts. Hebben wij geen gordijnkatrollen bij de hand, dan
kunnen wij links een benen of koperen ring aan het gordijnijzer
bevestigen (tekstfiguur, op blz. 292 links) en aan de rechterkant
een benen of porseleinen schijf, waarin drie gaten zijn geboord
(rechts op de tekstfiguur). Het gordijnkoord wordt nu door een
der gaten van de rechterschijf gestoken, vervolgens langs de roede
en door de ring links, daarna terug en door het tweede gat in de
rechterschijf. Het derde gat in deze schijf dient voor bevestiging
aan het gordijnijzer.
Nu naaien wij aan de bovenkant van de gordijnen zg. ringbanden,
die in elke manufacturenzaak zijn te verkrijgen. Deze banden bieden
het grote voordeel, dat bij het wassen der gordijnen de ringen
gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Vervolgens worden
de
ringen om de roeden geschoven en hieraan de gordijnbanden
bevestigd. De gordijnen worden dicht geschoven en op de juiste
plaats wordt nu het koord vastgeknoopt aan de eerste ring uit het
midden van beide gordijnen. Dit vastknopen dient op zodanige
wijze te geschieden, dat het trekkoordgedeelte voor het opentrekken
het kortst is. Dit wordt immers straks bij het opentrekken langer,
gaat verder naar beneden. De buitenste ringen van beide gordijnen
292
moeten aan de roededragers of gordijnijzers worden vastgeknoopt.
Op deze wijze werkende, zal het gordijn steeds op zijn plaats
blijven en kan tevens goed dichtgetrokken worden.
Bij vitragegordijnen, die zodanig moeten worden opgehangen,
dat zij naar beide zijden kunnen worden opengetrokken, dient
men als volgt te werken:
Verdeel de gordijnroede in vier gelijke delen. Schuif de ringen
van elk gordijn aan de buitenste vierdeparten der gordijnroedet
doch laat aan elke kant een ring hangen. Bevestig aan de trekkan,
de gordijnkatrol met twee schijfjes en aan de andere kant de katrol
met een schijf. Verdeel het gordijnkoord in twee helften en merk
deze plaats. Haal het koord tot dit teken door de katrol met een
Schuifconstructie voor gordijnen; a en b. gordijnijzers.
schijf. Haal nu beide koorden door de ringen van het ene gordijn
en knoop de laatste ring aan een der koorden vast. Haal nu beide
koorden door de eerste ring van het tweede gordijn en knoop het
andere koord daaraan vast. Haal vervolgens beide koorden door
de overige ringen van dit tweede gordijn, steek elk koord door
een van de schijfjes van de katrol met twee schijfjes. Let ter dege
op, of de koorden naast elkaar lopen en elkaar niet kruisen en
bevestig vervolgens de trekknopjes of gordijnkoordkwastjes aan de
koorden. Hierna worden de losse ringen om de uiteinden der roede
geschoven. Zijn de roeden van knoppen voorzien, dan behoeft
het koord niet door deze losse ring te worden gehaald.
Het goed hangen van vitragegordijnen wordt bevorderd door in
de onderste zoom een met hagel gevulde band te trekken. Door
de zwaarte van deze band blijft het gordijn steeds strak hangen,
terwijl de hagelkorrels elke beweging van het gordijn meemaken.
Bij schuifconstructies, waarbij twee gordijnroeden zijn toegepast,
293
schuiven de gordijnen in het midden over elkaar heen. Bij gebruik
van een roede schuiven de gordijnen tegen elkaar. Door een doel-
matige plaatsing der gordijnringen bij de tegen elkaar schuivende
kanten, kunnen wij echter bereiken, dat ook bij deze constructie
de gordijnen enige cmover elkaar schuiven.
7 . ROLGORDIJNEN.
Voor rolgordijnen gebruiken wij ronde houten gordijnroeden
van 3 -3 , 5 cmmiddellijn. Aan de linkerkant wordt tegen het kop-
vlak der roede een ronde blikken schijf bevestigd, waarna in het
midden door deze schijf in het hout een ijzeren pin wordt geslagen.
Omhet rechteruiteinde wordt een zg. blikken gordijnkraag ge-
schoven en bevestigd. Ook bier wordt precies in het midden door
deze kraag en in het hout een ijzeren pin geslagen. Deze gordijn-
kraag dient voor het opvangen van het koord bij het afrollen van
het gordijn. Deze onderdelen, benevens de hierna te noemen rol-
gordijnijzers en gordijnkoordhouders zijn in elke ijzerhandel en
eveneens in elke stoffeerderszaak te verkrijgen.
De hiervoor genoemde ijzeren pinnen hebben een vierkant
gesmede punt en een zuiver rond gedeelte.
De vierkante punt komt in het hout. Het ronde gedeelte, dat
buiten de hiervoor genoemde plaat en gordijnkraag moet uitsteken,
dient voor het draaibaar bevestigen van de rol in de rolgordijnijzers.
In een deter gordijnijzers is een gat geboord, dat juist past om
de pin in de gordijnrol; in het andere zit een gleuf waarin de tweede
pin komt te rusten. Gewoonlijk wordt deze pin tegen het uit de
gleuf schieten beveiligd door een ijzeren pennetje, dat na het in. -
leggen van de gordijnrol boven de pin wordt gestoken. De gordijn-
ijzers kunnen van een gesmede punt zijn voorzien, die in het hout
van het kozijn of de omtimmering wordt geslagen. Ook zijn rol-
gordijnijzers in de handel, voorzien van een aangesneden houtdraad
en andere, voorzien van geboorde en verzonken gaten voor be-
vestiging door middel van houtschroeven.
Ons werk bestaat daarin, dat wij de rolgordijnijzers zodanig
bevestigen, dat de houten gordijnroede zuiver waterpas komt te
liggen, anders rolt het gordijn niet in de juiste richting af. Op de
houten gordijnroede trekken wij een rechte lijn, zodanig, dat deze
zuiver volgens een beschrijvende lijn over de houten rol loops.
Het gordijn moet nuzuiver haaks afgesneden worden en volgens
de hiervoor genoemde lijn met vertinde platkopspijkertjes worden
vastgenageld. De reeds genoemde gordijnkraag, voor het bergen
van het koord, wordt eveneens met vertinde nagels vastgezet. Het
294
verdient aanbeveling, een deter nagels niet geheel tot de kop in
te drijven. Aan deze uitstekende kop wordt het koord bevestigd.
Na het bevestigen van het gordijn hangen wij gordijn met rol in
de rolgordijnijzers teneinde ons er van te vergewissen, dat alles
zuiver voor het raamhangt. In deze stand moet het koord zoveel
slagen omde gordijnkraag worden gewonden, dat er bij het geheel
optrekken van het gordijn nog tenminste een slag koord omdeze
kraag blijft zitten.
Rolt het gordijn af, dan moet het koord oprollen en omgekeerd.
Omhet gordijn op elke gewenste hoogte te kunnen laten hangen,
brengen wij op 1 , 5o mboven de vloer een gordijnkoordhouder
aan. Deze houders zijn in verschillende uitvoeringen in de handel.
8. BEKLEDE MEUBELS EN HUN HERSTELLING.
Het eigenlijke stofferen van meubels kunnen wij het best bestu-
deren, wanneer wij een oude belclede stoel voorzichtig ontleden
(afbreken). Na verwijdering van de bekleding bestuderen wij de
wijze van werken en gaan goed na, hoe de verschillende delen zijn
verbonden en aan het houtwerk (stoelgeraamte) zijn bevestigd.
Eerst als wij dat goed in ons geheugen hebben geprent, gaan wij
voorzichtig deze onderdelen verwijderen omde volgende con-
structiedelen te bestuderen. Het bezichtigen van deze verbindingen
en de bestudering van de hierna volgende uiteenzetting zal het
ons mogelijk maken zelf een dergelijk werk uit te voeren.
Tot beter begrip van dit werk hebben wij op pl. 42 (achterin),
in fig. I, afgebeeld, op welke wijze de veren in de rugleuning van
een canap of crapaud worden vastgesnoerd en in fig. 2 de wijze,
waarop een nieuwe veer in een divan of matras wordt genet, terwijl
hier tevens is aangegeven, op welke wijze de veren onderling en
aan het raamwerk worden verbonden door middel van stevig
touw (vastsnoeren).
De persoon in fig. 2 onderzoekt de sterkte der oude veren. zijn
deze te slap, dan moeten zij door nieuwe vervangen worden. De in
fig. I voorgestelde voorziet rug- en armleuning van een nieuw snoer.
Opvolgende werkzaamheden bij het stofferen.
i.
Aanbrengen van de singels op de onderkant van het raamwerk.
2.
Op deze singels vastnaaien van de veren.
3 .
Vastsnoeren van de veren met stevig bindtouw en het
bevestigen van dit touw aan het raamwerk.
4.
Over de aldus vastgezette veren een sterke jute-bekieding
spannen en aan het raamwerk bevestigen.
295
5.
Aanbrengen van de vulling (fatsoeneren ----- de goede vorm
aan de bekieding geven).
6. Overtrekken met neteldoek.
7 . Overspannen met trijp of moquette.
Gereedscbap en materiaal.
Wij hebben nodig: kleine be-
hangershamer, nijptang, paknaald, stoel- en vertinde nagels, veren
in verschillende grootten al naar gelang van het doel, bindtouw
en stevig touw of snoer, singels, jute, neteldoek, trijp of moquette
en vulmateriaal. Meestal wordt voor vulmateriaal het niet dure
zeegras gebruikt. Het kiezen van een ander vulmateriaal, zoals het
duurdere crin d' Afrique of paardenhaar, houdt gewoonlijk verband
met de capaciteit van de portemonnaie des eigenaars. Wij menen
goed te doen er hier op te wijzen, dat paardenhaar dikwijls met fiber,
haar van koeienstaarten, borstels van varkens en dergelijke wordt
vermengd (vervalst).
In vele streken wordt ook werk van jute" (uitgeplozen jute)
voor vulling gebruikt, terwijl ook kapok als vulmateriaal worth
toegepast.
Aanbrengen der singels. De singels worden bij stoelen en
matrassen door elkaar gevlochten op afstanden van 3 -4cmen
met lange vertinde nagels op het raamwerk vastgespijkerd. Met een
speciale singelspanner of tang worden de singels vooraf strak
gespannen. Ter plaatse waar de singel wordt vastgenageld, wordt
het einde een- of tweemaal omgeslagen (gezoomd) teneinde het
uitscheuren te voorkomen. Bij duurdere uitvoering wordt over de
singels nog wel eens een linnen of juteweefsel gespannen.
Het opnaaien en vastsnoeren der veren. Op deze singels
bevestigen wij nude veren. Zij worden op de juiste plaats met
sterk bindtouw vastgenaaid. Bij dit naaiwerk gebruiken wij de
paknaald. Hierop volgt het vastsnoeren der veren. Dit geschiedt
zowel in de lengte als in de breedte en volgens de diagonalen van
het raamwerk bij een stoel. Bij een divan in de lengte en breedte
en ongeveer onder een hoek van 45 graden. De veren worden
goed vastgeknoopt en moeten, na bevestiging van de snoeren,
onbeweeglijk op haar plaats zitten. VOOr de snoeren aan het raam-
werk worden vastgenageld, trekken wij een zg. stelsnoer" door
de bovenste ring van elke veer. Door strak trekken van dit stel-
snoer wordt het in de juiste vormtrekken van de veren mogelijk.
Daarna volgt het strak trekken der snoeren en het vastnagelen op
het raamwerk. Aan de zijde, waar men verwacht, dat de veren het
meest te lijden zullen hebben, kan nog een beveiliging van metaal-
draad tussen de veren worden gespannen.
296
Bespannen met juteweefsel. Voor afdekking van de aldus
aangebrachte veren gebruiken wij een juteweefsel. Hebben wij geen
jutestof tot onze beschikking, dan kan ook met een stevig linnen-
weefsel worden volstaan. Deze afdekking wordt strak over de veer-
bespanning getrokken en zodanig bevestigd (zoom), dat het weefsel
niet door de spijkerkoppen wordt getrokken.
De spijkers, die wij bij het opspannen van de verschillende
stoffen gebruiken, zijn steeds vertinde nagels, met uitzondering
evenwel van de laatste bespanning, die meestal met zg. stoelnagels
wordt bevestigd. Na het vastspijkeren op het randwerk volgt het
vastnaaien op de veren. Daarna trekken wij over het gehele opper-
vlak naaisteken met grote mazen, teneinde het eerste vulmateriaal
hieronder te kunnen steken. Bovendien vervaardigen wij, vooral
bij matrassen, langs de gehele bovenrand een flinke rand (wrong)
van vulmateriaal, die door vastnaaien en omsteken op de juiste
plaats gesteld wordt.
Fig. 1, pl. 42, toont ons de reeds overtrokken rand. Nu brengen
wij het andere vulmateriaal op zijn plaats tot de vereiste dikte en
de juiste vorm zijn bereikt. Daarop wordt deze vulling overtrokken
met een linnen of juteweefsel en met nagels losjes bevestigd. De
gehele vulling wordt hierop met de paknaald doorgenaaid. Het
resultaat van deze wijze van werken is duidelijk te zien in fig, 1,
pl. 42 (zitting). Bij dit doornaaien dient er op te worden gelet,
dat de veren en singels niet mede vastgenaaid worden. Hierna
kunnen wij aan de voorzijde, by. bij een canap of crapaud, het
laatste overtrek naar wens spannen en vastnagelen. Hierdoor is
het mogelijk deze voorzijde in elke gewenste vorm te spannen.
Het vastnagelen dient van het midden uit te geschieden. De eerste
nagel wordt derhalve in het midden geslagen en zo voortgaande
naar de kant toe verder gewerkt. Door deze wijze van werken
kunnen wij zo nodig nog vulmateriaal toevoegen, teneinde de
gewenste vorm te verkrijgen.
De laatste overspanning. Wil men het werk degelijk uit-
voeren, vooral bij duurdere vullingen, dan moet men de ongelijke
plekken nog door zg. hechtsteken viak trekken. Vooral bij vulling
met paardenhaar is zulks aan te bevelen. Men vergete niet, door
persoonlijk onderzoek (zit- of ligproef) zich er van te overtuigen,
dat ook de laatste oneffenheden zijn weggewerkt.
Hierop volgt het overspannen met neteldoek. Voor den leek is
het doelmatig nu eerst de juiste vorm voor de verdere bespanning
in papier uit te knippen. Een vergissing hierbij is minder kostbaar
dan een vergissing met de bespanningsstof. Eerst nadat men zich
297
er van heeft overtuigd, dat het papierpatroon goed van afmeting
is, mag men naar dit patroon het trijp of de moquette afknippen
en opspannen.
Bij matrassen wordt het overtrek gewoonlijk op regelmatige
afstanden doorgestikt en tussen deze plaatsen wordt het overtrek
bolvormig opgevuld.
Bij stoelen en dergelijke worden de nagels door een bijpassend
lint, dat op het trijp of de moquette wordt geplakt, uit het gezicht
gewerkt. Ook past men wel in het gezicht blijvende zg. siernagels toe.
Uit deze gang van zaken kunnen wij afleiden, dat het stoffeerders-
vak in de eerste plaats een kwestie van gevoel, van goede kijk en
nauwkeurig en doelmatig werken is. Bezit men deze eigenschappen,
dan is het mogelijk, op grond van de hiervoor genoemde ervaringen
bij het slopen van meubels op te doen en de bestudering van de
hiervoor gegeven wenken, een bekleed meubel zelf te vervaardigen.
Wij hebben de samenstelling van een meubel behandeld bij het
meubelmakerswerk en onder dit hoofdstuk de bekleding besproken.
Nog zij vermeld, dat oude matrassen voortreffelijk tot sofa's of
divans kunnen worden verbouwd. Men vervaardigt tot dit doel
kwadraatvormige houten platen van ongeveer 3 cm dikte en lijmt
of spijkert deze op pyramide- of zuilvormige poten. De platen
moeten iets groter van afmeting zijn dan de pootdoorsnede. De
aldus gereed gemaakte poten worden door middel van drevels aan
het houten raam van de matras verbonden.
Ook spiraalmatrassen kunnen tot vorenstaand doel verwerkt
worden. De meest geschikte voor dit doel zijn die, welke van
kegelvormige veren zijn voorzien. De nieuwe soorten, met water-
passe veren, zijn minder geschikt, omdat zij in de vorm van een
hangmat doorbuigen. Zo nodig wordt een houten raam vervaardigd
en dit van poten voorzien. Dit raam wordt dan om het matrasraam
geschoven en daaraan stevig vastgeschroefd. Voor bekleding van
de veren vervaardigen wij een losse matras, die stevig gevuld en
daarna op de veren vastgenaaid wordt. Men zorge er voor, dat
elke verdieping in de veerbespanning door dikkere vulling van de
matras wordt weggewerkt.
K. VERBINDING VAN MATERIALEN DOOR LUMEN
EN KITTEN.
1. ALGEMEEN OVERZICHT.
Ons werk zou niet volledig zijn, wanneer wij niet enige wenken
gaven om gebroken huisraad en dergelijke op doeltreffende wijze
298
weer te herstellen en de middelen noemden, die tot dat doel
kunnen worden gebruikt. In het voorgaande hebben wij reeds enige
malen dit terrein betreden en dit gedeelte is dan ook te beschouwen
als een samenvatting van hetgeen hiervoor reeds is vermeld, terwij1
tevens enige uitbreiding zal worden gegeven aan het aantal kleef-
en plakmiddelen, die wij kunnen gebruiken.
Het zou evenwel doelloos zijn om, zoals vaak geschiedt, een
groot aantal recepten voor kleef- en plakmiddelen te geven, welker
samenstelling alleen in een doelmatig ingericht laboratorium tot
Naar recht kan komen. Veelal zijn de gebrekkige hulpmiddelen
oorzaak, dat veel moeite en tijd worden verknoeid zonder een
goed resultaat, ook bij het verwerken van de beste materialen, te
kunnen bereiken. De chemische industrie brengt bovendien tegen
lage prijs de gewenste middelen aan de markt, die voortreffelijker
van samenstelling zijn dan de zelf bereide, zodat wij ons er met
gerustheid toe kunnen bepalen, hier alleen hun samenstelling en
gebruik te vermelden. Bovendien zullen wij enkele veel toege-
paste middelen bespreken,' welke wij op eenvoudige wijze kunnen
samenstellen en die door de in de handel zijnde preparaten niet
worden overtroffen.
2. HUIDEN- EN BEENDERLIJM.
De stoffen, die voor de lijmfabricage gebruikt worden, noemt
men het lijmvlees.
De huiden legt men in kuilen, met kalkwater gevuld, teneinde
de vet- en bloeddelen op te lossen en te verzepen. Om de kalk uit
het lijmvlees te verwijderen, wordt het in manden in stromend
water opgehangen en zo verscheidene dagen aan de inwerking van
het water blootgesteld.
Daarna wordt het in de lucht gedroogd, in ketels met water
gedaan en door vuur of stoom verhit, zodat het lijmvlees gaat
smelten. Na enige tijd zetten zich alle vreemde bestanddelen op
de bodem af en men giet er de vloeistof af in kubusvormige bakjes.
Is de vloeistof veranderd in gelei-achtige stukken, dan worden
deze door middel van een metaaldraad in dunne schijven of platen
gesneden, die dan op een netwerk van touw of draadgaas worden
uitgespreid en op een geschikte plaats, waar zij aan de invloed
van lucht en zon zijn blootgesteld, gedroogd. De aldus ontstane
lijm noemt men huidenlijm.
Bij het bewerken van beenderlijm worden de beenderen eerst
299
van het vet bevrijd door koken in ijzeren of koperen ketels met
water. Het vet komt dan bovendrijven en wordt afgeschept. De
beenderen worden dan in manden gedaan en vervoerd naar houten
kuipen, met zoutzuur gevuld, waarin zij geplaatst worden. Hier-
door worden alle niet lijmgevende stoffen opgelost. Zijn zij vol-
doende gezuiverd, zodat zij geheel week, buigzaamen door-
schijnend zijn geworden, dan worden zij uit het zoutzuur genomen
en in stromend water uitgespoeld, waarna ze nogmaals gewassen
worden met kalkwater. Daarna geschiedt dezelfde bewerking als
bij huidenlijm.
Goede meubelmakers- of timmermanslijmmoet gelijkmatig
heldergeel of bruingeel zijn, zonder vlekken, blinkend, klaar door-
schijnend, hard en bros, in de lucht droog blijven, bij buigen
goed afknappen, glazig blinkende breukvlakken vertonen en in
koud water, zelfs na verscheidene dagen, opzwellen en kleverig
worden, zonder evenwel op te lossen. De lijmis in vierkante krom-
getrokken platen, waarop de mazen van het droognet duidelijk
zichtbaar zijn, in de handel.
Een goede lijmsoort wordt bereid uit de inwendige delen van
sommige vissen, by. de steur, en is onder de naamvan vislijm
bekend.
De zg. Russische lijmbestaat uit lijm, vermengd met enig
zinkwit en krijt en heeft hieraan haar ondoorschijnende witte
kleur te danken. Gele lijmbevat meestal chromaatgeel.
Al de hiervoor genoemde lijmsoorten zijn niet tegen vocht
bestand.
3 . WATERDICHTE I. , IJM.
De hiervoor genoemde lijmvoldoet niet bij verbindingen, die
aan de invloed van vocht zijn blootgesteld. Wordt een toeslag
van standolie gegeven, dan wordt deze lijmin zekere mate tegen
vocht bestand.
Doelmatiger is het echter, de gelijmde plaatsen te bedekken
met een laag verf of vernis. Deze laag voorkomt het indringen
van water en verhindert daardoor het oplossen der lijm.
Chroomlijm. Tot het samenstellen van deze lijmlossen wij
ongeveer 2 delen 1 ) dubbelchroomzure kalium. in 1 o delen water
op en mengen deze oplossing door de hete huiden- of beenderlijm.
1 ) Waar in het volgende delen" staat aangegeven, wordt steeds
gewichtsdelen" bedoeld.
300
Chroomlijm is gevoelig voor het licht, daarom moet haar bereiding
en verwerking zo mogelijk bij rood licht geschieden. De gelijmde
stukken worden in het zonlicht geplaatst. Hierbij gaat de lijm
over in een in water onoplosbare verbinding. De lijmvoorraad
moet zodanig worden opgeslagen, dat zij tegen inwerking van het
licht is beschut (in het donker plaatsen).
4. CASEINE-KALKLIJM (KOUDLIJM).
In de handel zijn verschillende lijmpoeders, die alleen met
water aangemaakt behoeven te worden om een voor het gebruik
geschikte houtlijm op te leveren. Deze lijm is tegen warmte en
vocht bestand en wordt daarom veelvuldig toegepast bij scheeps-,
wagon-, carrosserie- en vliegtuigbouw. Ook voor het lijmen van
alle voorkomende houtverbindingen en het plakken van papier of
karton is deze lijm heel goed te gebruiken. De in de handel zijnde
soorten, zoals Velpa", Casoline" enz. hebben alle dit gemeen,
dat bij het aanmengen steeds gelijke delen lijmpoeder en water
moeten worden genomen. Na flink omroeren ontstaat uit de
kruimelige massa een lijm, die, na 20 tot 25 minuten zo gestaan
te hebben, voor het gebruik gereed is.
De verbinding van caseine en kalk geeft een voortreffelijke lijm,
die tegen vocht bestand is en veelvuldig toepassing vindt bij het
lijmen en kitten.
Bij de bereiding van deze lijm nemen wij witte kaas (kaas-
wrongel), vermengen deze onder toevoeging van water tot een
pap en zeven deze door een Karen zeef.
Daarop nemen wij brokken ongebluste kalk en besprenkelen deze
met water tot de brokken tot poeder uiteenvallen (droge blussing).
Van de kaaspap nemen wij 5o delen op 15 delen kalk. De kalk
wordt met 6 delen water tot een pap aangemaakt en eveneens
gezeefd. De kaasmassa wordt daarna een weinig verwarmd om de
goede oplossing in de hand te werken. Vervolgens worden de
kalkpap en de kaasmassa door elkaar gemengd en flink geroerd
tot een slijmerige taaie massa is ontstaan.
Zowel caseine-kalklijm als de hiervoor genoemde chroomlijm
zijn beide zeer geschikt voor vervaardiging en herstelling van ski's.
5. DEXTRINELIJM.
Een doelmatig plakmiddel voor papier, karton en soortgelijke
materialen is de dextrinelijm. Wij kopen voor een paar centen
301
droge dextrine, lossen die voorraad op in heet water tot het geheel
dik vloeibaar is. In goed gesloten flessen bewaard, kan ze lange
tijd mee zonder in kleefkracht achteruit te gaan. Is de massa na
lange tijd droog geworden, dan kan ze door toevoeging van water
en na matige verwarming weer bruikbaar worden gemaakt.
Bruine dextrine kan in koud water worden opgelost.
6. TARWESTIJFSEL.
Om grote papieroppervlakken te kunnen vastplakken, alsmede bij
behang- en boekbinderswerk, gebruiken wij stijfsel of plaksel.
Tarwestijfsel wordt met koud water aangemaakt tot een stro-
perige witte melk ontstaat. Deze wordt door verhitting verdikt tot
een gelei-achtige massa, die, naar gelang van het doel, met water
verdund kan worden. Deze kleefstof kan in de zomer slechts enkele
dagen worden bewaard.
In plaats van deze stijfsel, wordt bij het behangen meestal een
plaksel gebruikt, dat men alleen met koud water tot een pap
behoeft aan te roeren. Dit koudwaterplaksel geeft voor den behanger
vele voordelen en is in elke behangerszaak te verkrijgen.
7. WENER PAP.
Onder de naam Wener pap" is een sterke kleefstof in de
handel, die vooral veel door de boekbinders wordt verwerkt. Het
is niet alleen een voortreffelijk kleefmiddel voor leer, doch ook
voor allerhande weefsels en kartonnagewerk. Om de pap voor het
gebruik gereed te maken, schudden wij water over de droge massa,
tot een slijmerig-taaie oplossing ontstaat. Dan wordt het water
afgegoten en de pap met een houten spaan flink door elkaar gewerkt.
De Wener pap kan niet lang bewaard blijven en geeft spoedig een
heel onaangename geur af. Men dient dus niet meer aan te maken
dan men dezelfde dag kan verwerken.
8. KITVERBINDINGEN.
i. Een universeel kitmiddel geeft de reeds hiervoor beschreven
caseine-kalklijm. Wij nemen ongeveer 4 delen caseine en i deel
gemalen ongebluste kalk. Deze stoffen worden zolang met een
plamuurmes of tafelmes door elkaar gezet, tot de massa zich tot
draden laat trekken. Naar het doel, waarvoor het kit moet dienen,
kan het naar behoefte met water verdund worden.
302
Om gebroken porseleinen kopjes e.d. te kitten, nemen wij, in
plaats van water, wit van een ei. Een toevoeging van borax is
eveneens aan te bevelen.
Voor ondergeschikt werk voldoet ook een oplossing van 1 deel
caselne en 4 delen waterglas.
2. Wordt loodglit met dikke glycerine (hoog percentage glyce-
rine) tot een deeg gewreven, dan verkrijgen wij eveneens een waarde-
vol kit, dat voor vele doeleinden kan worden gebruikt en in het
bijzonder voor vaatwerk van allerlei aard is aan te bevelen. De
breukvlakken moeten eerst met benzine worden gereinigd en
daarna met glycerine worden bestreken.
3. Zinkwit of loodwit met gekookte lijnolie tot een stevig deeg
aangemaakt, geeft eveneens een goed standhoudend kit, dat echter
een langere tijd voor drogen behoeft. Is de aangemaakte verf reeds
enige weken oud, dan zal dat aan de kwaliteit van het kit ten
goede komen.
4. Tot het vastkitten van messen in de heften e.d. dient een
i mengsel van colophonium (vioolhars), zwavel, ijzervijlsel en talk-
poeder. In de plaats van ijzervijlsel kan men ook fijn gestampt
glas nemen. Het gehele mengsel wordt door verwarmen samen-
gesmolten.
5. Zijn aan voorwerpen van aardewerk herstellingen uit te
voeren of moeten gaten worden bijgevuld, dan wordt een mengsel
van waterglas, fijn gestampte chamotteplaten en cement gebruikt.
De door hitte uitgezette plaatsen worden volgestreken met een
mengsel van asbest, waterglas, kalk, magnesia, chamottemeel en
zinkoxyde.
6. Een loodvrij kit voor het dichten van gas- en waterleidingen
en dergelijke wordt samengesteld uit i deel magnesia, 2 delen
vuile machine-olie, 3 delen gekookte lijnolie en io delen pijpaarde
in poedervorm.
g. SCHEEPS- OF MARINELIJM.
Dit in de handel zijnde kit is in de eerste plaats bestemd voor
het dichten van naden in boten (roeiboten, cano's e.d.), kan ook
worden gebruikt voor het dichten van grof houtwerk, vooral bij
de scheepsbouw, doch is ook een voortreffelijk kit bij de ver-
binding van andere materialen.
De gewone scheeps- of marinelijm bestaat uit een mengsel van
teerolie (steenkolenolie) en schellak, doch men treft onder deze
benaming ook oplossingen aan van rubber in ether, teerolie,
303
chloroform, benzine of zwavelkoolstof. De toevoegingen bestaan
uit kalk, colophonium, asfalt e.d.
Ook van rubber kunnen wij een kit bereiden, door rubber-
afval met een oplossingsmiddel (benzine of benzol) in een goed
gesloten fles te doen en dit mengsel daarna door verhitting tot
oplossing te brengen (zeer gevaarlijk werkje brandgevaar). De
oplossing wordt daarna met menie of talk tot een pasta gekneed.
io. CELLULOIDKIT.
Celluloidkit is een universeel kit, dat tegen vocht bestand is.
Men past dit kit vooral toe bij herstellingen aan voorwerpen van
celluloid (poppen, kammen, monturen voor brillen e.d.). Voor
hout, been en soortgelijke materialen kan dit kit ook heel goed
worden gebruikt. Het wordt bereid door oplossing van celluloid
in aceton (brandgevaar). Voorwerpen van celluloid kunnen worden
verbonden door de breukvlakken of de te verbonden vlakken
met aceton te bevochtigen. Het werken moet hierbij vlug gaan,
omdat de binding onmiddellijk na het bevochtigen met aceton
intreedt.
NASCHRIFT.
Wij hebben ons de moeite getroost, eenvoudige handgrepen en
verrichtingen, zoals deze iedere dag in verschillende vorm van
ons worden verlangd, op begrijpelijke en doelmatige wijze weer
te geven. Alle besproken voorbeelden voor werkstukken en teke-
ningen zijn zo gekozen, dat zij algemeen gangbaar zijn. Hiermede
willen wij dit zeggen: voorwerpen en hun vormen zijn onbestendig
en vergankelijk, maar voor ons zijn de handgrepen en technieken,
waarmede wij de voorwerpen zo nodig te lijf gaan, blijvend.
In de loop der tijden mag sums iets veranderen, de algemene
grondslag blijft en is onaantastbaar. Onveranderlijk is eveneens
dit grondbeginsel, dat wij de bontheid en verscheidenheid van
technische eisen alleen dan met goed gevolg tegemoet kunnen
treden, wanneer wij ons , onthouden van zinloos knoeien en
knutselen. Laten wij ons alleen bepalen tot de weliswaar een-
voudige, maar tevens eerlijke beoefening van verschillende vak-
handgrepen.
Wij meenden verder goed te doen, deze Nederlandse bewerking
te voorzien van een aanhangsel, waarin wij de meeste der in dit
werk besproken werkwijzen aan een voorwerp practisch in toe-
304
passing kunnen brengen. Wij kozen als voorbeeld het vervaardigen
(timmerwerk, schilderwerk en wat dies meer zij) van een kano.
Wij vleien ons met de hoop, dat deze keus de belangstelling van
de Nederlandse amateurs zal hebben en wensen hun een goed
succes toe bij deze werkzaamheden.
AANHANGSEL
(Hierbij de platen 43, 44 en 45.)
HET VERVAARDIGEN OF BOUWEN VAN EEN KANO.
1. ALGEMEEN OVERZICHT.
Wij vermeldden aan het slot van onze Nederlandse bewerking
van het Taschenbuch der handwerklichen Selbsthilfe", dat wij
meenden goed te doen, in een aanhangsel het bouwen van een
kano te behandelen.
Wij hebben dit object gekozen, omdat wij bij het bouwen van
een kano verschillende bewerkingen, die in de voorgaande hoofd-
stukken zijn behandeld, practisch in toepassing zullen moeten
brengen.
Wij zullen daarbij niet alleen de gelegenheid krijgen onze
theoretische kennis van hout aan de praktijk te toetsen, doch wij
zullen daarnaast moeten gaan timmeren, solderen, klinken, schil-
deren en bekleden.
Wij zullen gelegenheid hebben onze verkregen kundigheden
practisch in toepassing te brengen en wanneer wij met overleg en
bovenal met geduld en toewijding aan de slag pan, dan zal het
werk den meester" kronen.
Wij zullen een werkstuk te behandelen krijgen, dat veel van ons
geduld zal vergen, dat ons zo nu en dan zal doen wanhopen aan
de goede uitslag, doch dat ons ook veel voldoening zal schenken,
wanneer wij tot het einde toe voort durven te gaan met ons
bouwwerk".
Het is voor elken amateur bereikbaar dit karweitje tot een goed
einde te brengen. Het is zeer wel mogelijk een kano te bouwen,
die er netjes uitziet, absoluut waterdicht is, goed loopt" in het
water en een sieraad is voor den bezitter.
Wanneer die bezitter vooraf ook zorgt de kunst van het zwemmen
305
goed te verstaan, dan zal de eigen gebouwde kano hem zeer veel
genot verschaffen.
In de eerste plaats het grote genot van het zelf doen" en
daarna, naar wij hopen een grote reeks van jaren, zal de kano
gedurende de zomermaanden veel gezond genot verschaffen op
onze mooie Hollandse wateren. Als hij daarbij ook zorg draagt,
dat hij, towel als zijn vrouw en kinderen het zo nuttige en gezonde
zwemmen leren, dan kan de kano een gewaardeerd familiebezit
worden.
Wil het dat zijn, dan zorge de eigenaar, dat niemand de kano
betreedt, die niet vooraf getoond heeft goed te kunnen zwemmen.
Wordt hieraan niet streng de hand gehouden, dan zal ons voor-
werp voor vreugde en gezonde lichaamsoefening spoedig de aan-
leiding worden van droefheid. Dat moet niet en dat behoeft niet.
Wij hebben samen verschillende bewerkingen behandeld met
het doel, nuttig bezig te zijn en het genot te mogen smaken van
het zelf doen". Wij geven hier een object, waarbij dat genot een
lange reeks van jaren gesmaakt kan worden en ook zal worden,
wanneer wij slechts zorgen, dat aan de voorwaarde, die het onge-
stoord genot van deze tak van watersport van ons vraagt, wordt
voldaan.
Leer tijdig zwemmen en bouw regelmatig voort aan uw kano,
dan zult gij straks, als de zomerse dagen weer aanbreken, volledig
uitgerust zijn voor het peddelen".
Ik wens u bij al die werkzaamheden veel succes.
a. HOUTKEUZE.
Bij het bepalen der houtsoort voor onze kano komen twee
factoren in het geding, die vooraf tot oplossing moeten worden
gebracht.
In de eerste plaats bepalen wij, hoeveel geld voor dit doel kan
worden afgezonderd en in verband daarmede, hoe de kano afge-
werkt zal worden, nl. als blank gelakt hout, of wel geschilderd.
Willen wij een blank gelakte boot, dan moeten wij dieper in de
beurs grijpen dan wanneer wij ons bepalen tot een geverfde kano.
Laatstgenoemde is absoluut gelijkwaardig aan de eerste; het is
louter een kwestie van smaak.
Voor blank hout komt in aanmerking: Oregon pine (Amerikaans
grenen), Yellow pine (eveneens Amerikaans grenen), eiken, iepen
of teakhout.
3 06
Voor een geverfde kano nemen wij een goede soort vuren- of
grenenhout.
Het grenenhout moet absoluut spintvrij zijn. Kan men geen
spintvrije planken van die afmetingen krijgen, dan neme men
liever vuren. De kano moet, wil hij jarenlang goed blijven, terdege
in de verf" blijven en wanneer vuren goed in de verf wordt
gehouden, gaat het zeer lang mee. Hoofdzaak is, dat wij door en
door droog hout gebruiken.
3. HOOFDAFMETINGEN.
Op plaat 43 hebben wij afgebeeld: het zij-aanzicht, het boven-
aanzicht en verschillende doorsneden van een peddelkano. Dat
woord peddelkano" is niet zonder betekenis voor de bouwers.
Er is nl. verschil in vorm en afmetingen tussen een peddelkano
en een zeilkano. Wil men een zeilkano bouwen, dan zal men een
andere vorm en grotere afmetingen moeten kiezen.
Uit onze figuren blijkt, dat de grootste lengte 5,65 m en de
grootste breedte o,65 m is, terwijl de grootste hoogte ongeveer
40 cm bedraagt. Verdere hoofdafmetingen zijn: lengte van de
kuip 2,63 m, grootste breedte 0,485 m, spantafstand 1,305 m,
zwaarte van de kiel 4,8 X 3,3 cm, zwaarte van de spanten 5 X 2
en 7,5 X 2 cm, terwijl het gebruikte plankhout halfduims is. Al
de hier gegeven maten zijn zg. blijvend hout". Men moet dus
de stukken iets dikker en iets breder kopen. Bij het schaven, vlak,
haaks, van dikte en breedte rijen, gaat steeds hout verloren. De
kiel moet by. minstens 5 X 3,5 cm zijn, enz.
De afmetingen van bodem, dek en zijplanken staan aangegeven
op plaat 44.
Bij de hier afgebeelde figuur zijn op bepaalde afstanden de
breedtematen aangegeven.
Dit is alleen gedaan voor het gemak van onze amateurs. Ge-
woonlijk hebben zij niet de beschikking over een goede buigzame
lat van de hier aangegeven lengte om de gebogen lijnen in een
keer te kunnen afschrijven. Wanneer zij nu een latje van loo a
150 cm hebben beter is evenwel een van 200 a 25o cm , dan
zijn zij toch in staat de gebogen vormen zuiver of te tekenen.
Hier is steeds een plank afgebeeld. Het zijn de rechtse helft van
de bodem, de rechterzijplank en de rechterhelft van het dek.
De juiste afmetingen van de drie spanten vinden wij in de
desbetreffende doorsneden op plaat 43.
Wij zullen bij het bespreken van de opeenvolgende werkzaam-
307
'
(
%
z


*
z
i
q
)

o
u
o
j
p
p
p
a
d

u
a
p
a
u
s
j
o
o
p

u
a

u
a
i
q
a
i
z
u
e
y

&

X
V
V
l
d

308
heden ook nog wel een enkele maal op de afmetingen terug komen
en daarom volstaan wij voorlopig met de hiervoor genoemde en
verwijzen voor de verdere afmetingen naar de figuren op de platen
43, 44 en 45-
Een uitzondering moeten we echter nog maken en wel voor
het dekzeil en voor de peddels.
Onze kano is een zg. tweepersoons-peddelkano. Dat wil zeggen,
niet dat er slechts twee personen in deze kano plaats kunnen nemen,
doch dat de kano door twee personen moet worden voortbewogen.
Met een beetje goede wil kunnen Ma, Pa en een zoon of dochter
gemakkelijk in de kano en met veel goede wil gaan er wel vier
twee volwassenen en twee kinderen in. Zijn wij helemaal alleen op
het water en kunnen wij goed peddelen, dan bestaat er heel weinig
kans op omslaan. Zijn er echter meer kanosport-enthousiasten op
het water, dan kan een onjuiste manoeuvre van een deter de
oorzaak zijn van onze onderdompeling en het is dan ook om deze
reden, dat wij niemand in onze kano moeten laten stappen, die
de zwemkunst niet machtig is. Het is op het water al precies als
op de weg, de voorzichtigste mensen lopen gewoonlijk de meeste
kans op een aanvaring. De durvers en snelheidsmaniakken ontwijken
meestal deze gevaren nog juist op het allerlaatste nippertje.
Voor onze tweepersoons hebben we dus twee stellen peddels
nodig, dus 4 stuks als afgebeeld op plaat 45. De lengte van een
is 1,5o m, voor twee wordt dat derhalve 3,00 m; de grootste breedte
van het blad is 0,15 m en de lengte daarvan 0,50 m. De twee peddels
worden tot een stel in elkaar geschoven door middel van geel-
koperen bussen (afbeelding rechts onder op plaat 45).
De hier afgebeelde peddels kan men gemakkelijk in de kano
opbergen. Het sjouwen met peddels en kussens wordt spoedig
een vervelend werkje. Daarom construeren wij onze kano zodanig,
dat alles in de kano kan worden achtergelaten en . . . dat alles kan
worden afgesloten. Daarvoor dient ons dekzeil (pl. 43). Wij kiezen
hiervoor een zeer goede kwaliteit bruin zeil. Het moet stevig en
absoluut waterdicht zijn. Op dit onderdeel niet bezuinigen".
De lengte van het zeil is (blijvende maat) 263 + 6 + 4 (voor)
en 2 + 3 + 2 (achter) + 8 cm voor de zomen = totaal 2,88 m.
Hierbij komt echter 15 a 20 cm meerdere lengte voor het krimpen,
gevende een totale lengte van 3,03 a 3,08 m.
De breedte is: 48,5 + 2 X (1,5 + 5 + 3) + 8 cm voor de
zomen = totaal 75,5 cm. In de breedte heeft het zeil heel weinig
neiging tot krimpen. Wij kunnen dus de breedte op 75 cm, zijnde
een handelsbreedte, aanhouden.
3 09
4. HET BOUWEN.
De kid. Wij beginnen ons werk met het vervaardigen van de
kiel. Het daarvoor bestemde hout wordt netjes vlak, haaks, van
breedte en dikte gemaakt en daarna afgeschreven volgens de door-
snede C op pl. 44. Omde sponningen te kunnen maken, gebruiken
wij een veerploeg en een boorschaaf. Hebben we geen veerploeg
bij de hand, dan kan het ook heel goed geschieden met de boor-
schaaf alleen. Vooraf worden de juiste lijnen met een enkel kruis-
hout zuiver afgeschreven.
Spanten. Vervolgens komen de spanten aan de beurt (pl. 43 ).
Eerst wordt het hout weer zuiver vlak, haaks, van breedte en
dikte gestreken. Daarna wordt eerst spant II onder handen genomen
en daarop worden, naar de hier afgeschreven schuinten, de span-
ten I en II afgetekend. De onderregels worden uit stukken van
:1 0 cmbreedte gemaakt. Eerst wordt de onderkant zuiver volgens
de opgegeven maten schuin afgewerkt. Vervolgens worth de juiste
breedte = 5 cm, met een enkel kruishout afgeschreven en volgens
deze lijnen de bovenvlakken netjes uitgezaagd en glad afgewerkt.
De pen-en-gatverbindingen worden zuiver afgeschreven. Hierbij
(pl. 45) dient te worden opgemerkt, dat onderregel en zijregels
door een pen-en-gatverbinding worden verbonden, waarbij het
gat in de zijregel en de pen aan de onderregel wordt gemaakt,
terwijl de pen-en-gatverbinding van bovenregel en zijregels voor
de spanten I en III een tegenovergestelde oplossing te zien geeft.
Hier is de pen aan de zijregel en het gat in de bovenregel gewerkt.
Bij enig nadenken zal het ons duidelijk worden, dat deze oplossing
de beste waarborgen geeft voor deugdelijk werk. De op de spanten
werkende krachten worden op de hier aangegeven wijze het best
opgevangen.
De binnenkant der bovenregels voor de spanten I en III is hier
volgens een gebogen lijn afgewerkt. De juiste straal is aangegeven
en is voor spant I 54cmen voor spant III 68 cm.
Het middenspant, spant II, krijgt geen bovenregel. De pen-en-
gatverbinding is overal 1 /3 houtdikte. Het afschrijven en afwerken
dient met zeer veel zorg te geschieden (dubbel kruishout en zwaai
gebruiken bij het afschrijven en kapzaagje en hakbeitel bij
het maken van de gaten en de pennen). De verbindingen moeten
stevig in elkaar sluiten. Het opsluiten geschiedt met koudlijmen
koperen houtschroeven. Wij zullen trouwens bijna geen spijkers
of draadnagels gebruiken, doch alle onderdelen in elkaar werken
3 1 0
met koperen houtschroeven. Dit is voor de levensduur van onze
kano van zeer veel belang.
Het stellen der spanten. Zijn de spanten in elkaar gewerkt
en netjes opgeschaafd, dan worden op de juiste plaats de kepen
weggenomen, waarmede de spanten over de kiel worden gewerkt
(doorsnede C, pl. 44). Hierop wordt de juiste plaats op de kiel
afgeschreven, de te verbinden plaatsen worden met dikke loodwit-
verf bestreken en vervolgens opgesloten en met houtschroeven
bevestigd. In elke sponning komt een houtschroef van minstens
3 1 mmlengte. Elke spant worth dus met twee houtschroeven aan
de kiel bevestigd. Bij dit vastschroeven denkt men er natuurlijk
wel om, dat eerst een gaatje wordt voorgeboord en, ter plaatse
van de kop, het hout vooraf een weinig weggenomen (verzonken);
verzinkboor gebruiken.
De stevens. Na deze spanten goed, en op de juiste plaats, te
hebben bevestigd, volgt het aanbrengen van voor- en achtersteven.
Eerst warden stukken hout van 6, 5 x 1 3 cm, het blijvende
hout = 6 x 12 cm, volgens de doorsnede bc, pl. 44, afgewerkt
en vervolgens op de juiste plaats en in de juiste schuinte bevestigd.
Deze stevens worden gedeeltelijk in de kiel gewerkt en gedeeltelijk
er op. Pl. 44, links beneden, geeft het zij-aanzicht en het boven-
aanzicht van een afgewerkte steven te zien, terwijl de juiste
schuinte staat aangegeven op pl. 43 , bij de lengtedoorsnede van
de kano. Bij het bevestigen van de stevens op de kiel gebruiken
wij weer dikke loodwitverf. De te verbinden plaatsen worden flink
dik in de verf gezet en daarna worden in deze verflaag enige draden
katoen gelegd. De gaten voor de houtschroeven hebben wij vooraf
op de juiste plaatsen geboord. Is de afwerking zuiver geweest,
dan zal, bij het stevig aandraaien van de houtschroeven, de verf
aan alle kanten uit de verbinding worden geknepen. De dichtheid
is op deze wijze zo volkomen mogelijk. Elke steven wordt met
minstens 5 houtschroeven van 3 1 mmvastgezet.
Het geraamte. Het geheel gaat nual aardig lijken op het
geraamte (plaat 43 , onderaan). Wij kunnen dit aanzicht nog meer
volkomen benaderen door het aanbrengen van de deksteunen.
Deze worden met een schuine lip gewerkt in de spanten en in het
bovenvlak van de stevens. Ook bier de verbindingen met verf in
elkaar werken. Hier mogen we nuwel draadnagels voor het op-
sluiten gebruiken. Deze worden immers geheel bedekt door het
dek en hun functie is niet van zoveel betekenis, dat het toepassen
van houtschroeven geeist moet worden.
De bekleding van het geraamte. Wij laten het geraamte
311
nu enige tijd met rust en schaven de planken voor bodem, dek en
zijplanken netjes aan twee zijden glad. De dunste plank bestemmen
wij voor het dek, de dikkere voor bodem en zijden.
Daarna wordt van alle planken een zijde zuiver recht gestreken
en langs deze rechte lijn worden de lengten, aangegeven op pl. 44,
afgetekend. Deze punten worden door middel van onze schrijfhaak
op het bovenvlak van de planken haaks overgehaald. Daarna worden
de juiste breedtematen afgetekend en langs deze lijnen wordt de
ronde vorm afgeschreven. Wij behoeven telkens maar een plank
op deze wijze of te schrijven. De andere is het spiegelbeeld van
deze en kan derhalve volgens deze afgetekend worden.
De bodem. Hebben we de bodem op deze wijze afgewerkt,
dan keren we terug tot het geraamte en passen de bodemstukken
in de sponning van de kiel en tegen de onderzijden der spanten.
Het is niet overbodig hier er even op te wijzen, dat wij de afge-
schreven bodem voor wij de zaag ter hand nemen, eerst even op
de juiste plaats tegen de spanten leggen. Blijkt ons daarbij, dat
onze spanten + de dikte van de zijden, buiten de op de bodem-
stukken afgeschreven lijnen uitsteken, dan gaan wij de reeds
bevestigde spanten niet losmaken, doch maken de bodem zoveel
breder als nodig blijkt, tenzij het verschil een ongunstige invloed
heeft op de vorm van onze kano. In dat geval moet het spant
smaller gemaakt worden.
Klopt de zaak, dan wordt de bodem volgens de lijnen afgezaagd
en daarna tegen de spanten en in de sponningen van de kiel
bevestigd. De planken worden hierbij door middel van driften
(zie
bij hoofdstuk Timmerwerk) stevig tegen de kiel gekneld. Het
afschaven volgt later, als de zijden zijn aangebracht en bevestigd.
Wij kunnen dan de bodem zuiver volgens het beloop der zijden
glad afschaven.
Ook nu weer worden de aanrakingsvlakken goed in de loodwit-
verf gezet. Vooral is dat noodzakelijk bij de verbindingen met de
kiel. Hier worden ook weer strengen katoen (draadjes lampekatoen)
in de dikke verflaag geplakt (T, T enz. in doorsnede C, pl. 44).
De bevestiging geschiedt weer met koperen houtschroeven, doch
nu van 22 mm lengte voor die, waarmede de plank in de kiel wordt
vastgeschroefd (zie Q) en 31 mm voor het bevestigen op de
spanten en tegen de stevens.
De zijplanken. Hierna volgen de zijden, die ook weer volgens
de afmetingen van het geraamte zuiver van breedte en in de juiste
vorm (zijplank pl. 44) worden afgewerkt. Deze zijden moeten wel
zuiver passend, en in de goede schuinte worden gestreken. Niet
312
te veel ineens wegstrijken. Liever telkens eens controleren of de
juiste hoogte en juiste schuinte reeds zijn bereikt. Vooral ook
telkens de zwaai gebruiken en de vorm van beide zijden met
elkaar vergelijken. Wil de cano goed lopen", dan moeten beide
helften zuiver gelijk, symmetrisch zijn.
Zijn wij zover, dat de juiste schuinte en breedte is bereikt, dan
worden de zijden zuiver op lengte gemaakt. Zij moeten worden
pasgezaagd in de sponningen der stevens. Eerst als dat alles in
orde is, kan het vastschroeven der zijden volgen.
Ook nu weer wordt de verf niet gespaard en worden strengen of
draden lampekatoen (TT, fig. p, onder rechts op pl. 44) tussen de
verbindingen gelegd. Ook bij de verbinding met de stevens dient
deze werkwijze te worden gevolgd. De schroeven zijn 25 mm lang
voor de verbinding van bodem en zijden en 31 mm voor die van
zijplanken met de spanten en de stevens.
Dichte verbindingsnaden. Het geheel begint nu al aardig op
een kano te gelijken, doch wij zijn er nog lang niet. Wij moeten
het varen" nog enige tijd uitstellen.
Wel hebben wij nu de gewichtigste verbindingen gehad; de
verbindingen, waarop het aankomt en die beslissend zijn ten aanzien
van de vraag of onze kano al dan niet dicht" zal zijn. Een lekke
kano is een bron van verdriet en eist voortdurende zorg. Besteed
heel veel zorg aan de hiervoor genoemde verbindingen en gij zult
geen last van lekkage hebben en alleen maar genot smaken, zodra
gij uw kano van de steiger losmaakt om te gaan peddelen.
De dekplanken. Wij zijn nu genaderd tot het dek. Het halve
dek behoeft niet uit een lengte te worden gemaakt. Bij a (pl. 44,
bij dekplank achter) kunnen beide delen op het spant worden
samengevoegd. De wijze, waarop beide delen moeten worden
verbonden, toont ons doorsnede E op pl. 44. De naad a tussen
beide delen wordt geheel afgedekt door de kuiprand. Hierdoor
wordt het inwateren belet en practisch hetzelfde resultaat bereikt
als met een dekplank uit een stuk. Wij volgen deze werkwijze,
omdat wij anders een zeer brede plank moeten kopen, die naar
verhouding veel duurder is, terwijl wij nu niet alleen een smallere
plank behoeven te kopen, doch bovendien een kortere. louden
wij het halve dek uit een stuk nemen, dan zou onze plank
416 + 148 = 564 cm lang en 25,5 + 8 = 33,5 cm breed moeten
zijn. Volgen wij de hier gegeven oplossing, dan is de lengte 416 cm
en de grootste breedte 27 cm, De ene zijkant van deze plank loopt
dan ongeveer van punt x tot punt y (streep-stip-lijn).
De wigvormige strook, die bij a weg kan vallen, is van voldoende
313
N
i
o
N
3
o
a

a
(A
"3
a
a
bo
3
H
<
<
0.
T
X
W
t
J
^

S
T
E
V
E
*
.

^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^

^

^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^
^

314
afmetingen voor de dekplank achter". Wij krijgen dus nu towel
de dekplank voor", als de dekplank achter" uit een plank, die
korter en smaller is dan die, welke wij nodig zouden hebben, als
wij het halve dek uit een stuk zouden nemen.
Wij moeten nu echter een andere weg volgen bij het afschrijven
voor de kuip en voor de buitenafronding, dan bij het maken uit
een plank. De lijn xz is nu niet aanwezig, omdat de buitenkant
langs xy valt. Wij slaan nu deze dekplank zg. op een schot uit.
Hebben wij geen schot ter beschikking, dan nemen wij de plank
bestemd voor de andere helft van het dek. De ene zijde van deze
plank wordt recht gestreken en langs deze lijn worden de afstanden
52, 40, 40 enz., uitgezet en loodrecht overgehaald. Vervolgens
leggen wij de andere plank met de gestreken zijde langs de streep-
stip-lijn xy op de andere. De loodlijnen worden nu overgehaald,
komen hier dus niet loodrecht op de zijde, doch schuin; vervolgens
worden de afstanden uitgezet, van rechte kant eerste plank langs
de overgehaalde lijnen op de tweede. Het rechte gedeelte, van x
tot de voorpunt, wordt eveneens afgetekend en hierop de afstanden
5o, 5o en de daarbij behorende breedten 20 en I I uitgezet. Hierna
volgt het aftekenen van de gebogen lijnen en het afzagen van het
dek volgens deze lijnen.
Het reeds eerder genoemde wigvormige stuk, dat bij a wegvalt,
wordt hierna afgeschreven voor dekplank-achter" en volgens de
lijnen afgewerkt. De gehele helft wordt vervolgens netjes pas-
gemaakt en zuiver volgens de afmetingen der bovenregels van de
spanten en de dikte der zijplank afgewerkt. Eerst na deze bewerking
wordt de zuiver afgewerkte helft gebruikt om volgens deze, de
andere helft of to tekenen.
Na het volgens de lijnen uitzagen volgt het zuiver passchaven
en passtrijken. Hierbij worden beide helften op de spanten gelegd
en zuiver tegen elkaar pasgestreken. Is dat alles netjes in orde
gemaakt, dan wordt het dek voorlopig een paar dagen ter zijde gelegd.
Verven van de voor: en achterruimte. Wij moeten niet
uit het oog verliezen, dat wij de ruimten tussen voorsteven en
spant en achtersteven en spant, door het vastmaken van het dek
zodanig afsluiten, dat wij maar een klein gedeelte daarvan goed
kunnen bereiken. Het geheel moet echter terdege in de verf worden
gezet. Wij moeten dus deze ruimten (ook de onderkanten van het
dek boven deze ruimten) eerst afschilderen.
Deze gedeelten worden goed in de grondverf gezet. Wij dragen
daarbij zorg, dat ook de gaatjes en hoekjes, by. bij s (doorsnede C,
pl. 44) goed bedekt worden.
315
Na dit verven laten wij de kano enige dagen met rust. De verf
moet nl. door en door droog worden. Hierna volgt het stoppen
der eventueel aanwezige gaatjes en een weinig bijplamuren der
oneffenheden. Na voldoende droging van stopverf en plamuur
volgt het in de verf schuren en na het afslijpen van deze laag
het afschilderen. Deze werkzaamheden zijn in hoofdstuk H schil-
der- en witwerk uitvoerig omschreven en wij volstaan hier dan
ook met de vermelding zonder meer.
Afwerken van het geraamte. Tijdens dit werk brengen wij,
tot meerdere steun van het dek, op 5o cm uit de spanten I en III,
dekklampen aan. Dit zijn latjes zwaar 1,3 x 2,4 cm (doorsnede D
en doorsnede e--f, pl. 44). Zij worden met een schuine lip in de
deklat gewerkt en met een kleinere schuine lip in de zijplanken.
Na verven van la t en verbindingsvlakken wordt deze op haar
plaats vastgeschroefd en daarna eveneens
afgeschilderd.
Symmetrische bouw. Willen wij bereiken, dat beide helften
van onze kano volkomen symmetrisch zijn, dan dienen wij de plan-
ken voor bodem, zijden en dek gelijktijdig in de juiste vorm af
te weaken. Dit gelijktijdig in de juiste vorm afwerken kunnen wij
het best bereiken door de planken tegen elkaar te klemmen en
daarna af te schaven of af te strijken. Maar . . . we mogen de
planken niet tegen elkaar spijkeren. Het is zo gemakkelijk. Gauw
even een paar spijkers door beide planken slaan en ze zitten
onbeweeglijk tegen elkaar en kunnen zuiver gelijk afgewerkt
worden. Doch elke spijker maakt een gaatje; al is dit nog zo klein,
het is een gaatje. Door een gat zal water dringen en wij hebben
dus zonder noodzaak een lek veroorzaakt. Het kan anders en het
moet anders. Wij moeten voor alles zorgen, dat er geen enkel lekkend
plekje in onze kano komt.
Daarom ook hebben wij gemeend goed te doen, hierop nog
even speciaal de aandacht te vestigen. Sla bij dit werk nimmer een
spijker door een der planken, by. bij het vastzetten tegen de werk-
bank. Klem de planken tegen de werkbank of tegen elkaar door
middel van kleine lijmtangen.
5. DE PEDDELS.
Tijdens het drogen behoeven wij niet met de handen over
elkaar te gaan staan. Wij kunnen nu onze voile aandacht besteden
aan de andere onderdelen en kiezen als eerste de peddels.
Het hout moet zijn grenenhout van een zeer goede kwaliteit en
rechtdradig. Wij hebben twee stellen nodig, elk stel bestaat uit
3 1 6
twee helften, dus moeten wij 4 stuks maken van de vorm als op
pl. 45 onderaan is afgebeeld.
De lengte van elke peddel is 36,5 + 13,5 Ioo = 15o cm; de
grootste breedte 15 cm en de dikte 3 cm, alles blijvende mast.
Wij nemen dus 4 grenen schroten, lang 152, breed 15 en dik
3 , 2 cm. Van lengte en dikte kan bij het zuiver afwerken dus iets
wegvallen, van de breedte echter geen mm. Dit is mogelijk, omdat
alleen de onderkant van het blad 15 cm behoeft te worden en deze
onderkant wordt later bedekt door een roodkoperen rand, behoeft
dus niet zo glad te worden afgewerkt.
De schrootjes worden afgeschaafd en daarna zuiver volgens de
aangegeven lijnen afgeschreven, daarbij zorg dragende, dat alle
maten aan weerszijden der hartlijn van gelijke grootte zijn. Daarna
volgt het uitzagen. De stukken, die hierbij wegvallen, gebruiken
wij later om daarvan latjes te zagen voor de rugleuningen. Wij
laten zo weinig mogelijk van ons hout ongebruikt, laten dus zo
weinig mogelijk tot brandhout wegvallen.
De juiste vorm van het bovenaanzicht volgt uit de afmetingen:
het blad loopt over een lengte van 36,5 cm van 15-tot 13 cm schuin,
het volgende stuk van 13,5 cm heeft achtereenvolgens op de
lengten 3, 3, 3 en 4,5 cm de breedten van 13, 11,6, 9,3, 6 en 3 cm;
de steel, lang loo cm, is over de gehele lengte 3 cm rond.
De afmetingen voor het zij-aanzicht zijn: het blad op aistanden
van io cm achtereenvolgens 5 mm; 7 en 11 mm; 12 en 15 mm;
12 en 17 mm; io en 20 mm; 3o mm. De hierbij steeds eerst
vermelde afmetingen, dus 7, 12, 12 en 10 mm geven aan hoeveel
het blad wordt uitgehold ten opzichte van de lijn, die door het
bovenvlak van de steel kan worden doorgetrokken; de steel is weer
3 cm rond. De juiste dikten, de uithollingen en afrondingen over-
dwars zijn aangegeven in de doorsneden x, y en z. De uitholling
in doorsnede x bedraagt 2 mm, die in doorsnede y 2 mm en die
in doorsnede z I mm. De rand van het blad is overal 5 mm dik.
Voor het zuiver rond schaven van de steel wordt de zuivere
vierkante vorm eerst tot een zuivere achtkant geschaafd en eerst
daarna worden de overblijvende randen weggenomen. Het gebruik
van een zuiver bijpassende holle schaaf is noodzakelijk. Het geheel
wordt na het schaaf- en steekwerk netjes met schuurpapier afge-
schuurd. Denk er wel om, dat de peddels steeds in de handen
moeten warden gehouden. Ruw afgewerkte peddels zijn bronnen
van verdriet. Dusdanig afgewerkte peddels veroorzaken gevoelige
plekken in de handen en ,wij maken kano en bijbehoren niet
tot vermeerdering van ons verdriet. Zorg dus, dat de afwerking zo
317
glad mogelijk is en nergens scherpe kantjes of splinters blijven zitten.
De bussen. Het tot een stel verenigen van de twee afzonderlijke
delen geschiedt door in elkaar schuiven. Tot dat Joel wordt over
het uiteinde van de ene stok een geelkoperen bus geschoven, die
met twee klinknagels op dat uiteinde wordt vastgeklonken (pl. 45,
rechts onder). De bus wordt 13 cm over de stok geschoven en
steekt 12 cm buiten deze stok uit. In deze bus wordt het uiteinde
van de andere stok geschoven. Teneinde, door dit herhaaldelijk
in- en uitschuiven, de stok niet te beschadigen, wordt dit uiteinde
over een lengte van 12 cm eveneens voorzien van een geelkoperen
bus.
Deze wordt nu niet over de stok geschoven, doch gelijk met
het buitenvlak ingelaten (doorsneden over stok en bus op pl. 45).
Deze bus wordt eveneens met twee koperen nagels, dwars door
stok en bus heen, vastgeklonken.
De geelkoperen bussen kunnen wij laten maken, doch mogelijk
zijn wij in het bezit van bussen van de juiste afmetingen, by. van
een fietspomp. Schrijver dezer regelen heeft de twee lange bussen,
elk van 25 cm lengte, van de pomplichamen van oude fietspompen
vervaardigd, de beide bussen van 12 cm lengte kon hij niet te
pakken krijgen. Deze bussen moeten zuiver sluiten in de lange
bussen en het is een hele toer om zuiver bijpassende bussen te
yinden. Daarom nam hij dunne geelkoperen plaat van 12 cm
lengte. Deze plaat werd zuiver om de vooraf gereed gemaakte
uiteinden van de stok gebogen, een paar mm over elkaar gewerkt
en daarna afgeknipt. De over elkaar schietende uiteinden (de naad)
werden daarna gesoldeerd en een zuiver bijpassende bus was
zelf vervaardigd". De bus werd over het uiteinde geschoven
(tijdens het solderen was deze, om begrijpelijke redenen, niet om
de stok gelaten) en door bus en stok gelijktijdig de gaten voor de
roodkoperen klinknagels geboord. De gaten aan beide zijden
verzonken en daarna een staafje roodkoper op de juiste lengte
afgeknipt, in het gat gestoken en aan beide einden netjes vast-
geklonken. Deze wijze van werken is aangegeven bij de rood-
koperen rand voor de peddels (pl. 45, links onder). Deze rand
dient in de eerste plaats voor bescherming van het dunne blad,
doch eveneens om het scheuren van dit dunne bladuiteinde tegen
te gaan.
Uit een plaat rood koper wordt een stuk geknipt volgens de
uitslag op pl. 45 aangegeven. De juiste breedte voor elke rand is
volgens deze uitslag 2,5 + o,5 + 2,5 = 5,5 cm. De juiste lengte
is 2,5 + 15 + 2,5 = 20 Cm.
3 i8
Bij R en T vallen rechthoekige stukken van 2,5 bij (2,5 o,3) ..---
= 2,2 cm weg. De randen, welke dienen om, na het ombuigen,
de delen aaneen te kunnen solderen, worden eerst haaks omgezet.
Vervolgens worden de stukken volgens de lijnen RS, TU en RT
haaks omgezet en de randen gesoldeerd. De rand ziet er dan uit
als in fig. g is aangegeven. Daarna worden de randen om de bladen
geschoven en gelijktijdig door rand en hout de gaten voor de
klinknagels geboord. Deze gaten kunnen 2,5 mm middellijn hebben,
doch een halve mm meer of minder zal aan de deugdelijkheid
geen afbreuk doen. Men boort in elk geval het gat van dezeltde
afmeting als de dikte van het in ons bezit zijnde koperdraad
bedraagt. De gaten worden weer aan beide zijden van de rand
verzonken. Van het koperdraad worden stukjes van de juiste
lengte (3 a 4 mm meer dan de afstand van buitenkant tot buitenkant
rand bedraagt) afgeknipt, in de gaatjes gestoken en aan beide
einden netjes geklonken.
Het lakken der peddels. De peddels zijn nu zover afgewerkt,
dat tot lakken kan worden overgegaan. Wij verven onze peddels
niet, doch bewerken deze als blank blijvend hout (zie ook bij
schilder- en witwerk).
Alle vuil geworden plekken worden netjes schoon gemaakt en
glad afgeschuurd. De roodkoperen randen en de geelkoperen
bussen worden eveneens glad afgeschuurd met zeer fijn schuur
.
-
papier. Er mogen geen krassen in de oppervlakte van het koper
ontstaan. Na dit blank maken van het koper volgt onmiddellijk
het lien van koper en hout. Is de olielaag droog, dan volgt het
wegslijpen van de opgezette houtnerf en daarna het overlakken
met een goede kwaliteit botenlak. Deze blanke lak is duurder dan
de gewone blanke vernissen, doch het is de enige lak die voor
dit werk standhoudend is. Is deze laklaag hard geworden, dan
volgt na 3 a 4 weken het afslijpen met water en een in water stand-
houdend schuurpapier, zg. waterproof-papier. Dit afslijpen moet
met zorg geschieden. Geen plekje mag overgeslagen worden. De
aldus geslepen peddels worden te drogen gezet en daarna definitief
afgelakt met botenlak. Op deze wijze behandelde peddels blijven
jarenlang goed. Wordt de laklaag beschadigd of is deze na jaren
afgesleten, dan opnieuw op de hiervoor beschreen wijze behandelen
6. HET AFWERKEN VAN DE KANO.
Wij keren nu weer tot onze kano terug. De ruimten bij voor-
en achtersteven, alsmede de onderkanten van de dekplanken, die
319
boven deze ruimten komen, zijn afgeschilderd. Er is dus nets meer,
dat het bevestigen van het dek in de weg staat. Wij zorgen weer
voor het flink in de loodwitverf zetten van de aanrakingsvlakken.
Daarna worden de dekplanken op haar plaatsen gelegd, zuiver
pasgezaagd en met driften stevig tegen elkaar gedreven. Is dit
alles goed in acht genomen, waarvan wij ons nog eens terdege
overtuigen, dan volgt het vastschroeven op zijplanken, bovenregels
van spanten, op de deksteunen en op de dekklampen. Wij zorgen
weer voor het boren der plaatsen, waar een houtschroef komt.
De houtschroeven zijn ook nu weer van koper en 22 of 3 1 mm
lang. Op die plaatsen, waar de houtschroeven van 31 mm door
planken of klampen zouden komen, nemen wij schroeven van
22 mm lengte; op de andere plaatsen steeds die van 31 mm. Het
verzinken der koppen mag niet worden vergeten. De koppen
moeten nl. een weinig beneden de oppervlakte van de planken
blijven. Deze gaatjes worden later, na het aanbrengen van de grond-
verflaag, gestopt en bijgeplamuurd, waardoor het geheel vlak
afgeschilderd kan worden.
De stootrand. De naad tussen zijplanken en dekplanken wordt
uit het gezicht gewerkt door een tengel o,8 x 2 cm, die stootlat
genoemd wordt. Deze stootlat heeft hier dus een dubbele taak to
vervullen, nl.: het uit het gezicht werken van de naad en het
opnemen van alle stoten, die anders tegen de planken zouden
komen. Het beschadigen van de verflaag op de planken wordt
dus tegengegaan door deze stootlat.
De kuiprand. De kuip wordt afgewerkt door het aanbrengen
van een kuiprand. De stootlat en de kuiprand staan op grotere
schaal afgebeeld op doorsnede A, pl. 44. Bij de punt van de kuip
(x, pl. 44, bij de afbeelding van de dekplank), wordt de kuiprand
in het verstek bewerkt. Bij het achterstuk (zy,
wordt
44),
. pl
de kuiprand 2 mm over de dekplanken gewerkt.
44)
De rand is voor deze sponning hier 2 mm dikker gehouden en
wordt derhalve 7 mm (zie ook doorsnede E, pl. 44). Het afwerken
van de einden van deze kuiprand geschiedt volgens de afbeeldingen
op pl. 43, zijaanzicht en bovenaanzicht van de kano. De einden
steken + 8 cm voorbij het punt waar zij elkaar kruisen en worden
S-vormig afgewerkt. Ook tussen de naden van deze randen en het
dek wordt weer een dikke laag loodwitverf gewerkt. Deze laag
werkt het zuiver dicht worden van de verbindingen in de hand
en beschermt het hout, wanneer later, door het openwerken van
deze naden, water in de verbindingen zou dringen.
320
7. HET BEKLEDEN VAN VOOR- EN ACHTERSTEVEN.
De scherp toelopende vorm van de voor- en achtersteven,
gevolg van de vorm der kano, maakt het noodzakelijk het hout
op doeltreffende wijze te beschermen, teneinde de stevens beter
bestand te doen zijn tegen het opnemen van stoten. Deze stoten
kan zelfs de kalmste kanogebruiker niet vermijden. Wij moeten
er dus rekening mede houden en doen derhalve verstandig een
zodanige bescherming of bekleding aan te brengen, dat de stoten
zonder nadeel kunnen worden opgevangen. Tot dat doel bekleden
wij de stevens met een laag zink of koper. De te gebruiken zink-
of koperplaat mag niet dunner zijn dan 1,5 mm. Bij gebruik van
dunnere platen zouden de stoten het indeuken van de bescher-
mende laag tot gevolg hebben.
De plaat worth om de steven gebogen, zuiver pasgeknipt tegen
de stootlat en gelijk gewerkt met de onderkant van de zijplank
en bodem (zie bekleding van voor- en achtersteven op pl. 45 en
daarvan de plaat HKLM). Deze plaat steekt aan elke kant
12 cm over de zijplanken en wordt derhalve 2 x 12 + ongeveer
cm voor de afronding = 25 cm lang. De breedte volgt uit het
ter plaatse passen tegen de stootlat en onderkant kano.
Vervolgens wordt een plaatgedeelte omgebogen volgens fig. 0,
dus bestemd voor opgaande rand van het dek + de stootlat. Men
neme de lengte van deze rand niet te kort. Na het ombuigen moet
de rand zuiver gelijk gewerkt worden met de reeds gereed gemaakte
plaat HKLM. Het aanzicht van deze rand wordt voor-
gesteld in het zijaanzicht door de letters A, B, C, F, H en J. Het
uitknippen van de rand voor het ombuigen is aangegeven in fig. Q,
terwijl het omgebogen gedeelte is afgebeeld in fig. Q1.
De ringen. Hierna worden de driehoekige stukjes voor onder-
en bovengedeelte geknipt en in de juiste vorm genet. Een deter
driehoekige stukjes is afgebeeld op pl. 45, boven- en onderplaat.
De vorm voor deze platen is dezelfde, doch voor de bovenplaat
volgt nog een afzonderlijke bewerking. Wij moeten onze kano ook
kunnen vastleggen en liefst zodanig, dat onbevoegden er niet mee
aan het peddelen" kunnen gaan. Het is dus noodzakelijk een
zodanige constructie te maken, dat wij de kano, door middel van
een hangslot en een ketting, aan de steiger kunnen vastleggen.
Wij gaan graag zoveel mogelijk combineren en hebben hier een
goede gelegenheid om weer twee verschillende constructies aan
een constructiedeel te verenigen. Wij nemen voor deze bovenplaat
zink of koperplaat van minstens 2 mm dikte en boren op de aan-
3 3 1

(
i
z
i

g
o
t

*
z
j
q
)

o
u
e
q
p
p
p
a
d

u
a
p
p
j
a
p
u
o

a
p
u
a
d
f
i
p
s
a
a
/
y

<
*

X
V
V
l
d

k

&
L
J
L
M
M

L
E
I

1

=
S
=
1
=
=
L

3 22
gegeven plaatsen twee gaatjes van 7 mmmiddellijn. Vervolgens
buigen wij van 9mmkoperen staaf een kram( zie de figuur op
pl. 45). Aan de uiteinden van deze kramworden ronde pennetjes
gevijld, die zuiver moeten passen in de geboorde gaten van de
plaat. Vervolgens nemen wij een ring van 4cmmiddellijn, deze
wordt tussen kramen plaat gestoken, waarna de kramaan de
plaat wordt vastgeklonken. Deze klinkverbinding kan bovendien
nog worden gesoldeerd, waardoor een zeer sterke verbinding
ontstaat. De plaat, kramen ring staan afgebeeld op het boven-
aanzicht (pl. 45, A1 , An en B1).
Het solderen. Zijn alle onderdelen van de bekleding zuiver
in de vereiste vormgebogen en pasgemaakt, dan worden de delen
aan elkaar gesoldeerd. Voor dit solderen verwijzen wij naar -het
desbetreffende hoofdstuk van dit werk.
De soldeernaden zijn aangegeven in de fig. 0, P, boven- en
onderplaat en Q1 . Hieruit blijkt, dat de bovenplaat wordt gesoldeerd
aan de bekleding voor de stootlat, deze aan de zijplaat en de
zijplaat aan de onderplaat. Dit solderen kan voor het grootste ge-
deelte geschieden, terwijl de delen op hun plaats tegen voor- of
achtersteven zijn vastgeklemd. Voor het grootste gedeelte, omdat
wij die plekken, waar onze soldeerbout het hout zoukunnen
beschadigen, liever solderen, nadat de bekleding van de kano is
genomen. Wij solderen dus zodanig, dat het geheel in de juiste
vormverbonden wordt ter plaatse waar de bekleding zal komen.
Hebben wij voldoende plaatsen door middel van soldeer ver-
bonden, is er geen kans op vervorming van het geheel, dan nemen
wij de bekleding van de Stevens en eerst daarna wordt deze be-
scherming geheel afgewerkt. Wij solderen ook de binnenkant der
naden; in elk geval die gedeelten, die wij met onze soldeerbout
kunnen bereiken.
Is de bekleding op de hiervoor beschreven wijze afgewerkt,
dan wordt zij op haar plaats geklopt en daarna worden langs de
zijden, langs bodemen dek op ongeveer 1 , 5 cmuit de rand HL,
gaten voor de houtschroeven geboord en deze gaten verzonken.
Vervolgens wordt de bekleding weer weggenomen, de Stevens en
de binnenkant der bekleding worden dik in de loodwitverf gezet
en hierna wordt de bekleding weer op haar plaats aangebracht.
Tenslotte wordt de bekleding met koperen houtschroeven bevestigd.
Wij hebben telkens voor de vtrf tussen de to verbinden delen,
dikke loodwitverf genoemd. Vele van onze lezers zullen zich
hebben afgevraagd, waaromhiervoor niet de menieverf werd
genoemd. Deze verf is toch eigenlijk nog beter dan loodwitverf.
323
Wij ontkennen zulks niet, doch wij weten, dat vele kanoliefheb-
bers gaarne hun kano in lichte kleuren afschilderen. In dit geval
is de loodwitverf beter, omdat de rode kleur van de menieverf
moeilijk is weg te werken onder de lichte afdekverflaag. Kiezen
wij daarentegen donkere kleuren voor afschilderverf, dan kan het
gebruik van menieverf tussen de verbindingsnaden ten zeerste
worden aanbevolen.
8. HET AFTIMMEREN VAN ZITBODEM EN
RUGS TEUNEN.
De zitbodem. Onze kano is nu gereed voor het gebruik, doch
wij laten haar nog niet van stapel lopen. Eerst moet alles terdege
zijn afgeverfd, voor zij met haar element in aanraking mag komen.
Doch wij zijn nog niet aan het afschilderen toe. Wij moeten
eerst nog een paar onderdelen in elkaar timmeren, die ons het
gebruik der kano kunnen veraangenamen. Het zitten op de bodem
met de daarboven uitstekende kiel is nu niet bepaald aangenaam
te noemen. Om een beter zitvlak te maken, timmeren wij een
zitbodem of vlonder in elkaar. De vlonder maken wij uit vier
stukken. Dit geschiedt alleen om het gemakkelijk te kunnen uit-
nemen bij het schoonmaken der kano en dergelijke.
Een deter delen is afgebeeld op pl. 45 in boven-, zij- en eind-
aanzicht.
De kiampen, zwaar 2 X 3,9 cm, worden zuiver pasgezaagd over
de kiel (q, pl. 45 en s in doorsnede C, pl. 44). Daarna worden zij
zuiver pasgezaagd tegen de zijplanken (p, pl. 45 en doorsnede B
op pl. 44).
Op deze kiampen worden latjes gespijkerd, zwaar i,i x 3 cm,
zodanig, dat de afstanden tussen deze fatten overal gelijk zijn.
Deze gelijke afstanden zijn aangegeven in het eindaanzicht voor
het brede gedeelte, zie aa, en in het bovenaanzicht voor het
smalle gedeelte, zie cc. De spijkerkoppen worden met een drevel
flink verzonken. De aldus ontstane gaatjes worden later flink in
de grondverf gezet en, na het drogen van deze verflaag, gestopt.
De rugleuningen. Nu rest ons nog het maken van de rug-
leuningen. Een van deze leuningen komt tegen spant III en de
andere, in het midden der kano, tegen spant II.
De rugleuningen worden samengesteld uit twee regels, zwaar
2 x 3 cm en latjes, zwaar 1,1 x 3 cm. Voor de afmetingen ver-
wigen wij naar de figuur (rugleuning op pl. 45). De lengte van
de regels is opgegeven op 59 cm. Dit wijst hier op het
324
bepalen der juiste maat in het werk; dus hier ter plaatse, waar de
rugleuning in de kano zal komen. De afstand buitenkant lat tot
buitenkant lat is om dezelfde reden ook als 43 opgegeven. Ook
deze moet in het werk worden gemeten.
De regels warden volgens een gebogen lijn afgewerkt, omdat
men nu eenmaal gemakkelijker zit tegen een dusdanig gevormde
leuning dan tegen een, die volgens een rechte lijn is afgewerkt.
De straal van de binnenafronding is 58 cm, zie breedtedoorsnede,
R = 58. De straal voor de buitenafronding wordt dus 58 + 3 = 61
cm. De achterkant wordt halfrond afgewerkt, de voorkant, waar
de latjes tegen gespijkerd moeten worden, blijft vlak. Dit vlak
zijn van deze voorkant, alsmede van de latjes, zowel van die voor
de rugleuning als die voor de zitbodem, niet al te letterlijk" op
te vatten. Scherpe kanten moeten warden weggewerkt en de
randjes moeten met schuurpapier een weinig rand worden bij-
geschuurd.
Omdat de gebogen regels een flinke druk moeten kunnen op-
nemen, wordt de bovenregel niet van grenen- of vurenhout ge-
nomen, doch van eiken of iepen. Van dezelfde houtsoort moeten
de klossen worden vervaardigd, waarin deze bovenregels steun
vinden. Deze klossen (zie klos op pl. 45), worden tegen de zij-
planken vastgeschroefd.
De onderregels behoeven niet in klossen te worden gevat. Dit
is zelfs niet aan te raden. Is alleen de bovenregel in de klossen
draaibaar, dan zal de leuning elke stand kunnen aannemen, die
de peddelaar wenst. De latjes worden weer zodanig over de be-
schikbare ruimte verdeeld, dat de tussenruimte overal gelijk
wordt. Voor de rugleuning achter, tegen spant III, zal met een
drietal latjes minder kunnen worden volstaan.
9. AFWIJKENDE VORM VOOR DE ACHTERSTEVEN.
Wij zijn thans werkelijk zover gevorderd, dat wij de laatste
hand aan onze kano kunnen leggen. Het timmerwerk, het soldeer-
en klinkwerk is af. Ons rest nog het schilderwerk.
VOOr wij echter dit schilderwerk bespreken, willen wij eerst
nog jets zeggen over een andere vorm voor de achtersteven.
De in het zij-aanzicht op pl. 43 getekende achter- en voorsteven,
zijn logisch voortgekomen uit de constructie. Als zodanig is deze
vorm dus te verkiezen boven welke andere dan ook. Een vorm-
geving, die logisch voortvloeit uit de constructie is juist, alle andere
zijn minder juist en eigenlijk te verwerpen.
325
Maar . . . men" wil nu eenmaal soms een andere vorm.
Een veel voorkomende beeindigingsvorm voor de achtersteven
is voorgesteld op pl. 43 (zie variant voor de achtersteven). Deze
vorm moet geheel in het hout, waaruit deze achtersteven wordt
vervaardigd, worden gestoken. De achtersteven komt in dit geval
echter onder een scherpe hoek naar voren op de kiel te staan.
Een gevolg van deze werkwijze is, dat het bovenvlak achter iets
sneller naar binnen buigt, waardoor de mooie lijn verloren gaat.
De achterzijde zal korter, gedrongener worden dan de voorzijde.
Men dient hiermede wel rekening te houden, wanneer men zijn
keus bepaalt op een achtersteven volgens de getekende variant.
1o. SCHILDERWERK.
Of men tussen de verbindingsnaden loodwitverf of wel menie-
verf heeft gebruikt, voor de grondverf nemen we steeds loodwit-
verf, die, door toevoeging van een weinig zwarte verf, een grijze
kleur heeft verkregen.
Met deze grondverf worden de kano, de zitbodem of vlonder
en de rugleuningen flink bestreken, zowel uit- als inwendig, wat
de kano betreft, en zowel aan de boven- als aan de onderzijde
wat de zitbodem en de rugleuningen betreft. Na voldoende droging
van deze verf laag volgt het stoppen van alle grotere gaten en het
bijplamuren van alle oneffenheden. Zuinig zijn met plamuur en
liefst loodwitplamuur, geschikt voor buitenwerk, gebruiken.
Na het plamuren volgt het in de verf schuren, na het drogen
van deze schuurverflaag het afslijpen en daarna het afverven met
glansverf. Als zeer goede verf voor de laatste laag mag de Ripolin"
worden genoemd.
De schuurverflaag wordt reeds in de gewenste kleur uitgevoerd.
Het dekken" van de laatste laag wordt daardoor bevorderd.
Welke kleuren? Natuurlijk zal op het gebied van de keuze
der kleuren steeds het verschil in smaak een woordje meespreken.
In elk geval neme men voor bodem en zijplanken een kleur.
Het dek krijgt een lichtere kleur en de stootlat wordt steeds met
een afwijkende kleur beschilderd, zowel afwijkend van de kleur
van de zijvlakken als van die van het dek. Wij volgen deze wijze
van werken uit practische overwegingen.
De stootlat dient... om stoten op te nemen. De verf wordt
dus heel spoedig beschadigd. Dit is niet erg, wanneer deze lat in
een afwijkende kleur is afgeverfd. Wij kunnen haar nu meermalen
overschilderen. Omdat deze toch een afwijkende kleur heeft, valt
het overschilderen niet op.
3 26
Worden de stevens - beschadigd, dan wordt alleen het beklede
gedeelte overgeschilderd.
Voor zijden en bodemis een lichtblauwe kleur aan te bevelen.
Wij nemen daarvoor licht ultramarijn of kobalt. Voor het dek
kiezen wij een roomkleur of een lichtgele kleur. De stootrand
wordt oranje of vermiljoen. In dezelfde kleuren wordt de naam
gehouden.
Het inwendige der kano krijgt een lichtgrijze kleur. Ook de
zitbodemen de leuningen worden in deze kleur afgeschilderd.
II. HET DEKZEIL.
Omalles in de kano te kunnen achterlaten, overdekken wij de
kuip met eeri bruin dekzeil.
Het zeil kopen wij in een zaak in zeilen en dekkleden; de lengte-
en breedtematen zijn op blz. 3 08 bepaald op 3 08 bij 7 5 cm. Wij
kiezen een zeer goede kwaliteit zeil, stevig en absoluut waterdicht.
, Teneinde het zo lastige werken (krimpen en uitzetten) van het
zeil te neutraliseren (op te heffen), wordt het nieuwe zeil in een
teil met lauw zoutwater gezet. Het zoutgehalte niet te laag nemen;
1 , 5 ons zout op een emmer water geeft een goede oplossing. In
deze oplossing moet het zeil tenminste 2 dagen verblijven. Men
moet daarbij zorg dragen, dat het geheel onder water blijft.
Na deze tijd wordt het zeil uit het zoutwaterbad genomen en
over een drooglijn gehangen. Het water heeft gelegenheid uit te
lekken en daarna zal het zeil vrij spoedig drogen. Werkt het weer
niet mee, dan kan het zeil, na het uitlekken, over een lijn op zolder
lf in een niet verwarmd vertrek worden gehangen. Vooral het
droogproces niet verhaasten door een kacheltje bij het natte zeil
te gaan stoken en evenmin het natte zeil uitwringen. Hoe minder.
vouwen of plooien er in het zeil worden gemaakt tijdens dit proces,
hoe gladder en strakker het straks over de kuip van onze kano
kan worden gespannen.
Het op deze wijze behandelde zeil zal niet meer krimpen of
uitzetten. Het zal bij elke weersgesteldheid strak over de kuip
blijven zitten.
Op pl. 43 , fig. P, is het dekzeil afgebeeld. De vormkomt overeen
met die van de kuip. In deze vormwordt het zeil afgeknipt en
daarna omgezoomd. De zoommoet minstens een breedte van
4cmhebben. In deze zoommoeten de hierna te noemen ringen
voor de tourniquets worden gewerkt. Bij de punt wordt het zeil
zodanig vastgenaaid, dat het goed omdeze punt heen grijpt.
327
Ringen voor de tourniquets. Zijn de zomen genaaid, dan
worden de ringen voor de tourniquets in de zomen gewerkt. Op
3 cm binnen de kant (zie de figuur) worden de ringen op gelijke
afstanden langs de omtrek verdeeld. De ringen bestaan uit een
ring met opstaande kant (fig. y en yi) en een ring (fig. z en z1).
De gaatjes in de zomen worden afgetekend volgens de opstaande
rand van y. Daarna wordt deze ring met rand door de in de zoom
gesneden (scherp mes gebruiken) opening gestoken. Ring z wordt
nu over de opstaande rand geschoven en stevig op het zeil vast-
gedrukt. Vervolgens wordt de opstaande rand omgebogen en op
de ring z stevig neergeklopt.
Om deze handeling te vergemakkelijken, zijn op regelmatige
afstanden in de opstaande rand kepen geknipt. Het ombuigen kan
nu gemakkelijk geschieden, terwijl het vast neerkioppen eveneens
zonder veel , moeite gelukt.
Het aanbrengen der tourniquets. - Zijn op de hiervoor aan-
gegeven wijze alle ringen in het zeil gewerkt, dan wordt het over
de kuip gespannen en op deze wijze wordt de juiste plaats voor
elke tourniquet (rechts onder op pl. 43) afgetekend. VOOr het vast-
schroeven van deze tourniquets worden de geklonken stiftjes nog
eens extra nageklonken. Later kan men er niet zo gemakkelijk bij
komen. Raakt een stiftje los, dan volgt onvermijdelijk het in het
water vallen van de stiftjes met de daaraan verbonden ogen. Het
machinale klinkwerk laat bij deze lastig te klinken tourniquets wel
iets te wensen over. Wij plaatsen de tourniquets met de ogen op
een stevig stuk hout of op een stuk ijzer en tikken met een licht
hamertje de geklonken kop op alle kanten iets uit, waardoor de
klinknaad beter wordt. Niet te stevig kloppen, anders loopt men
kans de ogen plat te slaan.
Daarna wordt de gehele ruimte in het tourniquet-lichaam gevuld
met vaseline of consistentvet. Eerst daarna wordt elke tourniquet
met twee koperen, of, bij gebruik van verchroomde tourniquets,
verchroomde houtschroeven op het dek vastgeschroefd.
Door omdraaien van de ogen wordt daarna het zeil vastgezet.
Moet het zeil worden verwijderd, dan behoeft men enkel alle ogen
in de lengterichting van de tourniquets te draaien en het zeil kan
zonder inspanning verwijderd worden.
Het afsluiten van de kuip. Wij willen echter in onze cano
de peddels en eventuele kussens achterlaten. leder kan de oogjes
omdraaien en deze afsluiting is dus niet afdoende. Een goede
afsluiting brengt men tot stand door een ketting (koper of ver-
chroomd koper) door alle ogen te trekken en de samenkomende
328
delen van deze ketting met een klein hangslot of te sluiten.
Tot dit doel is heel geschikt de zg. patentketting" (fig. Q,
pl. 43). Een afsluiting als bij een brand- en inbraakvrije kluis
wordt daarmede niet bereikt, doch wanneer wij onze kano aan
een Steiger bij een botenhuis of iets dergelijks meren, dan is deze
wijze van afsluiten alleszins voldoende.
Hiermede zijn wij aan het einde van onze verhandeling gekomen.
Wij hebben getracht zo duidelijk mogelijk de opvolgende werk-
zaamheden bij het zelf bouwen" van een kano te bespreken.
Waar het verhandelde daartoe aanleiding gaf, hebben we verwezen
naar de desbetreffende hoofdstukken van het boek. Waar dit
echter niet is gedaan, zal het voor vele amateurs goed zijn, toch
het overeenkomende hoofdstuk te bestuderen.
Vooral is zulks noodzakelijk voor hen, die nog weinig hebben
getimmerd, gesoldeerd of geschilderd. Wordt de stof, in het boek
behandeld, goed bestudeerd en wordt daarbij niet vergeten, dat
het zelf doen" de beste leermeester is, dat op de bestudering
onmiddellijk het practisch oefenen moet volgen, dan zal het den
amateur gelukken een kano van goede vorm en goede constructie
te bouwen.
Wij wensen hem bij dit werk veel succes en veel genoegen, towel
bij het zelf bouwen" als bij het gebruiken van zijn werkstuk".
PLAAT 5.
V
e
r
s
c
h
i
l
l
e
n
d
e

s
c
h
a
v
e
n

c
n

d
c

j
u
i
s
t
e

h
o
u
d
i
n
g

b
i
j

h
c
t

s
c
h
a
v
e
n

(
b
i
z
.

1
7
,

6
7
,

7
0
)
.

,
,
G
o
e
d
e
"

s
c
h
a
v
e
r
s
.

PLAATfio.
H
e
t

a
a
n
z
a
g
c
n

v
a
n

p
e
n
n
e
n

(
b
i
z
.

4
4
)
.

D
u
i
t
s
e

w
i
j
z
e

v
a
n

p
e
n
n
e
n

a
a
n
z
a
g
e
n
.

W
i
j

d
o
e
n

d
a
t

o
p

o
v
e
r
e
e
n
k
o
m
s
t
i
g
e

w
i
j
z
e

(
z
i
e

d
e
n

r
e
c
h
t
s

s
t
a
a
n
d
e
n

j
o
n
g
e
n
)

m
e
t

d
e

h
a
n
d
z
a
a
g

(
a
l
l
e
e
n

z
a
g
e
n

w
i
j

d
e

b
o
r
s
t
e
n

i
n
,

t
e
r
w
i
j
l

h
e
t

w
e
r
k
s
t
u
k

o
p

d
e

b
a
n
k

l
i
g
t
,

d
u
s

n
i
e
t

a
l
s

d
e

j
o
n
g
e
n

l
i
n
k
s
,

o
p

e
e
n

b
a
n
k
j
e
)
*

PLAAT 15.
Werkzaamheden aan een tuinhek (blz. 6o).
De amateur aan het werk.
^a viz
PLAAT 20.
De stucadoor aan het werk (blz. 96).
Het aanbranden" van de muur.
I
Vtil,
1,1 ,
41,
*:#f
"03 $*4
1.4,4
*
r
P.4
.
'
,1 t -
7 , 41 tIfif
1 4P. r-
PLAAT 21.
Betonwerk (blz. io8).
Boven: het omzetten van betonspecie.
Beneden: het verwerken van betonspecie.
----dk!-s:
PLAAT 24.
Het buigen van ijzer in koude toestand (blz. 128).
Boven: het buigen van rond en dun staafijzer.
Beneden: het buigen (torsen, wringen) van staafijzer.
PLAAT 3*.
H
c
t

d
r
a
a
d
s
n
i
j
d
e
n

(
b
i
z
.

1
3
3
,

2
0
8

2
0
9
)
.

W
e
r
k
m
a
n

b
e
z
i
g

m
e
t

h
e
t

w
r
i
n
g
i
j
z
e
i
\

PLAAT 37.
H
c
t

s
o
l
d
e
r
e
n

(
b
i
z
.

2
1
8
,

2
3
2
)
.

F
i
g
.

1
.

S
o
l
d
e
r
e
n

v
a
n

e
e
n

v
l
o
t
t
e
r

v
o
o
r

e
e
n

F
i
g
.

2
*

S
o
l
d
e
r
e
n

v
a
n

e
e
n

b
a
d
k
u
i
p
.

w
a
t
e
r
r
e
s
e
r
v
o
i
r
.

PLAAT 38.
Werk van den glazenmaker en van den ovenbekleder
(biz. 235, 244).
Fig. i. Het uithakken van een gebroken ruit.
Fig, 2. Het aanbrengen van een nieuwe binnenbekleding
(binnenvoering) in een kachel.
PLAAT 40.
De schilders aan hun werk (blz. 26o).
Schabloneren.
PLAAT 41.
F
i
g
.

1


H
e
t

m
e
t

p
l
a
k
s
e
l

i
n
s
m
e
r
e
n

v
a
n

F
i
g
.

2
.

H
e
t

o
p
p
l
a
k
k
e
n

d
e
r

b
a
n
e
n
.

(
H
e
t

l
i
n
k
e
r
g
e
d
e
e
l
t
e

d
e

b
a
n
e
n

b
e
h
a
n
g
p
a
p
i
e
r
.

i
s

m
e
t

g
r
o
n
d
p
a
p
i
e
r


o
u
d
e

k
r
a
n
t
e
n


b
e
p
l
a
k
t
.
)

B
e
h
a
n
g
e
r
s
w
e
r
k

(
b
i
z
.
^
2
8
1

2
8
2
)
.

PLAAT 42.
Stoffeerderswerk (blz. 294-296).
Fig, i. Het vastsnoeren van de veren in de rugleuning van een canap.
Fig. 2. Het inzetten van nieuwe veren in een divan. Wijze van
vast snoeren der veren.
ALFABETISCH REGISTER
A
aanbeeld 1 1 8
aanbranden van muren 96
aanbrengen van schuifgordijnen 290
aanlegbreedte voor muren 1 01
aanleg van zwakstroomleidingen 1 95
aanplempen van zand 1 01
aanmaken van verf 27 0
aansmeren van behang 27 9
aansteekinrichting 205
aansteken van een soldeerlamp 222
aanzagen van pennen 43
aardleiding 1 7 2
aardsluiting1 61
aardverf 253
aceton 3 03
accukist 1 96
accumulator (accu) 1 91
accumulatorzuur 1 92
achtersteven (kano) 3 1 0
A. E. G. -stop 1 69
afbladderen van verflagen 27 3
afbranden van verflagen 27 3
afbkiten van oude verflagen 27 3
afbijtmiddel 27 3
afdak 48
afdekking van Bevels 1 1 4
afdichten van gaspUpen 209
afgedekte stopcontacten 1 68
afhakken van ijzer 1 21
afhangen van deuren 53
afknippen van behangselpapier 280
afknippen van ijzer 1 23
afkwasten van muren 1 04
aflogen van oude verflagen . . . . . . 27 3
afpleisterlaag 97
afschilderverf 265
afschot gasleiding 204
waterleiding 21 6
afschrijven van een werkbank 40
van de onderdelen PI
van een kano 3 1 4
afslijpen van muren 252
baard van een sleutel 1 7 1
bacterievrije lucht 1 80
badding
27
badkachel (kolen) 21 3
badkuip
23 2
bakeliet
1 68
baksteen
1 01
balata
283
balkijzer
1 1 6
balken of binten 27
balkon
44
bamboe
26
afslijpen van verfwerk 27 1
afsluiter (waterleiding)21 6
afsnijden van pijpen 208
aftakdoos(electr. )1 66
aftakking (electr. )1 93
aftapkraan
21 6
aftapplaats223
aftekenen
1 05
afvoerptip van een goot 229
afwasbaar behang 27 7
afwerken van muren 96
al baf
26
ainoes
26
alkalische zeep 249
aluinoplossing
249
aluminiumdraad
1 7 8
aluminiumplaat 227
aluminiumsoldeer
23 1
aluminiumverf
255
amarilsteen
amber, zie omber
1 2
Amerikaans grenen 3 05
ammoniak
1 99
ammoniakzout 23 1
ampere (electr. )
1 54
aniline
256
anilineverven
1 99
anker (magneet) 1 7 8
ankerveer
1 87
arend (bij beltels) 1 G
armaturen
1 7 0
asbest
1 7 7
as-opvanger 21 4
asphalt
284
asphaltlak
255
asphaltnagel
58
asphaltpapier 1 1 2
atmosferen (druk) 204
Auer von Welsbach 200
autogeen lassen 1 29
automatische schakelaar 226
avegaar
1 7 1
bandljzer
1 1 6
bandkwast265
bankhaak
45
bankhamer
1 1 9
bankschroef (parallel) 1 1 8
(staart)1 1 8
barnsteenvernis 27 1
batterij (electr. elementen) 1 84
batterijklem
1 7 4
batterijschakeling1 84
Beaver-Board
27
bebording
1 1 2
B
blikschaar 227
blinde vernageling
vlekken bij spiegels 23 9

50
blokschaaf

1 4
blok voor electr, veiligheid 1 69
blussen van kalk

85
boards

27
boekbinderswerk

3 01
boerenpleister

9
bodem(kano)

3 1 1
bodemplank (kano)

3 1 1
booglamp

1 59
bomen voor een ladder 60
boor, hout-

3 9
ijzer-

1 1 9
booromslag

3 9
boorschaaf

1 8
boortoestel (metaalbew ) 1 1 9
botenlak 3 1 8
borax

1 3 0
boren van hout 3 9
ijzer

1 25
borgschroef

1 66
bout vie scharnier 1 48
boutafmetingen 1 3 1
3 09 bovenregel v/e kanospant
braambij het slijpen 1 2
If
, vijlen 6
Brahmaslot

1 3 9
brander gascomfoor 205
gaslamp 202
brandernaald 21 2
brandproef (gasleiding) 21 0
brandstof 240
breekijzer 1 05
brikkenbeton

1 06
bran 225
brons- of babbitslagers 3 81
bruine teer 254
bruinsteen 1 82
bruutglas 23 5
buigen van een pijp 21 0
profielljzer

1 28
ijzer 1 26
buiib lok voor electr, leiding 27 1
buigtang 1 21
buissoorten (electr. leiding) 1 64
buitenlak 256
buitenleiding (electr. ) 1 61
If(gas) 1 99
f f(water) 220
buitenverfwerk 267
buitenwerkse maat 42
buizen (electr. ) 1 65
Bunsen-brander 200
Bunsen-element 1 82
Bulldog kramplaat 58
bus (koper) voor peddel 3 1 7
C
caseine-kalklijm3 00
caselneverf

255
Casoline

3 7
cellen van een accu

1 92
celluloid 3 03
celluloidkit 3 03
Celotex
27
1f11
3 3 0
beenderlijm298
behangershamer 295
behangerstafel 280
behangerswerk 27 6
behanglinnen 27 8
behangtengel 27 8
behangsel 27 7
beitels8
beitelheften 1 0
beitelsnede 1 3
beitsen van hout 81
bek van een Kamer 1 9
bekisting (betonwerk) 1 07
bekleden en beschermen van de
stevens (kano) 3 20
bekleden van meubels 294
belopen linoleum286
beltransformator 1 85
benzine 222
benzinehouder 222
benzinelamp 222
benzine-soldeerbout 227
benzol 27 3
berapen 96
berken-triplex 26
bestekhout 27
beton 1 06
betonspecie 1 06
betonstampen 1 09
betonsteen 1 00
betonstorten 1 07
betonvloer 1 09
beugels (electr. leiding) 1 66
beukenhout 25
bevestiging v. een schuifgordijn 291
bevriezen van specie 1 1 2
f fvan een waterleiding 220
bewaren van verf 27 6
biezen trekken 260
bijl 1 9
bindmiddel (verf) 248
binnendeurkozijn 1 04
binnencontact 1 65
binnenleiding (electr. ) 1 64
(gas) 207
binnenleiding (water) 223
binnenverfwerk 268
binnenvoering van een kachel 244
blaaspljp (glasblazen) 23 4
blad van een peddel 3 1 6
blank hout 255
blanke lak 262
blaren of bobbels in verfwerk . . . 264
blauwe leem244
blauw pleisteren 97
bled van een scharnier 7 6
blijvend hout 3 5
blik 1 1 7
calqueren 259
canap 294
cano, zie kano
capaciteit van een accu1 92
van een haard 1 43
carbidlantaarn 1 91
carbolineum254
cement 85
cementraam88
cementtegel1 07
centrale (electr. ) 1 55
V I
verwarming 21 3
centerboor 45
centerpons 1 1 9
centrifugaalpomp 226
ceramiker 23 9
Ceresit 94
ceresitol 94
cerium200
chamotte 21 1
chamottemeel 3 02
chamotteplaat 240
champignon 29
chemische industrie 253
chemisch-organische verbinding 248
chroomlijm299
circulatie bij haard 240
circulatieleiding 241
closet 21 8
cocos-gipspiaten 27
D
dagmaat 53
dagschoot 1 3 9
dagstuk 53
dagzijde 53
dakbedekking 1 1 2
dakgoot 228
dakkit 1 1 4
dakleer 1 1 4
dammarvernis 27 1
decalumen = dalm1 55
dek van een kano 3 1 2
dekdorpel 289
dekklamp van een kano 3 1 5
dekplaat van een slot 1 3 9
dekplank van een kano 3 1 2
deksteun van een kano 3 1 0
dekzeil 3 26
delen (hout) 27
desinfectiefilter 1 80
deursponning 51
dextrine (bruine) 3 01
dextrine (witte) 3 01
dextrinelijm3 00
diagonaal 7 4
diamant (glassnijder) 23 3
diameter van een gaspijp 208
diameter van een waterleiding 223
Diazed-veiligheid 1 69
dichte klinknaad 1 3 1
dichte verbindingen (kano) 3 1 2
dichtingsmoer van een kraan 21 8
dichtingsschijf van een kraan 21 6
diefijzer
1 49
dikke menie 224
directe rookafvoer 246
divan
294
djatihout
25
dode hoek in een rookkanaal . . . 242
Dom-Sterplaten 27
dookbout
1 3 3
doorbranden van ovens 1 46
doorlaatkraan
202
33'
cokes 1 99
collector 1 80
collodium203
colophonium
cornbinatietang
23 0
1 7 1
205 comfoorbrander (gas)

225 communicerende vaten


207 compositiebuis

21 1 condensatiewater
1 8 console
1 7 4 contact (electr. )
1 65 contactbusje
1 87 contactknop
1 66 contactplaatje
1 69 contactschroef
1 3 2 contra-plaatje
27 1 copalvernis
1 54 coulomb
1 69 coupe (electr, veiligheid)
27 courant hout
294 crapaud
23 8 crayontekening
295 crin d'Afrique
doormeting vie electr. leiding 1 7 4
85 Doornikse steen
247 'waterkalk
PP
281 doorslaan van stijfsel
88 doorslaande muren
doorslag

1 1 9
220 doorsteken van een leiding . . . . . .
297 doorstikken van matrassen, . . . . . .
doos vie electr. leiding 1 66
dosse" gezaagd hout 63
draaddikten (electr. ) 1 63
draadklem(mannetje) 1 95
draadnagels 57
draadtrekken (electr. ) 1 7 3
draadtrekker (verfwerk) 27 5
draden van een electr, leiding 1 62
draadsnijden

208
draaibeitel 1 1
draaistroom

1 53
drevel

56
drevel of deuvel 44
drieleider-systeem

1 59
drift

3 6
drijfsteen 92
drijfsteenwand1 04
drijver of vlotter 21 8
drilboor

1 1 9
droge elementen 1 84
gasmeter

202
drogen van hout 29
11 sauslagen

248
droogmaken van een kelder . . . . . 91
droogovens voor hout 63
druif van een booromslag 3 9
drukknop (electr. )

1 85
drukproef (gasleiding)

21 0
dubbeldik glas 23 4
dubbele zwaluwstaart 69
dubbelsnedige verbinding 1 3 1
duimhengsel 53
duimstok (maatlat) 40
dunne plaat 227
3 3 2
duinzand

86 dynamo 1 55
dwarsdradig hout

28
E
F
G
edelcement
Edison-accu
Edison-fitting
enslag-schel
eensnedige boutverbinding
Egypto-kleurstoffen
eikenhout
electriciteit
electriciteitsmeter
electrisch lassen
If
vermogen
electrische centrale
druk
energie
kookapparaten
lamp
schel

90
1 93
1 65
1 87
1 3 1
98
25
1 52
1 58
1 29
1 54
1 55
1 53
1 80
1 7 7
1 54
1 85
faiencetegel 1 1 2
farad 1 54
fatsoeneren (stofferen) 295
felsen van platen 1 3 6
felsnaad 1 3 6
fiber 295
fineer 62
fitsen 7 6
fittingen voor gasleiding 207
waterleiding 21 5
fitterstang1 21
galvanisch element 1 82
gas 1 99
gascomfoor 205
gasdraad208
gasdraadsnijden 208
gasdruk1 99
gasfornuis206
gasfitting208
gasgeyser 21 1
gasgloeilicht (hangend) 202
(staand)202
gashaard 21 1
gashouder 1 99
gaskachel21 0
gaskraan 202
gasleiding 207
gasmeter 200
gasontwikkeling (accu) 1 92
gasradiator 21 1
gasregelaar 203
gasslang 207
gasstel206
gastap 209
gastoestellen 21 0
gasverbruik voor branders 206
Ivlampen 203
electrische soldeerbout 227
it
verlichting 1 54
electrode 1 84
electrolyt 1 84
electro-magneet 1 85
electromotoren 1 7 8
elementen (electrische) 1 82
elleboog van een kachelpijp 1 43
elzen-triplex 26
emaillewaren 23 0
emulsielaag 23 8
enkele zwaluwstaart 69
enkelsnedige bout 1 3 1
Enso-board 27
erkend gas- en water-fitter 21 0
essenhout 25
Eternitplaten 27
fixatief 254
flamberen van een gasleiding 204
flatting varnish 27 2
fontein 225
fonteinbakje 21 9
fornuis 21 4
frees voor waterkranen 21 8
frezen van ljzer 1 1 5
fundering 1 02
futselhout 7 0
gaten hakken 43
geasphalteerde buss 255
geblazen glas 23 4
gebluste kalk 85
gebreken van hout 28
gebruiksspanning1 56
geconstrueerd ijzeren traliewerk 1 49
gedistilleerd water 1 82
gegalvaniseerd ijzer 1 1 8
gegloeid koperdraad 56
gegoten glas 23 5
, , kalk 85
gegolfd plaatijzer1 1 6
geheng 53
gek 1 45
gekookte lijnolie 263
geleider voor verfwals 262
gele lijm299
gelijknamige polen 1 98
gelijkrichtlamp 1 99
gelijkrichters 1 54
gelijkstroom1 53
geluiddemping 90
gemalen verf 27 0
generator 1 55
geolied papier 259
H
. gepolijst glas 23 5
geraamte van een kano 3 1 0
gereedschapkist 7 6
gerfschaaf 1 4
geslepen glas 23 5
gesloten buss (electr. ) 1 64
gesmede duim53
spijker 53
gestremde melk 252
gestucadoord plafond 56
gewapend beton 1 06
gewapend-glas-in-lood-roede . . . . . 23 7
gewassen krijt 257
gezekerde stopcontacten 1 68
gietijzer 1 1 6
gips 86
gipsplaten 57
glaceerlaag 27 5
glansverf 268
glanzend verfwerk 27 0
glas 23 4
glasbreker 23 4
glas-in-lood 23 7
glaslat 67
glaspapier 263
glasroed en 23 7
glassnijden 23 5
glassnijder 23 3
glassponning 67
glassponningschaaf 67
glazenmakerswerk 23 3
glazite-draad 1 85
glijnagel 288
glycerine 3 02
9 fin lijmverf 259
haaks zagen 7 0
haard 1 43
hagelband in gordijn 292
hakbeitel 1 0
hakmes (glazenmakerswerk) 23 4
halfhoutsoverkeping 47
halfsteensmuur 1 01
half-wattlamp 1 55
hamer (hout) 1 9
(ijzer) 1 9
hamerbout (soldeerwerk) 227
hamersteel 21
handschroef 1 21
handzaag 2
hangend gasgloeilicht 202
hangslot 1 42
hangsnoer 1 66
hard hout 28
harden van staal 1 1 6
hardsteen 85
hard water 21 4
harsgaten 269
harskopalkit 285
hart van een boom23
hartdeel 64
hartscheur 64
hefboom21 8
hefboomschakelaar 226
hennep 209
Heraklith-platen 27
333
gloeikousje200
gloeilamp1 54
goot 228
gootijzer228
gordijnen 27 7
gordijnkatrol291
gordijnkoord291
gordijnkoordhouder294
gordijnkraag 293
gordijnring291
gordijnroede290
gording 46
goudleer 280
grafiet 246
granito-aanrechtblad 1 07
grendel (sluiting) 1 49
grenenhout 24
grind 86
grindbeton 1 06
groef en messing 50
groepzekering 1 69
gronden (verfwerk) 265
grondmoer1 69
grondpapier 27 8
grondschaaf 1 7
grondverf 264
grondvernis27 2
grondwater 88
gruisijzer23 4
guds 1 4
gummi-aderleiding 1 64
gummi-adersnoer 1 62
gummidichting v/e kraan 21 8
gummikam(schilderwerk) . . 27 5
gummislang 207
hevelwerking 218
hickoryhout 21
hiel op een Schaaf 1 7
hoekijzer 1 1 6
hoekenwittertje 250
hoekversterking blj deuren 1 50
holpijpje21 6
hoofdafsluiter (waterl. )21 6
hoofdkraan(gasleiding)202
hoofdleiding (gas)1 99
hoofdveiligheid1 7 6
hoogspanning 1 56
bout 22
houtcellen 23
houtdaskwast 27 5
houtdraad 1 6
houten nagels 64
houtimitatie 27 4
houtkit 81
houtskoolvuur 23 1
houtlas47
houtlijm3 6
houtporienvulsel27 2
houtrasp 18
houtschroef60
houtteer255
houtverbinding3 1
houtvezelplaten 27
houtvijl 1 8
houvast 48
334
huidenlijm
huisleiding (electr. )
(gas)
(water)
huistelefoon
huistrap
298
1 56
1 99
21 6
1 91
60
I
huis van een bijl
huiszwam
huls (verstelbare) v. gasbrander
hydraulische kalk
hydraulisch ponsen
1 9
255
202
84
1 25
Icopal 1 1 4
iepenhout 25
1 -ijzer 1 1 6
ijzer1 1 6
(verven van) 266
ljzergaas 1 1 8
Uzerhoudend water 21 4
ijzerhout 26
ijzerlak 255
ijzermenie 266
ijzerschaar 1 21
ijzerverbindingen 1 29
ijzerzaag 1 21
Uzerzaagbeugel 1 21
in de verf schuren 264
Indische houtsoorten 26
Inertol 94
inhaken van zinken platen 228
inhakken van gaten 1 1 9
inkepingen 7 2
inlaid 284
inlijsten van een schilderij 23 8
inmetselen van klossen 1 7 2
tI
vie binnenvoering in
kachel of haard 245
inspannen van ijzer 1 26
inspectiedop(afvoerleiding) 220
inspectie-T-stuk (electr. ) 1 7 3
installateur (erkend) 1 7 1
Insulating 27
invoerbuis van porselein 1 7 3
inwateren van zand 1 01
inzagen van borsten 44
isolatieband 1 64
isolatiering 1 82
isolatorknop 1 62
isoleerlaag bij muren 90
isoleren 1 61
isolerende wand 89
I
jaarringen (hout)
Japanlak
23 John's kap op een schoorsteen 243
267 juteweefsel 284
K
kaaswrongel 3 00
kabel (electr. ) 1 64
kaboe 26
kachels 1 43
kachelplaat 1 46
kachelpijp 1 43
kalander 284
kali-waterglas 252
kalk 84
kalkaanslag 21 3
kalkafzetting in buizen 21 3
kalk- en kleurechte verf 248
kalkhoudend water 21 4
kalkhouw 86
kalkmelk 248
kalkmortel 85
kalksponning 1 04
kalksteen 85
kalktoeslag in pleisterspecie 249
kalkverf 248
kalkverflakken 248
kalkzandsteen 1 00
kamerdeurslot 1 3 9
kano 3 04
kant- of hakbeitel (houtbew. ) 1 0
kantbeitel (ijzerbew. ) 1 1 9
kantdeel 64
kaphamer 94
kapzaag 2
karpet 288
Kasselse aarde 253
kastdeurslot 1 41
keerbeitel1 4
keilbout55
Keimse verf 254
kelder91
kendraad (electr. leading) 1 64
kernhout 23
kern van week ijzer 1 7 8
kerstboomverlichting 1 93
ketelsteen 21 3
keuken 1 46
keukenfornuis 21 4
keukenzout 251
Keulse lijm252
kiel van een kano 3 09
kilo-watt 1 54
kWh = kilo-watt-uur 1 54
kistbalk 57
kistslot7 6
kitten297
klampen (hout) 51
klangen 1 3 6
klavieren1 41
klavierslot1 41
klemhaak 45
klinknagei
klinkstel
klok in W. C. -reservoir
kionteren van lijmverf
klopboor
klos van een electr. magneet
kiossen inmetselen
kluitkalk
knie in electr, leiding
gasleiding
waterleiding
knopen van stoelveren
knoopplaat
knoopplaatverbinding
kobaltblauw
koelinstallatie voor gas
kogellager
koken of stomen van hout
koolborstel
koolborsteldop
koolborstelhuis
kooloxyde- of kolendampver-
giftiging
koolstaaf
koolteer
koolzuur
koperen leiding voor water . . .
plaat
roeden
tafel van een kraan . . .
kopergravure
koperslager
klemkoppeling
klemmen
klemschroef
klepel
kleur der platen bij een accu
kleurtoeslagen in silicaatverf
klezoor
klinkhamer
klinken van nagels
koperen nagels

tft t
335
223 koplat 55
1 84koppenmaat 1 01
1 7 6 kopshout 24
1 85verven 269
1 92 korbeel 47
253 kornagel 1 1 9
1 02korte bocht in electr. leiding 1 64
1 1 9kortsluiten (electr. ) 1 90
1 3 1 kortsluiting 1 59
3 1 8koudbei tel 1 1 9
1 3 0 koud klinken 1 3 1
1 49koudlijm3 7
21 8 koudwaterplakmeel 27 9
259kozijn 53
94kozijnanker 1 04
1 85 kozijnbetimmering 55
1 7 2kozij nstij I 51
85 kraan in een gasleiding 202
1 64tf1 f Of waterleiding . . . . . . . 21 6
208 krabber 227
223 kramvoor ring bij een kano3 20
295 kramerij en 1 1 8
1 3 6 krammen 1 85
1 3 4kranenstelsel van een gasgeyser 21 2
243 kraspen 1 1 9
199 krijt 23 6
1 81 krimpen van bout 28
63 f tzeil 3 26
1 81 kroonsteentje 1 7 4
1 81 kroppen van ijzer 1 3 4
1 81 kruishengsel 53
kruishout (dubbel) 21
241 (enkel) 21
1 82 kuip van een kano 3 1 9
93 kuiprand van een kano 3 1 9
204kunstmatig drogen van bout 63
21 5 kunstzijde 200
227 kurksteen 92
283 kwartszand 23 4
21 6 kwasten in hout 28
23 8 kwellat 1 04
226
L
laad-schakelbord1 98
laadstroom1 97
laagverdeling bij metselwerk . . . 1 01
ladder 6J
ladderscharnier 60
laden van accu's 1 93
lak27 1
lakken 27 1
lakkwast 211
laklaag27 1
lakmoespapier 1 98
lambrizering 55
lamellen in gasgeyser21 1
lamellen stopcontact 1 68
lamellenveiligheid 1 68
lampfitting1 65
lampekatoen 3 1 1
lamphouder 1 65
lamphuls 1 66
langshout23
larix- of lorkenhout 25
las in electr. leiding 1 64
lasdoos1 66
lasdop (electr. leiding)1 66
lasplaatverbinding 1 3 1
lassen van ijzer 1 29
latei 1 06
latten 27
lattendeur 51
lattenweefsel 99
lazuurverf 27 5
Leclanche-element 1 82
ledenketel 21 4
ledernamaak 283
leren schijfje van een kraan. . .
legering 23 0
leggen van linoleum285
vloerkleden 288
leibedekking 1 1 2
leiding voor electrisch licht 1 58
leidingdoorsneden 1 62
leipan 1 1 2
lessen of blussen van kalk . . . . . . 85
lessenaardak48
Leukoplast 1 64
leuningplank 27 8
3 3 6
libel van een waterpas 22 lood 227
lichtecht behangsel 27 7 loodgieterswerk 226
lichtgas 1 99loodglit 3 02
lichtgevende gasvlam1 99loodkabel 1 64
lichthoeveelheid (electr. ) 1 55 loodmenie 266
lichtkozijn 53 loodvrij kit 209
lichtsterkte van een lamp 1 93 loodwit 263
lijm3 6 loodwitplamuur 263
lijmen van hout 3 9loodwitverf 265
lijmborstel 248 loofhout 24
lijmnaad 27 3 65 bog
lijmplamuur 256 lopend" water 220
lijmpot 3 6 lopen van een gasgeyser 21 2
lijmtang 3 5 loperpen 288
lijmtoeslag bij verf 257 loper voor het opensteken van
lijmverf 256sloten 1 40
lijmvlees 298 loper voor de wrijfsteen 269
lindenhout 25 lozingstoestel 21 9
lijnolie 263 laze stekker 1 68
lijsten aan Bevels 22. 1 luchtfilter 1 80
Lilliputbrander 203 luchtpomp bij bet beproeven van
lincrusta 280een gasleiding 204
linnenweefsel 296 luchtpomp voor soldeerlamp . . . 222
linoleum283 luchtregelaar bij gasvlam200
linoleummes 285 luchtrooster 56
linoleumspijker 287 luchtschoepen 1 80
lintvoeg 1 03 luchtspleet 1 81
liplas 47 luifelspant 48
Lipsslot 1 3 9Luikse kalk 85
lithopoon 27 2 lumen = lm1 55
Lithurin 254lux 1 55
loden buss 21 5 Lyons penseel 261
loden roede 23 7
M
machinaal geschaafde en ge-meten van electr. stroom1 54
ploegde delen 27 metseldraad 1 02
machine-olie 1 3 9metselen 1 03
Maftex 27 metselspecie 87
magere kalk 247 meubelmakerslljm299
magnesia 209micablaadjes 1 7 7
magnetisch 1 7 8 min () leider 1 53
mahoniehout 21 3 rnina 26
majolica tegel 1 1 2 mineraalverf 253
mannetje (draadklem) 1 95 minimumleidingdoorsnedd . . . . . . . 1 6'1
marinelijm3 02 moerbout 1 3 2
marmerimitatie27 499met verzonken kop ... 132
Martinit-platen 27 moeren 1 3 2
Masonite 27 moersleutel 1 21
matlak of matvernis 27 2mof van een electr. leiding ...... 164
matras 294ff van een gasleiding 207
mat verfwerk 27 0ft van een waterleiding 224
mechanische kracht 1 7 8 mofbuis 1 1 7
Medusa-cement 98 moker 1 05
melk in witkalk 252 mondstuk van een glasgloeilicht 202
menageren 48f ,van een soldeerlamp 222
mengen van beton 1 08 moquette 295
mengkamer van een gasbrander 202 mortel 84
menieverf 3 2', motorlichaam1 81
merktekens 225 multiplex-plaat 27
messing en groef 50 muurbepleistering 94
metaalbewerking 1 1 5 muurbespuiting 92
metaalboren 1 1 9muurbeugel van electr. leiding 1 65
metaaldraaalamp 1 54muurhouvast 221
metaalgaas 56 muurplaat 46
metaallegering 23 0 muurrozet 224
metalen gasslang 207 muursalpeter 248
337
naald 51
naaldhout 24
nachtschoot van een slot 1 3 9
nachtstroom1 54
nageldiameter (klinkwerk) 1 3 1
nagelopsluiting64
natronwaterglas 252
natte gasmeter 202
naturelpapier 27 8
natuursteen94
negatief()(electr. )1 53
negatieve plaat 1 92
Nelson-schoorsteenkap 243
O
nesten In een trapboom60
neteldoek 296
netspanning 1 59
nijptang 21
nippel 1 66
nisbus1 43
noesten in hout 28
normaalkaars 1 55
normaalprofiel (ijzer)1 1 6
notenhout 25
nulleider 1 59
nummerbordschel 1 85
nuttig effect bij verwarming 21 4
ohm(electr. ) 1 54
oker 253
okoume-triplex 26
oliebeits 81
oiler' van hout 27 2
oliesteen 1 2
olieverf 262

op pleisterwerk 262
olm(rode en witte) 29
olmenhout 25
amber
253
omvormers 1 54
omvormen van electr. stroom 1 54
onbrandbaar maken van hout 252
onderdorpel 289
onderhoud van linoleum287

99spiegels e. d. 23 9
onderregel van een kanospant 3 09
onderzoek van een gasleiding 21 0
ongekookte lijnolie 263
ontdooien van waterleidingen 221
ontdooitransformator 223
ontgraven van sleuven 1 01
ontlastsnoer (hangsnoer) 1 66
ontluchtings- of ontspannings-

Plila 21 9
ontstoppingsstuk 220
open buts (electr. leiding) 1 64
opensteken van sloten 1 40
opgeklampte deur 51
ophangen van kleden 289
rolgordijnen 293
opladen van accu's 1 93
oplossen van stopverfranden 23 5
opnaaien van stoelveren 295
opplakken van behangselpapier 282
opruimer 1 1 9
opstoten van verf 260
opvoeren van de waterdruk 225
opvriezen van muren 1 01
opwekbedrijf (electr. ) 1 55
opwiggen v/e houtverbIndIng 44
opzetten van beitelheften 1 0
Oregon-pine 3 05
organische bindmiddelen 251
ornamenten voor zwakstroom 1 96
ossenbloed 250
overgordijn 291
overgordijnijzer 291
overkeping halfhout 46
IIvan ijzer 1 3 4
overkropping van ijzer 1 3 4
overlooplelding 226
oxydelaag bij verf 27 0
P
paardehaar 82
paardekracht 1 55
pakking voor een kraan 21 8
paknaald
295
paleerljzer
94
panbedekking 1 1 2
panstrijken
1 1 3
paneeldeur
67
paneelvulling
67
pannen
1 1 2
paraffine
287
parallelschakeling 1 58
paren van constructiedelen 40
parketvloer
80
passe-partout 23 8
passer
1 21
patentkettIng
3 28
patentlas (electr. leiding) 1 66
peddel 3 1 5
peddelen 3 05
peddelkano 3 06
pek 1 85
pendelsnoer 1 62
pen-en-gatverbinding 3 1
penseel (Lyonse) 261
(platte) 261
(ronde) 261
persketel (beproeven van een
gasleiding) 204
pijpaarde 209
pijpbeugel 224
pijpen voor electr. leiding 1 65
gasleiding 207 It
waterleiding 21 5 11
3 3 8
pijpklem208
pijpkram224
pijpstaak 227
pijptang 209
plaatklem227
plaatijzer 1 1 6
plafond 56
plakmiddel voor linoleum285
plaksel voor behangsel 27 9
plamuren 263
plamuur 263
plamuurmes 259
planken (ongekantrecht) 28
plastisch beton 1 07
platen 27
platinaspons (zwam) 205
platstuk 55
plat verzonken nagelkop 1 3 J
platte koudbeitel 1 1 9
, schaaf 1 7
pleisterlaag 56
pleisterspaan 97
pleisterspecie 87
pleisterwerk (binnen) 96
91(buiten) 98
plug 204
plugkraan 202
plus (+) leader (electr. )1 53
pneumatisch ponsen 1 25
polljsten van ijzer 1 23
raam47
raamkozijn 53
raamomtimmering 290
raaplaag 96
rabat bij gordijnen 29C,
radiator (centr. verwarming) 21 4
radioklem1 95
radiotoestel 1 82
Ramehvezels 200
ramen van ijzer 23 7
rasp voor hout 1 8
ratelschel (electr. ) 1 87
rattestaart 1 1 $
ravelingverbinding 46
rawlplug 55
rechtdradig hout 28
1 echte haaklas 47
liplas 47
reflector vie gaskachel 21 1
regelschuif v/e gastoestel 205
regelwerk (hout) 3 4
reguleerlamp 1 99
reinigingsmiddel bij soldeerwerk 23 1
reservoir voor W. C. 21 8
retorten 1 99
retortengrafiet 1 99
retortenkool 1 99
retour- of condensleiding 21 4
ribben (hout) 27
polUsten van verfwerk
politoeren
pompen
pompmotor
ponsdop
ponsen
ponsmachine
pool (electr. )
pool-reagens-papier
poreuze pot
porien in hout
porseleinen isolator
ring
Portland-cement
portretlijst
positief electrisch
positieve plaat
potas
pottenbakkerswerk
Preoliet
prikwerk (pleisterwerk)
proeflamp
profielen bij metselwerk
profielijzer
Pudlo
puimsteen
punt- of V-schrootjes
puntijzer
put
ribben van een ketel
richels of regels (hout)
rietlaag v/e plafond
rietmat
raj
rijschaaf
ringband voor een gordijn . . . . . .
ringbrander (gas)
ringnippel
ring omeen wastobbe

OR
voor een kano
ft voor tourniquets
riolering
rioolgas
Ripolinlak
ritsbeitel
ritsen van glas
roededrager
roest
op ijzer
roetafzetting
roetluikje
roetstrepen in verfwerk
roggebloempap
roggemeel
rolgordijn
rolgordijnijzer
roltechniek (verfwerk)
Roman-cement
27 2
83
220
226
1 1 9
1 24
1 25
1 82
1 98
1 82
27 2
1 55
1 66
85
7 4
1 53
1 92
249
23 9
98
98
1 7 6
1 02
1 1 6
98
263
55
94
225
63
21 4
27
56
3 9
94
1 7
291
200
1 66
1 51
3 20
3 27
21 9
21 9
27 2
1 22
23 3
290
227
266
242
242
257
285
27 9
293
293
27 5
90
Q
quartier zagen van hout
R
rond schaven 3 1 6
ronde penseel 261
verfkwast 257
rode olm29
roodkoperen rand voor blad van
een peddel 3 1 7
roodkoperen staaf 227
rookafvoer 1 44
rookafzut ger 1 45
rookgascirculatle 240
rookgassen 1 45
rookkanaal 1 44
rookkap 1 45
rookverdrijver 243
339
roken van kachels 1 44
roosterbaren 242
rooster van een haard 242
roterende borstel 1 80
rozet (electr. lamp. )
1 62
rubber 3 02
rubberadersnoer 1 62
rubberdichting v/e kraan 21 8
ruberoid 90
rugleuning of -steun (kano) 3 23
PPvie zitbank 7 7
rulmijzer 1 1 9
ruisen v/e gasvlam207
Russische lijm299
S
salmiak 23 1
salmiakoplossing 1 82
salpeterzuur 1 82
Sanoplast 1 64
sap- of lazuurverf 27 4
sauswerk 247
schaaf 1 4
schaafbeitel 1 4
schaafkrul 1 6
schaar voor ijzer 1 21
schabloneerkwast 259
schabloneren 259
schabloneerverf 259
schablonen snijden 259
schablonenwals 261
schabloon 259
Schacht van een bout 1 3 0
schakering 248
schakelbord 1 69
schakelaar (electr. ) 1 7 0
schakelschema 1 59
schap (plank) in een kast 1 48
scharnler 7 3
schaven van hout 1 6
scheeps- of marinelijm3 02
scheldraad 1 88
schellnrichting 1 87
schellak
83
schelleiding 1 88
schel- of beltransformator1 85
schelpkalk
. . . . . .
85
schel pkalktrasmeel 85
scheluwtrekken van hout 28
schema
1 58
schenkel
58
scherp zand
85
scheuren van hout 28
schietbeitel
1 0
schletlood
22
schijnwerper
1 91
schilderljlijst
7 4
schilderwerk
23 5
schoonbijten van muren 249
f t verfwerk . . . . . .
3 7 4 schoonhouden van kwasten
schoperen
267
schoorsteen
243
schoorsteenkap
243
schoren (hout) 51
s ch ors .
23
schranken van verbindingen 47
schrankschoor 51
schrijfhaak 21
schrobzaag 2
schroefanker 50
schroefbout 1 3 2
schroef buts (electr. leiding) 1 65
schroefdraad 1 3 3
9 1snijden 1 3 3
schroeffittIng 1 65
schroevedraaler 5
schroten (hout) 27
schulfconstructie v. gordtjnen 291
schulfgordijn 290
schuif In rookafvoer 241
schulfmaat 1 21
schuitsteen 1 1
schulne haaklas 47
liplas 47
schulpen van hout 27
schuren van hout 80
PP pleisterwerk 97
PO verfwerk 264
schuurbord 94
schuurpapier 1 8
schuurverf264
serie-schakering (electr. ) 1 59
V. elementen1 84 PP
serre-joint (sersjant) 3 5
slccatief
263
siernagel (stoffeerderswerk) 297
siersmeedwerk 1 1 6
slkkellijm
256
silicaatverf
252
singels
295
singPlspanner
295
ski's
28
slakkenwol
56
slakkenzand 86
slappe stopverf
23 6
slechtkwast
257
sleutelbaard
1 40
sleutelplaat
1 40
sleutels
. . .
1 4C
slijpen van gereedschap 1 1
glas 23 5 JO
ijzer , , ft1 23
verfwerk 27 1
PPPP
slijpsteen
1 2
slingerboor
45
slot van een schaaf
1 4
sloten
. . 1 3 9
3 40
slotpin 1 3 9staaldubbel 1 95
slotplaat 1 40 staalwol 80
slotschroef 60 stalen ramen 23 7
slotveer 1 3 9wieltje in een glassnijder 23 3
sluitkop v/e klinknagel 1 3 1 stampbeton 1 06
smeedijzer 1 1 6 standolie 265
smeedwerk 1 1 5 stanniot 93
smeltmiddel (glasfabr. ) 23 4stankafsluiter 21 9
smeltpatroon 1 69stankvrtie afsluiting 21 9
smeltstop 1 69stationnaire stofzuiger 1 7 8
smeltveiligheid 1 56 - stearine 23 1
smetlijn
260 steekbeitel 9
snapkop (klinknagel) 1 3 1 steekcontact (stekker) 1 63
snapper 1 3 1 steekdoos (stopcontact) 1 68
snelbindend cement
90 steeksleutel1 21
snij-ijzer 208 steel van een klinknagel 1 3 0
snijkussen 208f tffff moerbout 1 3 2
snijden van draad
208 steenconstructies 1 01
glas 23 5 steeneaas 56
Uzer 1 23 steenkalk 85
PII f linoleum285steentje (electr. leiding) 244
sok van een pijp
208 steensponning 1 0i
soldeer (hard) 1 3 0 stekker 1 68
.
(zacht)
23 0 stellen van een kanosnant 3 1 0
soldeerbout 227 f flft schaafbeitel . . . . . 1 6
soldeerdraad
23 0 stelschroef van een gaslamp . . . . . 202
soldeerhuls 222 stelsnoer 295
soldeermiddel 1 3 0 sterbrander 200
soldeerpasta
23 0 sterke specie 88
soldeerwater 23 1 trasmortel 88
solderen (hard)
1 3 0 steven van een kano 3 1 0
(zacht)
23 0 stijgleiding 21 4
Solomite-platen 27 stijlen van een hek 51
spaarbrander
205 stoelgeraamte 294
spalter
27 5 stoelnagels 295
spanning (electr. )
1 54stoelplank 27 8
spanningverlies
1 57 stof- of dekdorpel 289
spanningverschil
1 7 5 stoffeerderswerk 294
spant van een kano 3 09stofzak 1 80
spanzaag
2 stofzuiger 1 7 8
spanraamvan een zaag
4stopcontact 1 68
spatpen 67 stopmes . 23 4
spatwerk (pleisterwerk)
98 stoppen van gaten (verfwerk) 265
9,(verfwerk)
251 Stopstara 23 7
specie
86 stopverf 23 6
speunen
1 42 stoomturbine 1 55
spiebaan
1 22 stoomverwarming 21 3
spleen van hout (wiggen)
3 5 stootlat van een kano 3 1 9
spiegelglas
23 5 stootrand van een kano 3 1 9
spiegels bij hout
25 stootvoeg 1 03
snijkeren
57 stormhaak 1 3 7
spil van een tapkraan
21 6 strekoven (glasfabr. ) 23 5
spint
23 strijkbout 1 7 6
spiraal (electr. leiding) 1 88
strijken van hout 1 7
spiraalboor 3 9ft een zaag 6
spiraalmatras
297 strippen 1 1 6
spiritus
8. : stro (geperst) 27
spirituslamp
222 stroombron (electr. ) 1 53
spitsboor
1 1 9stroomketen (electr. ) 1 57
spleetbrander
206 stroomsoorten (electr. ) 1 53
splitpen 1 3 2
stroomsterkte (electr. ) 1 54
sponning (schaven)
Is stroomverbruik (electr. ) 1 55
sponsenschijf
261 stroomverlies (electr. ) 1 97
spoorstaaf 1 1 6
stroomverzamelaar (electr. ) . . . . . 1 91
sporten van een ladder
60 stucadoorijzer 94
spouwmuur
89stucadoorwerk 96
sproeier
224stuifkalk 85
staafijzer 1 1 6 stuw
1 55
staal
1 1 6 stuwdam(-muur) 1 55
staalborstel
249s-vormige stankafsluiter . . . . . . . . . . 21 9
3 41
symmetrische bouw v/e kano . . . 3 1 5 synthetische lakken 27 1
T
tamponneerborstel
tand bij metselwerk
tandborst
tandijzer
tandschaaf
tapbout
tapijtnagel of -punaise
tapkraan
taptemelk in witkalk
tarwestijfsel
T-doos (electr. leiding)
teakhout
teer
teerlak
teerolie
tegels voor vloeren

wanden
tegenhouder bij klinkwerk
temperaverf
temperen van verf
tengels (hout)

voor behangwerk
Ten Test
terpentijn
terpentijnolie
terrazzovioeren
terugslaan van een gasvlam
thorium
T-ljzer
timmermanslijm
timmerwerk
tin
Tinol
tinsoldeer
tinvoering voor loden buis
toffelzaag
torsen van ljzer
250 tourniquet 3 27
1 05 traliewerk van ijzer 1 3 7
51 transformator 1 56
3 0 transformeren van electrische
651 56 stroom
1 3 2 trapbomen 60
288 trapleuning 26
21 6 traproede 289
252 tras 86
3 01 trasraam88
1 66 treden van een trap 60
25 trek in schoorstenen 1 44
1 99trekinstallatie 241
25. 5trekken v. biezen (schilderwerk) 260
3 02 draden 1 7 3
1 08 lijsten (stucadoor-
1 08werk) 1 00
1 3 1 trekknop 292
260 trekkoord van een gordijn 291
256trekree. elaar 243
27 trekveer 1 7 1
27 8trijp 295
27 tripel-dik glas 23 4
82triplex-plaat 26
264troffel 94
1 07 trog voor specie 244
206 trommel van een gasmeter
200T-stuk v/e gasleiding 208
1 1 6v/e waterleiding 223
299tuindeurslot 1 49
1 tuinhek 51
23 0tule (porseleinen ring) 1 66
23 0 turfmolm221
23 0 tweesnedige klinknagelverbin-
21 5ding 1 3 1
7 0 twisten van draden 1 66
1 29twister 1 66
U-ijzer
uitbalanceren
uitbikken van ketelsteen
ultgloelen v/e ijzer-zaagblad
uithakken van een rust
uitkrabben van voegen
uitloopapparaat voor W. C.
u
1 1 6uitiooppljp
225 uitranen van muren
21 5 uitslaan van onderdelen van een
1 24kano
23 5 uitzakken van lakverf
1 03 ultramarijn
21 8Union-buizen (electr. )
v
21 9
96
3 1 4
27 1
253
1 62
vakwerkbouw
vakwerkwand
vaste kop vie klinknagel
vastpennen van een rust
vastschroeven van ijzerverbin-
dingen
vastsnoeren van een veer
vaststrijken van behangsel
veegluikje
veer v/e anker v/e electr. schel
1 04veerploeg 67
1 04vegen van een rookkanaal 1 44
1 3 0veiligheid (electr. ) 1 68
23 6 veldmagneet
1 7 8
velout
280
1 3 2 Velpa-koudibm3 00
295 Venetiaanse terpentijn 283
282 vensterglas 23 4
242 ventiel van een tapkraan 21 6
1 85ventielleertje 21 8
3 42
ventilator 1 7 8
ventilatierooster 92
verband bij muren 1 03
verbeteren van een kachel 245
verdeelbord electr. installatie 1 69
verdeellat 1 02
verdekt spijkeren 56
verdrijver of slechikwast 257
veren in een stoel 295
verfcilinder 261
verfoeliede laag 23 9
verfkam27 5
verfkwast (ronde) 257
verfmolen 27 0
verfspuit 27 1
vergaring 3 3
verklikker 21 9
verlichting door zwakstroom. . . 1 91
verlopen v/h patroon (behang-
werk) 281
PP
vth patroon (schablo-
neren) 259
verloopsok 208
verloopstuk 208
vermogen (electr. ) 1 54
vermolmd hout 29
vernis 27 0
verrijdbare stafzuiger 1 7 8
versnijdingen bij een fundering 1 02
verstek 57
verstekblok 7 4
verstekken van lijsten 69
verstikking van hout 3 0
vertanding van metselwerk 1 06
vertinde nagels 5E
vertinnen van metselwerk 1 02
bij soldeerwerk 23 1
verwarmingsbron 240
verwarmingselement 1 7 7
verwarmingsgassen 241
verwarmingsketel 21 3
verwijderen van verflagen 27 3
verzamelreservoir 225
verzinkboor voor bout 40
ijzer 1 21
verzinken van hout 40
PP
ijzer 1 26
verzonken kop v/e klinknagel 1 3 0
verzuipen van specie 86
vet 224
walsijzer1 1 6
wand van hout 53
wandarm(electr. )1 85
wandtegel 1 1 2
warmtebestendige lijm3 00
warmtetechniek 240
warmwaterspiraal 21 3
was 82
was (in de) zetten 81
wasbeits 82
wasdraad 1 88
wastafel 21 9
watercloset (W. C. ) 21 8
waterdichte lijm299
waterglas92
vetsmeerpot 1 81
vette kalk 247
etvlekken bij verfwerk 257
vierkante lijmborstel248
vijldoorsneden 1 1 9
vijlen voor hout

ijzer 1 1 9

van ijzer 1 22

zagen 6
ft
vljlenkap 1 23
vijlklem5
viltpapier 284
vioolhars 3 62
vislijm299
vitragegardijn 291
vlak maken van een vloer. . . . . .
vleermuisbrander 1 99
vleugelmoer 1 3 3
vleugelpomp 225
vleugelrad 1 80
vloeimiddel (soldeerwerk)23 1
vloeren (hout) 50
vloerkleed 27 6
loermat 27 6
vloerzeil 27 6
vlonder in een kano 3 23
vlotter of drijver 21 8
vlotterkraan 21 8
vlo tterventiel 21 8
ochtbestendige lijm
3 03 voegen van muren
voegspecie 1 03
voegspijker 91
vol- en zatwerken (metselwerk) 1 03
volgooien van metselwerk 1 02
volgplaat 1 3 2
voile kop v/e klinknagel 1 3 0
volt (elect" ) 1 54
voltmeter 1 7 4
voorkomen van bevriezen v/e

waterleiding 220
voorschakelen van lampen
voorsteven van een kano 3 1 7
vouw van een beitel 1 0
v ulkachel 21 4
vulmateriaal bij stofferen 295
vurenhout 24
vuur in hout 23
vuurhaard 21 4
vuurvaste steen 240
waterglasverf 252
waterkalk 85
watei . kerende laag bij maren . . . . . 90
waterketel (ingebouwde) 1 47
waterkrachtcentrale 1 55
waterleiding 21 5
waterpas 22
steilen 51
waterpassen 1 02
waterproof (schuurpapier) 27 2
waterreservoir tIAT C ) 21 8
watertoren 225
waterzak in een gasleiding 204
watt (electr. ) 1 54
wattverbruik van een lamp 1 55
Yale slot
3 43
wisselstroom(electr. ) 1 53
witkalk 85
witkwast 248
witte mieren 26
witten 250
witte olm28
witwerk 247
wolken in lakwerk 27 1
Wolphertse schoorsteenkap 243
wrijfsteen (schilderwerk) 269
wringen van ijzer 1 29
wringijzer 208
wrong 26
wrong (rand) (stoffeerderswerk) 296
wrongel 252
1 3 9Yellow-pine 3 05
z
weekijzeren kern 1 l8
weerstand (electr. ) 1 7 6
wellen van ijzer 1 2b
Welsbach (Auer von) 200
Wenerpap 3 01
werkbank (vervaardigen) 3 2
werken van hout 23
wervel 1 3 7
wetsteen 1 2
wetten van beitels 1 3
wig van hout 3 4
wi gopsluiting 3 4
windketel 204
windscheur in hout 28
winkelhaak 21
Y
zaag voor hout 2
, , f t
ijzer 1 21
zaagblad 4
zaagsneden 6
zaagtanden 4
zaagvijl 5
zaagzetter 5
zadel (electr. leiding) 1 65
zagen (blj de schreef) v. hout 7 2
van ijzer 1 24
zaklantaarnbatterlj 1 84
zand 86
zandlaag 1 02
zeef voor kalk 96
zeegras 295
zeepziedersloog 249
zeilkano 3 06
zekering (electr. ) (veiligheid) 1 69
zekeringblok kelectr. ) 1 69
zekeringstop 1 69
zelf" laden van een accu1 97
zetkop van een klinknagel ******1 3 0
zetmachine 227
zetten van zagen 4
zetting van een gebouw 90
ziekten van hout 29
Z-ijzer 1 1 6
zijplank van een kano 3 1 1
zijregel van een kanospant 3 09
zilverzand 97
zink 227
zinken bakje 23 2
dak 228
zinken goot 228
227
zinkoxyde 1 84
zinkplaat van een element 1 82
zinkwit 260
zitbank 7 7
zitbodern of vlonder v/e kano 3 23
zoemer (electr. ) 1 85
zolder 56
zolderplaat (electr. leiding) . . . . . . 1 62
zolderkram50
zolderschijf (gasleiding) 208
zool van een schaaf 1 6
zomen van een zell 3 26
zoutwaterbad 3 26
zoutzuur23 1
zuigkap van een schoorsteen 1 45
zuig- en perspomp 225
zuigpomp 225
zuurstof 204
zuurvrije soldeerpasta 23 2
zwaal of zwei 21
zwaanhalsstankafsluiter 21 9
zwakstroom1 82
zwakstroominstallatie 1 82
zwakstroomleiding 1 85
zwaluwstaartverbinding 64
zwart blik 227
zwartsel 260
zwavelzuur 1 82
zwavelzuurzinkoxyde 251
Zweeds krijt 257
zwellen van hout 29
HET MONTEURSBOEK
Handleiding voor den Electromonteur en
den Installateur bij den aanleg van Electri-
sche Sterk- en Zwakstroominstallaties door
Ir. G. L. Ludolph, Leeraar aan de M.T.S. to
Haarlem. 5e druk, met 230 fig., 37 tabellen,
4 ontwerpen van installaties en 8 uitsl. platen.
Prijs ing. f 3,95; geb. in soepel bandje f 4,70.
VERKORTE INHOUDSOPGAVE : Inleiding. I. Electro-
motoren. II. Verlichting. III. Huishoudelijke verbruiks-
toestellen. IV. Onderdeelen en aanleg van Iicht- en
krachtinstallaties. V. Teekens, schakelingen en Iasschen.
VI. Lichtinstallatie in een eenvoudige woning. VII. Uit-
gewerkte voorbeelden van lichtinstallaties. VIII. Kracht-
installatie In een kleine werkplaats. IX. Binnenleidingen
op isoleerstukken. X. Installaties in vochtige ruimten.
XI. Buitenleidingen op Isolatoren. XII. Loodkabels.
XIII. Isolatie-onderzoek en aarding, Opheffing van
radiostoringen. XIV. Accumulatoren. XV. Schelinstal-
laties. XVI. Huistelefooninstallaties. Lijst van tabellen.
Alphabetisch register. 8 uitslaande platen.
Vraagt den catalogus van technische uitgaven
en dien van handenarbeid-uitgaven.
N.V. Uitgevers-Mij. IE. E. Kluwer
Deventer - Telefoon 2442 - Postbus 23

You might also like