Professional Documents
Culture Documents
Inhoudsopgave
INHOUDSOPGAVE ....................................................................................................................................... 1
LIJST VAN AFKORTINGEN ........................................................................................................................ 4
H1: INLEIDING ............................................................................................................................................. 6
1.1 De aanleiding van het onderzoek ...........................................................................................................................6
1.2 De afbakening en het doel van het onderzoek .......................................................................................................7
1.3 De opzet van het onderzoek ...................................................................................................................................8
-1-
3.2 De rechtvaardiging van een sterkere voorrangspositie ter zake van bepaalde belastingvorderingen en
bodemzaken ..................................................................................................................................................................41
3.2.1 De rechtvaardiging van een sterkere fiscale voorrangspositie ten aanzien van bodemzaken .......................... 41
3.2.2 De rechtvaardiging van een sterkere fiscale voorrangspositie ter zake van bepaalde belastingvorderingen ...42
3.3 De rechtvaardiging van het bodemrecht ..............................................................................................................43
3.3.1 Misbruikbestrijding door middel van het bodemrecht en het bodem(voor)recht ........................................... 44
3.3.2 Het dogmatisch-historische argument van Vriesendorp ................................................................................. 48
3.3.3 De conclusie omtrent de rechtvaardiging van het bodemrecht ......................................................................50
3.4 De rechtvaardiging van de sterke verhaalspositie van kredietverstrekkers ten opzichte van de fiscus ...............51
-2-
-3-
Advocaat-Generaal
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Beslissingen in belastingzaken-Nederlandse belastingrechtspraak
belasting over de toegevoegde waarde
Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Burgerlijk Wetboek
dissertatie
Europese Commissie voor de rechten van de mens
Europees Hof voor de rechten van de mens
Eerste Protocol
Europese Unie
Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden
Financieele Dagblad
Fiscaal weekblad FED
Tijdschrift Financiering, Zekerheden en Insolventierechtpraktijk
Faillissementswet
Hoge Raad der Nederlanden
Gerechtshof
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap
Vereniging van insolventierecht advocaten
Invorderingswet 1845
Invorderingswet 1990
juncto
Jurisprudentie Ondernemingsrecht
Jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap
Leidraad Invordering 1990
Leidraad Invordering 2008
Met noot (aantekening of annotatie) van
Maandblad voor Vermogensrecht
Marktwerking, Deregulering, Wetgevingskwaliteit
Nederlandse Jurisprudentie
Nederlands Juristenblad
Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht
Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht
Natuurschoonwet 1928
Nederlandse Vereniging van Banken
Burgerlijk wetboek 1838
De ontvanger van rijksbelastingen
Rechtbank
rechter-commissaris
rechtsoverweging
Staatsblad
Staatscourant
Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht
-4-
TvI
TVVS
UWV
V-N
VFP
wet IB 2001
wet OB 1968
wet Vpb 1969
wet WOZ
WFR
Wfsv
wsnp
-5-
H1: Inleiding
Een faillissement wordt uitgesproken wanneer een schuldenaar in een toestand verkeert dat hij heeft
opgehouden te betalen.1 De kans is dus groot dat niet alle schuldeisers hun gehele vordering voldaan
krijgen. Het uitgangspunt bij de verdeling van de opbrengst van het vermogen van de failliet is
gelijkheid, de paritas creditorum2. In beginsel krijgt iedere schuldeiser een pro-rata deel van de
vordering voldaan. De wetgever heeft voor bepaalde groepen schuldeisers voorrangsregels in de wet
opgenomen
die
een
uitzondering
vormen
op
de
paritas
creditorum.
De
fiscus,
-6-
ook veel kritiek op de invoering van de maatregel vanuit onder andere de Raad van State 5, het
Register Belastingadviseurs (RB)6, de Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen (NVL)7 en
de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB)8 en de literatuur9.
-7-
10
-8-
Een faillissement wordt uitgesproken wanneer een schuldenaar in een toestand verkeert dat hij heeft
opgehouden te betalen.13 Het faillissement kan gezien worden als een algehele vermogensexecutie 14
en omvat het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede
hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. 15 Tenzij de wet of een overeenkomst anders
bepaalt, kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen. 16
Daarnaast biedt de wet de mogelijkheid aan sommige schuldeisers om zich te verhalen op goederen
die niet toebehoren aan hun schuldenaar. Deze goederen vallen niet in de boedel van hun
schuldenaar. Een voorbeeld hiervan is het bodemrecht17 van artikel 22 lid 3 IW 1990 dat dus een
uitzondering vormt op artikel 3:276 BW.
Uit de opbrengsten van een faillissement worden de faillissementskosten voldaan, bestaande uit
algemene en bijzondere faillissementskosten. De algemene faillissementskosten zijn kosten die
worden gemaakt in het belang van het faillissement en de vereffening in het algemeen en dienen ten
laste gebracht te worden van de opbrengst van elk deel van de boedel. Bijzondere
faillissementskosten strekken ertoe een bepaalde bate voor de boedel te verkrijgen of te behouden
en komen eerst ten laste van deze bate en vervolgens eventueel ten laste van de algemene
faillissementskosten. Onder de algemene faillissementskosten vallen alle boedelschulden, maar de
13
-9-
bijzondere faillissementskosten vallen erbuiten.18 De Hoge Raad19 heeft bepaald dat boedelschulden
schulden zijn die hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn
aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door
hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting zijn ontstaan.
Tijdens een faillissement is er sprake van een samenloop van schuldeisers, ofwel een concursus
creditorum. Het uitgangspunt bij een dergelijke samenloop is de gelijkheid van schuldeisers, ook wel
de paritas creditorum genoemd.20 Schuldeisers hebben onderling een gelijk recht om na voldoening
van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden
voldaan.21 Voor sommige groepen schuldeisers heeft de wetgever het noodzakelijk geacht het
beginsel van de paritas creditorum te doorbreken door hen een bepaalde mate van voorrang te geven
ten opzichte van andere schuldeisers. Dergelijke voorrang vloeit voort uit voorrecht, pand, hypotheek
of andere in de wet aangegeven gronden.22
Voorrechten ontstaan alleen uit de wet. 23 Deze voorrechten staan in het BW, maar ook in andere
wetten, zoals het algemene voorrecht van de fiscus van artikel 21 lid 1 IW 1990. Voorrechten rusten
op bepaalde goederen of op alle goederen 24, waarbij de voorrechten op bepaalde goederen in rang
voorgaan op voorrechten die op alle tot een vermogen behorende goederen rusten. Voorrechten op
alle goederen worden uitgeoefend in de volgorde waarin de wet hen plaatst. 25 Als verschillende
schuldeisers voorrechten hebben op hetzelfde bepaalde goed, dan hebben zij een gelijke rang, tenzij
de wet anders bepaalt.26 Een hogere rang overeenkomen kan niet, maar het is wel mogelijk om een
lagere rang overeen te komen dan de wet aan de schuldeiser toekent.27
Waar voorrechten van rechtswege ontstaan28 worden pand- en hypotheekrechten door een pand- of
hypotheekhouder bedongen tot zekerheid van een verstrekte lening. 29 Pand- en hypotheekhouders
gaan in beginsel boven schuldeisers met een voorrecht.30 Zij hebben een zakelijk recht en zijn
18
HR 30 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1782, NJ 1996/554, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (MeesPierson/Mr. Mentink q.q.).
R.o. 3.7.1, HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. Verstijlen, JOR 2013/224, m.nt Boekraad
(Koot Beheer/Tideman q.q.).
20 Art. 3:277 BW
21 Art. 3:277 lid 1 BW.
22 Art. 3:278 lid 1 BW.
23 Art. 3:278 lid 2 BW.
24 Art. 3:278 lid 2 BW.
25 Art. 3:281 lid 2 BW.
26 Art. 3:281 lid 1 BW.
27 Art. 3:277 lid 2 BW.
28 Art. 3:278 lid 2 BW.
29 Zie hierover ook Vriesendorp 2001, p. 5.
30 Art. 3:279 BW.
19
- 10 -
separatist in faillissement waardoor zij hun rechten uit kunnen oefenen als ware er geen
faillissement.31 Daarnaast hebben zij het recht van parate executie.32
Een andere separatist is de derde-eigenaar die door de absolute werking van het eigendomsrecht in
beginsel niet getroffen wordt door een faillissement. De eigenaar kan de zaak revindiceren bij de
failliet als deze de zaak zonder recht onder zich houdt.33
De opbrengst van het vermogen van de failliet is vaak te laag om de algemene faillissementskosten
te voldoen, zoals de salariskosten van de curator. In 65% van de gevallen bij failliete
vennootschappen in 2008 in Breda was het vermogen onvoldoende om het salaris van de curator te
voldoen en in 32% was er zelfs geen actief.34 In 200435 kon in 75% van de gevallen geen uitkering
worden gedaan aan preferente en concurrente schuldeisers. De totale recovery rate, de verhouding
tussen het bedrag dat per jaar bij alle beindigde faillissementen in totaal is terugbetaald en de totale
schuld (beide exclusief de boedelkosten), bedroeg in 2010 slechts 5%.36 De recovery rate per groep
van schuldeisers, de uitbetalingen als percentage van de schuld, bedroeg als gemiddelde in de
periode van 1994 tot 2002 voor de Belastingdienst 9,98%, voor de overige preferente crediteuren
7,34% en voor de concurrente crediteuren 2,73%.37 De recovery rate van banken in Nederland is niet
bekend, maar door hun sterke positie wordt vermoed dat deze veel hoger is dan de recovery rate van
de andere schuldeisers.38
- 11 -
recht afwijkende bevoegdheden voor de fiscus zoals het fiscale voorrecht, inclusief het
bodemvoorrecht, ( 2.2.1) en het bodemrecht ( 2.2.2). Tot slot geeft 2.2.3 een historisch kader
waarin het bodem(voor)recht geplaatst dient te worden. Het bodemrecht en het bodemvoorrecht
tezamen noem ik hierna het bodem(voor)recht.
Het bodemvoorrecht wordt uitgeoefend door de curator ten behoeve van de fiscus.46 De opbrengst
komt eerst in de boedel terecht waaruit de algemene faillissementskosten zoveel mogelijk worden
voldaan. De curator mag het bodemvoorrecht slechts uitoefenen voor zover het vrije actief vr
uitoefening niet toereikend is om de fiscus te voldoen.47 Het vrije boedelactief, het actief dat resteert
na omslag van de algemene faillissementskosten,48 is het bedrag op de boedelrekening dat bestaat
uit de incasso van vorderingen en de verkoop van onder andere niet-verpande zaken. Op dit actief
worden boedelschulden, zoals het salaris van de curator, in mindering gebracht.49
Het bodemvoorrecht is een voorrecht en geen verhaalsrecht op goederen van derden zoals het
bodemrecht. De regels van het faillissementsrecht zijn derhalve in het bijzonder van belang. Het
moment van faillietverklaring speelt een doorslaggevende rol. Door het fixatiebeginsel50 geldt
namelijk dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokken
schuldeisers onveranderlijk wordt. Hierdoor leidt bijvoorbeeld het omzetten van een stil pand in een
vuistpand tijdens een faillissement niet tot een andere rangorde. Beslagen die vr faillissement op
goederen van de failliet rusten vervallen 51 en het algemene faillissementsbeslag treedt dan in de
42
- 12 -
De fiscus kan zich verhalen op de zaken van een derde die beantwoorden aan de in artikel 22 lid 3
gegeven omschrijving van bodemzaken. De fiscus ziet echter in sommige situaties af van haar
verhaalsrecht en heeft hierover beleidsregels vastgesteld in de LI 200863. De overheid treedt in feite
vrijwillig terug op grond van deze beleidsregels. Dit wordt ook wel de safe-harbour-regel genoemd.
De fiscus verhaalt zich niet op goederen die zowel juridisch als economisch (reel) eigendom zijn
van een derde.64 De LI 2008 noemt situaties waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder
eigendomsvoorbehoud als voorbeelden die niet worden aangemerkt als reel eigendom van een
derde en worden derhalve niet ontzien. Daarnaast worden situaties waarin, door middel van leasing
52 HR
13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3064, NJ 1988/748, m.nt. Van der Grinten (Bank de Suez/Bijkerk q.q.).
Art. 23 Fw.
54 Art. 22 lid 3 IW 1990.
55 De begrippen bodemzaak en belastingschuld worden in 2.3 besproken.
56 Van Eijsden 2001, p. 31.
57 Zie 2.2.3.
58 Zo wordt het bodemrecht wel gekwalificeerd door de Hoge Raad (HR 13 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC2844, NJ
1990/211 en HvJEG 7 maart 1990, zaak C-69/88, NJ 1990/762 (Krantz)).
59 Vermeulen 2007, p. 33.
60 Net als bijvoorbeeld art. 3:284 lid 2 en lid 3 BW, degene die kosten tot behoud van een goed heeft gemaakt.
61 Art. 3:276 BW.
62 Art. 20 Fw.
63 Art. 22.8.10 LI 2008.
64 Zie ook bijvoorbeeld HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7851, NJ 2013/510, m.nt. Snijders, JOR 2013/29, NJB
2012/2370, RvdW 2012/1404, BNB 2013/25.
53
- 13 -
of andere vormen van huur of bruikleen, het economisch risico van waardevermindering van de zaken
in overwegende mate bij de belastingschuldige ligt niet ontzien.65
De LI 200866 geeft aan dat met een derde niet enkel de derde-eigenaar wordt bedoeld, maar ook een
derde met een beperkt recht. Derhalve vallen hier ook gebruiksrechten en zekerheidsrechten, zoals
een recht op vruchtgebruik67 en een pandrecht68, onder die op een zaak rusten die niet toebehoort
aan de failliet. Als de ontvanger tevens beslag heeft gelegd op zaken waar derden rechten op hebben
dan wint hij eerst de zaken van belastingschuldige zelf uit, vervolgens zaken waar derden een beperkt
recht op hebben en vervolgens bodemzaken die eigendom zijn van derden.69 Deze scriptie richt zich
echter vooral op de derde-eigenaar.
Een extra complicatie voor de derde-eigenaar kan een, door de r-c afgekondigde70, afkoelingsperiode
vormen. Op grond van artikel 63a lid 1 Fw kunnen stil pandhouders en derde-eigenaren hun
bevoegdheden tot verhaal op tot de boedel behorende goederen of tot de opeising van goederen die
zich in de macht van de gefailleerde of de curator bevinden niet uitoefenen. De strekking van deze
periode is om de curator de tijd te geven om zich een oordeel te vormen over de vraag welke
goederen in de boedel vallen en of hij de goederen wil behouden, eventueel in verband met een
doorstart.71 Beslag leggen op de goederen van een derde, die immers niet getroffen worden door het
faillissement, kan wel. De fiscus kan hierdoor tijdens deze periode bodembeslag leggen terwijl de
derde-eigenaar lijdzaam toekeek. Een aantal jaren geleden heeft de Hoge Raad72 echter bepaald dat
een bodembeslag dat tijdens de afkoelingsperiode door de fiscus is gelegd, niet kan worden
tegengeworpen aan de derde-eigenaar, mits deze de zaak voor de beslaglegging heeft opgeist door
middel van een ondubbelzinnige verklaring. Op grond van artikel 63c Fw kan het bodembeslag tijdens
een afkoelingsperiode niet aan een derde-eigenaar worden tegengeworpen indien deze bij
deurwaardersexploot - en vrdat beslag was gelegd door de ontvanger - aanspraak heeft gemaakt
op afgifte van de bodemzaak.
2.2.3 De historie van het bodemrecht en de verhouding tot het bodemvoorrecht
Vermeulen73 meldt dat de eerste vorm van het fiscale voorrecht is ingevoerd in 180874 door de Franse
bezetter (1795 1813). Vervolgens heeft de fiscus in 1816 het recht van wettelijk hypotheek 75
65
Zie art. 22.8.10 LI 2008 en het Besluit leaseregeling AFZ 99/3262M, Stcrt. 225.
Art. 22.1 LI 2008.
67 Art. 3:201 BW.
68 Art. 3:237 ev. BW.
69 Art. 14.1.4 LI 2008.
70 Art. 63a Fw.
71 Kamerstukken II, 1999/2000, nr. 27 244, nr. 3, p. 18 en Spinath 2013, p. 123.
72 R.o. 3.7. HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7451 (Ontvanger/Singulus).
73 Vermeulen 2007, p. 68.
74 Loi relative au privilge du trsor public pour le rcouvrement des contributions directes du 12 Novembre 1808.
75 Wet van 11 februari 1816, Stb. 1816, 14.
66
- 14 -
verkregen welke bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838 is komen te vervallen.
Vervolgens is het bodemrecht zoals we dat nu kennen ingevoerd in de IW 1845. Ook het fiscale
voorrecht is deed zijn intrede in 1845 en was aanvankelijk in tijdsduur beperkt.76 Destijds gold voor
belastingvorderingen, in tegenstelling tot nu, een korte verjaringstermijn van drie jaar77 welke aanving
nadat de belastingschuld formeel78 werd. Het fiscale voorrecht en het bodemrecht werden vooralsnog
gehandhaafd in de IW 199079 met dien verstande dat er een horizonbepaling is opgenomen en de
nadere bezinning ten principale is uitgesteld. 80 Daarnaast is de werking van het fiscale voorrecht van
artikel 21 lid 1 IW 1990 uitgebreid van directe belastingen naar alle rijksbelastingen en is het voorrecht
ook van toepassing op aansprakelijkheidsschulden81. Ook is de ontvanger per 1 januari 2006 belast
met de invordering van premies werknemersverzekering, waar ook het fiscale voorrecht op van
toepassing is.82 De grootste technische wijziging ten aanzien van de verhaalspositie van de fiscus
heeft echter te maken met invoering van het BW in 1992, de intrede van het bodemvoorrecht.
Twee jaar na de belastingschuld op grond van art. 14 IW 1845 (later vernummerd naar art. 12 IW 1845).
Art. 13 IW 1845 (later vernummerd naar art. 11 IW 1845).
78 Kamerstukken II, 1844/1845, XXV, nr. 3, p. 876 en 877: te rekenen van den dag der afkondiging van het kohier, of van
de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 vermeld, of sedert de laatst beteekende akte van vervolging, oningevorderd
zijn gebleven.
79 Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 6.
80 De horizonbepaling wordt besproken in 4.2.
81 Art. 53 IW 1990.
82 Art. 60 Wfsv.
83 Kamerstukken II 1987/1988, 20 588, nr. 3, p. 9 en Van Eijsden 2001, p 32.
84 Art. 21 lid 2 BW.
77
- 15 -
De bepaling is in hoofdlijnen gelijk aan die van artikel 16 lid 3 van de IW 1845, maar de begrippen
'huis of landhoef' dienen ruim opgevat te worden. Volgens de LI 2008 dient men onder het
bodemrecht te verstaan: al hetgeen strekt tot gebruik van het perceel overeenkomstig zijn
bestemming 87. In de jurisprudentie is een bodemzaak gekwalificeerd als: al hetgeen strekt tot een
enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw
tevens beter aan die bestemming beantwoordt. 88 In het kort dient de roerende zaak de bodem
duurzaam te dienen.
Er is sprake van een bodem wanneer een perceel of een gedeelte van een perceel bij de
belastingschuldige in gebruik is, voor welk doel dan ook, en waarover hij onafhankelijk van anderen
de feitelijke beschikking heeft.89 Ook een gemeenschappelijke bodem, die dus in gebruik is bij meer
dan n rechtspersoon of natuurlijk persoon, valt volgens de LI 200890 onder het begrip bodem.
Over het algemeen zijn voorraden geen en inventarissen juist wel bodemzaken. Een groot deel van
het rollend actief, zoals bestelbusjes en vrachtwagens, wordt juist door bedrijven wl beschouwd als
inventaris, maar kwalificeren vaak niet als bodemzaak. Bij de vraag of een zaak een bodemzaak is,
85
Een aantal gewijzigde omstandigheden bespreek ik nog in 3.2.3 waar ik tevens het misbruikargument ter
rechtvaardiging van het bodemrecht behandel.
86 Van Eijsden 2001, p. 33 en 34.
87 Art. 22.1 (5e alinea laatste volzin) LI 2008.
88 26 januari 1981, NJ 1981, 656 en HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2700, 10/02164 (Quint q.q./ING).
89 HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0373, V-N 1991/3189, 27, NJ 1992/298, m.nt. HJS (Big
Dutchman/Ontvanger) en HR 9 januari 1981, ECLI:NL:HR: 1981:AG4129, NJ 1981/656, m.nt. FHJM.
90 Art. 22.1 (5e alinea) LI 2008.
- 16 -
dient gekeken te worden naar de omstandigheden van het geval. Deze omstandigheden zijn
grotendeels uitgekristalliseerd in de jurisprudentie. Slaapkamerinrichtingen als showroommodel,
ongeacht of ze verkocht worden of niet, behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan
het gebouw dient.91 De zaak kwalificeert dan niet als bodemzaak.92 Heftrucks in magazijnen en het
bagage- en personenvervoer op luchthavens zullen dikwijls wl als bodemzaak kwalificeren. Het hof
Den Bosch bepaalde over een terreinheftruck die tevens is uitgerust met een graafbak het volgende:
de terreinheftruck wordt op het bedrijfsterrein gebruikt aldus de curator, doch hij heeft het hof niet nader
omtrent dit gebruik genformeerd zoals in het tussenarrest verzocht; het hof is derhalve van oordeel dat
zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat een heftruck die ook is uitgerust met een graafbak
voornamelijk intern in gebruik zou zijn en niet met name extern op de bouwplaatsen wordt ingezet. Het hof
merkt deze niet als bodemzaak aan. 93
Voor een succesvol beroep door de ontvanger94 op het bodem(voor)recht, en voor het ontwijken
hiervan95, is het moment van beslag van groot belang.
2.3.2 Bepaalde belastingvorderingen in de zin van artikel 22 lid 3 IW 1990
Artikel 22 lid 3 IW 1990 noemt een aantal belastingvorderingen ten behoeve waarvan het bodemrecht
en het bodemvoorrecht kunnen worden ingeroepen. Het betreffen naheffingsaanslagen in:
a.
de loonbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen met uitzondering van naheffingsaanslagen ter zake
van huispersoneel;
b.
de omzetbelasting, alsmede de belasting van personenautos en motorrijwielen ten laste van een ander
dan degene op wiens naam het kenteken is gesteld;
c.
de accijns;
d.
e.
f.
de dividendbelasting;
g.
h.
de assurantiebelasting
Daarnaast zijn er een aantal schakelbepalingen waardoor het bodem(voor)recht ook van toepassing
is op andere schulden aan de Belastingdienst. De volksverzekeringen en de premies voor de
werknemersverzekeringen van het UWV worden sinds 2006 ingevorderd door de ontvanger die bij
deze vorderingen het bodem(voor)recht kan toepassen.96 Deze schulden aan het UWV worden
91
Met name r.o. 3.4, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2700, 10/02164 (Quint q.q./ING).
Zie ook Vermaire en Damkot 2012, p. 86-91 en Nijkamp 2012..
93 R.o. 8.1.3, hof Den Bosch 28 februari 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AW4122..
94 Zie 2.2.1, 2.2.2.
95 Zie 2.4.1.
96 Art. 1 lid 1 IW 1990 jo. Art. 60 Wfsv, zie ook 3.2.1.2
92
- 17 -
2015
betreffen
de
belastingen
en
de
premies
volksverzekeringen
en
werknemersverzekeringen waar het bodem(voor)recht voor van toepassing is rond de 85% van het
totaal (246,8 miljard euro) aan inkomsten voor de schatkist. 98 De omzetbelasting99 en de
loonbelasting behoren vaak tot de grootste schulden van een bedrijf. Het bodem(voor)recht vormt
dan ook een grote inkomstenbron100 voor de schatkist.
In de literatuur worden de belastingen genoemd in artikel 22 lid 3 IW 1990 vaak zakelijke belastingen
genoemd. Deze term dekt de lading niet geheel aangezien ook voorheffingen van onzakelijke
belastingen, zoals de loonbelasting, hier onder vallen. De belastingschulden waar artikel 22 lid 3 IW
1990 zijn vooral belastingen die bedrijven dienen te innen voor de staat, maar nog niet afgedragen
zijn.101 Voorbeelden van deze belastingen zijn de loonbelasting, omzetbelasting en de
dividendbelasting.102 De dividendbelasting is bijvoorbeeld een voorheffing die later verrekend 103 kan
worden met de vennootschapsbelasting104 of de inkomstenbelasting105. De loonbelasting is een
voorheffing die later verrekend kan worden met de inkomstenbelasting 106. Het innen van die
belastingen wordt dus als het ware uitbesteed aan ondernemingen.
De hoogte van de belastingschulden van artikel 22 lid 3 IW 1990 is beperkt tot de hoogte van de
materile belastingschuld op het moment van faillissement.107 Voordat een belastingschuld voor de
fiscus afdwingbaar is dient de belastingschuld in beginsel geformaliseerd te worden door middel van
een aanslag, eventueel voorafgegaan door een aangifte. Als de aangifte bij een faillissement
achterwege blijft legt de Belastingdienst op basis van een schatting een aanslag ambtshalve op. Er
zijn aanwijzingen dat deze aanslag vaak hoger uitvalt dan het geval zou zijn wanneer er wel tijdig en
juist aangifte zou zijn gedaan.108 De Hoge Raad verwijst in een van zijn zaken terug naar het hof waar
zowel een ambtshalve aanslag als een bestuurlijke boete is opgelegd. De boete in combinatie met
97
- 18 -
de ambtshalve aanslag werd in deze zaak onevenredig geacht. De Commissie Kortmann109 acht een
te hoge aanslag een onjuist te achten beleid. Een te hoog vastgestelde belastingaanslag zorgt voor
benadeling van andere schuldeisers en de personen die aansprakelijk zijn gesteld voor niet betaalde
belastingaanslagen of het boedeltekort. De Commissie ziet wel reden voor schorsing van de
bezwaar- of beroepstermijnen door een insolventieverklaring. De geschorste of verlengde termijnen
zouden weer kunnen doorlopen na de verificatievergadering. Hierdoor krijgt de bewindvoerder wel
de mogelijkheid om bezwaar en beroep in te stellen, maar wordt hij daartoe niet gedwongen door het
verstrijken van de termijn.
Op grond van de schakelbepaling van artikel 53 lid 1 IW 1990 kan de fiscus, onder andere, het
bodem(voor)recht
aanwenden
ten
behoeve
van
de
invordering
van
fiscale
aansprakelijkheidsschulden.110 Aansprakelijkstelling van derden kan een uiterst effectief middel zijn
om vorderingen voldaan te krijgen aangezien een aansprakelijkgestelde veelal voor het tekort
aansprakelijk gesteld wordt en doorgaans in tegenstelling tot de failliet - niet failliet is.
Als een belastingschuldige of inhoudingsplichtige een belastingschuld niet betaalt, kan de fiscus een
verzuimboete of een vergrijpboete opleggen. De verzuimboete111 voor een onderneming, opgelegd
vanwege het niet of niet tijdig, doen van aangifte valt niet onder de belastingschuld van artikel 22 lid
3 IW 1990 aangezien dit geen deel is van de belastingschuld, maar een straf in de zin van artikel 6
EVRM.112 Vergrijpboetes113 kunnen slechts opgelegd worden als er sprake is van opzet of grove
schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige en vallen gezien hun punitieve karakter ook
niet onder het toepassingsbereik van artikel 22 lid 3 IW 1990.
109
- 19 -
- 20 -
onroerende zaak in beheer kan nemen.120 Ook op deze wijze heeft de failliet niet meer onafhankelijk
van anderen het gebruik en de beschikking over de onroerende zaak. Hierdoor is geen sprake meer
van een bodemzaak en de pandhouder heeft de zaak in vuistpand.
De bodemverhuurconstructie kan volgens de rechtspraak121 toelaatbaar zijn waardoor de derdeeigenaar of de stil pandhouder zich feitelijk kan verhalen op de bodemzaken ten koste van de fiscus.
Doorslaggevend voor een succesvolle bodemverhuurconstructie is of er gezien de feiten en
omstandigheden sprake is van daadwerkelijke verhuur en niet slechts juridische schijn door middel
van een huurcontract.122 De curator123 kan op grond van de faillissementspauliana124
rechtshandelingen vernietigen. De Hoge Raad125 heeft echter bepaald dat de omzetting in een
vuistpand, in het geval van een bodemzaak bij een bodemverhuurconstructie, door een feitelijke
handeling geschiedt. Hierdoor kan de curator de bodemverhuurconstructie vaak niet aantasten.
Het bodemvoorrecht ziet enkel op de verhouding tussen de fiscus en de stil pandhouder126 en werkt
ten aanzien van bodemzaken127. Hierdoor kan de stil pandhouder door middel van de
afvoerconstructie op twee manieren de werking van het bodemvoorrecht voor zijn. Enerzijds kan de
stil pandhouder er voor zorgen dat hij vr faillissement vuistpandhouder wordt door de zaak in zijn
macht te brengen128. Anderzijds kan de stil pandhouder, maar ook de derde-eigenaar129, er voor
zorgen dat de bodemzaak niet meer als zodanig kwalificeert door deze van de bodem van de
belastingplichtige af te voeren.
Bij faillissement van bijvoorbeeld een koper onder eigendomsvoorbehoud kan de fiscus zich normaal
gesproken verhalen op grond van zijn bodemrecht. Een derde-eigenaar kan echter bij het niet-betalen
door de koper de overeenkomst ontbinden en de bodemzaken revindiceren en van de bodem halen.
In 2.2 heb ik reeds het ontzien van de rele eigendom besproken op basis van de LI 2008. Het
verleggen van de rele eigendom naar een derde zorgt ervoor dat zowel het juridisch eigendom als
het reel eigendom niet meer bij de belastingplichtige liggen. Ook hierdoor zorgt de derde-eigenaar
er voor dat de fiscus zich niet door middel van het bodemrecht kan verhalen op zijn goederen.
120
- 21 -
Verder
noemt
het
ECORYS-NEI
rapport130
nog
de
afstandconstructie131
en
de
voldoeningsconstructie 132 die op een vergelijkbare manier werken. Bij de afstandsconstructie komt
het erop neer dat bijvoorbeeld een derde-eigenaar die onder eigendomsvoorbehoud heeft geleverd
afstand doet van het eigendomsrecht of de vordering die de failliet nog dient te voldoen ten gunste
van de boedel133. Door afstand van de restantvordering is er geen afdwingbare verplichting meer tot
nakoming voor de belastingplichtige waardoor de eigendom naar hem over gaat. Bij de
voldoeningsconstructie voldoet de curator, in hetzelfde voorbeeld, de vordering waardoor het
eigendomsrecht overgaat. Deze constructie stamt uit het tijdperk van de fiduciaire eigendom en is
volgens het ECORYS-NEI rapport134 maar n keer toegepast. Beide constructies hebben tot gevolg
dat de failliet eigenaar wordt en de zaken onder het algemene faillissementsbeslag vallen. Hierdoor
kan de fiscus gebruik maken van het bodemvoorrecht in plaats van het bodemrecht waardoor de
ontvanger een omslag aan algemene faillissementskosten moet dulden. Daarnaast kan de curator
eerder going concern verkopen waardoor een hogere koopsom kan worden bedongen bij de
doorstartende partij.
2.4.2 De gevolgen van handelingen met betrekking tot bodemzaken
De faillissementswet heeft ten doel om de belangen van de schuldeisers te behartigen en daarnaast
houdt
de
wet
rekening
met
het
maatschappelijk
en
economisch
belang,
waaronder
waardevernietiging.135 In het kader van het minimaliseren van waardevernietiging door een
faillissement is het tijdstip waarop een onderneming wordt beindigd van groot belang. De gevolgen
van het bodem(voor)recht en de handelingen met betrekking tot bodemzaken zijn onderzocht in een
tweetal rapporten in 2004.136 In de economische literatuur worden twee fouten onderscheiden die in
dit kader vermeden moeten worden. Onder een type-I fout wordt het voortzetten van een kansloze
onderneming verstaan en een type-II fout ontstaat door het voortijdig beindigen van een
levensvatbare onderneming.137 Een van de rollen van de faillissementswetgeving is om de kans op
deze fouten te minimaliseren.
Door toepassing van de ontwijkingsconstructies kunnen welvaartsverliezen optreden, met name
wanneer de onderneming (tijdelijk) stil komt te liggen.138 De constructies zorgen er namelijk voor dat
de failliet feitelijk niet meer beschikt over de bodemzaken. Een onderneming kan niet effectief worden
130
- 22 -
voortgezet zonder de bodemzaken. Ook het bodembeslag kan de oorzaak zijn van het
faillissement.139
Het stilliggen van een onderneming als gevolg van de hierboven omschreven constructies kan
worden voorkomen door een voorbereide doorstart.140 Volgens een enqute onder curatoren,
gepubliceerd in het ECORYS NEI rapport141, leidt een afvoerconstructie onherroepelijk tot het einde
van een onderneming. Een bodemverhuurconstructie daarentegen is voorgekookt, ook wel prepacked, of niet. Voorgekookte verhuurconstructies die succesvol zijn betekenen een bespoediging
van een doorstart doordat de gesprekken met de doorstartende partij reeds vr faillissement gaande
zijn en werken ten gunste van waardebehoud in de onderneming.142 Het aantal voorgekookte en
succesvolle verhuurconstructies is volgens het rapport echter beperkt. Meestal ligt er geen plan voor
een doorstart klaar bij toepassing van de constructie. In bijna al deze gevallen wordt als gevolg van
de constructie vertraging ondervonden bij de doorstart. Volgens een zeer ruwe schatting leiden de
hiervoor beschreven handelingen met betrekking tot bodemzaken tot een kapitaalvernietiging van 15
miljoen euro per jaar.143
De ontwijkingsconstructies zorgden ervoor dat de fiscus achter het net viste. De derde-eigenaar en
stil pandhouder van bodemzaken zijn separatist en oefenen hun rechten uit als ware er geen
faillissement.144 Doordat de bodemzaken waar deze separatisten rechten op hebben niet door de
boedel gaan, delen zij niet mee in de algemene faillissementskosten. Minder geld in de boedel heeft
tot gevolg dat de algemene faillissementskosten, zoals het salaris van de curator, minder vaak
kunnen worden voldaan. Daarnaast worden de lager gerangschikte schuldeisers minder snel voldaan
waardoor hun recovery-rate lager uitvalt.145
139
- 23 -
De fiscus heeft in velerlei opzichten een bijzondere positie in de maatschappij. Door deze positie
heeft de fiscus in sommige opzichten een nadeel ten opzichte van andere schuldeisers als het gaat
over de inning en verhaal van belastingvorderingen waardoor bijzondere bevoegdheden te
rechtvaardigen zijn. In de memorie van toelichting bij de IW 1990146 worden drie algemene gronden
genoemd die de extra bevoegdheden van de fiscus rechtvaardigen. Ten eerste is het burgerlijk
procesrecht ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar. Daarnaast is er sprake van een massaliteit aan
invordering van belastingen, waardoor het niet doelmatig zou zijn om de vorderingen via het burgerlijk
procesrecht te innen. Tot slot heeft de ontvanger als schuldeiser een bijzondere positie waardoor de
bijzondere bevoegdheden van de fiscus te rechtvaardigen zijn. Vermeulen behandelt in zijn
dissertatie 147 de rechtvaardiging van vrijwel alle bijzondere bevoegdheden van de fiscus. In deze
scriptie richt ik mij slechts op de voorrangspositie van de fiscus in geval van een faillissement.
Uit de bijzondere positie van de fiscus volgen soms ook voordelen. De fiscus heeft bijvoorbeeld in
tegenstelling tot de meeste andere schuldeisers het voordeel van een volledig gedifferentieerde
146
147
- 24 -
groep van schuldenaren.148 De overheid is weliswaar verplicht om belastingen te heffen, maar hoe
belastingen geheven worden is aan de overheid zelf. Zij beperkt bijvoorbeeld haar invorderingsrisico
door tussenschakels te belasten bij de omzetbelasting en door middel van voorheffingen waarbij de
werkgever optreedt als inhoudingsplichtige.149 Enerzijds wordt betoogd dat de fiscus het inningsrisico
op zijn schuldenaren niet in kan calculeren en belastingpercentages vastliggen 150, maar anderzijds
wordt betoogd151 dat de overheid zich kan vrijwaren tegen gevreesde budgettaire nadelen door de
tarieven te verhogen152. Dit laatste kunnen andere schuldeisers uit de wet en uit overeenkomst
doorgaans niet. Ook beschikt de fiscus over steeds meer en betere informatie en over efficinte
invorderingsmiddelen153. Groeneveld154 stelt in 1990 dat de combinatie van bevoegdheden de
ontvanger tot een super-crediteur maakt.155 De fiscus heeft derhalve in menig opzicht een betere
positie dan andere schuldeisers.
De memorie van toelichting bij de IW 1990156 stelt dat de ontvanger dient te beschikken over extra
bevoegdheden in het kader van invordering naast de middelen die het burgerlijk recht biedt. Een van
de belangrijkste uitgangspunten in het faillissementsrecht is het beginsel van de gelijkheid van
schuldeisers157. Bij een faillissement geldt dat, bij een samenloop van schuldeisers, de bescherming
van de ene schuldeiser door een hogere mate van preferentie vaak ten koste gaat van de andere
schuldeisers. Vermeulen158 stelt zelfs dat het voorrecht ertoe leidt dat lager gerangschikte
medeschuldeisers de bevoorrechte vordering van de fiscus voldoen. Kortmann 159 betoogt terecht dat
niet zozeer beargumenteerd moet worden waarom de voorrang van de fiscus moet worden
afgeschaft, maar veeleer waarom een voorrang van de fiscus gerechtvaardigd is. De CommissieHouwing160 stelde in 1974 dat er allereerst een rechtvaardigingsgrond161 voor het voorrecht dient te
zijn. Vervolgens dient gerechtvaardigd te worden dat het belang van de fiscus prevaleert boven dat
van andere schuldeiser bij voldoening van hun vorderingen. Ook de wetgever beaamt dat dit de juiste
148
- 25 -
maatstaf is.162 Ik acht een sterkere verhaalspositie voor de fiscus enkel te rechtvaardigen op het
moment dat n rechtvaardigingsgrond, of het totaal van de gronden dit rechtvaardigt.
De rechtvaardigingsgronden die Vermeulen ontleent aan het algemene deel van de toelichting 163
behandel ik niet aangezien deze niet expliciet genoemd worden als rechtsgrond voor het fiscale
voorrecht, zoals dit wel gebeurt bij de artikelsgewijze toelichting. De argumenten uit de artikelsgewijze
toelichting bij de IW 1990164 bespreek ik in de volgorde waarin zij genoemd worden. De wetgever
noemt bij deze opsomming allereerst de drie argumenten uit de memorie van toelichting bij de IW
1845165 en draagt vervolgens een aantal nieuwe argumenten166 aan ter rechtvaardiging van het
fiscale voorrecht.
3.1.1 De Schatkist kiest haar debiteuren niet uit
Het argument dat de fiscus zijn debiteuren niet kiest, staat reeds vermeld in de memorie van
toelichting van de IW 1845167. In de memorie van toelichting van de IW 1990168 is dit argument
herhaald.
Tegen dit argument wordt in de literatuur169 aangedragen dat schuldeisers met een vordering die
rechtstreeks uit de wet volgt - de vorderingen uit hoofde van zaakwaarneming170, onrechtmatige
daad171, onverschuldigde betaling172 en ongerechtvaardigde verrijking 173 - hun debiteur ook niet
kiezen. Daarnaast, ook al wordt weleens betoogd dat dit wel zo zou moeten zijn174, hebben zij geen
voorrecht. De voorrang van de fiscus ten opzichte van de schuldeiser uit onrechtmatige daad uit zich
bijzonder pijnlijk bij faillissementen van ondernemingen die hun opbrengsten halen uit illegale of
immorele praktijken175. Ook hier gaat het voorrecht van de fiscus boven dat van een slachtoffer van
bijvoorbeeld oplichters. Op grond van artikel 21.6 LI 2008 kan om andere redenen dan ter bereiking
van een akkoord af worden gezien van voorrang. De ontvanger draagt een verzoek hiertoe over aan
162
- 26 -
het ministerie van financin.176 Volgens het commentaar bij artikel 21 IW 1990 in de Vakstudie
Invorderingswet177 zou het moeten gaan om onbillijke situaties 178.
Stein179 stelde in 1986 reeds dat ook weinig contractspartijen een voorrecht hebben en volledige
vrijheid hebben om hun wederpartij uit te kiezen. Hij stelt dat een contractspartij er veelal niet aan
ontkomt om te contracteren met degene die zich daartoe aandient en niet bij voorbaat ongeschikt is
als contractant. Veel leveranciers van goederen en diensten bieden hun activiteiten anno 2014
tevens aan via het internet. Deze aanbieder gaan vaak standaard akkoord met iedere afnemer die
zich aandient en voelen zich verplicht om risico te lopen omwille van de service die zij verlenen. 180
Daarnaast zijn er aanbieders van diensten, zoals netbeheerders van elektriciteitsnetwerken 181 en
zorgverzekeraars182, die op grond van wettelijke regelingen bepaalde afnemers niet mogen weigeren
en derhalve niet hun eigen schuldenaar mogen kiezen en tevens geen voorrecht hebben.
3.1.2 Den last, die door allen getorscht, des te lichter gedragen wordt, moeten niet enkelen
kwalijkgezinden straffeloos kunnen afwerpen183
Een ander argument dat reeds aangehaald is bij de memorie van toelichting bij de IW 1845 184 en
herhaald is in de memorie van toelichting bij de IW 1990185 is kortgezegd het argument dat de
belastingbetaler niet moet lijden onder wanbetaling van anderen. Het argument komt in de literatuur
terug, maar vaak als een van de twee elementen: het tegengaan van misbruik en het algemeen
belang. Het begrip misbruik bij dit argument dient gezien te worden als het ontwijken van
belastingen186 en niet, zoals in 3.2.1, als het onttrekken van goederen aan een dreigende executie.
Nu het tegengaan van misbruik in de vorm van fraude, belastingontduiking en oneigenlijk gebruik
hoog op de politieke agenda staat187 en elke manier van belasten van de burger onder een
vergrootglas ligt is dit politiek gezien een vrij populair argument. Beide elementen van het argument
hebben dan ook een belangrijke rol gespeeld bij het recentelijk ingevoerde artikel 22bis IW 1990 dat
ik in het derde hoofdstuk behandel.
176
- 27 -
De Commissie-Houwing betoogde in 1974188 dat dit argument onder andere doelt op het bestrijden
van belastingontduiking en dicht geen waarde toe aan dit argument ter rechtvaardiging van het
voorrecht van de fiscus. Niet de belastingschuldige, maar de schuldeiser van de belastingschuldige
ondervindt namelijk het nadeel van de sterke voorrangspositie van de fiscus. Een onjuiste gedraging
van de belastingplichtige kan derhalve niet dienen als argument om de fiscus boven andere
schuldeisers te bevoordelen. Vermeulen stelt in 2007 dat tegen dit argument in kan worden gebracht
dat dit argument gaat over de belastingmoraal en dat het argument louter een bijzondere
bevoegdheid gericht op de belastingontduiker rechtvaardigt.189 Het fiscale voorrecht richt zich
namelijk juist tegen een medeschuldeiser en niet tegen een schuldenaar die eventueel belasting
ontduikt. Ook Stein190 noemt een voorrecht een niet-adequaat middel om ongelijkheid in de betaling
van de belasting tegen te gaan. Het misbruikargument vormt derhalve in mijn ogen geen argument
ter rechtvaardiging van het fiscale voorrecht.191
De belastingbetaler draait op voor belastinggelden die niet ingevorderd worden. Uiteindelijk wordt er
dus bij dit argument een belangenafweging gemaakt tussen het belang van de toevallige
medecrediteuren en het algemeen belang. In de memorie van toelichting bij de IW 1990 192 staat
slechts dat het algemeen belang, dat van elke belastingschuldige, beschermd moet worden.
Vermeulen stelt terecht dat het algemeen belang in een breder perspectief dient te worden gezien.
Het vlot voldoen van handelscrediteuren en schuldeisers schaart hij in ieder geval ook onder het
algemeen belang.193 Het algemeen belang staat niet gelijk aan het belang van de fiscus of het belang
van het innen van belastinggelden.
In de literatuur194 wordt veelal betoogd dat het belang van de fiscus niet boven dat van de toevallige
medecrediteuren zou moeten gaan. De Commissie-Houwing stelt dat het argument niet voldoende
concreet is om enig argument op te leveren.195 Het marginale nut van het voorrecht voor de fiscus de gemiste opbrengsten zijn immers slechts een fractie van het totaal aan opbrengsten - weegt
daarnaast volgens sommige schrijvers196 niet op tegen het nadeel van de concurrente crediteuren.
Naar mijn mening betoogt Vermeulen197 terecht dat het algemene belang meebrengt dat verliezen bij
de invordering door alle belastingschuldigen gedragen moeten worden. Hij vindt steun in het
188
- 28 -
bestuursrechtelijke rechtsbeginsel van galit devant les charges publiques198 dat volgens
Konijnenbelt199 terug te voeren is op belastingheffing, in de zin dat belastingen gelijkelijk moeten
worden gedeeld. Overheidshandelen dient op basis van dit beginsel zo min mogelijk schade te
veroorzaken. Volgens de ABRS200 dient schade vergoed te worden die buiten het normale
maatschappelijke risico valt (grave) en op een beperkte groep burgers of instellingen drukt (spcial)
doordat een bestuursorgaan een zijn toekomende bevoegdheid uitoefent (faute).
In het kader van de afweging tussen het algemeen belang argument dienen nog een tweetal
inverdieneffecten genoemd te worden. Aan de ene kant is er sprake van een inverdieneffect in het
voordeel van de fiscus.201 Een hogere recovery rate voor financiers leidt tot minder afschrijvingen op
een slechte debiteur en meer bedrijvigheid, wat vervolgens leidt tot meer belastingopbrengsten.
Volgens het rapport is de omvang van dergelijke effecten echter moeilijk te bepalen en hebben
daarmee een speculatief karakter. Aan de andere kant wordt gesteld dat de toevallige
medecrediteuren uiteindelijk een voordeel hebben bij succesvol verhaal van de fiscus doordat zij zelf
veelal belastingbetaler zijn en hierdoor minder belasting geheven hoeft te worden.202
Het budgettaire argument is politiek gezien de belangrijkste reden om het fiscale voorrecht te
behouden aangezien er elders bezuinigd moet worden bij de afschaffing van het fiscale voorrecht. In
de literatuur wordt dit argument niet erg sterk geacht aangezien het geldt voor alle schuldeisers.
Daarnaast betoogt de Commissie-Houwing dat de overheid vele andere mogelijkheden heeft om zich
inkomsten te verschaffen.206
198
- 29 -
3.1.4 Van de fiscus wordt een grotere lankmoedigheid verwacht dan van andere crediteuren
Uit de memorie van toelichting van de IW 1990207 blijkt dat het hebben van een voorrecht volgens de
wetgever nodig is voor het toepassen van een lankmoedig invorderingsbeleid. De ontvanger zou
zonder voorrangspositie als gewone schuldeiser, eerder dan thans het geval is, worden gedwongen
tot een stringent invorderingsbeleid en een lankmoedige houding wordt als wenselijk gezien. In de
literatuur208 wordt het lankmoedigheidsargument veelal als het belangrijkste argument ten gunste van
een fiscaal voorrecht beschouwd.
De lankmoedige houding van de fiscus blijkt wellicht het meest concreet uit artikel 25 lid 1 209 en 26
lid 1 IW 1990210, verder gespecificeerd in de LI 2008, op grond waarvan de ontvanger de bevoegdheid
heeft om uitstel van betaling respectievelijk kwijtschelding te verlenen. De ontvanger kan slechts
onder bepaalde omstandigheden afwijken van de beleidsregels van de LI 2008.211 Volgens een artikel
in het Financieele Dagblad heeft de Belastingdienst de afgelopen jaren voor circa 1 miljard euro aan
uitstel voor betaling gegeven.212
Men kan zich allereerst afvragen in hoeverre de fiscus anno 2014 feitelijk nog een lankmoedige
houding aanneemt bij het invorderen. Stijn 213 beargumenteerde reeds in 1986 dat het
lankmoedigheidsargument niet meer opgaat omdat de fiscus steeds harder op is gaan treden. Het
aangescherpte invorderingsbeleid wordt in de literatuur bevestigd. 214 Vermeulen verwijst in dit kader
naar het in 2004 en 2005 aangescherpte invorderingsbeleid 215 en stelt dat de overheid niet
lankmoediger is dan gewone schuldeisers.216 Van Eijsden217 schreef recentelijk dat het
oninbaarheidspercentage gedurende de periode 2008-2013 terug is gebracht van 1,3% naar 0,8%
van de opgelegde aanslagen. De fiscus hanteert nog steeds een lankmoedigere houding dan andere
schuldeisers. Het lankmoedigheidsargument ter rechtvaardiging van het fiscale voorrecht is door de
jaren heen steeds zwakker geworden doordat de fiscus zijn belastingschulden strenger is gaan
invorderen.
Daarnaast is het de vraag waarom de fiscus een lankmoedige houding aanneemt aangaande de
invordering. Er wordt betoogd dat het publiek van de fiscus een lankmoedige houding verwacht. Een
207
- 30 -
- 31 -
- 32 -
deurwaarder245 ter beschikking heeft die betekent en uitwint. Ook heeft de fiscus de mogelijkheid om
verzuim- en vergrijpboetes op te leggen246, om derden voor belastingschulden van een
belastingplichtige aansprakelijk te stellen 247 en om inlichtingen te verzoeken248 op straffe van
strafrechtelijke vervolging249. Doordat de fiscus sinds het rapport van de Commissie-Houwing een
aardig aantal additionele bevoegdheden heeft gekregen is het nog maar de vraag in hoeverre er nog
waarde toegekend moet worden aan de conclusie van de Commissie Houwing omtrent de
afwezigheid van alternatieven. Vanwege zijn bestaande bevoegdheden kan dus worden betoogd dat
de fiscus een lankmoedige houding kan aannemen zonder een voorrecht voor de fiscus.
3.1.5 De overheid is verplicht tot kredietverlening
Een andere rechtvaardigingsgrond die door de wetgever250 genoemd wordt gaat ervan uit dat de
overheid gedwongen wordt tot kredietverlening en andere crediteuren niet. De Commissie-Houwing
stelt dat het bij dit argument gaat om kredietverlening in financieel-economisch opzicht waarbij de
rechtvaardigingsgrond voor de voorrang van de fiscus enkel ziet op bepaalde belastingen.251 De tijd
tussen het ontstaan van de materiele belastingschuld en de rechtens afdwingbare vordering wordt
bij dit argument als kredietverlening gezien.
Er is volgens de Commissie-Houwing slechts sprake van kredietverlening indien de fiscus, bij
aanslagbelastingen zoals de inkomstenbelasting, niet onmiddellijk na het ontstaan van de materile
belastingschuld de omvang daarvan kan vaststellen en innen.252 Vermeulen253 brengt hier tegenin
dat - voor wat betreft de aanslagbelastingen - de termijn tussen het ontstaan van de materiele
belastingschuld en het formaliseren hiervan er is doordat de voorlopige aanslag pas een aantal
maanden na het ontstaan van de materiele belastingschuld wordt opgelegd. Daarnaast stelt hij dat
de aanslag in termijnen, en reeds voor het ontstaan van de materiele aanslag, betaald kan worden.254
Hierdoor kan het zijn dat de fiscus juist een voordeel heeft en er sprake is van kredietverstrekking
aan de fiscus.
Vermeulen beargumenteert dat ook aangiftebelastingen na-ijlen aangezien het vaak gaat om
tijdvakbelastingen waar aangifte en betaling pas na afloop van het tijdvak kunnen geschieden. 255 Hier
245
- 33 -
brengt hij zelf tegen in dat dit eigen is aan het heffingssysteem en dat er boeten in het leven zijn
geroepen om de ondernemer te dwingen tijdig aangifte te doen.
In de literatuur256 wordt verder gesteld dat er ook andere schuldeisers zijn met een verplichting tot
kredietverlening zonder voorrang. Kortmann stelt namelijk dat het idee dat een leverancier wel uit
eigen wil krediet verschaft een idee fixe is en Vermeulen draagt aan dat het door trage betalingen
van afnemers nog maar de vraag is of de fiscus het niet beter heeft dan handelscrediteuren. Er zijn
ook andere schuldeisers uit overeenkomst, zoals een energieleverancier, die op basis van een
schatting een maandelijks te betalen bedrag vaststellen. Aan het einde van het jaar volgt een
eindafrekening die voor de afnemer resulteert in een plicht tot bijbetalen of een recht op teruggave.
Ook deze schuldeisers verstrekken door omstandigheden verplicht krediet en hebben geen
voorrecht. Schuldeisers uit de wet 257 moeten bovendien ook een tijd wachten totdat ze hun geld
ontvangen en hebben niet uit eigen wil een overeenkomst gesloten.
3.1.6 Sommige belastingschulden betreffen in wezen voor de staat gende, nog niet afgedragen
gelden.
Volgens de memorie van toelichting van de IW 1990258 dient het wettelijke voorrecht van de fiscus er
onder andere te zijn omdat bepaalde belastingen in wezen al gend zijn voor de staat, maar nog niet
zijn afgedragen. Een onderneming dient bepaalde belastingschulden zoals de loonbelasting,
omzetbelasting en de dividendbelasting voor de staat te innen. Deze belastingschulden zijn belast bij
de belastingplichtige, maar worden op deze ingehouden en aan de staat afgedragen door de
inhoudingsplichtige. Het argument gaat ervan uit dat de ontvanger economisch gezien eigenaar is en
Stein en Vermeulen259 noemen dit dan ook het economisch eigendomsargument.
Stein stelt dat aan het economisch eigendomsargument geen gevolg kan worden gegeven aangezien
hierdoor het hele stelsel van de afwikkeling van faillissementen wordt doorkruist. Het economische
eigendomsrecht is geen zakelijk recht en biedt geen goederenrechtelijke rechtsbescherming. Stein
geeft aan dat keer op keer vergeefs is geprobeerd om de Hoge Raad260 tot erkenning van de rechten
van bepaalde crediteuren te bewegen op grond dat hun gefailleerde debiteur gelden of goederen
onder zich zou hebben die hem in eigendom toebehoren, maar een speciale bestemming hebben ten
behoeve van die bepaalde crediteur.
256
- 34 -
Volgens de memorie van toelichting en de Commissie-Houwing261 geldt dit argument enkel voor de
loon-, omzet-, dividend- en de kansspelbelasting en gedeeltelijk voor de invoerrechten en accijnzen.
De aanslag- en voldoeningsbelastingen, waaronder de omzetbelasting, vallen hier niet onder volgens
Vermeulen262. Kortmann263 betoogt terecht dat dit argument ook geldt ten aanzien van de
omzetbelasting. In beginsel zijn alle prestaties van ondernemingen in de zin van de wet OB 1968
belast en is er een recht op aftrek.264 Beide bedragen kunnen weliswaar verrekend worden, maar
uiteindelijk dient de gende btw afgedragen te worden.
Een van de leden van de Commissie-Houwing en Vermeulen265 vragen zich terecht af waarom de
fiscus, nu deze bijvoorbeeld de werkgever dwingt om de loonbelasting te innen, ook nog een privilege
nodig heeft. Kortmann266 geeft dan ook aan dat het de overheid zelf is die welbewust267 heeft gekozen
voor een systeem waarin een tussenschakel belast wordt met het incasseren van belastinggelden,
omdat dit incassotechnisch opportuner wordt geacht. Een dergelijk systeem staat andere
schuldeisers niet ten dienste en het aandragen als argument ter versterking van een fiscaal voorrecht
noemt Vermeulen dan ook terecht opportunistisch.268 In feite gaat het om een privilege bovenop een
privilege.
Het in stand houden van het voorrecht op basis van dit argument schiet volgens Dirix 269 zijn doel
voorbij. Hij geeft de voorkeur aan gedragssturende aansprakelijkheidsregelingen waarbij bijvoorbeeld
de bestuurder aansprakelijk wordt gesteld voor het niet afdragen van deze voor de fiscus gende
gelden. Een aansprakelijkheidsregime voor bestuurders voor niet afgedragen belastingen wordt dus
als alternatief gezien voor de fiscale voorrechten.270 Nederland kent zowel een fiscaal privilege als
gedragssturende aansprakelijkheidsregelingen. Er is in Nederland namelijk een heel hoofdstuk van
de IW 1990271 gewijd aan het aansprakelijk stellen van belastingplichtigen en derden waaronder de
bestuurders ten aanzien van voor de staat gende niet afgedragen belastingen.272 Hierdoor lijkt een
voorrecht op grond van dit argument overbodig. Vermeulen273 stelt dan ook dat de overheid al de
mogelijkheid heeft om verzuimboetes op te leggen om tijdige betaling af te dwingen.
261
- 35 -
Er zijn ook andere schuldeisers zonder voorrecht die te maken hebben met een vergelijkbaar nadeel.
Kortmann274 trekt de vergelijking tussen de afdrachtplicht bij belastingen aan de overheid en, onder
andere, een commissionair die ten behoeve van zijn opdrachtgever in eigen naam een transactie
heeft verricht en geld heeft gend. Als deze commissionair failliet gaat heeft de opdrachtgever in
beginsel slechts een concurrente vordering op de commissionair die het geld voor hem bewaart.
3.1.7 De fiscus kan niet vooraf zekerheden voor zijn vorderingen bedingen
Het laatste argument ter rechtvaardiging van het fiscale voorrecht dat genoemd wordt in de
artikelsgewijze toelichting bij de IW 1990275 gaat uit van de onmogelijkheid voor de fiscus om vooraf
zekerheden te bedingen voor zijn vorderingen. Een crediteur uit overeenkomst kan voor het ontstaan
van de overeenkomsten zekerheden ter voldoening bedingen zoals een pandrecht, hypotheekrecht
of een eigendomsvoorbehoud. Daarnaast kunnen andere crediteuren zich in voorkomende gevallen
beroepen op een retentierecht.
In dezelfde memorie van toelichting bij de IW 1990276 waarin dit argument ter rechtvaardiging van het
fiscale voorrecht wordt aangehaald, doet het open stelsel van invordering zijn intrede. Sinds de
invoering van het open stelsel van invordering kan de fiscus dus weldegelijk zekerheidsrechten
vestigen.277 In de praktijk is het uiteraard lastig voor de fiscus om zekerheid te bedingen bij een net
opgericht bedrijf aangezien de fiscus soms niet eens weet waar de belastingschuld zal ontstaan,
bijvoorbeeld doordat een onderneming ineens wel belastingplichtig wordt. Banken zullen op dat
moment vaak reeds een zekerheidsrecht bedongen hebben waardoor de fiscus op grond van het
algemene fiscale voorrecht in rang na de bank zou komen. Daarnaast bedingt de fiscus niet
standaard een zekerheidsrecht. Banken bedingen wel standaard zekerheden bij het ontstaan van
een schuld door de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing te verklaren bij een
overeenkomst.278
De Commissie-Houwing en Vermeulen279 geven terecht aan dat schuldeisers met een vordering die
rechtstreeks uit de wet volgt hun schuldenaar niet kiezen. Daarnaast bestaan er ook schuldeisers uit
overeenkomst die niet in de positie zijn om zekerheden te bedingen en geen voorrecht hebben. 280
274
- 36 -
Zie 3.1.
Kamerstukken II, 1844/1845, XXV, nr. 3, p. 878.
283 Beschreven in 3.1 t/m 3.3.
284 Erasmus 1971, p. 88 en 89.
285 Commissie Houwing 1974, p. 70.
286 Kamerstukken II 1987/1988, 20 588, nr. 3, p. 5.
287 Beschreven in 3.4 t/m 3.7.
288 Commissie Insolventierecht 2007, p. 107.
289 Dirix 2009, p. 73; Kortmann 2001, p. 87 en Stein 1986, p. 7 en 18.
290 Vermeulen 2007, p. 66.
291 Lpez-Ibor en Arts-Caselles 2003, p. 2 en 3.
292 Besproken in het eerste deel van 3.1.2.
282
- 37 -
afgedragen293 geen rechtvaardigingsgrond bieden voor een fiscaal voorrecht. Beide gronden
omschrijven een nadeel voor de fiscus, maar ook voor andere schuldeisers, ontstaan door een
onwenselijke gedraging van de belastingschuldige. Het fiscale voorrecht zorgt ervoor dat niet de
belastingschuldige, maar de schuldeisers van de belastingschuldige dit nadeel ondervinden. Een
voorrecht is namelijk een recht tegenover medeschuldeisers en niet tegenover de schuldenaar. Een
onjuiste gedraging van de belastingplichtige kan derhalve niet dienen als argument om de fiscus te
bevoordelen boven andere schuldeisers.294 De hiervoor genoemde gronden bieden dus geen
rechtvaardigingsgrond voor een fiscaal voorrecht.
De andere gronden aangehaald in de paragrafen hiervoor 3.1.1 tot en met 3.1.7 bieden wel een
rechtvaardigingsgrond voor een fiscaal voorrecht. Het is vervolgens de vraag of het belang van de
fiscus bij voldoening van zijn vordering bij deze gronden prevaleert boven dat van de andere
schuldeisers die gn voorrecht hebben.
Het argument dat de schatkist haar debiteuren niet uitkiest295 acht ik, evenals een meerderheid in de
literatuur296, geen overtuigend argument ter rechtvaardiging van het fiscale voorrecht. Schuldeisers
met vorderingen die rechtstreeks uit de wet volgen en veel leveranciers van goederen en diensten
kiezen doorgaans hun debiteuren ook niet uit en hebben gn voorrecht.
Ook het argument dat het algemene belang dient te prevaleren boven dat van de toevallige
medecrediteuren297 overtuigt niet. Zoals ik eerder betoogde is het algemene belang niet altijd gelijk
aan het belang van de fiscus. Daarnaast is er meer te zeggen voor het feit dat het belang van de
toevallige medecrediteuren prevaleert boven het algemeen belang. In de literatuur wordt weinig
waarde aan dit argument toegekend.298
Het budgettaire argument is een erg slecht argument ter rechtvaardiging van het fiscale voorrecht.
Iedere schuldeiser heeft er belang bij dat zijn vordering zoveel mogelijk wordt voldaan. Het belang
van de fiscus prevaleert derhalve niet boven dat van de andere schuldeisers die gn voorrecht
hebben, zo stellen ook meerdere schrijvers in de literatuur299.
293
Zie 3.1.6.
Er zijn zoals beschreven in 3.1.2 en 3.1.6 wel alternatieve bevoegdheden te rechtvaardigen vanuit deze gronden.
295 3.1.2.
296 Commissie Houwing 1974, p. 24; Stein 1986, p. 7; Vermeulen 2007, p. 60 en Dirix 2009, p. 72.
297 Besproken in het tweede deel van 3.1.2.
298 Klein Wassink 1975; Vermeulen 2007, p. 64 en Dirix 2009, p. 71.
299 Commissie Houwing 1974, p. 27; Stein 1986, p. 7; Klein Wassink 1975; Vermeulen 2007, p 66 en Dirix 2009, p. 71.
294
- 38 -
In de literatuur300 komt het lankmoedigheidsargument veelvuldig aan bod en dit is wellicht het
belangrijkste argument voor het fiscale voorrecht. Er zijn echter veel kanttekeningen te plaatsen bij
deze rechtvaardigingsgrond.301 Zo is het de vraag hoe lankmoedig de houding van de fiscus ten
aanzien van de invordering nog is. Het is daarnaast bekend dat de fiscus een dergelijke houding blijft
aannemen bij een verzwakking van de fiscale voorrangspositie. Tevens vraag ik me af of het
lankmoedige invorderingsbeleid een bewuste keuze is. Dit beleid van de fiscus acht ik, gezien de
gevolgen in de praktijk, niet wenselijk. De uiteindelijke doorslag geeft voor mij het feit dat de fiscus
reeds zoveel alternatieven heeft om belastingvorderingen te innen. Deze in 1974 door de CommissieHouwing krachtig bevonden rechtvaardigingsgrond wordt dan ook terecht in de literatuur 302 als
achterhaald of niet overtuigend genoeg gezien.
Het argument dat de fiscus onvrijwillig krediet moet verstrekken wordt door het merendeel van de
schrijvers in de literatuur303 niet als overtuigende rechtvaardigingsgrond gezien. Ik sluit mij aan bij de
commentaren van deze schrijvers304. Allereerst wordt betoogd dat er andere schuldeisers zijn die ook
onvrijwillig krediet verstrekken en gn voorrecht hebben, waardoor het belang van de fiscus niet
prevaleert boven dat van een aantal andere schuldeisers die geen voorrecht hebben. Gedacht kan
worden aan bepaalde schuldeisers uit overeenkomst305 en leveranciers die pas laat betaling
ontvangen zonder dat leverancierskrediet verstrekt is. De gedachte dat leveranciers altijd uit eigen
wil leverancierskrediet verstrekken is daarnaast niet juist. Bovendien geeft Vermeulen aan dat het
mogelijk is om belastingvorderingen reeds voor het ontstaan van de materile aanslag te voldoen.
De kredietverstrekking door de fiscus is daarnaast eigen aan het heffingssysteem en de ondernemer
kan door middel van een boete gedwongen worden om tijdig aangifte te doen.
Ik concludeerde in deze paragraaf reeds dat het argument dat sommige belastingschulden in wezen
voor de staat gende, nog niet afgedragen gelden zijn, geen rechtvaardigingsgrond biedt. Op basis
hiervan acht ik het fiscale voorrecht niet te rechtvaardigen. Daarnaast prevaleert het belang van de
fiscus veelal niet boven dat van andere schuldeisers die gn voorrecht hebben. Een commissionair
die ten behoeve van zijn opdrachtgever in eigen naam een transactie heeft verricht en geld heeft
gend heeft te kampen met hetzelfde probleem bij een faillissement van de commissionair. De
opdrachtgever heeft in deze situatie geen voorrecht. Tot slot is het innen van belastinggelden via een
inhoudingsplichtige reeds een privilege. Het betreft dus een privilege bovenop een privilege. Ik acht,
300
Dirix 2009, p. 72; Klein Wassink 1975; Stein 1986, p. 18; Kortmann 2001, p. 86; Vermeulen 2007, p. 63 en Commissie
Houwing 1974, p. 25.
301 Voor de onderbouwing van deze kanttekeningen verwijs ik naar 3.1.4.
302 Klein Wassink 1975; Stein 1986, p. 18; Kortmann 2001, p. 86 en Vermeulen 2007, p. 63.
303 Kortmann 2001, p. 86; Dirix 2009, p. 71 en Vermeulen 2007, p. 61.
304 Zie 3.5.
305 Zoals energieleveranciers.
- 39 -
evenals diverse schrijvers in de literatuur 306 en een minderheid van de Commissie-Houwing307, het
fiscale voorrecht niet te rechtvaardigen doordat het belang van de fiscus niet prevaleert boven dat
andere schuldeisers.
De rechtvaardigingsgrond dat de fiscus niet vooraf zekerheden kan bedingen voor zijn vorderingen
overtuigt niet. Daarnaast is deze assumptie in theorie onjuist. De fiscus kan net als pand- en
hypotheekhouders, en op grond van dezelfde artikelen in het BW, (zekerheids)rechten bedingen voor
zijn vorderingen. In de praktijk is dit soms niet het geval, bijvoorbeeld doordat dit onmogelijk is. Het
belang van de fiscus prevaleert in die gevallen echter niet boven het belang van schuldeisers uit de
wet en sommige schuldeisers uit overeenkomst. 308 Andere meningen in de literatuur309 bevestigen
het gebrek aan overtuigingskracht van dit argument.
Zoals ik in de inleiding van 3.1 aanhaalde vormt het fiscale voorrecht een inbreuk op het beginsel
van de paritas creditorum. In het faillissementsrecht worden hoger gerangschikte schuldeisers
volledig voldaan voordat een lager gerangschikte schuldeiser (deels) wordt voldaan. In een stelsel
waar naar rato verdeeld wordt310 is een voorrecht eerder te rechtvaardigen aangezien de inbreuk op
de rechten van medecrediteuren minder groot is doordat ook concurrente crediteuren een deel van
hun vordering voldaan krijgen. Het huidige faillissementsrecht kent een dergelijk stelsel niet 311 en
derhalve acht ik een sterke rechtvaardigingsgrond - of gronden - noodzakelijk om het fiscale voorrecht
te rechtvaardiging. Er zijn rechtvaardigingsgronden voor het huidige fiscale voorrecht van de fiscus,
maar de vraag is of deze opwegen tegen een inbreuk op de paritas creditorum. Deze vraag
beantwoord ik ontkennend. Ik acht de argumenten genoemd in de memorie van toelichting zowel per
stuk als het totaal ervan niet overtuigend genoeg om het huidige voorrecht van de fiscus, en dus een
inbreuk op de paritas creditorum, te rechtvaardigen. Temeer acht ik het fiscale voorrecht niet te
rechtvaardigen doordat de fiscus reeds een zeer sterke positie heeft door veel alternatieve
bevoegdheden. Daarbij komt dat het fiscale voorrecht boven alle andere voorrechten gaat 312. Het
bodemvoorrecht, dat tevens boven het pandrecht gaat, acht ik ook niet te rechtvaardigen.
306
Kortmann 2001, p. 86; Stein 1986, p. 18 en 19; Vermeulen 2007, p. 62 en Dirix 2009, p. 71.
Commissie Houwing 1974, p. 26.
308 Zie 3.7.
309 Dirix 2009, p. 71; Vermeulen 2007, p. 62 en Commissie Houwing 1974, p 27.
310 Zie hoofdstuk 5.
311 Behoudens de wsnp.
312 Met uitzondering voorrechten van art. 3:287, 3:288 a en art. 3:284 BW (zie art. 21 lid 2 IW 1990).
307
- 40 -
3.2 De rechtvaardiging van een sterkere voorrangspositie ter zake van bepaalde
belastingvorderingen en bodemzaken
De rechtvaardiging van het fiscale voorrecht is in 3.1 behandeld. Daarbij ben ik tot de conclusie
gekomen dat het fiscale voorrecht ten opzichte van andere schuldeisers niet te rechtvaardigen is.
Het voorrecht gaat tevens boven de stil pandhouder en daarnaast kan de ontvanger zich op goederen
van derden verhalen als het gaat om bodemzaken en bepaalde belastingschulden in de zin van artikel
22 lid 3 IW 1990. Ik bespreek in deze paragraaf of de bodemzaken313 ( 3.2.1) en de bepaalde
belastingvorderingen314 (3.2.2) ten aanzien waarvan het bodem(voor)recht geldt, te rechtvaardigen
zijn. Tevens sta ik kort stil bij de vraag of dit wenselijk is. In het vierde hoofdstuk kom ik terug op een
aantal bezwaren die uit deze paragraaf volgen.
3.2.1 De rechtvaardiging van een sterkere fiscale voorrangspositie ten aanzien van bodemzaken
Een schuldeiser kan zich in beginsel op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen.315 Dit beginsel
wordt doorbroken door het bodem(voor)recht. Voorrechten op bepaalde goederen, zoals het
bodemvoorrecht, gaan in rang voor op voorrechten die op alle tot een vermogen behorende goederen
rusten. Het is de vraag waarom het bodem(voor)recht van de fiscus specifiek ziet op bodemzaken
en of hier een rechtvaardiging voor is.
De wetgever lijkt niet tevreden met het feit dat het bodem(voor)recht enkel ziet op bodemzaken. Het
verhaalsrecht in wetsvoorstel 22 942316, dat het bodem(voor)recht had moeten vervangen, heeft een
ruimer toepassingsbereik dan het huidige bodem(voor)recht. Daarnaast is het in dit kader interessant
om te zien dat het begrip bodemzaak op de BES-eilanden317, ingevoerd in 2010, een vergelijkbare,
maar bredere definitie heeft dan in Europees Nederland.318
De memories van toelichting bij de IW 1845 en de IW 1990 zwijgen over de vraag waarom het
bodem(voor)recht ziet op bepaalde zaken. De staatssecretaris van Financin in 1991, Van
Amelsvoort, stelt dat het bodem(voor)recht ziet op bepaalde goederen, omdat het zorgt voor een
bepaald evenwicht en het zonder enige twijfel gaat om bedrijfsmiddelen die gebruikt worden in het
bedrijf van de belastingschuldige.319 Het bodemrecht creert volgens hem een zeker evenwicht in de
verdeling der zekerheden, die op zijn beurt een zeker evenwicht schept onder de verschillende
schuldeisers: De inventariszaken tot zekerheid van de fiscus, de registergoederen en de voorraden
313
Zie 2.3.1.
Zie 2.3.2.
315 Art. 3:276 BW en zie tevens 2.1.
316 Kamerstukken II 1992/1993, 22 942, B, p. 1 en 2.
317 Art. 8.56 BELBES.
318 Hetzelfde ministerie van Financin is verantwoordelijk voor deze wetgeving.
319 Kamerstukken II 1990/1991, 20 588, nr. 36, p. 13.
314
- 41 -
gereed- en halfprodukt tot zekerheid van de financiers. 320. Dit zogenoemde evenwicht zorgt naar
mijn mening juist voor onbalans, een verschil in verhaalspositie, tussen leveranciers van
bodemzaken en leveranciers van niet-bodemzaken hetgeen als een negatief effect kan worden
gezien. Het feit dat de overheid het verhaal op alle zaken van de failliet opdeelt in twee categorien,
n deel voor de banken en n deel voor de overheid, geeft aan dat zij het belang van de andere
schuldeisers uit het oog heeft verloren. Dit is een verwijt dat ook de Raad van State maakt bij
wetsvoorstel 22 942321. De vraag waarom het verhaalsrecht van de fiscus zou moeten zien op
bedrijfsmiddelen die zonder meer gebruikt worden in het bedrijf van de belastingschuldige wordt in
het geheel niet beantwoord. Er is dus geen goede reden waarom het bodem(voor)recht ziet op
bodemzaken en ook de wetgever lijkt hier afscheid van te willen nemen.
3.2.2 De rechtvaardiging van een sterkere fiscale voorrangspositie ter zake van bepaalde
belastingvorderingen
Het feit dat de overheid zich beperkt in het aantal belastingvorderingen ten behoeve waarvan haar
vergaande verhaalsrecht geldt lijkt bij eerste aanblik wellicht nobel, maar het gaat niet om malse
bedragen.322 Daarnaast kan het bodem(voor)recht toegepast worden als het gaat om bepaalde
vorderingen van het UWV en bij aansprakelijkheid van derden.323
De vraag waarom het bodem(voor)recht juist werkt ten aanzien van de belastingschulden genoemd
in artikel 22 lid 3 IW 1990 werd door staatssecretaris Van Amelsvoort beantwoord naar aanleiding
van een vraag van de P.v.d.A.-fractie. Hij stelde, onder verwijzing naar de memorie van toelichting
van de IW 1990324, dat:
De rechtvaardiging om het bodemrecht te beperken tot deze belastingen is dat het bij die belastingen gaat om
belastinggelden die aan een derde in rekening zijn gebracht of die de inhoudingsplichtige als ware hij houder voor
de fiscus in zijn bezit heeft.325
De rechtvaardiging lijkt te liggen in het feit dat het gaat om gelden die reeds economisch eigendom
zijn van de fiscus.326 Het bodem(voor)recht geldt sinds 2006 ook ten aanzien van schulden aan het
UWV voor zover het gaat om volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen.
Deze schulden worden door de ontvanger ingevorderd volgens de regels van invordering voor
respectievelijk de inkomstenbelasting en de loonbelasting.327 Door deze wat gekunstelde manier kan
ook het UWV dus via een achterdeur gebruik maken van het bodem(voor)recht. Kortmann, Van Hees
320
- 42 -
en Faber328 typeren deze uitbereiding van het bodem(voor)recht als fiscale gelegenheidswetgeving,
tot ongenoegen van Van Eijsden329. Dit ongenoegen is gezien de achtergrond van Van Eijsden,
ambtenaar bij het Directoraat-generaal Belastingdienst van het ministerie van Financin, niet
verwonderlijk.
Voor het nieuwe BW zag het bodemrecht en sinds het nieuwe BW ziet het bodemvoorrecht met name
op de verhouding in verhaalspositie tussen de fiscus en kredietverstrekkers. 330 Het bodemrecht is
met name omstreden doordat het eigendomsrecht van derden aangetast wordt. Er is dan ook veel
kritiek op in de literatuur.331 Het bodemrecht is in het verleden niet in strijd geacht met het
gemeenschapsrecht332 en de grondrechtelijke bescherming van het eigendomsrecht. 333 Het Krantzarrest en het Gasus-arrest behandel ik niet hier maar respectievelijk in 5.4.1 en 5.3.2, zodat de
situatie voor en na invoering van artikel 22bis IW 1990 beter kan worden vergeleken.
Van Eijsden334 stelt dat het fiscale voorrecht niets zou voorstellen bij afwezigheid van het bodemrecht.
Dit is uiteraard niet echt een argument aangezien hij ervan uit gaat dat het fiscale voorrecht iets voor
moet stellen.335 Er zijn in het bijzonder twee argumenten die aangedragen worden ter rechtvaardiging
van het bodemrecht. Achtereenvolgens behandel ik het argument van misbruikbestrijding ( 3.3.1),
welke reeds genoemd is bij de parlementaire behandeling van de IW 1845 336 en de IW 1990337, en
het
dogmatisch-historische
argument (
3.3.2) van
Vriesendorp338.
misbruikbestrijding gaat uit van de assumptie dat een additioneel verhaalsrecht naast het fiscale
voorrecht nodig is om misbruik te bestrijden. In deze paragraaf maak ik duidelijk wat ik precies onder
misbruik versta en in hoeverre dit overeenkomt met de huidige toepassing van de fiscale
verhaalsrechten. Ik ontkom er derhalve niet aan om naast het bodemrecht ook het bodemvoorrecht
te betrekken in 3.3.1. Tot slot trek ik in 3.3.3 een conclusie over de rechtvaardiging van het
bodemrecht.
328
- 43 -
Zie 2.4.1.
Commissie Houwing 1974, p. 74 en 75.
341 Zie 2.2.2.
342 Kamerstukken II 1844-1845, nr. XXV, p. 883 (zie art. 18).
343 Commissie Houwing 1974, p. 74.
344 Kamp 1988, p. 1349.
345 HR 28 januari 1932, zie Van Eijsden 2001, p. 34.
346 Zie onder andere HR 28 januari 1932; HR 5 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7408, NJ 1980/280; HR 9 januari
1981, ECLI:NL:HR: 1981:AG4129, NJ 1981/656, m.nt. FHJM en HR 10 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5572, NJ
1987/829.
347 hof Den Bosch 17 mei 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5273, ro. 4.5.5.
340
- 44 -
fiscus door crediteuren zonder wettelijk voorrecht wordt tegengegaan. In de uitspraak van het hof
wordt verwezen naar de volgende passage uit de memorie van toelichting:
De rechtsgrond van het fiscale bodemrecht zoals die naar voren komt uit onder meer de memorie van toelichting
bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Invorderingswet 1845 is dat deze bepaling beoogt misbruik te
voorkomen. Door de maatschappelijke ontwikkelingen sinds 1845 is het bodemrecht echter in een ander daglicht
komen te staan en wordt dat recht niet alleen toegepast in aperte misbruiksituaties, doch ook in de situaties waarin
het voorrecht van de fiscus gefrustreerd wordt Gelet op die situatie (..) zou de ontvanger bij gebreke van het
fiscale bodemrecht in veel gevallen nauwelijks of geen verhaalsmogelijkheden hebben. Het voorrecht van de fiscus
zou in de praktijk dan ook weinig of niets voorstellen. De concurrente crediteuren hebben zich immers door het
aangaan van de onderwerpelijke overeenkomsten een voorrangspositie boven de fiscus verschaft. Het fiscale
bodemrecht wordt dan ook gehanteerd om deze situaties te corrigeren. 348
Uit het citaat blijkt dat de fiscus, door maatschappelijke ontwikkelingen, het bodemrecht ook in niet misbruik situaties is gaan gebruiken. Het doel en de strekking van het bodemrecht lijkt gewijzigd te
zijn van misbruikbestrijding van het voorrecht, naar bestrijding van misbruik en frustratie van het
algemene fiscale voorrecht en - sinds de invoering hiervan - het bodemvoorrecht.
Het hof Den Bosch zegt vervolgens:
Door gebruik te maken van - overigens geheel legitieme - constructies als eigendomsvoorbehoud, huurkoop en
financile leasing verschaft een concurrente crediteur (de leverancier of de financier van verkochte, geleverde
maar niet in (juridisch) eigendom overgedragen zaken) zich een feitelijke voorrangspositie. Het bodemrecht
voorkomt dat in de in art. 22 lid 3 Inv.W limitatief omschreven gevallen. Deze strekking van het bodemrecht zou
voor een aanzienlijk deel worden tenietgedaan wanneer de leverancier/financier in situaties waarvoor het
bodemrecht nu juist is bedoeld, te weten een concursus creditorum waarbij in ieder geval de fiscus en de
leverancier/financier zelf onbetaald blijven, zijn hoge feitelijke voorrangspositie op eenvoudige wijze, ten
detrimente van de fiscus, te gelde zou kunnen maken. Dit klemt te meer in gevallen als het onderhavige, waar een
aan de leasegever nauw gelieerde financier (ABN AMRO Bank N.V.) het krediet aan de leasenemer (i.c. Malatex)
heeft opgezegd, waardoor het voor de leasegever (Amstel Lease, thans ABN AMRO Lease) mogelijk werd de
leaseovereenkomst tussentijds te beindigen.349
Constructies zoals eigendomsvoorbehoud, huurkoop en financile leasing zijn op zich legitiem, maar
op het moment dat dit een voordeel oplevert voor de eigenaar in voorrangspositie ten aanzien van
de fiscus, dan kan er gesproken worden van misbruik of frustratie ten aanzien van het
bodemvoorrecht. Het bodemrecht is dus van toepassing in (sommige) situaties waarin het
bodemvoorrecht voor zou moeten gaan ten koste van deze geheel legitieme (misbruik)constructies.
Dit lijkt tegenstrijdig, maar het komt er uiteindelijk op neer dat de fiscus zijn bodemrecht en de derde348
349
- 45 -
eigenaar het eigendomsrecht uit mag oefenen. De rat-race tussen de fiscus en de derde-eigenaar is
dus gelegitimeerd door het hof Den Bosch en beide partijen oefenen hun rechten uit.
3.3.1.2 De definitie van misbruik
Het bestrijden van misbruik acht ik een goed argument ter rechtvaardiging van het bodemrecht.
Duidelijk dient echter te zijn dat het frustreren van de rechten van medecrediteuren geen overtuigend
argument is ter rechtvaardiging van het bodemrecht. De grens waar het begrip misbruik begint en
ophoudt is enigszins diffuus en derhalve dient het begrip misbruik gedefinieerd te worden. In deze
subparagraaf geef ik beargumenteerd aan welke indicaties er zijn voor misbruiksituaties en formuleer
ik een maatstaf welke vervolgens toegepast wordt op de bodemverhuurconstructie en de
afvoerconstructies die in 2.4.1 genoemd zijn.
In de wettekst van artikel 22 lid 3 IW 1990 is het begrip misbruik niet opgenomen. Advocaat-Generaal
Huydekoper beargumenteert in een van zijn conclusies350 dat de wetgever dit met opzet heeft gedaan
om de reikwijdte niet te beperken, immers definiren is begrenzen, waardoor de bepaling minder
gevoelig is voor ontduikingsconstructies. De bepaling is dus zo breed mogelijk opgesteld, waardoor
het bodemrecht ook toegepast kan worden op niet-misbruik gevallen. De wetgever geeft geen
aanknopingspunt voor wat nu precies onder misbruik dient te worden verstaan in het kader van artikel
22 lid 3 IW 1990 en ook in de literatuur heb ik geen aanknopingspunten gevonden. De niet-limitatieve
opsomming in artikel 3:13 lid 2 BW geeft drie voorbeelden waarbij in ieder geval sprake is van
misbruik van bevoegdheden. Uit rechtspraak351 blijkt dat bij een bodemverhuurconstructie geen
sprake is van misbruik van recht, maar de voorbeelden kunnen wel ter indicatie dienen bij de vraag
of het bestrijden van misbruik een argument oplevert ter rechtvaardiging van het bodemrecht:
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander
te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de
onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid
niet tot die uitoefening had kunnen komen.352
De eerste indicatie betreft het uitoefenen van een bevoegdheid met geen ander doel dan een ander
te schaden. Het uitoefenen van een bevoegdheid die erop gericht is het bodem(voor)recht te
dwarsbomen kan mijns inziens inderdaad gelden als een vorm van misbruik. Het bedingen van een
zekerheidsrecht valt hier niet onder. De tweede indicatie is het aanwenden van een bevoegdheid met
een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook dit lijkt mij een geschikte indicator voor het bepalen
350
Nr. 32 en 33, conclusie A-G Huydekoper bij: HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7851, NJ 2013/510, m.nt.
Snijders, JOR 2013/29, NJB 2012/2370, RvdW 2012/1404, BNB 2013/25.
351 HR 12 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4994, NJ 1986/808 (Ontvanger/NMB) en hof Den Haag 22 oktober 2013,
ECLI:NL:GHDHA:2013:4493.
352 Art. 3:13 lid 2 BW.
- 46 -
of er sprake is van misbruik. Het op een gekunstelde manier dwarsbomen van het bodem(voor)recht
waarbij bevoegdheden aangewend worden die niets te maken hebben met een verhaalspositie
kunnen misbruik opleveren. De derde indicator, het schaden van belangen van derden acht ik minder
geschikt om toe te passen op de bodemverhuurconstructie en de afvoerconstructie. Bij een
faillissement worden namelijk vrijwel altijd belangen van anderen geschaad doordat hetgeen de ene
schuldeiser effectief kan verhalen vaak ten koste gaat van andere schuldeisers, waaronder de fiscus.
Het is dan ook te beargumenteren dat er tevens sprake is van misbruik op het moment dat er een
bevoegdheid wordt uitgeoefend die erop gericht is om een verhaalsrecht van de fiscus te
dwarsbomen en de aangewende bevoegdheid met een ander doel wordt uitgeoefend dan waarvoor
zij is verleend. Aan de hand van deze maatstaf kan per situatie bepaald worden of er sprake is van
misbruik.
3.3.1.3 Gevallen van misbruik in het kader van het misbruikargument
Aan de hand van de hierboven genoemde maatstaf bespreek ik de bodemverhuurconstructie en de
afvoerconstructie. Deze beide constructies waren voor de overheid reden om artikel 22bis IW 1990
in te voeren.
De bodemverhuurconstructie is er op gericht om het bodem(voor)recht van de fiscus te dwarsbomen.
Ik zie geen andere reden waarom een stil pandhouder of een derde-eigenaar de grond van de
toekomstig failliet zou moeten gaan huren anders dan een betere verhaalspositie ten aanzien van de
fiscus te bewerkstelligen. Bij een pand-353 of hypotheekrecht354 kan reeds een recht bedongen zijn
om te huren bij verzuim van de schuldenaar. Een dergelijk beding is er op het moment van bedingen
en uitvoeren op gericht om het bodemvoorrecht van de fiscus te dwarsbomen en niet enkel om de
eigen voorrangspositie van de pand- of hypotheekhouder te versterken ten aanzien van een veelheid
van andere schuldeisers. Het resultaat van de bodemverhuurconstructie is dat een bodemzaak niet
meer als zodanig kwalificeert doordat er geen bodem van de belastingplichtige meer is en/of de
pandhouder een zaak in vuistpand heeft. De bodemverhuurconstructie ontwijkt het bodem(voor)recht
op een erg gekunstelde manier en het verbetert in beginsel niet de verhaalspositie ten opzichte van
andere schuldeisers dan de fiscus. Het aangaan van een huurovereenkomst om een betere
verhaalspositie te verkrijgen is daarnaast niet overeenkomstig het doel en de strekking van een
huurovereenkomst.355 Een huurovereenkomst is in beginsel niet een middel om een verhaalspositie
te wijzigen. Wellicht is dit wel zo bij het verleggen van eigendom naar een andere partij 356, maar dit
353
In de pandakte.
Een beheerbeding, zie 2.4.1.
355 Zie parlementaire geschiedenis, boek 7 BW.
356 Bijvoorbeeld bij een sale and leaseback constructie.
354
- 47 -
is bij de bodemverhuurconstructie niet het geval. Het lijkt mij derhalve evident dat de
bodemverhuurconstructie357 onder misbruik dient te worden geschaard.
Of de twee afvoerconstructies, genoemd in 2.4.1, onder de definitie van misbruik vallen is nog maar
de vraag. Enerzijds is het uitoefenen van de rechten van stil pandhouders en derde-eigenaren een
bewuste handeling om voorrang af te dwingen ten opzichte van de fiscus. Anderzijds is het vestigen
en het uitoefenen van een pandrecht of een eigendomsvoorbehoud niet slechts gericht op het
verschaffen van voorrang boven de fiscus, maar ten aanzien van een veelheid van crediteuren.
Daarnaast is het bedingen een eigendomsvoorbehoud of een pandrecht waardoor een schuldeiser
een betere verhaalspositie verkrijgt in lijn met het doel en de strekking waarvoor zij in de wet zijn
opgenomen.358 Ook het uitvoeren van de bedongen rechten waardoor verhaalsrechten effectief
worden uitgeoefend, namelijk het opeisen van de bodemzaak op grond van een eigendomsrecht 359
en het in vuistpand nemen360, zijn wettelijk op deze manier ingekleed zodat deze schuldeisers zichzelf
een gunstige positie kunnen verschaffen. Beide afvoerconstructies kwalificeren naar mijn mening dan
ook niet als misbruik.
3.3.1.4 Conclusie
Het idee dat er een wetsartikel dient te bestaan dat misbruik van het bodemvoorrecht tegengaat is
geen onredelijke gedachte. Het bodemrecht van de fiscus is enkel vanuit het argument van
misbruikbestrijding te rechtvaardigen voor zover er sprake is van misbruik en dit tevens bestreden
wordt door het bodem(voor)recht. De door mij beargumenteerde definitie van misbruik en hetgeen
het bodem(voor)recht voor invoering van artikel 22bis IW 1990 kan bestrijden lopen erg uiteen. Er is
mijns inziens enkel sprake van misbruik voor zover het gaat om bodemverhuurconstructies en de
manipulaties die de Commissie-Houwing en Kamp361 voor ogen hadden. Enkel deze laatste categorie
werd voor 1 januari 2013 bestreden waardoor het bodemrecht het fiscale voorrecht nauwelijks tegen
misbruik beschermt. Het bodemrecht voor invoering van artikel 22bis IW 1990 is dus slechts voor een
zeer beperkt deel te rechtvaardigen vanuit het misbruikargument.
3.3.2 Het dogmatisch-historische argument van Vriesendorp
Vriesendorp362 haalt met betrekking tot het bodemrecht aan dat hier een dogmatisch-historisch
argument aan ten grondslag licht, ontleend aan de Justiniaanse regeling van de koop. Het argument
komt er kortgezegd op neer dat het eigendom in het Romeins recht niet over ging, en geen inbreuk
357
Zie 2.4.1.
Zie parlementaire geschiedenis, boek 3 BW.
359 Art. 5:2 BW.
360 Art. 3:237 lid 3 BW.
361 Commissie Houwing 1974, p. 74 en Kamp 1988, p. 1349.
362 Vriesendorp 2010, p. 120.
358
- 48 -
op dit recht te rechtvaardigen was, mits de verkoper genteresseerd was in de zaak zelf in plaats van
enkel de waarde.
Naast het eigendomsvoorbehoud363 kan een uitgestelde eigendomsoverdracht ook via huurkoop 364,
tegenwoordig vaak in de vorm van financile lease, plaatsvinden. Een zaak die geleverd wordt onder
eigendomsvoorbehoud bevindt zich vaak bij de koper waardoor een schijn van kredietwaardigheid
gewekt wordt doordat schuldeisers in de waan zijn dat deze zaken voor hen ook een uitwinbaar
verhaalsobject kunnen vormen. Waar de verkoper een juridisch belang heeft in de zaak heeft de
koper een economisch belang.365
De oorsprong van de eigendomsoverdracht onder voorbehoud van betaling is te vinden in het
Romeinse recht. Artikel 2.1.40 van de Instituten zegt dat de overgang van de eigendom, het
rechtsgevolg, afhankelijk is van de wil, de rechtshandeling. 366 Volgens artikel 2.1.41 van de Instituten
gaat het eigendomsrecht pas over na betaling van de koopprijs en eventueel gerelateerde
vorderingen.367 Vriesendorp368 betoogt dat de Instituten zo moeten worden gelezen dat bij een
verkoop onder eigendomsvoorbehoud, waarbij de verkoper belang hecht aan de zaak zelf en niet
zozeer aan de waarde van de zaak, de eigendom pas overgaat na de volledige betaling van de
koopprijs.
Volgens Vriesendorp369 is de Justiniaanse regeling een dogmatisch-historische onderbouwing voor
de rechtvaardiging van het bodemrecht van de fiscus. Hij stelt dat het beslag van de fiscus op de
goederen die juridisch eigendom zijn van een derde te rechtvaardigen is als het de schuldeiser enkel
gaat om de prijs van de door de schuldeiser verkochte zaak en niet om de zaak zelf. De verkoper die
zijn zaak terugvordert geeft te kennen genteresseerd te zijn in de zaak zelf, en niet in de waarde
ervan, waardoor er geen rechtvaardiging is voor het uitoefenen van het bodemrecht van de fiscus. 370
De uitwerking van het historisch-dogmatische argument van Vriesendorp komt feitelijk ook terug in
de situatie van een afkoelingsperiode.371 Tijdens de afkoelingsperiode moeten de goederen van de
failliet ongemoeid worden gelaten waardoor de derde-eigenaar niets kan doen in die periode. Sinds
het arrest Ontvanger/Singulus is het wel mogelijk voor een derde-eigenaar om zijn zaak voor deze
363
- 49 -
beslaglegging op te eisen. A-G Huydecoper372 geeft in zijn conclusie aan de zienswijze van
Vriesendorp niet te volgen, maar acht een dergelijk voordeel voor de fiscus ongewenst.
Ietwat vooruitlopende op wat er in het volgende hoofdstuk wordt besproken, verklaart artikel 22bis lid
18 IW 1990 de mededelingsplicht ook van toepassing op de afkoelingsperiode. Het gevolg hiervan is
dat ook in die periode de derde-eigenaar aan de ontvanger moet melden dat hij van plan is om zijn
eigendom op te eisen. Op het moment dat de derde-eigenaar de zaak wil opeisen en volgens de
theorie van Vriesendorp genteresseerd is in de zaak zelf en niet enkel in de waarde die het goed
vertegenwoordigt kan deze zaak niet direct opgeist worden.
Ik ben het eens met Vriesendorp373 dat het bodemrecht enkel op grond van het historischdogmatische argument niet te rechtvaardigen is. Uiteindelijk is het zo dat een derde-eigenaar zijn
rechten uit probeert te oefenen om zo min mogelijk geld kwijt te raken bij het faillissement. De
opgeiste zaak zal in de meeste gevallen tot de voorraad van de verkoper gaan behoren, waarna het
zo snel mogelijk weer in geld wordt omgezet. Het argument van Vriesendorp lijkt dan ook een vrij
theoretisch argument waarbij hij duidelijk probeert te maken dat het verhaalsrecht van de fiscus op
een eigendomsrecht van een derde, waarbij het de eigenaar niet gaat om de zaak zelf, nog niet zo
onredelijk hoeft te zijn. Voor zover dit argument al een mate van rechtvaardiging biedt, wordt het
verhaal
ten
aanzien
van
bepaalde
belastingvorderingen
en
op
bepaalde
zaken
niet
gerechtvaardigd.374 Daarnaast is de situatie sinds 1 januari 2013 zo, dat het opeisen van een
bodemzaak door de derde-eigenaar niet meer kan zonder mededeling te doen aan de fiscus.375
372
- 50 -
3.4 De rechtvaardiging van de sterke verhaalspositie van kredietverstrekkers ten opzichte van de
fiscus
In 3.3.1 gaf ik reeds aan dat de overheid te sterk gefixeerd is op haar eigen verhaalspositie ten
opzichte van de banken. De bank en de fiscus zijn vaak hoofdspelers in een faillissement en derhalve
wordt in deze paragraaf kort stilgestaan bij de erg sterke verhaalspositie van de (stil) pandhouder.
Daarnaast wordt in hoofdstuk 4 het artikel 22bis IW 1990 besproken en in hoofdstuk 5 de
alternatieven waarbij bovenal de verhaalspositie van de kredietverstrekkers en de fiscus aan bod
komen.
A-G Timmerman betoogt terecht dat het evenwicht tussen separatisten en concurrente schuldeisers
bij verhaal geleidelijk aan is zoekgeraakt.378 Ook andere schrijvers in de literatuur379 zetten
vraagtekens bij de steeds sterker wordende verhaalspositie van banken. Kredietverstrekkers kunnen
zonder actieve medewerking van hun kredietnemers, pandrechten bij voorbaat vestigen en zodoende
hun positie als zekerheidsgerechtigde veiligstellen. Sinds het arrest Dix q.q./ING380 kan dit zelfs door
middel van een verzamelpandakte waarbij de pandgever de pandhouder machtigt om vorderingen
opnieuw te verpanden. De pandhouder kan hierdoor met een relatief eenvoudige administratieve
handeling dagelijks duizenden pandrechten op vorderingen vestigen. Artikel 3:239 BW is hierdoor tot
376
- 51 -
een tandeloze tijger verworden381 en de mogelijkheden van verhaal voor concurrente schuldeisers
zijn vrijwel illusoir.382
Kwalijker is echter dat het een groot verschil maakt of een pandhouder de goederen verkoopt en int
of dat de curator dit doet. Op het moment dat de curator verkoopt of in dienen twee situaties te worden
onderscheiden. De situatie waarin de curator in overleg met de pandhouder - tegen een
boedelbijdrage - verkoopt en int en de situatie waarin de pandhouder te lang wacht383, waarna de
curator verkoopt en int. In de eerste situatie draagt de pandhouder bij aan de boedel door middel van
een vergoeding aan de boedel voor de diensten van de curator en de kosten die hij maakt. In de
tweede situatie gaat het goed waar het pandrecht op gevestigd is door de boedel en worden eerst
de algemene faillissementskosten voldaan voordat over wordt gegaan tot uitkering aan de
pandhouder en andere schuldeisers. De pandhouder deelt dus niet mee in de faillissementskosten
indien hij zelf verkoopt en int.
De positie van zekerheidsgerechtigden is dermate sterk dat ik zeer goed begrijp dat ook de overheid
hier niet machteloos tegen wil staan. Ironisch genoeg is het juist dezelfde wetgever die deze sterke
positie tegenover medecrediteuren - waaronder de fiscus en concurrente crediteuren - kan
verzwakken. De Hoge Raad vermeldt dan ook:
In het arrest Dix/ING zijn diverse bezwaren tegen (elementen van) deze constructie verworpen, waaronder het
meer algemene bezwaar dat de aanvaarding van de constructie zou betekenen dat art. 3:239 lid 1 BW
onaanvaardbaar wordt ondergraven omdat daardoor de verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers
vrijwel illusoir worden gemaakt. Voor zover de middelen in de onderhavige zaak opnieuw aandacht vragen voor
de positie van die schuldeisers, verdient opmerking dat het aan de wetgever is om te beoordelen of hun belangen
tegenover de belangen van een vlot functionerend kredietverkeer een sterkere positie zouden moeten innemen
dan thans het geval is (vergelijk hierover de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.30 e.v. en de
mogelijkheid die daar onder 3.49 wordt genoemd). 384
In plaats van het wijzigen van de (te) sterke positie van pand- en hypotheekhouders, heeft de
overheid zichzelf proberen te wapenen door haar eigen positie te verstevigen. Door deze wedloop
hebben met name de concurrente crediteuren nog steeds het nakijken. De vraag, en wellicht een
381
Zie bijvoorbeeld de noot van Schuijling onder 8 bij het arrest: HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947,
NJ 2012/261, JOR 2012/200, m.nt. Schuijling (Dix q.q./ING).
382 Concl. A-G Hammerstein (onder 2.6) bij het arrest: HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947, NJ 2012/261, JOR
2012/200, m.nt. Schuijling (Dix q.q./ING).
383 Art. 58 geeft de curator de bevoegdheid om een termijn te stellen binnen welke de pandhouder zijn rechten uit dient te
oefenen.
384 R.o. 4.1, HR 1 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4134 (Leuveren/ING).
- 52 -
deel van de oplossing385 voor de fiscus, is dus of de separatistenpositie van de bank niet afgezwakt
dient te worden in plaats van het versterken of behouden van het de fiscale voorrangspositie.
Een tegenargument is dat het afzwakken van de verhaalspositie van banken invloed heeft op de
kosten en de mogelijkheid voor bedrijven om vreemd vermogen aan te trekken. Van Dijck
beargumenteert echter dat het afzwakken van de positie van de zekerheidsgerechtigde, waardoor
hun recovery rate daalt, niet n-op-n te vertalen is naar de prijs van het krediet. 386 Uit een
rechtsvergelijkend onderzoek van Duitse, Franse en Engelse banken 387 blijkt namelijk dat banken
met een lage recovery rate hun dekkingspercentage bijstellen, op zoek gaan naar andere vormen
van zekerheid en meer zekerheid willen. Hun rentepercentages verschillen evenwel nauwelijks van
banken met een hogere recovery rate.
385
Zie hoofdstuk 5.
Van Dijck 2006, p. 57-58.
387 Davydenko en Franks 2008.
386
- 53 -
- 54 -
het mededelen van een voornemen (aan de ontvanger) om rechten of andere handelingen met
betrekking tot bodemzaken392 uit oefenen. Het artikel 22bis IW 1990 telt achttien leden en bevat onder
andere een verplichting tot mededeling ( 4.1.1.1), de uitzonderingen hierop ( 4.1.1.2) en een hierop
volgende wachttermijn ( 4.1.1.3). Daarnaast bespreek ik in 4.1.1.4 de gevolgen van het niet
naleven van artikel 22bis IW 1990. Tot slot komt in 4.1.1.5 de mogelijkheid tot een akkoord en de
afkoelingsperiode summierlijk aan bod.
4.1.1.1 De mededelingsplicht
De wetgever lijkt als hoofdregel voor de mededelingsverplichting gekozen te hebben voor een zo
ruim mogelijk toepassingsbereik. Definiren is immers begrenzen. Wetstechnisch is deze strategie
voor het bestrijden van constructies, zoals de wetgever dit noemt, niet vreemd. De hoofdregel, waarin
een aantal uitzonderingen worden gemaakt, wordt gegeven in artikel 22bis lid 2 IW 1990 en luidt:
Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een
bodemzaak, zijn gehouden de Ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met
betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling
te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
Kortom, derde-eigenaren en stil pandhouders die hun rechten willen uitoefenen ten aanzien van
bodemzaken393 moeten hiervan mededeling doen aan de ontvanger. Feitelijke handelingen waardoor
de zaak niet meer te kwalificeren valt als bodemzaak vallen hier ook onder. Onder overige derden
verstaat de wetgever394 in ieder geval eigenaren onder eigendomsvoorbehoud, beperkt gerechtigden,
huurverkopers en de financial lessors. Concreet komt de maatregel erop neer dat degene die verplicht
zijn tot mededeling, een modelformulier langs elektronische weg of via de post aan de ontvanger
dienen te sturen.395
4.1.1.2 De uitzonderingen op de mededelingsplicht
In een aantal gevallen geldt de mededelingsplicht niet. Zo ziet de verplichting volgens het derde lid
niet op de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de belastingschuldige. Het lid is bedoeld
om de ondernemer niet te belemmeren in het verrichten van handelingen die nadrukkelijk in het teken
staan van de continuteit van de onderneming. Tekstra396 waarschuwt voor een potentile
ontsnappingsroute. Hij noemt als voorbeeld de vervanging van n of meer bodemzaken door andere
bodemzaken, die met een andere titel (operational lease) aan de kredietnemer/belastingschuldige
beschikbaar worden gesteld. Volgens de LI 2008 worden hier met name vervangingsinvesteringen
392
Zie 2.4.1.
Art. 22bis lid 1 jo. art. 22 lid 3 IW 1990.
394 Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, nr. 3, p. 40.
395 Art. 22bis lid 4 IW 1990 jo. 1ci UR IW 1990.
396 Tekstra 2012 (1), p. 231.
393
- 55 -
mee bedoeld en nadrukkelijk geen handelingen met het oogmerk zekerheden uit te winnen of te
versterken.397
De verplichting tot mededeling geldt niet indien de waarde van de bodemzaken onder een bepaald
drempelbedrag398 blijft. Terecht stellen Jansen-van Kesteren399 en Tekstra400 dat er discussie kan
ontstaan of het drempelbedrag bereikt is. Enigszins onduidelijk is namelijk op welk moment de waarde
bepaald moet worden en welke bodemzaken relevant zijn voor vaststelling van deze waarde. Ik licht
eerst de wetgeving toe en geef vervolgens een voorbeeld ter verduidelijking. Lid 17 luidt:
Dit artikel is niet van toepassing indien de waarde van de bodemzaken bij het aangaan van de overeenkomst
tussen belastingschuldige en pandhouder of derden als bedoeld in het tweede lid onder een bij ministerile regeling
vast te stellen drempel blijft.
De mededelingsplicht geldt voor een subject, de pandhouder of een overige derde. De uitzondering
van het zeventiende lid ontziet de mededelingsplichtige op het moment dat de waarde van het object,
de bodemzaken, onder een bepaald bedrag blijft in de relatie tussen de belastingschuldige en de
mededelingsplichtige. Derhalve bereikt het lid effectief dat de waarde geldt van het totaal aan
bodemzaken waar de mededelingsplichtige aanspraak op maakt ten opzichte van de
belastingschuldige. Bij het vaststellen van de waarde gaat het niet om de waarde van bijvoorbeeld
een leaseovereenkomst ten aanzien van de bodemzaken. Dit kan mijns inziens hooguit een indicatie
vormen voor de waarde van de bodemzaak op het moment van het aangaan van de overeenkomst.
Deze
waarde
wordt getuige
de
wetsgeschiedenis401 bepaald
door de pandhouder of
zekerheidseigenaar zelf aangezien op hen de mededelingsplicht rust. De fiscus kan dit controleren
door bijvoorbeeld te kijken hoeveel de ondernemer per maand aan de eigenaar moet afdragen. Hierbij
vraag ik me af in hoeverre de fiscus dit daadwerkelijk doet.402
Het moment waarop de waarde van de bodemzaken wordt vastgesteld voor de drempelwaarde is het
moment dat de overeenkomst tussen de mededelingsplichtige en de belastingschuldige wordt
aangegaan. De wetgever zal doelen op de overeenkomst van geldlening die een geldige titel403 vormt
voor het vestigen van het pandrecht.404 Een nieuwe overeenkomst betekent een nieuw toetsmoment.
Als de belastingschuldige aanvullende zekerheden moet verstrekken op basis van de aanvankelijke
397
- 56 -
overeenkomst of de algemene voorwaarden hierbij, dan is dit een verplichting die volgt uit de
overeenkomst en dus niet een afzonderlijke overeenkomst. Er is dan geen afzonderlijke
overeenkomst en dus geen nieuw toetsmoment. Bij een levering onder eigendomsvoorbehoud dient
te worden gekeken naar de waarde van de bodemzaak - of bodemzaken - op het moment van de
koopovereenkomst. De koopovereenkomst kan geschieden door middel van een raamovereenkomst
en nadere overeenkomsten die beide een toetsmoment vormen voor de waarde van de bodemzaken.
Artikel 1cj URIW 1990 geeft de waarde van 10.000 euro als drempelwaarde voor de bodemzaken en
de toelichting op het artikel luidt:
Deze drempel betreft de waarde van het totaal van de bodemzaken waar de betreffende pandhouder of overige
derde rechten op heeft rusten op het tijdstip waarop een of meer van deze zaken niet meer als bodemzaken
kwalificeren. Dit betekent dat als de zaak die niet meer als bodemzaak kwalificeert een waarde heeft van 1000,
toch een mededeling moet worden gedaan als de overige zaken, die nog steeds als bodemzaken kwalificeren,
meer dan 9000 waard zijn.405
Deze uitleg klopt niet. De toelichting bij artikel 1cj URIW 1990 impliceert een ander (extra) moment
om de waarde te bepalen, namelijk het moment van de handeling met betrekking tot de bodemzaak.
Jansen-van Kesteren merkt terecht op dat op basis van deze redenatie de pandhouder eerst de
handeling aan een bodemzaak zou moeten verrichten, met alle risicos van dien, en pas achteraf kan
beoordelen of de mededelingsplicht gold. De uitvoeringsregeling ontleent uit artikel 22bis lid 17 IW
1990 enkel de bevoegdheid om de drempel vast te stellen. De toelichting bij de uitvoeringsregeling
acht ik een foutieve uitleg van het zeventiende lid en deze uitleg creert uiteraard geen extra
toetsmoment voor de drempelbepaling.
Stel dat in een voorkomend geval vijftig machines, te kwalificeren als bodemzaken, in een fabriekshal
van de belastingplichtige staan. De bank heeft een lening verstrekt aan de belastingplichtige ter
zekerheid waarvan de bank een pandrecht heeft bedongen. De machines hadden bij het aangaan
van de overeenkomst tussen de pandhouder en de belastingplichtige een waarde van 9.000 euro per
stuk. Op het moment dat de pandhouder handelingen wil verrichten waarvoor de mededelingsplicht
geldt, is de machine 11.000 euro waard.
De waarde van de bodemzaak bij het aangaan van de overeenkomst tussen de belastingplichtige
enerzijds en de pandhouder of derde-eigenaar anderzijds is bepalend. Derhalve geldt de 9.000 euro
en niet de 11.000 euro voor de vaststelling van de drempelwaarde.
405
- 57 -
Jansen-van Kesteren406 stelt ten onrechte dat de mededelingsplicht ontweken kan worden door de
bodemzaken niet tezamen te verpanden, maar ze te splitsen tot zaken die elk onder de drempel van
10.000 euro blijven. Zij komt tot deze conclusie doordat een regeling in de LI 2008 ontbreekt waarin
het begrip bodemzaak wordt uitgebreid tot het samenstel van bodemzaken die samen n zaak
vormen407 of verschillende bodemzaken die gezamenlijk en gelijktijdig verworven en geleverd of
verpand worden408. De LI 2008 bevat echter enkel beleidsregels en kan de bevoegdheden van de
fiscus niet uitbreiden door nadere regels te stellen betreffende de drempelwaarde. Hoe de door
Jansen-van Kesteren voorgestelde splitsing exact in de praktijk in zijn werk gaat is mij niet geheel
duidelijk. Het daarnaast niet geheel duidelijk hoe het ontbreken van een uitbereiding van het begrip
bodemzaak tot een samenstel van bodemzaken, die samen n zaak vormen, geduid moet worden
in dit kader. Er is goederenrechtelijk geen verschil tussen een pandrecht op alle roerende zaken of
een pandrecht per roerende zaak. Zakelijke rechten kunnen op grond van het eenheidsbeginsel - ook
wel het individualiteitsbeginsel genoemd - slechts zien op een zaak als geheel, niet alleen n of
meer zelfstandige onderdelen ervan. Op grond van het BW zou gedacht kunnen worden aan
bestanddeelvorming van artikel 3:4 BW. Een splitsing van meerdere bodemzaken (die samen n
vormden) waardoor zij niet n, maar meerdere zaken zijn zal in de praktijk lastig vorm te geven zijn
aangezien de verkeersopvatting leidend is. 409 Het uit elkaar halen van twee onderling hecht
verbonden componenten (bodemzaken) waardoor zij op grond van de verkeersopvatting niet meer
n zaak zijn zal vaak praktisch onmogelijk zijn. De mededelingsplicht geldt in het voorbeeld
hierboven onverkort aangezien hier het bedrag van de bodemzaken opgeteld voor de
mededelingsplichtige 450.000 euro bedraagt en de 10.000 euro overstijgt. Het wordt anders op het
moment dat iedere machine ook een afzonderlijke pandhouder heeft. Dit resultaat kan bereikt worden
door verschillende rechtspersonen op te richten die ieder een of meerdere pandrechten hebben op
bodemzaken met een maximale waarde van 9.999 euro. Dit is niet bijzonder moeilijk te construeren,
maar enigszins onpraktisch en daardoor niet realistisch.
Aangezien er sprake is van n toetsmoment - het moment van de overeenkomst tussen pandhouder
en pandgever - is het mogelijk dat een bodemzaak of bodemzaken die onder deze overeenkomst
vallen na dit moment meer waard zijn dan de 10.000 euro. Dit kan vreemde gevolgen hebben. Stel
dat een pandhouder aanvankelijk een pandrecht heeft op alle bestaande en toekomstige goederen
van de pandgever. De bodemzaken hebben op dat moment een waarde van 9.000 euro, te verifiren
door bijvoorbeeld een taxatierapport en hier staat een lening ad 10.000 euro tegenover. Onder die
406
- 58 -
omstandigheden zou geen mededelingsplicht gelden. Op het moment dat de pandgever vervolgens
voor 150.000 euro aan bodemzaken verkrijgt - en er tussendoor geen nieuwe kredietovereenkomst
is getekend - dan heeft de pandhouder ook op deze verkregen zaken een pandrecht. Als de
pandgever vervolgens failliet gaat valt de waarde van de bodemzaken onder de op basis van lid 17
vastgestelde drempelwaarde.410 Ook in geval van een startup die een geldlening krijgt van de bank
en waarbij de bank in de kredietovereenkomst een pandrecht op alle huidige, maar bovendien alle
toekomstige, roerende zaken bedingt. De startup bezit op het moment van de overeenkomst nog
geen bodemzaken. De waarde van de bodemzaken op het moment van de het sluiten van de
overeenkomst van geldlening ad 0 euro is doorslaggevend in het kader van de drempelbepaling van
artikel 22bis lid 17 IW 1990. De startup kan vervolgens, tot er een nieuwe kredietovereenkomst wordt
aangegaan, voortgezet worden zonder mededelingsplicht voor de pandhouder. Vereist is dus wel dat
het totaal aan bodemzaken op het moment van de kredietovereenkomst een waarde heeft van minder
dan 10.000 euro. Dit lijkt gemakkelijk te construeren en maakt ontwijking van de mededelingsplicht
in de praktijk mogelijk, ook al is dit strijd met de bedoeling van de wet.
Daarnaast zijn er, na een toezegging van staatssecretaris Weekers 411, een aantal beleidsmatige
tegemoetkomingen aan pandhouders en derde-eigenaren gekomen. De twee uitzonderingen,
opgenomen in artikel 22bis.1. LI 2008, zijn vergelijkbaar met de safe harbour-regeling412 op grond
waarvan de fiscus zich in bepaalde situaties reeds voor 1 januari 2013 niet verhaalde op
bodemzaken. Banken verstrekken vaak een lening ter zekerheid waarvan zij - onder andere - een stil
pandrecht hebben gevestigd op alle huidige en toekomstige roerende zaken, waaronder
bodemzaken, en alle huidige en toekomstige vorderingen. Een dergelijke lening met zekerheid wordt
ook wel een bankpandrecht genoemd en wordt niet ontzien van de mededelingsplicht door de fiscus.
De fiscus probeert specifieke financiers met een zekerheidsrecht voor de aankoopfinanciering, dus
een financiering voor n bodemzaak met tot zekerheid van de financiering een pandrecht of een
eigendomsvoorbehoud, te ontzien van de mededelingsplicht middels de LI 2008. Voor de details van
de uitzondering van artikel 22bis.1. LI 2008 verwijs ik graag naar de leidraad. 413 Artikel 22bis.2. LI
2008 vormt weer een uitzondering op deze beleidsmatige tegemoetkoming en bepaalt dat de
410
Dergelijke waardebepalingen waarbij gewerkt wordt met n peildatum en waarbij sommige de waarde sterk afwijkt
van de daadwerkelijke waarde zijn de fiscaliteit niet vreemd. Zie bijvoorbeeld art. 18 wet WOZ en art. 7 NSW.
411 Kamerstukken I 2012/2013, 33 402, F, p. 8.
412 Art. 22.8.10. LI 2008 is aangepast zodat omzetting van financial lease naar operationele lease mogelijk is, zie laatste
alinea.
413 De strekking is zoals hiervoor omschreven. Het betreft een lange bepaling waarbij voldaan moet worden aan een
aantal voorwaarde van sub A of sub B.
- 59 -
mededelingsverplichting onverkort geldt in een viertal situaties 414. Vermaire415 betoogt dat deze
tegemoetkoming slechts een doekje voor het bloeden is. Als een pandhouder of derde-eigenaar al
voldoet aan de strikte randvoorwaarden, zo stelt hij, dan is het nog steeds onmogelijk of te kostbaar
om grotere objecten af te voeren van de bodem. Vermaire benadrukt dat de beleidsmatige
tegemoetkoming enkel ziet op het niet hoeven mededelen en zo kan de fiscus uiteraard - evenals
vr de invoering van artikel 22bis - alsnog bodembeslag leggen. Jansen-van Kesteren416 ziet ook
hier mogelijkheden voor de pandhouder om door middel van deze uitzondering aan de
mededelingsplicht te ontkomen. Zij stelt dat het mogelijk is om de pandrechten opnieuw te vestigen,
maar dan dusdanig gesplitst zodat elke verpanding onder de drempel van 10.000 euro blijft. Ik neem
aan dat zij bedoelt dat de lening tot zekerheid waarvan het pandrecht strekt opnieuw wordt
aangegaan en dat op basis hiervan een pandrecht opnieuw wordt gevestigd. Dit alles voor n
bodemzaak417 met een waarde onder de 10.000 euro. Het voldoen aan de voorwaarden zal volgens
haar niet tot problemen leiden. Vermaire418 noemt de regeling weinig praktisch. Ik acht het nog maar
de vraag in hoeverre een pandhouder of derde-eigenaar in de praktijk wil voldoen aan de
voorwaarden van artikel 22bis.1. lid 1 LI 2008.
4.1.1.3 De wachttermijn
Ook na de mededeling van een handeling met bettrekking tot een bodemzaak is het nog steeds
verboden voor de mededelingsplichtige om de handeling te verrichten gedurende een bepaalde
periode. Deze wachttermijn eindigt automatisch na vier weken419. De ontvanger kan zijn
verhaalsrechten tijdens deze periode ongestoord uitoefenen, maar kan tevens hiervan afzien. 420 De
derde wordt zo spoedig mogelijk in kennis gesteld door de ontvanger indien hij besluit geen beslag
te leggen.421 Na de wachttermijn van maximaal vier weken krijgt de mededelingsplichtige gedurende
vier weken de bevoegdheid om de gemelde handeling met betrekking tot de bodemzaak te verrichten.
Na deze periode van vier weken herleven de mededelingsplicht en wachttermijn.
ter zake van de financiering enige betalingsachterstand is ontstaan die ten tijde van het in artikel 22bis, tweede lid,
van de wet bedoelde handelen meer dan vier maanden heeft voortgeduurd; de derde mede zekerheids- of
eigendomsrechten op bodemzaken van de belastingschuldige heeft verworven welke niet uitsluitend strekken ter
verzekering van vorderingen die voortvloeien uit de financiering van de verwerving (aankoopfinanciering) van de
betreffende zaken; de aankoopfinanciering tot stand is gekomen na verloop van drie maanden na de initile
machtsverschaffing van de individuele bodemzaak aan de belastingschuldige; of ter zake van de bodemzaak een
wederzijdse zekerheden-regeling is overeengekomen waarbij een derde-financier betrokken is..
415 Zie hierover Vermaire 2013, p. 108 en 109.
416 Jansen-van Kesteren 2014, p. 103 en 104.
417 of een samenstel van bodemzaken die samen n zaak vormen of verschillende bodemzaken die gezamenlijk en
gelijktijdig verworven en geleverd of verpand worden (art. 22bis.1. lid 2 en 3 LI 2008).
418 Vermaire 2013, p. 109.
419 Art. 22bis lid 5 IW 1990.
420 Art. 22bis lid 6 IW 1990.
421 Art. 22bis.4. LI 2008.
414
- 60 -
4.1.1.4 De gevolgen van het niet naleven van artikel 22bis IW 1990
Een mededelingsplichtige die handelingen met betrekking tot bodemzaken verricht zonder hier vooraf
mededeling van te doen of handelingen verricht vr het verstrijken van de wachttermijn, is verplicht
een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaak. 422
De ontvanger verzoekt per brief om deze verklaring die dient te geschieden binnen veertien dagen
na dagtekening.423 Vervolgens stelt de ontvanger de executiewaarde van de bodemzaak vast bij voor
bezwaar vatbare beschikking.424 De regels omtrent bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in
cassatie van hoofdstuk V van de AWR zijn hierbij van overeenkomstige toepassing. 425 De
bevoegdheden die de ontvanger krijgt op grond van lid 7, 9, 10 en 12 van artikel 22bis IW 1990
vervallen een jaar na het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert, tenzij de
ontvanger binnen dat jaar een verklaring in de zin van het tweede lid heeft gevorderd.
Het te betalen bedrag door degene die het verbod negeert is de executiewaarde tot een maximum
van de totale materile belastingschuld 426 in de zin van artikel 22 lid 3 IW 1990 van de
belastingschuldige op het tijdstip waarop de zaak laatstelijk als bodemzaak kwalificeerde.427 De
mededelingsplichtige is verplicht om deze waarde aan de ontvanger te betalen binnen veertien dagen
na dagtekening van de beschikking.428 Deze betaling, met uitzondering van eventuele rente, kosten
en boeten, komt in mindering van de belastingschulden van de belastingplichtige 429. Het komt er
volgens Bentein430, Secretaris Generaal van de NVL, op neer dat de fiscus een rechtstreekse
voorwaardelijke wettelijke vordering krijgt op de financier indien deze niet aan de verplichtingen uit
het wetsvoorstel voldoet. Voorts zij opgemerkt dat bezwaar of beroep tegen de beschikking mogelijk
is, maar de verplichting tot betaling niet schorst.431 De mededelingsplichtige die tijdig heeft verklaard
in de zin van het achtste lid en betaald heeft in de zin van het zevende lid van artikel 22bis IW 1990
heeft verhaal op de belastingschuldige voor het aan de ontvanger betaalde bedrag. Bij dit verhaal
vindt geen subrogatie plaats in het fiscale voorrecht van artikel 21 lid 1 IW 1990. 432 Op het moment
dat de betalingstermijn van veertien dagen overschreden wordt, vordert de ontvanger dat bedrag in
bij de mededelingsplichtige, als ware het een rijksbelasting.433
422
- 61 -
De voorwaarden op grond van art. 22bis.5.1: De geldsom is niet direct of indirect afkomstig uit het vermogen van de
belastingschuldige maar wordt gefinancierd door een derde; het beloop van de aangeboden geldsom is ten minste gelijk
aan de executiewaarde van de betreffende bodemzaken; en de ontvanger behoudt zich het recht voor het restant van de
belastingschuld in te vorderen met alle middelen rechtens..
435 Art. 22bis.5.1. LI 2008.
436 Art. 22bis.5.2. en art. 22bis.5.3. LI 2008.
437 Art. 22bis.5.2. jo. art. 26.3 jo. art. 73.6 LI 2008.
438 Art. 22bis.5.3. jo. art. 25.6.1 t/m 25.6.2B LI 2008.
439 R.o. 3.7. HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7451 (Ontvanger/Singulus).
440 Kamerstukken II 1999/2000, 27 244, nr. 3, p. 18.
441 Zie hierover 3.3.2.
434
- 62 -
- 63 -
toelichting452 meldt voorts dat de Belastingdienst feitelijk bank van lening is zodra belastingschulden
niet betaald worden.453
De echte reden voor invoering van artikel 22bis IW 1990 is een budgettaire. Het gevolg van de
maatregel is namelijk dat door effectiever gebruik van verhaalsrechten van de ontvanger minder hoeft
te worden afgeschreven op openstaande belastingvorderingen.454 De verhaalsrechten van de
ontvanger kunnen volgens het Fiscaal pakket 2013 effectiever gebruikt worden en er hoeft minder te
worden afgeschreven op openstaande belastingschulden. De maatregel zorgt er tevens voor dat de
Belastingdienst de invorderingscapaciteit efficinter en effectiever in kan zetten.455
Het artikel 22bis IW 1990 was daarnaast nodig om budgettaire ruimte te bieden aan andere
maatregelen binnen het Fiscaal pakket 2013. Dit was een vernuftige manier van staatssecretaris
Weekers en zijn ambtenaren om de maatregel door beide kamers te loodsen. Het schrappen van, of
stemmen tegen, de maatregel had namelijk ten gevolge dat elders 44 miljoen in en 100 miljoen na
begrotingsjaar 2013456 vandaan moest worden gehaald. De NVL457 heeft haar twijfels geuit met
betrekking tot deze schatting en de wetgever gevraagd hoe men tot dit hoge bedrag kwam. Een goed
onderbouwde schatting heeft de wetgever echter nooit gegeven.
Zoals reeds eerder betoogd458 lijkt de fiscus met name gericht op het verstevigen van zijn
verhaalsrechten in verhouding tot de pand -en hypotheekrechten van banken. Dit uit zich bij de
mededelingsplicht doordat specifieke financiers, in tegenstelling tot generieke financiers (veelal
banken), ontzien worden.459
4.1.2.2 De beoogde gevolgen van artikel 22bis IW 1990
De maatregel beoogt een vermindering van het aantal geforceerde bedrijfsbeindigingen doordat de
verhaalspositie van de Belastingdienst van meet af aan duidelijk is. Deze rechtszekerheid heeft
waarschijnlijk een vrij marginaal, maar welkom gevolg voor het aantal faillissementen. Dit gevolg zou
echter ook bereikt worden door afschaffing van het fiscale voorrecht.
De memorie van toelichting460 geeft verder aan dat het eerder aanschuiven bij gesprekken tussen
schuldeisers en noodlijdende bedrijven een bijkomend voordeel voor de ontvanger is. De termijn van
452
- 64 -
vier weken heeft mede de functie van overlegperiode waarin de mogelijkheden voor continuering van
een onderneming door kredietverleners en de ontvanger kunnen worden besproken. Tekstra461 stelt
dat de maatregel niets van doen heeft met equity of arms en verwijst naar de Raad van State462 die
stelt dat door de maatregel de thans gebruikelijke voorbehouden en zekerheden illusoir worden. Hij
vraagt zich af wat er nog te overleggen valt en stelt dat de fiscus aan zal schuiven met het mes op
tafel.
Volgens de memorie van toelichting voorkomt de maatregel welvaartsverliezen: omdat het ook
gebeurt dat kredietverleners bedrijven bij bodemconstructies langer laten doormodderen dan
wenselijk is 463. Het te lang laten doormodderen van een bedrijf is een type-I fout.464 Het Fiscaal
pakket 2013 verwijst ter onderbouwing van deze bewering expliciet naar het onderzoek van het CPB
in samenwerking met ECORYS-NEI465. De conclusies van dit onderzoek vormen daarentegen eerder
een argument om strenger in te vorderen en de fiscale verhaalspositie af te schaffen. Daarnaast komt
in het onderzoek juist naar voren dat de coulante houding van de fiscus type-I fouten oplevert.466 In
een bericht in het Financieele Dagblad467 meldt de curator in het faillissement van drukkerij Thiemen,
mr. Jongepier, dat het bedrijf opereerde in een krimpmarkt en er economisch en rationeel geen enkele
reden te vinden was om uitstel van betaling te verlenen. Uitstel van betaling is 468 een manier waarop
het lankmoedige invorderingsbeleid van de fiscus zich uit. De bijkomende versoepeling en
vereenvoudiging van het uitstelbeleid voor compliante ondernemers die gepaard gaat met de
mededelingsplicht levert potentieel type-I fouten op469. Er wordt namelijk niet gekeken naar de
levensvatbaarheid van een onderneming. Waar de wetgever aan de ene kant onterecht klaagt over
de welvaartsverliezen veroorzaakt door banken, deelt hij aan de andere kant cadeaus uit aan
bedrijven zonder goed te kijken naar hun levensvatbaarheid.
Een ander beoogd gevolg is dat er meer bodemzaken in de boedel terechtkomen.470 Doordat er meer
middelen in de boedel komen zal er meer financile ruimte komen voor de bestrijding van
faillissementsfraude.471 Dit is een positief gevolg aangezien er vaak te weinig vermogen in de boedel
461
- 65 -
aanwezig is om de algemene kosten van het faillissement, zoals de salariskosten van de curator, te
betalen.472 Tevens leidt meer geld in de boedel doorgaans tot een hogere recovery rate.
Na de invoering van artikel 22bis IW 1990 wordt het voor kredietverstrekkers belangrijker om zicht te
hebben op de belastingschulden van hun clinten aangezien zij de fiscus nu echt voor zich moeten
dulden. Om die reden heeft de wetgever de mogelijkheid in het leven geroepen voor een ondernemer
of belastingschuldige om een verklaring omtrent het betalingsgedrag van een belastingschuldige aan
te vragen bij de ontvanger.
waarschuwden
al
voor
de
gevolgen
voor
onder
andere
de
Pas na een motie van Sent c.s. in de Eerste Kamer475 en een toezegging aan de Tweede Kamer476
is besloten om eventuele invloeden op de kredietverlening te onderzoeken. Dit onderzoek
geschiedde achteraf door De Nederlandse Bank en houdt niet meer in dan dat de gevolgen worden
meegenomen in het kader van het onderzoek naar de bankenbelasting477. Het gaat slechts om een
meting van n over all effect waarbij de mededelingsplicht niet terug te zien is in de monitor. 478
Naast dit onderzoek is uiteindelijk een quickscan en een evaluatie naar de werking van de
mededelingsplicht gekomen die ik beide in 4.1.2.4 behandel.
472
Zie 2.1.
Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, nr. 4, p. 3.
474 De Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen 2012 (eerste reactie), p. 1 en 2; De Nederlandse Vereniging
van Leasemaatschappijen 2012 (tweede reactie); Register Belastingadviseurs 2012, p. 4; De Nederlandse Orde van
Belastingadviseurs 2012, p. 8 en VNO-NCW en MKB-Nederland 2012, p. 5 e.v.
475 Handelingen I 2012/2013, nr. 12, item 18, p. 6.
476 Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, nr. 7, p. 33.
477 Zie Kamerstukken I 2011/2012, 33 121, J en Kamerstukken II 2011/2012, 33 121, nr. 31, blz. 2.
478 De Nederlandse Bank 2013.
473
- 66 -
Het artikel 22bis IW 1990 is onderdeel van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2013 dat
aan is te merken als een verzamelwetsvoorstel in de zin van de Notitie Verzamelwetgeving 479.
Volgens deze notitie wordt slechts overgegaan tot een verzamelwet indien:
a.
b.
c.
Volgens het Fiscaal pakket 2013 is aan deze voorwaarden voldaan. De Afdeling advisering van de
Raad van State480 is echter van oordeel dat de Overige fiscale maatregelen en het Fiscale pakket
2013 een minder geschikte wijze is om artikel 22bis IW 1990 te behandelen en stelt dat een
afzonderlijk wetsvoorstel buiten het Fiscale pakket 2013 gerechtvaardigd is. 481 Ik ben het hier mee
eens. Een Fiscaal pakket is omvangrijk, complex en wordt in een zeer korte termijn behandeld in
beide Kamers. Er zijn daarnaast maar een paar Kamerleden die de maatregelen inhoudelijk volledig
begrijpen en gedegen kritiek op de voorstellen kunnen leveren. De maatregel van artikel 22bis IW
1990 wordt door de Afdeling482 ingrijpend genoemd. Ook de stelling dat de maatregel op voorhand
niet politiek gevoelig werd geacht lijkt mij onhoudbaar aangezien de fiscale verhaalspositie al geruime
tijd ter discussie staat. Daarnaast heeft het ministerie van Financin in de aanloop naar het
wetsvoorstel geen overeenstemming bereikt met belangenorganisaties. Na de presentatie van het
pakket op Prinsjesdag 2012 is een stortvloed aan kritiek gekomen vanuit de literatuur 483 en diverse
belangenorganisaties484. Van Hees485 en Van Eijsden486 brengen meer begrip op voor de maatregel.
Dit begrip vanuit Van Eijsden is niet verwonderlijk gezien zijn achtergrond487. Hij wordt door menigeen
gezien als geestelijk vader van de mededelingsplicht. De Afdeling verwijst daarnaast in dit verband
naar de horizonbepaling van artikel 70 IW 1990 die het oogmerk heeft om het fiscale
bodem(voor)recht in de huidige vorm te handhaven zonder herbezinning ten principale. Deze
horizonbepaling wordt uitgebreid besproken in 4.2.
479
Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 juli 2011, Kamerstukken I 2010/2011, 32 500 VI, M.
Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, nr. 4, p. 3.
481 De Raad van State verwijst in dit verband ook naar art. 70 IW 1990 dat in 4.2 behandeld wordt.
482 Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, nr. 4, p. 3.
483 Tekstra 2012 (1); Tekstra 2012 (2); Tekstra 2013 (2); Beekhoven van den Boezem 2012; Schouten 2012; Van
Immerseel en Linders 2013 en Nuyens en Perdaems 2013.
484 Register Belastingadviseurs 2012; De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs 2012; De Nederlandse Vereniging
van Leasemaatschappijen 2012 (eerste reactie); De Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen 2012 (open
brief); De Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen 2012 (tweede reactie) en VNO-NCW en MKB-Nederland
2012.
485 Van Hees 2012.
486 Van Eijsden 2013.
487 Zie 3.2.2.
480
- 67 -
De eisen die voortvloeien uit de Notitie Verzamelwetgeving zijn op deze manier vormgegeven uit
angst voor een vertraging van het gehele verzamelwetsvoorstel. Hier hoeft men bij een onderdeel
van een fiscaal pakket een stuk minder waarde aan te hechten aangezien deze zich veelal niet lenen
voor een vertraging doordat men feitelijk voor het gehele pakket stemt. Doordat er zoveel geld
gemoeid gaat met een Fiscaal pakket is er weinig ruimte voor tegengas.488 Het ministerie van
Financin stond erg sterk en met het advies van de Raad van State gebeurde dan ook niets.
Behoudens een nota van wijziging 489 trad geen noemenswaardige vertraging op. Er kan
geconcludeerd worden dat het fiscale pakket een manier bij uitstek was om een dergelijke maatregel
door de Kamers heen te loodsen aangezien er geen rekening gehouden hoefde te worden met de
bezwaren van de Raad van State en de kritiek in de literatuur.
4.1.2.4 De mededelingen na invoering van artikel 22bis IW 1990
Op verzoek van de Eerste Kamer490 is een quick-scan491 uitgevoerd naar de eerste bevindingen
aangaande de mededelingsplicht. Uit deze scan volgt dat dertig mededelingsplichtigen de weg naar
de Belastingdienst hebben gevonden. Het betreft een meting over de periode vanaf 1 april 2013 tot
ergens voor de brief van de Staatssecretaris op 17 september 2013.
Tijdens de plenaire behandeling van het Fiscaal pakket 2013 heeft de Staatssecretaris toegezegd492
de mededelingsplicht te evalueren. De evaluatie 493 laat zien dat er 44 meldingen geteld zijn in de
periode van 1 april tot 15 oktober 2013. In alle gevallen is binnen de wettelijke termijn van vier weken
gereageerd en de reactie geschiedde veelal binnen drie weken na ontvangst. In 32 van de gevallen
werd de mededeling gedaan door een leasemaatschappij of pandhouder (bank) en in 17 van de 44
gevallen was de mededeling aanleiding voor de ontvanger om beslag te leggen op de bodemzaken.
Er is in 14 gevallen overleg geweest tussen de derde en de ontvanger waarbij tot overeenstemming
is gekomen omtrent het in stand houden van de onderneming.
Er zijn twee gevallen gesignaleerd waarin door een derde ten onrechte geen mededeling is gedaan
op grond van de maatregel.494 Ondanks het feit dat de Staatssecretaris de eerste ervaringen met de
werking van de nieuwe mededelingsregeling positief noemt, is er een aantal kanttekeningen te
plaatsen bij dit oordeel. De Belastingdienst staat bepaald niet bekend om zijn actieve houding bij
488
Dit bleek bijvoorbeeld bij de behandeling van het Fiscaal pakket 2014 in de Eerste Kamer waar de sterke principile
bezwaren van Duijvestein uiteindelijk moesten wijken voor de voortgang van het pakket.
489 Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, nr. 8.
490 Kamerstukken I 2012/2013, nr. 12, item 18, p. 100.
491 Kamerstukken II 2013/2014, 33 750 IX, nr. 5, p. 13.
492 Handelingen II 2012/2013, nr. 23, p. 14-104.
493 Kamerstukken II 2013/2014, 31 066, nr. 181, p. 3.
494 De wet regelt dat de waarde van de bodemzaken bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgelegd. Vervolgens
is de derde verplicht tot betaling van dit bedrag met een maximum van de belastingschuld waarvoor bodembeslag ka
nworden gelegd.
- 68 -
(naderende) faillissementen. Volgens een meerderheid van de door het Financieele Dagblad 495
ondervraagde curatoren is de Belastingdienst te passief bij een naderend faillissement en is er een
gebrek aan relevante kennis. Daarnaast dragen capaciteitsproblemen hiertoe bij en is er een
informatiegebrek bij de fiscus voor zover het de mededelingsplicht betreft.496 Het aantal
faillissementen dat in 2013 is uitgesproken is een veelvoud van de verrichte mededelingen, namelijk
12.306, waarvan 8.275 bedrijven (exclusief eenmanszaken)497. Een groot deel zal niet onder de
meldingsplicht vallen, maar een opbrengst van 46 gevallen die gemeld zijn of gemeld zouden moeten
worden over een periode van meer dan zes maanden is erg weinig. Veel bedrijven worden geleid
vanuit een kantoor of hebben andere bedrijfsmiddelen ter beschikking om werkzaamheden te
verrichten die kwalificeren als bodemzaak. Het blijft derhalve de vraag hoeveel gevallen er ten
onrechte niet gemeld en tevens niet gesignaleerd zijn. De mededelingsplicht zorgt effectief voor een
stop van de rat race, maar het is de vraag of dit enkel komt doordat de fiscus aan het slapen is.
Jansen-van Kesteren498 stelt dat er weliswaar een sterke sanctie op het schenden van de
mededelingsplicht is499, maar dat de pakkans erg vrijwel nihil is. De ontvanger kan de
belastingschuldige of aansprakelijk gestelde op grond van artikel 58 lid 1 IW 1990 verplichten om
informatie te verstrekken, maar dit gebeurt op initiatief van de ontvanger. De ontvanger zal veelal niet
weten aan wie de informatie gevraagd moet worden. Jansen-van Kesteren500 betoogt dat het
verstrekken van deze informatie door het bestuur in strijd zal zijn met de verplichting als pandgever
om zich te weerhouden van (rechts)handelingen die in strijd zijn met het belang van de pandhouder.
Zij ziet hierin een taak, maar geen verplichting 501, voor de curator weggelegd. De mededeling aan de
ontvanger acht zij namelijk in het belang van de gezamenlijke crediteuren doordat de preferente
schuld van de mededelingsplichtige in omvang afneemt.502 De ontvanger kan zich dan, in plaats van
op de boedel, verhalen op de pandhouder. De vordering van de fiscus op de boedel verdwijnt - of
wordt minder - en de pandhouder die had moeten mededelen wordt een concurrente crediteur.
4.2 De invoering van artikel 22bis IW 1990 in het licht van artikel 70 IW 1990
Het is de vraag of het invoeren van artikel 22bis IW 1990 wel te rijmen is met de horizonbepaling van
artikel 70 IW 1990. Het derde lid van artikel 22 IW 1990 zou namelijk vervallen, tenzij er voor 1 januari
495
- 69 -
1993 een wetsvoorstel omtrent het fiscaal bodemrecht zou worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Tot op heden is een dergelijk wetsvoorstel weliswaar ingediend, maar niet aangenomen. In 4.2.1
wordt gekeken naar wat precies het doel en de strekking van de horizonbepaling is. Vervolgens
bespreek ik of artikel 22 lid 3 IW 1990 vervallen is door de invoering van artikel 22bis IW 1990 (
4.2.2) en wat hier de gevolgen van zouden zijn ( 4.2.3).
4.2.1 Het doel en de strekking van artikel 70 IW 1990
Tijdens de behandeling van de IW 1990, die de IW 1845 zou vervangen, werd het invorderingsrecht
van de fiscus in het algemeen herzien. De wetgever stelde in de memorie van toelichting503 dat ook
een nadere bezinning van de niet-privaatrechtelijke voorrechten504 en van het bodemrecht505 op zijn
plaats zou zijn. In deze memorie worden gronden506 aangedragen ter rechtvaardiging van de
voorrangspositie van de fiscus. Het is ook de Raad van State507 opgevallen dat in het geheel niet
wordt ingegaan op de belangen van andere schuldeisers en andere bezwaren tegen dit
verhaalsrecht. Volgens de Raad van State508 zou het ontwerp wetsvoorstel bij de IW 1990 een goede
gelegenheid zijn om tot een juiste beoordeling te komen van het totaal aan de ontvanger ter
beschikking te stellen invorderingsinstrumentarium. Er was op dat moment (1988) reeds veel kritiek
op het voorrecht en het bodemrecht van de fiscus, en de omvang hiervan, in de literatuur 509.
Daarnaast was het rapport van de Commissie-Houwing510 reeds tijden geleden (1974) verschenen.
De commissie achtte handhaving niet wenselijk en stelde aanpassingen van het voorrecht en het
bodemrecht voor. De kaarten lagen op tafel, er waren argumenten voor, er waren argumenten tegen
en er lag een voorstel van de Commissie-Houwing dat als uitgangspunt diende te worden gezien.
Desondanks werd de nadere bezinning op het voorrecht en het bodemrecht uitgesteld door de
wetgever, omdat de fiscale voorrangspositie niet los kan worden gezien van een herwaardering van
de overige niet-privaatrechtelijke voorrechten.511 Kamp512 beargumenteert dat dit niet in de rede ligt
aangezien het fiscale voorrecht bezien vanuit het economisch leven in een nauwere relatie tot de
privaatrechtelijke voorrechten staat. De wetgever beoogde een regeling die zijn beslag kent in het
kader van de inwerkingtreding van Boek 3 BW 513 die enige vertraging kende. Behoudens de
503
- 70 -
onbekendheid van het daadwerkelijke artikelnummer in het nieuwe BW stond er weinig aan in de weg
om tijdens het ontwerp van de Invorderingswet 1990514 een goede afweging te maken aangaande de
niet-privaatrechtelijke voorrechten en het bodemrecht.
Het fiscale voorrecht en bodemrecht werd vooralsnog gehandhaafd515 tot een nadere bezinning ten
principale op korte termijn. Artikel 70 IW 1990 heeft dus een spoedige en grondige herbezinning ten
doel. Staatssecretaris Koning stelde kort en duidelijk: Wij zijn echter wel van mening dat zonder een
grondige herbezinning op deze bevoegdheden een besluit tot definitieve handhaving ervan in hun
huidige vorm niet kan worden genomen516. Kamp517 merkte hierbij op dat de staatssecretaris in 1986
en 1988 een aantal uitspraken518 heeft gedaan waaruit bleek dat hij een handhaving voor stond.
De wetgever beoogde een tijdelijke handhaving van het bodemrecht uit de IW 1845 in de IW 1990
waarbij aan de werkingssfeer van de bepalingen inzake het voorrecht en het bodemrecht geen
uitbreiding is gegeven.519 De Raad van State520 had echter een vooruitziende blik en gaf in 1988 aan
te vrezen dat de moeilijke taak van een verantwoorde afweging van de aanwezige belangen naar
een verre toekomst zal worden verschoven. De horizonbepaling van artikel 70 IW 1990 is bedoeld
als stok achter de deur voor het op de lange baan schuiven van de discussie en luidt als volgt:
Artikel 22, derde lid, vervalt op 1 januari 1993, tenzij voordien een wetsvoorstel, houdende een
definitieve regeling omtrent het fiscaal bodemrecht bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is
ingediend, dan wel een wetsvoorstel houdende een verlenging van de geldigheidsduur van
voornoemde bepalingen voor een tijd niet langer dan een jaar.
De fiscale voorrangspositie heeft getuige de wetsgeschiedenis nog slechts een tijdelijk karakter,
namelijk tot de nadere bezinning ten principale. Deze bezinning diende eerst voor de invoering van
het nieuwe BW plaats te vinden, maar na amendering521 is toch gekozen voor de datum 1 januari
1993.522 Na verlenging van de geldigheidsduur diende er dus uiterlijk vr 1 januari 1994 een
wetsvoorstel, inhoudende een definitieve regeling, in te zijn gediend op straffe van het vervallen van
artikel 22 lid 3 IW 1990.
514
Wetsvoorstel 20 588.
Kamerstukken II 1987/1988, 20 588, nr. 3, p. 9 en Kamerstukken II 1988/1989, 20 588, nr. 6, p. 28.
516 Kamerstukken II 1987/1988, 20 588, nr. 3, p. 9.
517 Kamp 1988.
518 Tijdens de Algemene Ledenvergadering d.d. 23 april 1986 van de Vereniging van Financieringsondernemingen in
Nederland en in een interview in het maandblad Account van januari 1988.
519 Kamerstukken II 1988/1989, 21 135, nr. 3, p. 6.
520 Kamerstukken II 1987/1988, 20 588, B, p. 4.
521 Amendament D van de leden Krombrink en Vreugdenhil.
522 Kamerstukken II 1989/1990, 20 588, nr. 17.
515
- 71 -
4.2.2 De houdbaarheid van artikel 22 lid 3 IW 1990 in het licht van de horizonbepaling
Met het oog op de horizonbepaling van artikel 70 IW 1990 is het de vraag of artikel 22 lid 3 nog
houdbaar is. In 4.2.2.1 behandel ik het wetsvoorstel 22 942 waardoor de voorwaarde van de
horizonbepaling niet in is getreden. Vervolgens bespreek ik respectievelijk de houdbaarheid van
artikel 22 lid 3 IW 1990 in de periode na 1 januari 1993 ( 4.2.2.2) en de periode na de invoering van
de mededelingsplicht van artikel 22bis IW 1990 ( 4.2.2.3). Ik behandel in 4.2.3 de gevolgen van
het vervallen van artikel 22 lid 3 IW 1990.
4.2.2.1 Wetsvoorstel 22 942
In het kader van de horizonbepaling is na een rapport van de interdepartementale werkgroep
Voorrecht en bodemrecht523 wetsvoorstel 22 942 ingediend. Het wetsvoorstel dat gaat over de
herziening van de fiscale voorrechten is reeds sinds 30 november 1992 aanhangig bij het parlement.
De interdepartementale werkgroep heeft het rapport van de Commissie-Houwing als uitgangspunt
genomen en er worden dan ook dezelfde argumenten gebruikt ter rechtvaardiging van het fiscale
voorrecht.524 Wetsvoorstel 22 942 houdt grofweg in dat het fiscale voorrecht in rang gelijk wordt
gesteld met alle andere algemene voorrechten en de voorrang boven de stil pandhouder wordt
gehandhaafd door middel van het bodemvoorrecht. Het bodemrecht wordt vervangen door een
bijzonder verhaalsrecht op de roerende zaken die bestemd zijn blijvend te worden gebruikt in de
uitoefening van het beroep of bedrijf van de schuldenaar, waardoor de fiscus zich ook op het
zogenaamde rollend materieel kan verhalen.525 De fiscale voorrechten staan weliswaar vermeld in
de IW 1990, maar zijn uitdrukkelijk geregeld in artikelen die in te voeren zijn in het BW.526
Het wetsvoorstel 22 942 is inhoudelijk bedoeld als definitieve regeling omtrent het fiscaal
bodemrecht.527 Van Apeldoorn528 acht een herbezinning ten principale niet aanwezig. Hij stelt dat het
voorstel net voor de datum van 1 januari 1993 is ingediend teneinde de termijn van artikel 70 IW 1990
te stuiten. Het tijdstip van indiening lijkt mij geen toeval, maar dit neemt niet weg dat er een inhoudelijk
voorstel lag waarbij de geijkte paden voor de wetgeving zijn gevolgd. Er is een interdepartementale
werkgroep ingesteld en het wetsvoorstel 22 942 is meerdere malen behandeld in de Tweede Kamer.
Ondanks de nodige inspanningen van de wetgever is het nog maar de vraag of het wetsvoorstel geldt
als een herbezinning ten principale. De CDA-fractie gaf destijds aan dat er weinig tot geen draagvlak
in de maatschappij is voor het behoud van het bodemrecht.529 De conclusies uit het rapport van de
523
- 72 -
interdepartementale werkgroep konden dan ook niet rekenen op voldoende steun uit de Kamer. Op
26 mei 1994 is het Eindverslag530 aangeboden aan de Tweede Kamer en het wetsvoorstel is meer
dan 20 jaar later nog steeds aanhangig en zal naar verwachting nooit meer tot wetgeving verheven
worden. Het wetsvoorstel lijkt nooit echt serieus genomen te zijn.
Het ministerie van Financin is de mening toegedaan dat er wel een wetsvoorstel in de zin van artikel
70 IW 1990 is ingediend. De LI 1990 verklaart namelijk:
Artikel 70 van de wet komt erop neer dat het bodemrecht zou vervallen als voor 1 januari 1993 met
betrekking tot deze problematiek geen wetsvoorstel zou zijn ingediend dat of het bodemrecht zou
regelen of het tijdstip van 1 januari 1993 met 1 jaar zou verlengen. Op 30 november 1992 werd bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsvoorstel ingediend inhoudende een definitieve
regeling van het fiscale bodemrecht (Kamerstukken II 1992/93, 22942). Artikel 70 heeft aldus zijn
belang verloren: het huidige bodemrecht blijft lopende het aanhangige wetsvoorstel gehandhaafd. 531
Getuige de tekst in de LI 1990 lijkt de overheid 532er dus van overtuigd dat de kous hiermee af is. Het
bevreemdt mij dan ook dat artikel 70 IW 1990 niet gewoon geschrapt is, bijvoorbeeld via een Fiscaal
pakket, in plaats van het kunstmatig aanhouden van een ingediend wetsvoorstel dat nooit meer
besproken gaat worden. Door deze relatief kleine inspanning was de twijfel omtrent de geldigheid
van het bodem(voor)recht in het kader van de horizonbepaling weggenomen en het zou de
rechtszekerheid ten goede gekomen. Wellicht is hier niet voor gekozen omdat de regering bang was
slapende honden wakker te maken.
Een grote belemmering voor de afschaffing van het bodem(voor)recht zijn de belangen die er binnen
de overheid spelen. Vriesendorp533 geeft aan dat het ministerie van Financin voorstander en het
ministerie van Economische Zaken tegenstander is van het bodem(voor)recht. Het budgettaire
belang kan gezien worden als het achterliggende motief om het bodem(voor)recht in stand te houden.
Dit motief wordt door de wetgever niet onder stoelen of banken geschoven.534 Het ministerie van
Financin maakt het fiscale (invorderings)beleid voor een eigen uitvoeringsinstantie, de
Belastingdienst, die verantwoordelijk is voor het innen van belastinggelden. Uiteraard hebben de
Belastingdienst en de Staatssecretaris van Financin een belangrijke rol bij het wetgevingsproces en
de uitvoering van de regels.535 Het is dan ook niet zeldzaam dat wordt overgegaan tot wijziging van
wet en regelgeving op initiatief van de Belastingdienst.
530
- 73 -
- 74 -
in strijd met het doel en de strekking van de horizonbepaling is gehandeld dat schrapping alsnog te
rechtvaardigen is. Deze vraag beantwoord ik, naast andere schrijvers543, bevestigend: schrapping
van artikel 22 lid 3 IW 1990 lijkt mij reeds voor invoering van artikel 22bis IW 1990 te rechtvaardigen.
Rechters oordelen echter anders. De gerechtshoven Den Bosch544 en Amsterdam545 vermelden in
hun overweging enkel dat wetsvoorstel 22 942 tijdig is ingediend en vermelden niets in hun oordeel
over of en in hoeverre gehandeld is in strijd met de horizonbepaling. Het artikel 22 lid 3 IW 1990 is
dus feitelijk gehandhaafd.
Een aantal schrijvers546 vindt dat het bodemrecht als vervallen moet worden verklaard aangezien er
reeds een redelijke termijn is verstreken. Zij beargumenteren niet welke termijn redelijk zou zijn.
Vriesendorp547 redeneert analoog aan het verval van instantie in het civiele procesrecht548 en de nietontvankelijkheidsverklaring wegens undue delay549 in het strafprocesrecht en bepleit dat het fiscale
bodemrecht alsnog is komen te vervallen. Van Immerseel en Linders550 stellen dat artikel 22 lid 3 IW
1990 reeds per 1 januari 1994 vervallen is. Dit acht ik onjuist en onlogisch aangezien de vervaltermijn
1 januari 1993 is en wetsvoorstel voor verlenging van de termijn nooit is ingediend. De schrapping
van artikel 22 lid 3 IW 1990 is gerechtvaardigd vanaf 1 januari 1993, het moment dat er geen
succesvolle herbezinning heeft plaatsgevonden op het moment dat artikel 70 IW 1990 dit eist.
4.2.2.3 Een definitieve regeling en een grondige herbezinning na invoering van artikel 22bis IW
1990
Voor de invoering van de mededelingsplicht van artikel 22bis IW 1990 is het bodem(voor)recht feitelijk
gehandhaafd. Deze handhaving was passief, de wetgever tornde niet aan de status quo tussen de
fiscus enerzijds en de stil pandhouder en derde-eigenaar anderzijds. Het doorbreken van de status
quo in het voordeel van de fiscus bracht veel teweeg en hierbij komt de horizonbepaling veelvuldig
aan bod in de literatuur551.
Tekstra552 stelt dat het, sinds de invoering van de mededelingsplicht, niet meer vol is te houden dat
wetsvoorstel 22 942 ooit nog tot wet verheven wordt. Dit lijkt echter voor de invoering van de
mededelingsplicht ook reeds het geval en volgens de letter van artikel 70 IW 1990 vervalt het
543
Zie in dit kader Tekstra 2012 (2), p. 289; Tekstra 2013 (2), p. 262 en 263; Van Immerseel en Linders 2013, p. 38 en 39
en Nuyens en Perdaems 2013, p. 34.
544 R.o. 4.3.1, hof Den Bosch 17 mei 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5273.
545 R.o. 3.11, hof Amsterdam 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3258.
546 Nuyens en Perdaems 2013, p. 34; Vriesendorp 1999 (2) en Van Immerseel en Linders 2013, p. 39.
547 Vriesendorp 1999 (2).
548 Art. 3:286 en 3:287 BW.
549 Art. 6 EVRM.
550 Van Immerseel en Linders 2013, p. 39.
551 Zie in dit kader Tekstra 2013 (2), p. 263; Tekstra 2012 (1), p. 229; Tekstra 2012 (2), p. 289; Van Immerseel en Linders
2013, p. 39 en Nuyens en Perdaems 2013, p. 34.
552 Tekstra 2013 (2), p. 263.
- 75 -
bodemrecht ook niet. Procureur Generaal Rank-Berenschot geeft in haar conclusie, bij een door de
Raad gevolgd oordeel553, te kennen dat de wetgever verval niet beoogde bij de invoering van de
mededelingsplicht. Er dient echter gekeken te worden naar het doel en de strekking van de
horizonbepaling in 1989554 in plaats van de mededelingsplicht in 2012. Tekstra555 betoogt terecht dat
een definitieve regeling zonder grondige herbezinning in strijd is met artikel 70 IW 1990. Het is de
vraag of de mededelingsplicht een definitieve handhaving ( 4.2.2.3.1) is van het bodem(voor)recht
n of hier een grondige herbezinning aan ten grondslag ligt ( 4.2.2.3.2).
4.2.2.3.1. Een definitieve regeling in de zin van artikel 70 IW 1990
De wetgever leek zich aanvankelijk totaal niet druk over te maken over eventuele gevolgen in het
kader van de horizonbepaling. Er wordt namelijk met geen woord over gerept in de memorie van
toelichting.556 De Afdeling advisering van de Raad van State557 uitte daarentegen wel haar zorgen.
Zij spreekt daarnaast over een aanmerkelijke versterking van het bodem(voor)recht en het vrijwel
illusoir worden van de zekerheidsrechten en voorbehouden. Een versterking kan op zijn minst gezien
worden als handhaving en aangezien de mededelingsplicht van artikel 22bis IW 1990 niet gekoppeld
is aan een eindtermijn, mag men aannemen dat de maatregel definitief is. De bedoeling van de
wetgever lijkt op dit moment in het wetgevingsproces duidelijk.
In een reactie op het advies van de Afdeling stelt staatssecretaris Weekers dat:
de voorgestelde aanpassing van het bodem(voor)recht niet als doel heeft om de verhaalspositie van de
Belastingdienst uit te breiden ten koste van andere schuldeisers maar uitsluitend om het bodem(voor)recht effectief
te kunnen laten toepassen door de Belastingdienst... Er worden dan ook geen nieuwe zekerheidsrechten, zoals
een wettelijk pandrecht of een fiscaal voorrecht op onroerende zaken dat in rang boven het recht van hypotheek
gaat.558
De wetgever en het ministerie van Financin lijken wakker geschud door de Raad van State. Ook
Van Eijsden559, ambtenaar bij het ministerie van Financin, schrijft na het advies dat de inhoud, aard
en de omvang van het bodem(voor)recht niet wijzigt door de mededelingsplicht. De reikwijdte van het
bodem(voor)recht is inderdaad dezelfde gebleven, maar door de maatregel worden de rechten van
anderen illusoir volgens de Afdeling. Artikel 22bis IW 1990 behelst volgens Bentein560 een versterking
van bestaande verhaalsrechten en een nieuw verhaalsrecht op de financier.
553
- 76 -
Een ander argument waarom de horizonbepaling niet van toepassing is komt nog een tijd later.
Weekers stelt in de Nota naar aanleiding van het nader verslag:
De maatregel is wat het kabinet betreft dus niet bedoeld als definitieve regeling inzake het bodemrecht in de
zin van artikel 70 van de IW 1990. Dit blijkt ook uit het feit dat geen nieuwe zekerheidsrechten worden voorgesteld,
zoals een wettelijk pandrecht of een fiscaal voorrecht op onroerende zaken dat in rang boven het recht van
hypotheek gaat.561
De woorden van de Staatssecretaris komen over als een gelegenheidsargument. De bedoeling van
de wetgever had op zijn minst reeds kunnen blijken uit de memorie van toelichting. Deze is hier
immers voor bedoeld, maar wordt pas gegeven nadat de wetgever door de Raad van State gewezen
wordt op de horizonbepaling. De regeling geldt daarnaast voor onbepaalde tijd en dus kan men ervan
uit gaan dat deze definitief is. Als de wetgever daadwerkelijk een niet-definitieve maatregel voor ogen
had dan zou het logisch zijn om zichzelf een termijn te stellen voor een definitieve maatregel 562 of in
ieder geval bij aanvang van de regeling aangeven dat er een andere definitieve regeling komt. Zonder
enige informatie over een definitieve regeling moet geconcludeerd worden dat de status quo tussen
de fiscus enerzijds en de stil pandhouder of derde-eigenaar anderzijds definitief beslecht is door
artikel 22bis IW 1990.
4.2.2.3.2. Een grondige herbezinning in de zin van artikel 70 IW 1990
Waar wetsvoorstel 22 942 nog een consultatieronde kende en een afzonderlijke parlementaire
behandeling kreeg, werd artikel 22bis IW 1990 ingevoerd als onderdeel van het Fiscaal pakket 2013.
Tekstra563 en de Afdeling advisering van de Raad van State564 gaven terecht aan dat het Fiscaal
pakket 2013 niet geschikt was om een dergelijke maatregel te behandelen. De maatregel kan dan
ook niet gezien worden als een herbezinning ten principale in het licht van de horizonbepaling.
4.2.2.3.3. Conclusie
Ik acht artikel 22bis IW 1990 een definitieve regeling zoals bedoeld in de memorie van toelichting bij
de IW 1990 waaraan geen grondige herbezinning ten grondslag ligt. Het bodem(voor)recht is na
wetsvoorstel 22 942 gehandhaafd, zonder een grondige herbezinning. Dit is exact wat artikel 70 IW
1990 poogt tegen te gaan en derhalve acht ik het artikel zodanig in strijd met de horizonbepaling dat
artikel 22 lid 3 IW 1990 als vervallen dient te worden beschouwd per datum invoering, 1 januari 2013.
Ook Van Immerseel en Linders565 stellen dat artikel 22 lid 3 IW 1990 vervallen is vanaf datum
inwerkingtreding van artikel 22bis IW 1990. In de rechtspraak - sinds de invoering van de
561
- 77 -
De horizonbepaling kan getuige het citaat doorwerken naar andere wetten waardoor het mij zou
bevreemden als het vervallen van artikel 22 lid 3 geen gevolg zou hebben voor het bodemvoorrecht.
Van Immerseel en Linders570 redeneren anders, maar komen tot dezelfde conclusie. Zij stellen dat
enkel het bodemrecht onder tijdsdruk werd gezet door artikel 70 IW 1990, maar dat tevens het
bodemvoorrecht komt te vervallen aangezien de wetgever zijn huiswerk beter had moeten doen. Ik
concludeer dat zowel het bodemrecht als het bodemvoorrecht vervallen op het moment dat artikel 22
lid 3 IW 1990 vervalt.
Van Immerseel en Linders571 stellen daarnaast dat hetgeen reeds door de ontvanger is verkregen,
kan worden teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling 572, ongerechtvaardigde
verrijking573 of onrechtmatige daad574. Hierbij moet de verjaringstermijn575 in acht worden genomen
566
De horizonbepaling wordt wel besproken door A-G Rank-Berenschot in de uitspraak in: HR 11 april 2014,
ECLI:NL:HR2014:896, NJ 2014/203. Daarnaast komt de horizonbepaling aan bod bij het hof (r.o. 4.3.1) en in de noot van
Snijders bij de uitspraak: HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7851, NJ 2013/510, m.nt. Snijders, JOR 2013/29,
NJB 2012/2370, RvdW 2012/1404, BNB 2013/25.
567 Zie wetsvoorstel 20 588 en wetsvoorstel 21 135. Zie bovenal Kamerstukken II 1988/1989, 20 588, nr. 3, p. 2 e.v. en
Kamerstukken II 1988/1989, 21 135, nr. 3, p. 5 e.v.
568 Zie 2.2.3.
569 Kamerstukken II 1988/1989, 21 135, nr. 3, p. 6.
570 Van Immerseel en Linders 2013, p. 39.
571 Van Immerseel en Linders 2013, p. 39.
572 Art. 6:203 BW.
573 Art. 6:212 BW.
574 Art. 6:162 BW.
575 Art. 3:309 en 3:310 BW.
- 78 -
van vijf jaar. Deze termijn vangt, op grond van artikel 3:310 BW, aan op de dag volgend op die waarop
de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend
is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.576 De termijn begint volgens
van Van Immerseel en Linders te lopen op het moment dat de ontvanger c.q. curator het bedrag
ontvangen heeft.
De verjaringstermijn bij vorderingen uit onrechtmatige daad werkt op een vergelijkbare wijze, zie art. 3:310 BW.
EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
578 Dissenting opinion van rechter Foighel, onderschreven door judges Rosso en Jungwiert bij EHRM 23 februari 1995, nr.
15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
579 Zie onder andere Van Apeldoorn 2009, p. 224 Poelmann 2014.
577
- 79 -
Allereerst dient bezien te worden of er sprake is van eigendom, in de zin van artikel 1 EP EVRM, van
een natuurlijk of rechtspersoon en of hier een inbreuk op wordt gemaakt. Het begrip eigendom in de
zin van artikel 1 EP EVRM heeft een autonome betekenis. Het eigendomsbegrip van de
verdragsstaten is derhalve niet bepalend. Eigendom is in dit kader dus een veel breder begrip dan
het nationale begrip zoals in boek 5 BW beschreven. Volgens het Kopeck-arrest580 is er sprake van
eigendom in de zin van artikel 1 EP EVRM als er sprake is van een legitimate expectation. Ploeger581
stelt dat er sprake is van een legitimate expectation wanneer deze ziet op een claim met economische
waarde. In zijn noot onder het Gasus-arrest zegt Feterus582 dat bijvoorbeeld huurrechten583,
klantenbestanden584 en bezitloze pandrechten onder het eigendomsbegrip van artikel 1 EP EVRM
vallen. Een stil pandrecht en een eigendomsrecht onder eigendomsvoorbehoud hebben
economische waarde en een inbreuk op dit recht, zoals het bodem(voor)recht, kan een inbreuk
vormen op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP EVRM.
Op het moment dat er sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht, dient gekeken te worden of
deze inbreuk gerechtvaardigd is op grond van het tweede lid van artikel 1 EP EVRM. Om te toetsen
of de regeling een gerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht is dient beoordeeld te worden:585
-of de regeling legitiem is (de lawfulness);
-of de regeling een legitiem doel heeft (een legitimate aim in het algemeen belang), en;
-of er proportionaliteit is tussen doel en middel (fair balance).
Het EHRM gaf reeds in 1982586 aan dat bij de beoordeling of er sprake is van een fair balance een
afweging wordt gemaakt tussen twee belangen. Enerzijds speelt het algemene belang van de
samenleving en anderzijds is er het belang van de bescherming van fundamentele rechten van een
individu waar een inbreuk op wordt gemaakt. Bij deze afweging mag volgens het EHRM587 in het
bijzonder geen sprake zijn van een individual excessive burden.
4.3.2 Het Gasus-arrest
De vrijwel letterlijk overgenomen voorloper van het huidige bodemrecht, artikel 16 lid 3 IW 1845, is in
1995 getoetst aan artikel 1 EP EVRM in het Gasus-arrest.588 Het Duitse Gasus Dosier- und
580
Par. 35: EHRM 28 september 2004, nr. 44912/98 (Kopeck v Slowakije), dit arrest is overigens pas na het Gasusarrest gewezen.
581 Bakhuysen, Van Emmerik en Ploeger 2005, p. 110.
582 EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, m.nt. Feterus (Gasus).
583 HR 30 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2262, AB 1995/321, m.nt. Drupsteen.
584 Par. 41: EHRM 26 juni 1986, nr. 7/1984/79/123 tot en met 7/1984/79/126 (Van Marle e.a. v. Nederland).
585 Zie bijvoorbeeld Van Apeldoorn 2009, p. 226 en 227 en Poelmann 2014.
586 EHRM 23 september 1982, nr. 7151/75 en 7152/75 (Sporrong en Lnnroth v. Zweden).
587 Zie bijvoorbeeld par. 67: EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus); par. 35 en 45:
EHRM 21 september 2004, nr. 68880/01 (Schirmer v. Poland) en par. 70: EHRM 19 juni 2012, nr. 17767/08 (Khoniakina).
588 EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
- 80 -
Fordertechnik GmbH had een betonmenger aan Atlas Junior Beton BV geleverd onder
voorbehoud van eigendom tot de volledige betaling van het geleverde. De ontvanger verhaalde zich
vervolgens op de betonmenger, een bodemzaak, door middel van het bodemrecht. 589
Gasus beriep zich naast artikel 1 EP EVRM tevens op artikel 6 EVRM aangezien ten tijde van de
inbeslagname door de fiscus (1980) op grond van artikel 16 IW 1845 geen verzet mogelijk was. De
Hoge Raad590 bepaalde echter, na de inbeslagname in 1981, al dat verzet voor de burgerlijke rechter
wel mogelijk is.591
Het EHRM592 oordeelde dat het eigendomsvoorbehoud in het Gasus-arrest onder het begrip
eigendom in de zin van artikel 1 lid 1 eerste zin EP EVRM valt. Het Hof duidde eigendom onder
eigendomsvoorbehoud als een eigendomsrecht of een zakelijk zekerheidsrecht. Het bodembeslag
en de verkoop van de betonmenger werd door het Hof gezien als een inbreuk op dit eigendomsrecht.
De vraag is vervolgens of de inbreuk te rechtvaardigen is. In het tweede lid van artikel 1 EP EVRM
staat uitdrukkelijk vermeld dat een staat het recht heeft om, voor zover hij dit noodzakelijk oordeelt,
gebruik van eigendom te reguleren om de betaling van belastingen of andere heffingen te verzekeren.
Vr het Gasus-arrest oordeelde het EHRM593 reeds dat de staten tot op zekere hoogte een
discretionaire bevoegdheid hebben, ook wel een certain margin of appreciation genoemd. In het
Gasus-arrest oordeelde het Hof594 dat in het onderhavige geval een wide margin of appreciation
dient te worden aangehouden, in het bijzonder aangezien het gaat om een maatregel van formeel
belastingrecht. Uit latere rechtspraak595 volgt dat voor alle maatregelen van belastingrecht een wide
margin of appreciation geldt. Uit deze discretionaire bevoegdheid vloeit voort dat het EHRM de
beoordeling van de wetgever respecteert, tenzij redelijk gronden hiervoor ontbreken.
In het Gasus-arrest596 werd een afweging gemaakt tussen het ongestoord genot van eigendom 597 en
het belang van een Staat om de betaling van belastingen te verzekeren598. Hierbij speelde een aantal
zaken, die ik in 4.3.3 verder bespreek, in het bijzonder een rol:599
589
Zie voor een bespreking van de nationale rechtsgang: Wattel 1989; HR 13 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC2844,
NJ 1990/211 en HvJEG 7 maart 1990, zaak C-69/88, NJ 1990/762 (Krantz), m.nt. Alkema, BNB 1989/129, m.nt. Hofstra.
590 HR 9 januari 1981, ECLI:NL:HR: 1981:AG4129, NJ 1981/656, m.nt. FHJM.
591 Hier ga ik in deze scriptie niet verder op in.
592 Par. 53; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
593 EHRM 8 juli 1986, nr. 102, 9006/80; 9262/81; 9263/81; 9265/81; 9266/81; 9313/81 en 9405/81 (Lithgow).
594 Par. 60; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
595 EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398 (Della Ciaja/Itali).
596 Par. 62; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
597 Art. 1 lid 1 eerste zin EP EVRM.
598 Art. 1 lid 2 EP EVRM.
599 Feterus en Van Immerseel en Linders kwamen tot een zelfde lijst. Zie: EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB
1995/262, m.nt. Feterus (Gasus) en Van Immerseel en Linders 2013, p. 40.
- 81 -
a.) De staat mag onderscheid maken tussen eigendom die bij wijze van zakelijke zekerheid
is voorbehouden en andere vormen van eigendom.600
b.) De leverancier roept door uitstel van betaling te verlenen een risico in het leven, is zich
daarvan bewust, en had dit risico ook kunnen vermijden door van de verkoop af te zien, tegen
directe betaling te leveren, of door aanvullende zekerheid te verlangen.601
c.) De leverancier had aanvaard dat de geleverde zaak als bodemzaak zou worden gebruikt,
en aldus een schijn van kredietwaardigheid zou oproepen.602
d.) De fiscus heeft minder mogelijkheden dan commercile kredietverleners om zich in te
dekken tegen financile problemen van debiteuren, en heeft niet de mogelijkheid om zich,
afgezien van het bodemrecht, in te dekken tegen verstrekking van zakelijke zekerheden op
bodemzaken door de belastingschuldige.603
e.) De beperking van art. 16, lid 3 Invorderingswet 1845 tot bodemzaken is aanvaardbaar, nu
deze beperking een wettelijke basis heeft en ook in overeenstemming is met de
uitvoeringspraktijk van de fiscus.604
Het bodemrecht is verankerd in de IW 1845 en is daarmee lawful. Daarnaast is er sprake van een
legitimate aim doordat het bodemrecht het algemeen belang dient, de inning van belastingen.605 Het
Hof606 achtte een fair balance aanwezig en concludeerde dat het uitoefenen van het bodemrecht een
te rechtvaardigen inbreuk is op het recht op het ongestoord genot van eigendom.
De beslissing van de ECRM607, die belast was met het vooronderzoek608 bij het Gasus-arrest, was
zeker niet unaniem. De president diende na een 6-6 stand de doorslag te geven waarna de
Nederlandse staat in het gelijk werd gesteld. 609 Van Apeldoorn610 stelt dat veel rechters van oordeel
waren dat het algemeen belang de inbreuk niet rechtvaardigde aangezien er geen enkele relatie
bestond tussen het eigendom van een derde en de vordering van de ontvanger. Dit baseert Van
600
Par. 68; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
Par. 70; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
602 Par. 70; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
603 Par. 71; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
604 Par. 72; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
605 Par. 61; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
606 Par. 59, 62 en 74; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
607 De ECRM bestaat heden ten dage niet meer.
608 ECRM 21 oktober 1993, nr. 15375/89 (bijgevoegd als bijlage bij de uitspraak van het EHRM).
609 Par. 45; EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
610 Van Apeldoorn 2009, p. 234.
601
- 82 -
Apeldoorn op de afwijkende meningen, ook wel dissenting opinions, van een aantal leden van de
ECRM:
Leaving aside the sheer economical interest of filling the treasury, which cannot be meant by that
provision (artikel 1, lid 1, tweede zin EP) I can think of no public interest which could justify such an
expropriation as there exists no link whatsoever between the claims of the Dutch tax authorities and the
applicant companys possessions. I am not aware of any other legislation which would allow the tax
authorities to confiscate the property of a third party which happens to be on the premises of a tax
debtor.611
Ook de dissenting opinion bij het arrest zelf van rechter Foighel612 laat zien dat er in 1995 ruimte was
voor een discussie over of het bodemrecht wel een te rechtvaardigen inbreuk is op het
eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP EVRM. Deze rechters zijn het niet eens met een
meerderheid van de rechters van het Hof en beargumenteren dat er geen sprake is van een fair
balance. Foighel heeft een aantal gronden, die ik in 4.3.3 verder bespreek, op basis waarvan hij tot
deze conclusie komt:613
1. Allereerst stelt hij dat enkel de ontvanger de beschikking heeft over het bodemrecht. Hierbij
is geen sprake van een verdeling van de goederen van de failliet die de schulden die hij is
aangegaan niet meer kan voldoen, maar sprake van verhaal op een derde.
2. Daarnaast stelt Foigel dat het bodemrecht in het licht van het eigendomsvoorbehoud dient te
worden gezien. Dit eigendomsvoorbehoud is ingesteld om het eigendomsbelang van de
verkopende partij te beschermen ten opzichte van alle andere crediteuren.
3. Ook voert Foighel aan dat de derde niets van doen heeft met de hoeveelheid belasting die de
koper aan de staat dient te betalen. Het bedingen van een eigendomsvoorbehoud moet door
de derde-eigenaar bedongen worden en is een vrij gebruikelijke manier van zaken doen.
Daarnaast is er op geen enkele wijze sprake van fraude of te kwader trouw handelen.
4. Foighel stelt in de vierde paragraaf van zijn dissenting opinion dat een staat een wide margin
of appreciation heeft aangaande het formele belastingrecht, maar dat dit niet betekent dat er
geen grenzen zijn. Deze grens dient gedefinieerd te worden in zaken als deze, bij de vraag
of er sprake is van proportionaliteit. Volgens Foighel is het bodemrecht niet onvervangbaar
voor de fiscus en derhalve disproportioneel.
611
Dissenting opinion van Trechsel, onderschreven door Rozakis en Geus in het verslag van commissie, 21 oktober 1993
(bijgevoegd als bijlage bij de uitspraak van het EHRM).
612 Dissenting opinion van rechter Foighel, onderschreven door judges Rosso en Jungwiert in ECRM 21 oktober 1993, nr.
15375/89 (bijgevoegd als bijlage bij de uitspraak van het EHRM).
613 Par. 1 t/m 6 van de dissenting opinion van judge Foighel, onderschreven door judges Rosso en Jungwiert bij EHRM 23
februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
- 83 -
5. Het feit dat een derde risico loopt doordat de wederpartij niet al zijn belasting betaalt wordt
door Foighel niet geaccepteerd. Normaal gesproken weet de derde niets over de status van
betaling van de derde aangezien de overheid zichzelf dit niet toestaat. Hij constateert
daarnaast dat het bodemrecht in 1995 volgens Nederland slechts 1 miljoen gulden
opleverde op een begroting van 223 miljard gulden.
6. Foighel sluit af door de conflicterende belangen tussen enerzijds de fiscus die de belastingen
moet innen en anderzijds de belangen van de derde-eigenaar af te wegen en te concluderen
dat er een inbreuk is gemaakt op artikel 1 EP EVRM.
4.3.3 De rechtvaardiging van het bodem(voor)recht als inbreuk op artikel 1EP EVRM
Van Immerseel en Linders614 stellen vast dat het artikel 22bis IW 1990 een nog verdere inbreuk maakt
op de rechten van derden dan artikel 22 lid 3 IW 1990. Tekstra is van mening dat het nog maar de
vraag is of artikel 22bis te rechtvaardigen is in het licht van artikel 1 EP EVRM, omdat dit leidt tot een
(nog) grotere disproportionaliteit dan voor 1 januari 2013.615 In deze paragraaf kijk ik of het
bodem(voor)recht na de invoering van de mededelingsplicht nog te rijmen is met artikel 1 EP EVRM.
Per overweging, genoemd in 4.3.2 (a t/m e), bespreek ik of deze argumenten sinds de invoering
van de mededelingsplicht een inbreuk op het eigendomsrecht nog rechtvaardigen. Hierbij bespreek
ik de argumenten die Foighel in zijn dissenting opinion aanhaalt en op basis waarvan hij tot de
conclusie komt dat het bodemrecht wel in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
Voordat ik overga tot een beoordeling dient een aantal kanttekeningen gemaakt te worden. Sinds
1980, toen de ontvanger beslag legde op de betonmenger van Gasus, is de positie tussen
kredietverstrekkers en leveranciers enerzijds en de fiscus anderzijds enigszins veranderd. Sinds het
arrest hebben het nieuwe BW, met daarin het bezitloos pandrecht, en de IW 1990, met daarin het
bodemvoorrecht, hun intrede gedaan. In het Gasus-arrest werd enkel het bodemrecht getoetst dat
een inbreuk maakte op het eigendomsrecht van een derde-eigenaar. Ondanks het feit dat het
bodemvoorrecht destijds nog niet bestond kan zij gezien worden als opvolger van het bodemrecht
dat wel getoetst is.616 Het bodemvoorrecht kan derhalve voor een groot deel worden besproken op
basis van de gronden die de rechters van het EHRM hebben aangedragen in hun overwegingen bij
het Gasus-arrest. Een pandrecht is, zoals hierboven reeds betoogd, eigendom in de zin van artikel 1
EP EVRM en het bodem(voor)recht vormt duidelijk een inbreuk op dit eigendom. De vraag is derhalve
of deze inbreuk te rechtvaardigen is. Er is sprake van een wettelijke regel, de lawfulness, en
614
- 84 -
daarnaast dient deze regel het algemeen belang617, de legitimate aim. De crux zit hem in de eventuele
aanwezigheid van een fair balance tussen de maatregel, het bodem(voor)recht, en het algemene
belang, het innen van belastinggelden.
4.3.3.1 Een toegestaan onderscheid in soorten eigendom
Het EHRM618 hanteert als uitgangspunt dat de eigenaar onder eigendomsvoorbehoud niet echt
genteresseerd is in het behouden van eigendom van de goederen zelf, maar in het voldaan krijgen
van de vordering. Derhalve, zo stelt het Hof, mag een staat binnen de margin of appreciation
onderscheid maken tussen eigendom als wijze van zakelijke zekerheid en andere vormen van
eigendom. Dit argument, zo oordelen ook Van Immerseel en Linders619, geldt ook voor het stil
pandrecht waardoor het bodemvoorrecht ook op grond van dit criterium te rechtvaardigen kan zijn.
Het vuistloze pandrecht is immers een zakelijk zekerheidsrecht.
Zoals in 3.2.3 beschreven valt te betogen dat een eigenaar wel degelijk interesse heeft in de
eigendom van de zaak zodra de eigenaar deze opeist. Dit neemt niet weg dat de eigenaar de zaak
veelal zal opeisen om vervolgens de zaak opnieuw te verkopen. Van Immerseel en Linders620 stellen
terecht dat een dergelijk onderscheid sinds de invoering van artikel 22bis IW 1990 niet ontoelaatbaar
is. Ook zonder het argument dat de eigenaar niet genteresseerd is in de zaak zelf acht ik het voor
de wetgever toegestaan om een onderscheid te maken in soorten eigendom.
4.3.3.2 Het bewust aangaan van een risico en de keuzevrijheid
Het Hof overwoog in paragraaf 70 van het Gasus-arrest (sub b) dat de leverancier zelf een risico in
het leven roept en zich daarvan bewust is. Dit risico had vermeden kunnen worden door van de
verkoop af te zien, te leveren tegen directe betaling of door aanvullende zekerheid te eisen.
Allereerst stelt het EHRM dat er sprake is van een risico dat bewust wordt aangegaan. Op het moment
dat het geld nog niet op de rekening van een leverancier of een pandhouder staat is er altijd een
bepaald risico dat de schuld niet ingevorderd kan worden. Deze bewustheid van enig risico neemt
niet weg dat het de bedoeling van nota bene de wetgever is dat dit risico wordt geminimaliseerd.
Foighel621 stelt terecht dat het eigendomsvoorbehoud is ingesteld om de verkopende partij te
beschermen ten opzichte van alle andere crediteuren. Het pandrecht op zijn beurt beschermt de
belangen
van
de
kredietverstrekkers
ten
617
opzichte
van
andere
crediteuren.
- 85 -
Het
eigendomsvoorbehoud en het pandrecht zijn dan ook om die reden opgenomen in de wet 622. De
derde heeft volgens Foighel623 in feite niets van doen met de hoeveelheid belasting die de koper nog
aan de staat verschuldigd is en hij accepteert dan ook niet dat de derde het risico loopt dat de
wederpartij zijn belastingen niet betaalt. Dit argument geldt ook voor een stil pandhouder. Om zijn
argument kracht bij te zetten stelt Foighel624 dat de wederpartij van de fiscus normaal gesproken geen
inzicht krijgt over de status van de betaling door de belastingschuldige. Sinds het Fiscaal pakket 2013
is het echter mogelijk om een verklaring omtrent het betalingsgedrag van de wederpartij aan te
vragen. Ik acht het wenselijk dat kredietverstrekkers de schuld van de crediteur zo veel mogelijk
monitoren625, maar onwenselijk dat kredietverstrekkers afhankelijker zijn van een belastingschuld dan
een schuld bij een commercile crediteur.
Deze keuze voor de derde-eigenaar die door het Hof gesuggereerd wordt is, zoals ik reeds betoogde
in 3.1.1, zowel bij schuldeisers uit de wet als bij veel schuldeisers uit overeenkomst niet de
dagelijkse praktijk. Een drietal rechters626 lijkt zich hier niet in te kunnen vinden. Zij benadrukken dat
het bedingen van een eigendomsvoorbehoud een vrij gebruikelijke manier van zaken doen is. Van
Immerseel en Linders627 betwijfelen of het alternatief dat het Hof voorschotelt wel reel is, zeker in
economisch barre tijden. Als deze keuze reel zou zijn, dan denk ik dat vrijwel alle leveranciers
dergelijke keuzes zouden maken. Keuzevrijheid als uitgangspunt gaat voorbij aan de economische
realiteit. Het leverancierskrediet is een van de belangrijkste vormen van financiering van een
onderneming. Een situatie zonder dit krediet acht ik zeer onwenselijk. Bedrijven in tijdelijke financile
problemen zijn zonder dit krediet niet in staat om tot directe betaling over te gaan. Hierdoor kunnen
bedrijven niet meer afnemen van een leverancier waardoor een faillissement in veel gevallen
onafwendbaar zal zijn. Dit zal gepaard gaan met welvaartsverliezen.628
622
- 86 -
Het is nog maar de vraag of de buitenlandse leverancier op de hoogte is van het bestaan van het
bodemrecht in Nederland. Iedereen wordt in Nederland geacht de wet te kennen629 en een leverancier
die levert onder eigendomsvoorbehoud zal eerder kennis hebben betreffende het bodemrecht
kennen dan een doorsnee burger. Desondanks is de kans groot dat Gasus, een buitenlandse
schuldeiser, dit niet weet. Ik acht het derhalve moeilijk te verdedigen dat iedere leverancier bewust
aanvaard dat de geleverde zaak als bodemzaak gebruikt wordt.
De leverancier is volgens sub c verantwoordelijk voor de schijn die wordt gewekt. Er is een schijn van
kredietwaardigheid doordat andere schuldeisers in de waan zijn dat zij zich kunnen verhalen op de
zaken die de belastingplichtige weliswaar onder zich heeft, maar niet in eigendom aan hem
toebehoren. Een stil pandhouder is mijns inziens ook debet aan de schijn van kredietwaardigheid
aangezien andere schuldeisers in de rij achter de pandhouder aan kunnen sluiten. De bodemzaken
die de failliet gebruikt zijn veelal eigendom van de failliet en tevens verpand aan een bank of nog
steeds eigendom van de leverancier onder eigendomsvoorbehoud. Het kan als feit van algemene
bekendheid worden gezien dat vrijwel alle zaken een schijn van kredietwaardigheid opwekken. Het
argument dat de derde-eigenaar de hierboven beschreven schijn wekt, waardoor een inbreuk op het
eigendomsrecht te rechtvaardigen is acht ik derhalve erg zwak. Bij dit criterium zie ik geen
onderscheid tussen de situatie voor en na invoering van de mededelingsplicht.
4.3.3.4 De mogelijkheid tot verhaal voor de fiscus en commercile schuldeisers
Het EHRM maakte (bij sub d) een afweging tussen de middelen die ter beschikking staan van de
ontvanger en van andere schuldeisers om zich te beschermen tegen de consequenties van
debiteuren in financile problemen. Daarnaast, zo voegt het Hof toe, kan de fiscus zich niet indekken
tegen verstrekking van zakelijke zekerheden op bodemzaken door de belastingschuldige.
Het Hof lijkt te concluderen dat de fiscus minder middelen ter beschikking heeft dan commercile
schuldeisers. Dit oordeel is op het eerste ogenblik verrassend gezien de huidige IW 1990, maar moet
bezien worden in het licht van de IW 1845 toen veel van deze instrumenten nog niet ter beschikking
van de fiscus stonden. Toch merkte ook Foighel630 reeds in 1995 op dat enkel de ontvanger de
beschikking heeft over het bodemrecht. Dit kan volgens hem niet vergeleken worden met de verdeling
van de goederen van de failliet, maar moet gezien worden als het verhaal op een derde. Het
bodemrecht is volgens Foighel631 niet onvervangbaar en derhalve disproportioneel.
629
Zo wordt bijvoorbeeld benadrukt tijdens de behandeling van artikel 22bis IW 1990: Kamerstukken II 2012/2013, 33
402, nr. 7, p. 35.
630 Par. 1 van de dissenting opinion van judge Foighel, onderschreven door judges Rosso en Jungwiert bij EHRM 23
februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
631 Par. 4 van de dissenting opinion van judge Foighel, onderschreven door judges Rosso en Jungwiert bij EHRM 23
februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914 (Gasus).
- 87 -
De fiscus heeft anno 2014 op grond van de IW 1990 dezelfde rechten als andere partijen en
daarnaast een groot aantal andere instrumenten ter beschikking om de belastingschulden te innen. 632
In 2009 stelt Van Apeldoorn633 terecht dat de fiscus ook zonder het bodem(voor)recht een ruim
voldoende arsenaal aan (dwang)invorderingsmiddelen heeft om belastingschulden te incasseren.
Door de mededelingsplicht die per 1 januari 2013 in werking is getreden wordt het bodem(voor)recht
en daarmee de ongelijkheid alleen maar groter, zo vinden ook Van Immerseel en Linders.634 Gezien
de alternatieven voor het bodemrecht draagt dit argument van het Hof niet bij aan de rechtvaardiging
van de inbreuk op het eigendomsrecht.
Het argument dat de fiscus zich moet kunnen wapenen tegen het verstrekken van zekerheden door
de belastingplichtige gaat uit dat een preferente verhaalspositie te rechtvaardigen is. In hoofdstuk
3635 heb ik reeds geconcludeerd dat dit niet het geval is. Het verstrekken van aanvullende zekerheden
aan kredietverstrekkers kan essentieel zijn voor het voortbestaan van een bedrijf.
4.3.3.5 Verhaal op bodemzaken
Het verhaal op enkel bodemzaken is volgens het EHRM (sub e) aanvaardbaar en niet arbitrair.
Hiertoe concludeert het Hof doordat de regeling beperkt is tot bodemzaken. Deze beperking heeft
een wettelijke basis die is uitgekristalliseerd in de jurisprudentie636. Daarnaast is het verhaal door de
fiscus op enkel bodemzaken overeenkomstig het door het ministerie van Financin vastgestelde
beleid.
Het feit dat er een wettelijke basis is voor het verhaalsrecht neemt niet weg dat er geen goed
argument aan te dragen is waarom de fiscus een verhaalsrecht heeft op bepaalde zaken,
bodemzaken.637 Het feit dat het ministerie van Financin het beleid heeft vastgesteld, nota bene voor
zijn eigen uitvoeringsinstantie, lijkt mij daarnaast geen sterk argument om het verhaal op bodemzaken
aanvaardbaar te maken.
4.3.3.5 Conclusie
Veel argumenten die in het Gasus-arrest genoemd zijn ter rechtvaardiging van de inbreuk op het
eigendomsrecht waren reeds in 1995 niet erg overtuigend. Een fair balance vereist een redelijke
verhouding tussen de getroffen maatregel en het daarmee beoogde doel. De commissie Houwing
twijfelde in 1974 al aan de redelijkheid van het huidige bodemrecht als oplossing voor het beoogde
doel en acht het bodemrecht voor de bescherming tegen misbruiken, dat uiteindelijk het doel was,
632
Zie 3.1.4 en voor een volledige lijst van bijzondere bevoegdheden in de IW 1990, zie: Vermeulen 2007, p 30.
Van Apeldoorn 2009, p. 236.
634 Van Immerseel en Linders 2013, p. 41.
635 Zie in het bijzonder 3.1.8, 3.2 en 3.3.3.
636 Zie 3.2.1.
637 Zie 3.2.1.
633
- 88 -
niet onontbeerlijk.638 Ondanks het feit dat een wide margin of appreciation gehanteerd dient te worden
oordeelde de helft van de leden van de ECRM evenals de rechters Foighel, Russo en Jungwiert dat
een fair balance ontbrak. Daarnaast stellen Van Immerseel en Linders639 dat het verstrijken van de
tijd met betrekking tot de horizonbepaling een argument kan vormen dat voor het EHRM afdoende is
om tot disproportionaliteit te concluderen.
Sinds de beslaglegging in het Gasus-arrest heeft de fiscus meer verstrekkende bevoegdheden
gekregen ten opzichte van andere schuldeisers.640 Artikel 22bis IW 1990 is hier een voorbeeld van.
Doordat de fiscus voldoende alternatieven heeft acht ik het bodem(voor)recht in het licht van artikel
1 EP EVRM anno 2014 onhoudbaar. De overwegingen van het EHRM in het Gasus-arrest, besproken
in 4.3.3, overtuigen niet meer. Er is dus een gedegen kans dat het EHRM bij een toetsing van het
bodem(voor)recht sinds de invoering van artikel 22bis IW 1990 tot een heel andere conclusie zal
komen dan in het Gasus-arrest in 1995.
4.4 Het bodem(voor)recht in het licht van het licht van artikel 34 VWEU
In deze paragraaf wordt gekeken of het bodem(voor)recht na invoering van artikel 22bis IW 1990 nog
strookt met artikel 34 VWEU. In 4.3.1 beschrijf ik kort het Krantz-arrest waarin het bodemrecht vr
de mededelingsplicht werd getoetst aan artikel 30 van het EEG-Verdrag641. Daarna ( 4.3.2) sta ik
stil bij de vraag of het bodem(voor)recht te verenigen is met artikel 34 VWEU.
4.4.1 Het Krantz-arrest
Het Hof van Justitie stond tijdens het Krantz-arrest642 voor de vraag of de voorganger van het huidige
bodemrecht, artikel 16 IW 1845, onverenigbaar was met artikel 30 van het EEG-Verdrag. Artikel 30
van het EEG-Verdrag is de voorloper van het huidige artikel 34 van het VWEU, en luidde:
Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn, onverminderd de
volgende bepalingen, tussen lidstaten verboden.
Een dag voor het faillissement van J.J. Krantz en Zoon NV en haar dochtervennootschap Vaalster
Textielfabriek BV gebruikte de ontvanger het bodemrecht om zich te verhalen op de aanwezige
bodemzaken643. De bodemzaken waren verkocht door H. Krantz GmbH & Co (hierna: Krantz) middels
638
- 89 -
een huurkoopovereenkomst met een eigendomsvoorbehoud. De fiscus oefende haar bodemrecht uit
op de bodemzaken die zich in een textielfabriek van Krantz in Nederland bevonden.
De rechtbank Maastricht heeft krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudicile vragen644 aan
het Hof gesteld. De eerste vraag was of artikel 16 IW 1845 een maatregel van gelijke werking als
kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag betrof. Indien de eerste vraag
bevestigend beantwoord zou worden, dan was de tweede vraag of de toepassing van het bodemrecht
desalniettemin op grond van artikel 36 EEG-Verdrag te rechtvaardigen is.
Het Hof645 verwijst in het kader van de vraag of er sprake is van een maatregel van gelijke werking
naar het Dassonville-arrest646. In dit arrest is onder andere bepaald dat iedere regeling die de
intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren een
maatregel van gelijke werking vormt.
Krantz voerde bij de rechtbank Maastricht647 aan dat artikel 16 IW 1845 het vrije verkeer van
goederen, diensten en kapitaal belemmert en er sprake is van een maatregel van gelijke werking. Er
is volgens Krantz sprake van een dergelijke belemmering doordat het aantal verkopen op afbetaling
van goederen uit een andere lidstaat aanzienlijk zou verminderen op het moment dat de
bevoegdheden van de Nederlandse fiscus bekend zouden zijn in andere lidstaten.
De ontvanger voerde tijdens de terechtzitting648 aan dat het bodemrecht geen handelsregeling is als
bedoeld in het Dassonville-arrest, maar een verhaalsrecht van de fiscus. Het bodemrecht is volgens
de ontvanger dan ook geen maatregel van gelijke werking. Daarnaast zou het bodemrecht geen
betrekking hebben op de invoer van producten in Nederland en is het bodemrecht niet gericht op het
regelen van het handelsverkeer tussen lidstaten.
Artikel 16 IW 1845 maakte volgens het Hof geen onderscheid op binnenlandse en ingevoerde
goederen en had niet tot doel het handelsverkeer met de andere lidstaten te regelen.649 De stelling
van Krantz dat het bodemrecht de handel tussen lidstaten kan benvloeden is door het HvJEG650
terzijde geschoven aangezien dit mogelijke gevolg zo onzeker en indirect was dat men niet kon
zeggen dat zij de handel tussen lidstaten belemmerde. Op de eerste prejudicile vraag antwoorde
het Hof651 dat artikel 30 EEG-Verdrag zich niet verzette tegen een nationale regeling krachtens welke
644
- 90 -
de ontvanger beslag kan leggen op bodemzaken die eigendom zijn van een leverancier uit een
andere lidstaat. Aan de tweede prejudicile vraag kwam het HvJEG niet toe gezien het antwoord op
de eerste vraag.652 De ontvanger hoefde hierdoor geen rechtvaardigingsgrond op grond van artikel
36 EEG-Verdrag of de rule of reason653 aan te dragen.
4.4.2 Het bodem(voor)recht als inbreuk op artikel 34 VWEU sinds de mededelingsplicht
De maatstaf654 om te oordelen of er sprake is van een maatregel van gelijke werking en derhalve een
inbreuk op artikel 34 VWEU is of het bodem(voor)recht de intracommunautaire handel al dan niet
rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Het Hof besloot in het Krantz-arrest dat
het bodemrecht geen inbreuk vormt op het EU recht aangezien het geen onderscheid maakte tussen
binnenlandse en ingevoerde goederen en niet ten doel had om het handelsverkeer met andere
lidstaten te regelen. Hierin is niets veranderd sinds de invoering van de mededelingsplicht. Het
HvJEG655 kwam tot deze conclusie doordat het niet mee ging in de stelling van Krantz dat de handel
tussen lidstaten wel benvloed wordt. Dit mogelijke gevolg is volgens het Hof te onzeker en indirect
waardoor men niet kan zeggen dat het bodem(voor)recht de handel tussen lidstaten belemmert.
Doordat de mededelingsplicht het bodem(voor)recht versterkt zou het Hof anno 2014 kunnen
oordelen dat het gevolg, het belemmeren van intracommunautaire handel, niet zo onzeker meer is
waardoor tot een inbreuk op artikel 34 VWEU wordt besloten. Ik acht deze kans echter klein.
4.4.3 De rechtvaardiging van het bodem(voor)recht als inbreuk op artikel 34 VWEU sinds de
mededelingsplicht
Op het moment dat er sprake is van een inbreuk op artikel 34 VWEU, dient gekeken te worden of de
maatregel te rechtvaardigen is. Op het moment dat de maatregel een naar gemeenschapsrecht
gerechtvaardigd doel nastreeft kan een inbreuk op grond van artikel 36 VWEU en het Cassis de
Dijon-arrest656 gerechtvaardigd zijn. Bij beide uitzonderingen is vereist dat er geen (volledige)
harmonisatie inzake het gestelde doel bestaat en dat er geen economische motieven achter het
gestelde doel schuil gaan. Daarnaast dient te worden voldaan aan het evenredigheidsbeginsel.
Volgens dit beginsel dient de strijdige maatregel geschikt en proportioneel te zijn om het doel, het
innen van belastinggelden, te bereiken. De maatregel mag in het kader van deze proportionaliteit niet
verder gaan dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken.657
Het Nederlandse belang en het beoogde doel is een naar gemeenschapsrecht gerechtvaardigd doel,
namelijk het innen van belastingen door de staat. Het communautaire belang, het verzekeren van het
652
- 91 -
vrije verkeer van goederen, komt eventueel in het geding door de gevolgen van de maatregel. De
beperkende gevolgen worden gevormd door een hoger invorderingsrisico voor derde-eigenaren en
stil pandhouders door het bodem(voor)recht van de fiscus.
Het innen van belastingen valt niet onder een van de categorien genoemd in artikel 36 VWEU, maar
de rule of reason zoals neergelegd in het Cassis de Dijon-arrest658 kan uitkomst bieden. De inning
van belastingen is niet geharmoniseerd en daarnaast niet van zuiver economische aard659. Dat de
maatregel geschikt is om belastingvorderingen te innen acht ik evident. Het bodem(voor)recht leverde
reeds geld op voor de staatskas en de mededelingsplicht brengt naar verwachting jaarlijks ongeveer
100 miljoen euro aan extra inkomsten660 met zich mee. Het is echter de vraag of het bodem(voor)recht
inclusief mededelingsplicht proportioneel is. Er valt namelijk te beargumenteren dat het
bodem(voor)recht niet noodzakelijk is om belasting te innen. Noodzakelijkheid impliceert een
bepaalde onmisbaarheid. Zoals ik reeds eerder661 benadrukte heeft de ontvanger legio
(dwang)invorderingsinstrumenten en zijn er voldoende alternatieven om belastingen succesvol in te
vorderen. Er zijn dus andere opties die minder ingrijpend zijn. Het stellen van voorwaarden door het
Hof waaronder het inning van belastingen wel proportioneel is zou niet nieuw zijn. Dergelijke
uitspraken zijn bijvoorbeeld door het HvJEG662 gedaan in het kader van exit-heffingen.
4.4.4 Conclusie
De mededelingsplicht versterkt het bodem(voor)recht aanzienlijk waardoor het Hof eerder dan vr
de invoering van de mededelingsplicht zou kunnen oordelen dat er sprake is van een inbreuk op
artikel 34 VWEU663. Op het moment dat er sprake is van een dergelijke inbreuk acht ik deze niet te
rechtvaardigen aangezien het bodem(voor)recht disproportioneel is en er alternatieven zijn om
belastingschulden te innen.
658
- 92 -
5.1. De alternatieven
In het verleden hebben onder andere Van Mierlo 669 ( 5.1.1), De Liagre Bhl670 ( 5.1.2), de
Commissie Insolventierecht671 ( 5.1.3) en de Commissie INSOLAD ( 5.1.4). De wat oudere
alternatieven van Van Mierlo en De Liagre Bhl gaan uit van de afschaffing van het bodem(voor)recht
664
- 93 -
en zijn een reactie op het nog steeds aanhangige wetsvoorstel 22 942672. In 2007 is het Voorontwerp
Insolventiewet van de Commissie Insolventierecht, ook wel bekend als de Commissie-Kortmann,
aangeboden aan de minister van Justitie. Een deel van dit voorontwerp behelst een alternatief voor
het bodem(voor)recht. De minister zag op basis van het voorontwerp geen aanleiding voor een
integrale herziening van de faillissementswetgeving. Een aantal jaren later heeft de minister van
hetzelfde departement de Vereniging van Insolventierecht Advocaten, INSOLAD, verzocht om
voorstellen te doen tot verbetering van de faillissementswet. Een van deze voorstellen betrof de
separatistenregeling673 Dit voorstel bepleiten evenals het Voorontwerp Insolventierecht een
afschaffing van het bodem(voor)recht, maar een behoud van een fiscaal voorrecht.
5.1.1 Het alternatief van Van Mierlo
Het voorstel van Van Mierlo houdt een wijziging van wetsvoorstel 22 942 in. Hij pleit voor een
algemeen voorrecht op alle goederen en een wettelijk pandrecht voor de fiscus en het UWV op een
roerend permanent beroeps- of bedrijfsmiddel (RPB). Het wettelijk pandrecht ziet ook op zaken van
derden die zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden waardoor op basis van het voorstel
ook het bodemrecht kan vervallen. De fiscus krijgt op basis van het voorstel een eerste pandrecht
dat voorgaat op een tweede pandrecht dat kredietverstrekkers kunnen bedingen. De omvang van het
verhaalsrecht van de fiscus, de RPB, heeft een ruimer toepassingsbereik dan de huidige
bodemzaken en een minder ruim toepassingsbereik dan het verhaalsobject in wetsvoorstel 22 942.
Van Mierlo674 ziet een hogere rang voor de fiscus, zonder zaaksgevolg, als de oorzaak voor de
ontwijkingsconstructies. Zaaksgevolg is een belangrijk kenmerk van een zakelijk recht - zoals een
pand- of hypotheekrecht - en zorgt ervoor dat dit recht675, ongeacht in wiens handen de zaak zich
bevindt, op de zaak blijft rusten. Hierdoor kan de houder van een zakelijk recht zich in beginsel ook
op zaken verhalen die vervreemd zijn door de pandgever. Het verbinden van zaaksgevolg aan het
voorrecht ziet Van Mierlo als een minder fraai alternatief. Door een wettelijk pandrecht, dat
zaaksgevolg heeft, zijn ontwijkingsconstructies verleden tijd. Het mogelijke bezwaar dat de zaken
van de toekomstig failliet onvervreemdbaar worden acht Van Mierlo niet steekhoudend aangezien de
zaken waarop het wettelijk pandrecht rust niet bestemd zijn om te worden verhandeld. De
ontwijkingsmogelijkheden bij de variant Van Mierlo lijken volgens onderzoek van ECORYS-NEI 676
beperkt. Een verschuiving van de eigendomsverhouding naar rele eigendom blijft echter mogelijk
waardoor de zaken door het begunstigende beleid worden ontzien.
672
Zie 4.2.2.1.
Commissie INSOLAD 2012.
674 Van Mierlo 1994, p. 35.
675 Mits geldig gevestigd.
676 ECORYS-NEI 2004, p. 36.
673
- 94 -
De Liagre Bhl683 geeft aan dat de percentageregeling als neveneffect een vermindering van de drang
tot ontwijking met zich meebrengt, doordat het te behalen voordeel minder groot zal zijn. Dit alternatief
bevat slechts een bijzonder voorrecht, en geen zakelijk recht, voor de fiscus. Doordat het bodemrecht
wordt afgeschaft zijn constructies door leveranciers met een eigendomsvoorbehoud niet meer nodig.
Er is nog wel een bijzonder verhaalsrecht op de goederen van derden, maar enkel voor zover dit uit
een oogpunt van misbruikbestrijding onontkoombaar is. De antimisbruikbepalingen die opgenomen
zijn in het alternatief van De Liagre Bhl verhinderen volgens hem het uitwinnen van pandrechten
zonder dat de fiscus hierin meedeelt. Daarnaast wordt verhinderd dat de eigendom van
bedrijfsmiddelen wordt ondergebracht bij een bevriende relatie. Ten derde wordt de situatie
verhinderd dat roerende zaken aan de vooravond van een deconfiture door de schuldenaar worden
ondergebracht bij een bevriende relatie684 waarna de bankschuld wordt verminderd met de opbrengst
hiervan. De Liagre Bhl meldt dat zijn alternatief misbruikbestendig is voor wat betreft de
677
- 95 -
aan
(dwang)invorderingsmiddelen
op
basis
van
de
IW
1990
aanwezig
om
belastingvorderingen te innen.
5.1.4 De Separatistenregeling van de Commissie INSOLAD
INSOLAD is bij brief op 7 januari 2011 door de minister van Justitie uitgenodigd om voorstellen te
doen voor een aantal wetswijzigingen. Na Prinsjesdag 2012 heeft de Commissie INSOLAD haar
Voorstellen wijzigingen Faillissementswet, met onder andere de separatistenregeling690 versneld
685
- 96 -
per brief aan de Vaste Commissie voor Financin gezonden op 31 oktober van dat jaar, zodat de
regeling nog tijdens de behandeling van het Fiscaal pakket 2013 behandeld kon worden als alternatief
voor artikel 22bis IW 1990.
Het voorstel heeft ten doel om de veelal lege boedels enigszins te vullen. De opbrengsten van
bodemzaken kwamen voor invoering van de mededelingsplicht vaak niet in de boedel terecht doordat
banken zich hierop met succes verhaalden. De Commissie INSOLAD wil breken met het huidige
stelsel waarin de verdeling van de opbrengst verschilt al naar gelang wie verkoopt of int. De
pandhouder hoeft niet mee te delen in de algemene faillissementskosten op het moment dat hij zelf
verkoopt en int.691 Zij tracht dit te bereiken door afschaffing van het bodemvoorrecht en door de
boedel in alle gevallen te laten profiteren van een deel van de opbrengst van de goederen waar een
pand- of hypotheekrecht op rust. De boedel dient, ongeacht wie int of verkoopt, een bijdrage te
ontvangen. Het gevolg is volgens de Commissie INSOLAD692, dat oneigenlijke prikkels worden
ontnomen waardoor onwenselijke maatregelen verleden tijd worden. De boedel en daarmee de
curator, de fiscus en andere schuldeisers worden door het voorstel minder afhankelijk van de
aanwezigheid van het soort goederen en de hoedanigheid waarin zij worden aangetroffen.
Het exacte percentage dat moet worden afgedragen aan de curator is nog niet bepaald, maar wel is
duidelijk dat het percentage afhankelijk wordt van het soort goed en de totale opbrengst van het soort
goed.693 De curator ontvangt een percentage van de totale opbrengst van de goederen van een
bepaalde soort. Des te hoger de waarde van de totale opbrengst van een soort goed, des te lager
het percentage over het meerdere. Voorbeelden van een bepaald soort goederen zijn roerende
zaken, vorderingsrechten, maar het kan ook bijzondere categorien betreffen zoals effecten. Er is
gekozen voor een degressief stelsel aangezien de afdracht bij kleine boedels te gering zou zijn en bij
grote boedels juist erg omvangrijk. Het maakt namelijk een groot verschil of bijvoorbeeld 5% van
2.000 euro of 5% van 2.000.000 euro afgedragen dient te worden. De Commissie ziet de
vergoedingsregeling, gezien het fundamentele karakter, het liefst terug in een wet in formele zin.
5.2 Aanbevelingen
In hoofdstuk 3 heb ik geconcludeerd dat een voorrecht voor de fiscus niet te rechtvaardigen is. De
afschaffing van de fiscale voorrangspositie acht ik dan ook wenselijk. De wetgever nam echter bij de
IW 1990 niet eens de moeite om een redelijke belangenafweging te maken. Een dergelijke afweging
691
Zie 3.4.
Commissie INSOLAD 2012, p. 7.
693 Commissie INSOLAD 2012, p. 8.
692
- 97 -
is ook niet terug te zien bij de toelichting op artikel 22bis IW 1990 en ik verwacht dan ook niet dat de
wetgever dit op korte termijn wel zal doen. De vier alternatieven die hierboven zijn besproken
bepleiten allen een afschaffing van het bodem(voor)recht. Deze afschaffing gaat telkens gepaard met
een bepaalde concessie aangezien de enkele afschaffing van de fiscale verhaalsrechten politiek niet
haalbaar is. Het wetsvoorstel 22 942 is nog steeds aanhangig 694, het voorstel van de CommissieKortmann wordt als te ingrijpend gezien695 en het voorstel van de Commissie INSOLAD kwam nadat
artikel 22bis IW 1990 reeds geschreven was en het Ministerie van Financin reeds een eigen
alternatief gevonden had.
Voordat ik tot mijn aanbevelingen kom betreffende de verdeling bij faillissement wil ik kort het belang
van een individuele verhaalsprocedure aanstippen. Zoals ik reeds in 2.1 aanhaalde kan een
schuldeiser op grond van artikel 3:276 BW zijn vorderingen op alle goederen van zijn schuldenaar
verhalen. De collectieve verhaalsprocedure vangt pas aan op het moment dat een bedrijf failliet wordt
verklaard696 en is niet altijd nodig. Een onderneming kan nadat een schuldeiser zich individueel
verhaald heeft voortgezet worden. Er dient een bepaalde vrijheid te zijn voor de schuldeiser om zich
op de schuldenaar te verhalen. Bij een wettelijk pandrecht voor de fiscus worden pandhouders
volgens het ECORYS-NEI rapport697 beperkt in hun vrijheid tot executie. Ook bij de mededelingsplicht
worden pandhouders sterk beperkt doordat eerst mededeling dient te worden gedaan vr het
uitoefenen hun rechten.
De kern van het probleem is dat de doorgaans grootste schuldeisers bij een faillissement - de fiscus,
de banken en de leveranciers - verschillende belangen hebben. Deze schuldeisers hebben
voornamelijk belang bij het voldaan krijgen van hun eigen vordering in plaats van een gezamenlijk
belang, het maximaliseren van de opbrengst van de boedel. Het eigen belang van een schuldeiser
wordt ondergeschikt op het moment dat de schuldeisers geen invloed hebben op hoe groot het deel
is dat zij van hun vordering voldaan krijgen. De verhaalsrechten van de fiscus, de banken en de
leveranciers werken, zoals aangestipt in 2.1, allen op een andere wijze. Dit maakt het handelen in
eigen belang en ten koste van een andere schuldeiser mogelijk zoals bijvoorbeeld tot uiting komt in
de situaties genoemd in 2.4. Een eigenaar onder eigendomsvoorbehoud kan zijn zaak als eigenaar
opeisen bij de koper. Een stil pandhouder, veelal een bank, is separatist en kan de bodemzaken als
zekerheidsgerechtigde, door haar recht van parate executie, executeren zonder tussenkomst van de
rechter. Beide zijn separatist en oefenen hun verhaalsrecht uit als ware er geen faillissement. Het
694
Zie 4.2.2.1.
Zie bijvoorbeeld Kooiman 2012.
696 En werkt terug tot 0.00 uur van de dag van faillietverklaring op grond van art. 23 FW.
697 ECORYS-NEI 2004, p. 40.
695
- 98 -
voorrecht van de fiscus is, in tegenstelling tot een pandrecht en een voorbehouden eigendomsrecht,
geen zakelijk recht. Desondanks wil de fiscus concurreren met deze sterke goederenrechtelijke
posities. Het bodemrecht concurreert met het voorbehouden eigendomsrecht en het bodemvoorrecht
met het stil pandrecht. Hier wrikt het.
5.2.1 Afschaffing van het bodem(voor)recht
Ik sta een afschaffing van artikel 22 lid 3 IW 1990 voor waardoor het bodemrecht en bodemvoorrecht
verdwijnen. Er is niet echt een goede reden aan te wijzen waarom de fiscus een sterkere
voorrangspositie
heeft
op
het
moment
dat
het
gaat
om
bodemzaken
en
bepaalde
Zie 3.2.1.
Zie hoofdstuk 3.
700 Het betreft hier een steekproef onder ontvangers die is doorgetrokken.
701 CPB 2004, p. 14 en 15.
702 Ik veronderstel dat het rapport doelt op een percentage tussen de 2,5% (concurrente) en de 7,5% (preferente) in
plaats van 9-10% (belastingdienst), zie 2.1.
703 CPB 2004, p. 14.
704 Art. 1.1.2 Voorontwerp Insolventiewet, Commissie Insolventierecht 2007, p. 1.
705 Zie hoofdstuk 2.
706 Zoals de bodemverhuurconstructie, zie 2.4.
707 Zie 4.1.1.2.
699
- 99 -
diverse opzichten708 het beginsel van die het eerst komt, het eerst maalt van toepassing. Wat bereikt
dient te worden is dat het verdelingsvraagstuk praktisch gezien slechts een kwestie van verdeling
wordt. In mijn ogen kan dit op een drietal manieren bereikt worden:
1.) Door de verhaalsrechten van een eigenaar onder eigendomsvoorbehoud, een pandhouder
en de fiscus op eenzelfde manier te laten werken.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een (wettelijk) pandrecht voor zowel de fiscus, de banken en
de leveranciers. Dit lijkt enigszins op het voorstel van Van Mierlo 709. Het veranderen van een systeem
waarbij alle verhaalsrechten op dezelfde wijze werken lijkt mij - in ieder geval politiek gezien - te
verstrekkend en ingewikkeld.
2.) Door wetgeving te maken die omzeiling van de fiscale verhaalrechten tegen gaat.
Voorbeelden hiervan zijn het voorstel van De Liagre Bhl en artikel 22bis IW 1990. Het maken van
wetgeving om omzeiling tegen te gaan betekent dat veelal achter de feiten aan wordt gelopen. Het
zijn lapmiddelen die achteraf niet waterdicht blijken.710 Daarnaast zijn er ook bij artikel 22bis IW 1990
nog steeds mogelijkheden om de mededelingsplicht te ontwijken.711
3.) Of door de prikkels weg te nemen voor de diverse schuldeisers om zich ten koste van een
ander te verhalen.
Een beter alternatief acht ik om de prikkels die schuldeisers hebben om zich ten koste van andere te
verhalen weg te nemen. Zoals in de inleiding bij 5.2 besproken dient gestreefd te worden naar een
gezamenlijk belang. Een dergelijk gezamenlijk belang wordt bereikt door de fiscus niet meer te laten
concurreren met de stil pandhouder en de derde-eigenaar. Dit is mogelijk op het moment dat het
bodem(voor)recht wordt afgeschaft en door een afdracht aan de boedel door de pandhouder die
zaken zelf executeert. In het meest ideale geval is een hogere opbrengst voor het totaal de enige
manier is waarop een schuldeiser zijn verlies kan minimaliseren. 712
5.2.2.1 De afdrachtplicht voor de pandhouder
Volgens de huidige stand van het recht maakt het voor een pandhouder nogal een verschil of hij zelf
executeert, of dat de curator dit doet.713 Als de pandhouder altijd een deel af moet staan van de
opbrengst van de verkochte zaak heeft de pandhouder in beginsel geen belang om de zaak buiten
708
De ratrace beschreven in 2.4, maar ook het verkopen en innen van zaken met een pandrecht daarop ( 3.4).
Zie 5.1.1.
710 Veel belastingwetten zoals de wet VPB zitten vol anti-misbruikbepalingen.
711 Zie 4.1.1.2.
712 Lpez-Ibor en Arts-Caselles 2003, p. 3 en 4.
713 Zie 3.4.
709
- 100 -
faillissement te executeren. Ik sta derhalve een systeem voor waarbij het niet uitmaakt of de
pandhouder of de curator bodemzaken int en verkoopt. Het voorstel van de Commissie INSOLAD 714
geeft hiervoor een sterke oplossing. De pandhouder behoudt een hoge mate van voorrang het
bodem(voor)recht is immers afgeschaft - maar een deel van de opbrengst komt altijd ten goede aan
de boedel. Dit komt meteen tegemoet aan een ander groot bezwaar dat ook door de wetgever wordt
gezien.715 Er zit namelijk vaak weinig geld in de boedel. 716 Door meer geld in de boedel kunnen de
algemene faillissementskosten, zoals het salaris van de curator717, eerder worden voldaan, stijgt de
recovery rate van lager gerangschikte crediteuren 718 en is er meer geld beschikbaar is voor de
bestrijding van faillissementsfraude719.
Doordat de pandhouder er geen belang meer bij heeft om zelf de goederen te executeren zal de
boedel eerder als geheel ten gelde wordt gemaakt door de curator. De som van de executiewaarden
van de afzonderlijke onderdelen brengen vaak minder op dan de waarde van de onderneming als
geheel.720 Lpez-Ibor en Arts-Caselles721 geven aan dat een hogere mate van gelijkheid van
schuldeisers het voordeel heeft dat crediteuren meer een gezamenlijk belang hebben. Als alle
schuldeisers een gezamenlijk belang hebben is een hogere opbrengst voor het totaal de enige manier
is waarop de schuldeiser hun verlies kunnen minimaliseren. Er moet dan geen mogelijkheid bestaan
tot het versterken van de eigen verhaalspositie ten koste van andere schuldeisers. Een hoger
opbrengst voor het totaal komt uiteindelijk ten goede aan de alle crediteuren.722
Zie 5.1.4.
Zie 4.1.2.2.
716 Zie 2.1.
717 Dit is thans vaak niet het geval, zie 2.1.
718 Zie 2.1.
719 Kamerstukken II 2012/2013, 33 402, nr. 3, p. 16.
720 ECORYS-NEI 2004, p. 43.
721 Lpez-Ibor en Arts-Caselles 2003, p. 3 en 4.
722 ECORYS-NEI 2004, p. 43.
723 Zie 2.1.
715
- 101 -
de concurrente schuldeisers een deel van hun vordering terug al hiervoor genoeg geld in de boedel
zit. Op deze manier delen beide groepen schuldeisers mee in de algemene faillissementskosten.
Het Voorontwerp Insolventiewet bevat, in navolging van de al bestaande regeling in de wsnp, een
2:1 verhouding bij eventuele uitdeling tussen preferente en concurrente schuldeisers. Door de
percentageregeling worden voorrechten, waaronder het voorrecht van de fiscus, enigszins verzwakt.
In 3.1.2 benadrukte ik reeds dat er sprake is van een inverdieneffect. Door de percentageregeling
hebben schuldeisers minder gederfde inkomsten. Doordat deze schuldeisers meer geld terug krijgen
uit een faillissement en veelal tevens belastingplichtig zijn, komen extra inkomsten voor de
belastingschuldigen deels ten goede aan de schatkist.724 Dit element van het Voorontwerp zou de
huidige faillissementswet niet misstaan. Het betreft echter een verzwakking van de fiscale
verhaalspositie waardoor ik een dergelijk voorrecht voor de fiscus eerder te rechtvaardigen vind.
Ondanks het sympathieke karakter van deze verdeling is het nog maar de vraag of het voorstel op
voldoende steun kan rekenen. Dit gaat waarschijnlijk te ver voor het ministerie van Financin.
Doordat een schuldeiser een bepaald percentage van het totaal van zijn schuld krijgt kan men
volgens het ECORYS-NEI rapport726 inzetten op een ruimere executie, het majoreren bij executie.
Het rapport noemt geen voorbeelden en ik kan me moeilijk een voorstelling maken hoe dit in zijn werk
zou gaan. Het zou kunnen dat een schuldeiser in geval van een percentageregeling van de
Commissie INSOLAD gaat betogen dat een bepaald goed, bijvoorbeeld geleverd door een eigenaar
onder eigendomsvoorbehoud, in eigendom reeds aan de failliet toebehoort. Zowel het percentage bij
de separatistenregeling als het Voorontwerp Insolventiewet is het percentages onveranderlijk en
wordt het percentage verankerd in een wet in formele zin. Dit is van belang aangezien daadwerkelijke
budgetneutraliteit door middel van een variabel percentage zorgt voor meer type-I fouten.727 De fiscus
724
- 102 -
heeft hierdoor namelijk geen prikkel om het invorderingsbeleid te wijzigen waardoor er weinig druk is
op de invordering en uitstel van betaling zal eerder makkelijker dan moeilijker worden.
5.2.3 Ontwijking
Het is niet meer mogelijk om het bodem(voor)recht te ontwijken als deze is afgeschaft, maar het is
wel mogelijk om het algemene voorrecht te ontwijken door bedrijfsmiddelen buiten het vermogen van
de schuldenaar te houden. Niet enkel de fiscus, maar alle schuldeisers hebben hier last van. Derhalve
ligt het eerder in de rede om - mocht dit nodig worden geacht - een extra bevoegdheid728 aan de
curator in plaats van de fiscus toe te kennen om misbruik te bestrijden.
Uit het ECORYS-NEI-rapport729, de wetsgeschiedenis730 en de variant Van Mierlo731 blijkt een angst
voor het feit dat de fiscus zich op minder objecten kan verhalen als op grote schaal gezocht wordt
naar constructies waarbij de bedrijfsmiddelen buiten het vermogen van de schuldenaar blijven. Een
wettelijk pandrecht biedt hier geen oplossing. De goederen zijn namelijk nooit eigendom van de failliet
geweest en dus kan dit probleem enkel bestreden worden door het eigendomsvoorbehoud af te
schaffen, een verhaalsrecht op goederen van derden in te voeren 732 of door een maatregel die er
anderszins voor zorgt dat de derde-eigenaar dient te betalen733. Ik ben het eens met De Liagre Bhl734
die de vrees voor gefiscaliseerd handelen onterecht acht, aangezien dit ook al mogelijk is bij het
vigerend systeem en hiervan niet is gebleken.
5.2.3 De gevolgen
Faillissementswetgeving735 dient de belangen van schuldeisers te behartigen en rekening te houden
met het maatschappelijke en economische belang. In 2.4.2 heb ik reeds aangestipt dat het beperken
van waardevernietiging en welvaartsverliezen hierbij een belangrijke rol spelen. Zoals eerder
gemeld736 is het moment van faillissement van grote invloed op eventuele welvaartsverliezen.
Levensvatbare ondernemingen met tijdelijke financile problemen die failliet gaan leveren type-II
fouten. Niet-levensvatbare ondernemingen die te lang door te modderen leveren type-I fouten op.
ECORYS-NEI heeft, op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken, in haar rapport 737 de
gevolgen onderzocht van een vijfde variant: het handhaven van het fiscaal voorrecht, maar schrappen
728
Vergelijkbaar met en in additie tot de huidige faillissementspauliana, zie de artikelen 42 t/m 51 Fw.
ECORYS-NEI 2004, p. 38.
730 Kamerstukken II 1992/1993, 22 942, nr. 6, p. 3 t/m 6 en 19.
731 Van Mierlo 1994, p. 30.
732 Zoals het bodemrecht.
733 Zoals de mededelingsplicht.
734 De Liagre Bhl 1994, p. 1641.
735 ECORYS-NEI 2004, p. 13. Tevens ontleend aan de brief van 10 januari 2002 (5136308/01/6) van het Ministerie van
Justitie (onderwerp: MDW tweede fase Herziening).
736 Zie 2.4.2 en ECORYS-NEI 2004, p. 42 en 43.
737 ECORYS-NEI 2004.
729
- 103 -
van het bodem(voor)recht. In deze paragraaf bespreek ik de gevolgen ten opzichte van de situatie
voor invoering van artikel 22bis IW 1990.
Een stijging van de recovery rate komt uiteindelijk de kredietverlening 738 en de fiscus indirect ten
goede doordat hetgeen de andere schuldeisers ontvangen uiteindelijk fiscaal wordt belast 739.
Daarnaast gaan er inverdieneffecten gepaard met afschaffing die, ondanks het feit dat dit in 2004740
niet gekwantificeerd kon worden, substantieel genoemd zijn. Onder omstandigheden wordt daarnaast
een domino-effect tegengegaan.741 Bij een lager risico kunnen kredietverstrekkers volgens Oei 742
meer krediet of krediet tegen lagere rentes verstrekken aan een debiteur. Als bedrijven gemakkelijker
of voordeliger aan vreemd vermogen kunnen komen kan dit volgens haar resulteren in een hoger
insolventierisico wat op zijn beurt leidt tot meer faillissementsaanvragen. Oei stelt dat het afschaffen
van een fiscale voorrangspositie ertoe kan leiden dat crediteuren geneigd zullen zijn om minder
onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een slechte financile situatie waarin een schuldenaar
zicht bevindt, omdat zij een hogere mate van preferentie hebben. Deze monitor-functie van private
partijen is wenselijk voor andere schuldeisers zoals de overheid. 743 De pressiefunctie van het
bodem(voor)recht stelt de fiscus in staat om betalingsregelingen met ondernemingen in
moeilijkheden af te dwingen.744 Deze functie zal door het afschaffen van het bodem(voor)recht aan
kracht verliezen en leidt waarschijnlijk tot een strenger invorderingsbeleid.
Afschaffing van het bodem(voor)recht kan volgens het CPB745 de type-I fouten beperken door een
strenger invorderingsbeleid. Het lankmoedige invorderingsbeleid van de fiscus is erop gericht dat
bedrijven met tijdelijke financile problemen uitstel van betaling kunnen krijgen. In de praktijk blijkt
dat er te weinig kennis en mankracht bij de fiscus aanwezig is waardoor het beleid niet het gewenste
effect heeft.746 Banken zullen bepalen of een onderneming levensvatbaar is of niet. Het CPB ziet dit
terecht als een positief effect. Het rapport noemt als negatief welvaartseffect een stijging van het
aantal type-II fouten door het strenger invorderen. Een strenger invorderingsbeleid dwingt
ondernemingen tot een strikter financieel beleid en zorgt er voor dat problemen in een vroeger
stadium worden onderkend. Daarnaast wordt volgens het CPB de betalingsdiscipline van
ondernemingen
vergroot
waardoor
de
belastinginning
efficinter
wordt
en
er
minder
handhavingsactiviteiten hoeven te worden ontplooid. Dit komt doordat ondernemingen weten dat
738
Dirix betoogt dat deze effecten slechts een marginaal effect zijn; Dirix 2009, p. 70 en ECORYS-NEI 2004, p. 67.
Lpez-Ibor en Arts-Caselles 2003, p. 16.
740 CPB 2004, p. 14 en 15.
741 Dirix 2009, p. 72.
742 Oei 2014, p. 59 e.v.
743 Oei 2014, p. 60; Van den Heuvel 2004, p. 132-133 en Van Dijck 2006, p. 57-58.
744 ECORYS-NEI 2004, p. 50 en 76.
745 CPB 2004, p. 17 ev.
746 Zie 3.1.4.
739
- 104 -
uitstel van betaling moeilijk te verkrijgen is en een faillissement sneller zal worden aangevraagd.
Volgens het onderzoek is afschaffing van het bodem(voor)recht het beste voor zover het grote
ondernemingen betreft. Bij grote bedrijven komen type-II fouten nauwelijks voor, bij kleinere bedrijven
wel. Bij kleinere ondernemingen hebben banken veel zekerheden en volgens het CPB is hier een
maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de Belastingdienst weggelegd.
5.2.4 Conclusie
De afschaffing van het bodem(voor)recht betekent globaal gezien een verzwakking van de
verhaalspositie van de fiscus n de stil pandhouder. Door de afdrachtplicht voor pandhouders aan
de boedel zullen de faillissementskosten eerder voldaan worden en wordt eerder overgegaan tot
uitkering aan de schuldeisers. Lager gerangschikte schuldeisers profiteren hiervan. Doordat het
fiscale voorrecht ook boven alle andere voorrechten gaat zal een deel dat de fiscus uitgekeerd zou
krijgen middels het bodem(voor)recht, via het voorrecht alsnog toekomen aan de fiscus. Hoeveel dit
de fiscus gaat opleveren is nog niet onderzocht747, maar het zal gaan over een substantieel bedrag.
De afschaffing van het bodem(voor)recht betekent een vermindering van de administratieve kosten
van de fiscus. Hoe veel dit precies is zal enkel de fiscus kunnen berekenen, maar waarschijnlijk
bedraagt het een besparing van enkele (tientallen) miljoenen op jaarbasis. Het CPB748 geeft in 2004
reeds aan dat een totaal welvaartsoordeel niet kan worden gegeven. Het boedelactief wordt groter,
maar hoe groot is niet te kwantificeren. De welvaartseconomische effecten zijn naar verwachting
beperkt. De kapitaalvernietiging die met de ontwijkingsconstructies gepaard ging 749 bedroeg 15
miljoen750 euro. Het is tevens de vraag of er kapitaalvernietiging gepaard gaat door de
mededelingsplicht en de ontwijking hiervan.
Naast de extra opbrengsten door deze maatregel worden ook een aantal gevolgen bereikt die de
wetgever beoogde bij de maatregel van artikel 22bis IW 1990. Zo is er meer geld beschikbaar voor
het bestrijden van misbruik, dat op haar beurt onder omstandigheden weer geld voor de boedel kan
opleveren. Daarnaast wordt het bodem(voor)recht niet meer omzeild. Hierdoor wordt namelijk een
bron van procedures751 en een bron van ergernis van vele weggehaald. 752
Zoals hierboven aangegeven dient een haalbaar voorstel gepaard te gaan met een zekere
(budgettaire) concessie. Als al deze voordelen worden opgeteld dan kan deze concessie in de buurt
komen van de gederfde inkomsten door afschaffing van het bodem(voor)recht en daarmee acht ik
747
Het percentage is dan ook nog niet duidelijk en kan op het te wensen resultaat aangepast worden.
CPB 2004, p. 29
749 Zie 2.4.2.
750 Met een flinke foutmarge.
751 Zo geeft ook Spinath aan, Spinath 2013, p. 122.
752 Iets wat gezien de commotie rond het bodem(voor)recht in het verleden en de invoering van artikel 22bis IW 1990 ook
wat waard moet zijn.
748
- 105 -
het alternatief haalbaar. Dit is echter voornamelijk afhankelijk van wat nu precies de gederfde
inkomsten zijn753 voor de fiscus en de gevolgen van de afdracht door pandhouders. Het CPB stelt
niet voldoende gegevens te hebben om diverse effecten te kwantificeren. Zoals in de inleiding
vermeldt ambieert deze scriptie niet een eindoordeel te geven over de economische haalbaarheid
van de aanbevelingen in deze paragraaf. Toch kan gezegd worden dat er sterke aanwijzingen zijn
dat de netto gederfde inkomsten voor de fiscus door afschaffing van het bodem(voor)recht niet erg
omvangrijk zijn.
753
Schattingen uit 2004 varieren van 80 tot 926 miljoen euro, zie 5.2.1.
- 106 -
H6: Samenvatting
Het tweede hoofdstuk geeft in 2.1 t/m 2.3 een juridisch kader. In deze paragrafen komt naar voren
dat de opbrengst van het vermogen van de failliet vaak dusdanig laag is dat de algemene
faillissementskosten, zoals het salaris van de curator, niet of niet volledig kunnen worden uitbetaald.
Het uitgangspunt bij de verdeling van deze opbrengst is gelijkheid, de paritas creditorum. Het
voorrecht en het bodemrecht zijn uitzonderingen op dit uitgangspunt. In 2.4 komen de handelingen
aan bod die andere schuldeisers voor de invoering van artikel 22bis IW 1990 verrichtten om het
bodem(voor)recht te omzeilen. Ik concludeer daarnaast dat er door de ratrace - tussen de fiscus
enerzijds en de stil pandhouder en derde-eigenaar anderzijds - sprake is van waardevernietiging.
In het derde hoofdstuk van deze scriptie beantwoord ik de vraag of een preferente voorrangspositie
voor de fiscus te rechtvaardigen is. Een uitzondering op de paritas creditorum is enkel te
rechtvaardigingen indien sprake is van een rechtvaardigingsgrond voor een bepaalde crediteur. Het
belang van deze schuldeiser, in dit geval de fiscus, dient vervolgens te prevaleren boven dat van
andere schuldeisers bij voldoening van hun vorderingen. Na afweging van de zeven in de memorie
van toelichting bij de IW 1990 aangedragen gronden acht ik het voorrecht ( 3.1) niet te
rechtvaardigen. Het voorrecht is temeer niet te rechtvaardigen doordat het fiscale voorrecht boven
alle andere voorrechten gaat en ervoor zorgt dat de lager gerangschikte schuldeisers pas voldaan
worden na volledige uitkering van een hoger gerangschikte schuldeiser. Ook het bodemvoorrecht
acht ik niet te rechtvaardigen. Een sterkere voorrangspositie ten aanzien van bepaalde
belastingvorderingen en bodemzaken in de zin van artikel 22 lid 3 IW 1990 is niet te rechtvaardigen
aangezien hier geen goede gronden voor worden aangedragen en dit ongewenste economische
effecten met zich meebrengt ( 3.2). Ten aanzien van het bodemrecht concludeer ik in 3.3 dat enkel
het argument van misbruikbestrijding kan overtuigen. Ik concludeer echter dat dit argument slechts
in een beperkt aantal gevallen geldt waarin het bodemrecht wordt gebruikt. De voorrangspositie van
de fiscus concurreert met name met de voorrangspositie van zekerheidsgerechtigden. Een preferente
positie voor deze zekerheidsgerechtigden, veelal banken, is te rechtvaardigen. De sterke positie van
de banken is een reden voor de wetgever om de positie van de fiscus te versterken (of niet te
verzwakken). Een sterke positie van zowel zekerheidsgerechtigden als de fiscus is nadelig voor de
lager gerangschikte schuldeisers. Ik vraag me dan ook in 3.4 af waarom de overheid de
voorrangspositie van zekerheidsgerechtigden niet verzwakt in plaats van het versterken van de
voorrangspositie van de fiscus.
- 107 -
In het vierde hoofdstuk bespreek ik eerst in 4.1 het artikel 22bis IW 1990 inhoudelijk en vervolgens
het doel en de strekking van het artikel. Ik concludeer dat de maatregel niet waterdicht is. Er is veel
kritiek op artikel 22bis IW 1990 en de wijze waarop de maatregel is doorgevoerd. De wetgever heeft
de kritiek van verschillende brancheorganisaties en de Afdeling advies van de Raad van State
genegeerd en de maatregel is binnen een paar maanden, via het versnelde wetgevingstraject van
het Fiscaal pakket 2013, tot wet verheven. Een afzonderlijk wetsvoorstel was op zijn plaats geweest.
De staatssecretaris van Financin trekt na een quick-scan en evaluatie van de mededelingsplicht de
conclusie dat de maatregel effectief is. Het is echter nog maar de vraag hoeveel gevallen er ten
onrechte niet gemeld en tevens niet ontdekt zijn. Er is in het kader van de mededelingsplicht namelijk
een informatiegebrek aan de kant van de fiscus. In 4.2 concludeer ik dat er in het kader van de
horizonbepaling van artikel 70 IW 1990 nog steeds geen discussie ten principale is gevoerd en dat
de maatregel van definitieve aard is, terwijl er wel een definitieve regeling (artikel 22bis IW 1990) is
ingevoerd. Dit is exact wat artikel 70 IW 1990 getuige de wetsgeschiedenis probeerde te voorkomen.
Op grond hiervan acht ik artikel 22 lid 3 IW 1990 vervallen waardoor de fiscus geen beroep meer kan
doen op het bodem(voor)recht. Het bodem(voor)recht wordt in internationaal perspectief besproken
in de paragrafen 4.3 en 4.4. Het bodemrecht werd in 1990 in het Gasus arrest754 als toelaatbare
inbreuk gezien op het eigendomsrecht dat een stil pandhouder en een derde-eigenaar kan ontlenen
aan artikel 1 EP EVRM. De argumenten overtuigen niet meer. Ik acht het aannemelijk dat het huidige
bodem(voor)recht sinds de invoering van artikel 22bis IW 1990 door het EHRM als disproportioneel
wordt aangemerkt bij toetsing aan artikel 1 EP EVRM. Het bodemrecht is daarnaast in 4.2 getoetst
aan het EU-recht door te kijken naar het Krantz-arrest755. Ik acht de kans klein dat het HvJEG anno
2014 wel tot een inbreuk op artikel 34 VWEU zal oordelen. Mocht het zo zijn dat het zo ver komt, dan
acht ik een dergelijke inbreuk niet te rechtvaardigen aangezien het bodem(voor)recht
disproportioneel is. De maatregel is namelijk niet noodzakelijk doordat er voldoende alternatieven zijn
om belastingschulden te innen.
Het vijfde hoofdstuk bevat een overzicht van de alternatieven die in het verleden voor het
bodem(voor)recht zijn aangedragen. Daarnaast geef ik een aantal aanbevelingen. Kort samengevat
adviseer ik om het bodem(voor)recht af te schaffen. Hier staat tegenover dat de pandhouder,
ongeacht wie executeert, een percentage van de opbrengst afdraagt aan de boedel.
754
755
EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914, m.nt. Feterus (Gasus).
Zaak C-69/88, Krantz, Jur. 1990, p. I-594.
- 108 -
Literatuurlijst
Van Apeldoorn 2009
J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten, (diss. Tilburg), 2009.
Bakhuysen, Van Emmerik en Ploeger 2005
T. Bakhuysen, M.L. van Emmerik en H.D. Ploeger, Preadviezen voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht: De
eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht, Kluwer
2005.
Beekhoven van den Boezem 2012
F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Wetsvoorstel wijziging bodem(voor)recht: Overheid, bezint eer ge begint!, TvI
2012/26.
Boeve 2012
G.G. Boeve, Pandrecht op vorderingen op naam: verzamelde ontwikkelingen, FIP 2012/3.
Van den Bosch 2012
R. van den Bosch, Belastingplan 2013: de beoogde versterking van het bodemvoorrecht van de fiscus, MvV 2012/11, p.
309-316.
CBS 2010
Vrije nieuwsgaring 2008 (Dick Boer & R. Timmermans), CBS, Rapport: Faillissementen: oorzaken en schulden 2008,
Voorburg/Heerlen, CBS 16 april 2010.
CBS 2011
Vrije nieuwsgaring 2010 (Dick Boer en Vinodh Lalta), CBS, Rapport: Faillissementen: oorzaken en schulden 2010, Den
Haag/Heerlen, CBS 6 oktober 2011.
Commissie Houwing 1974
Ph. A. N. Houwing e.a., Rapport van de Commissie Bevoorrechting van Vorderingen, s-Gravenhage: Staatsuitgeverij
1974.
Commissie Insolventierecht 2007
S.C.J.J. Kortmann e.a., Voorontwerp insolventiewet, 2007.
Commissie INSOLAD 2012
Commissie INSOLAD, Voorstellen wijzigingen Faillissementswet, separatistenregeling, Amsterdam 2012.
CPB 2004
Vrije nieuwsgaring 2004 (P. de Bas, Nick van der Lijn en Marcel Canoy Dick Boer en Vinodh Lalta), Afschaffen of niet?
Analyse van fiscale verhaalsrechten bij faillissementen, Den Haag, Centraal Planbureau, 2004.
Davydenko en Franks 2008
S.A. Davydenkoen J.R. Franks, Do bankruptcy codes matter? A study of defaults in France, Germany and the UK, The
Journal of Finance april 2008 vol. 63, nr. 2, p. 565-608.
Van Dijck 2006
G. van Dijck, Het afzwakken van voorrangsposities van banken TvI 2006/2, 13.
Van Dijck e.a. 2008
G. van Dijck, R.D. Vriesendorp en D.C.M.H. Vielvoye, Lege boedels: code rood of vals alarm? Een verkennende
empirische studie naar Bredase ervaring met lege boedels, TvI 2008/5, nr. 33.
Van Dijck 2013
G. van Dijck, Biedt een basisvergoeding soelaas? Empirisch onderzoek naar salaristekorten in faillissement TvI,
2013/19, nr. 1.
Dirix 2009
E. Dirix, Fiscale schuldvorderingen in rechtsvergelijkend perspectief, in I. Spinath, J.E. Stadig en M. Windt
(red.), Curator en Crediteuren, Insolad Jaarboek 2009, Deventer: Kluwer 2009.
- 109 -
- 110 -
Konijnenbelt 1971
W. Konijnenbelt, De galit devant les charges publiques in het Franse administratieve recht, Bestuurswetenschappen
1971/ 5.
Kooiman 2012
J. Kooiman, Voorstel Kortmann was te ambitieus, Het Financieel Dagblad, Amsterdam 2012.
Kortmann 2001
S.C.J.J. Kortmann, Fiscaal privilege, bodemrecht en bodemvoorrecht: recht of onrecht, Insolad Jaarboek 2000,
Deventer: Kluwer 2001.
Kortmann, van Hees en Faber 2007
S.C.J.J. Kortmann, J.J. van Hees en N.E.D. Faber, Kroniek van het Insolventierecht, NJB 2007/35, 1829, p. 2243-2256.
Leyman, Schoors en Coussement 2008
B. Leyman, K. Schoors en P. Coussement, The Role of Firm Viability, Creditor Behavior and Judicial Discretion in the
Failure of Distressed Firms under Court-supervised Restructuring: Evidence from Belgium, 2008.
De Liagre Bhl 1993
E.W.J.H. de Liagre Bhl, Het destructieve effect van het bodem(voor)recht oude en nieuwe stijl; beschouwingen naar
aanleiding van wetsontwerp 22 942, NJB 1993, p. 193-198.
De Liagre Bhl 1994
E.W.J.H. de Liagre Bhl, Gewijzigd en verbeterd wetsvoorstel 22 942, WFR 1994/6126, p. 1634-1641.
Lpez-Ibor en Arts-Caselles 2003
R.A. Lpez-Ibor en J. Arts-Caselles, Bankruptcy proceedings and Government should bankruptcy law grant privileges to
the treasury?, German Working Papers in law and Economics vol. 2003, paper 9.
Luttikhuis 2004
A.P.K. Luttikhuis, Begrip de gezamenlijke schuldeisers gedateerd, TvI 2004/3, 20.
Luttikhuis 2007
A.P.K Luttikhuis, Corporate Recovery: De weg naar effectief insolventierecht (diss. Tilburg), 2007.
MDW-Werkgroep Faillissementswet eerste fase 2001
M.J.G.C. Raaijmakers e.a. Discussiememorandum Nadere Herziening van het Nederlandse Insolventierecht, februari
2001.
MDW-Werkgroep Modernisering faillissementswet tweede fase 2001
M.J.G.C. Raaijmakers e.a. Eindrapport MDW-werkgroep modernisering faillissementsrecht tweede fase, Oktober 2001.
Van Mierlo 1994
A.I.M. van Mierlo, De fiscus als schuldeiser tijdens faillissement: over troetelkindjes en aanbevelingen voor een alternatief
(inaugurele rede), Deventer: Law & Practice Publishers 1994.
Van Mierlo 1995
A.I.M. van Mierlo, Zit er nog voortgang in wetsvoorstel 22 942?, TvI 1995/5.
De Nederlandse Bank 2013
J. Swank, Recente ontwikkelingen bancaire kredietverlening in Nederland, msterdam 28 mei.
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs 2012
S.A.W.J. Strik e.a., Commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
op het wetsvoorstel Belastingplan 2013 en Overige fiscale maatregelen 2013, Amsterdam, p.8.
De Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen 2012 (eerste reactie)
P.-J. Bentein, Reactie Nederlandse leasemaatschappijen (NVL) t.a.v. de door het Ministerie van Financin geformuleerde
antwoorden op Kamervragen inzake het Belastingplan 2013, (eerste reactie), Amsterdam 25 oktober.
De Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen 2012 (open brief)
P.-J. Bentein en J.A. Kusters, Positie Nederlandse leasemaatschappijen t.a.v. Belastingplan 2013: ernstige gevolgen voor
het bedrijfsleven door stagnerende afzet en onfinancierbaarheid van (duurzame) productiemiddelen, (open brief),
Amsterdam 27 oktober.
- 111 -
- 112 -
- 113 -
Gerechtshoven:
-hof Den Bosch 28 februari 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AW4122.
-hof Amsterdam 23 september 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8605.
-hof Amsterdam 27 januari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3284.
-hof Arnhem 1 november 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BU3293.
-hof Den Bosch 17 mei 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5273, m.nt. Tekstra.
-hof Den Bosch 27 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ6125, NTFR 2013/1123, m.nt. Arends.
-hof Amsterdam 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3258.
-hof Den Haag 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4493.
- 114 -
-HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0373, V-N 1991/3189, 27, NJ 1992/298, m.nt. HJS (Big
Dutchman/Ontvanger).
-HR 30 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2262, AB 1995/321, m.nt. Drupsteen.
-HR 30 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1782, NJ 1996/554, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (MeesPierson/Mr. Mentink q.q.).
-HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2690, NJ 1998/745, V-N 1998/34.29, m.nt. PvS (Aerts q.q./ABN AMRO).
-HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1547, NJ 2002/437 (Verdonk q.q./Ontvanger).
-HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7451 (Ontvanger/Singulus).
-HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2700, 10/02164 (Quint q.q./ING).
-HR 1 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4134 (Leuveren/ING).
-HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947, NJ 2012/261, JOR 2012/200, m.nt. Schuijling (Dix q.q./ING).
- HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7851, NJ 2013/510, m.nt. Snijders, JOR 2013/29, NJB 2012/2370, RvdW
2012/1404, BNB 2013/25.
- HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. Verstijlen, JOR 2013/224, m.nt Boekraad (Koot
Beheer/Tideman q.q.).
-HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7199, NJ 200014/272 (Eringa q.q./ABN Amro Bank).
-HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR2014:896, NJ 2014/203.
EHRM:
-EHRM 23 september 1982, nr. 7151/75 en 7152/75 (Sporrong en Lnnroth v. Zweden).
-EHRM 26 juni 1986, nr. 7/1984/79/123 tot en met 7/1984/79/126 (Van Marle e.a. v. Nederland).
-EHRM 8 juli 1986, nr. 102, 9006/80; 9262/81; 9263/81; 9265/81; 9266/81; 9313/81 en 9405/81 (Lithgow).
-EHRM 23 februari 1995, nr. 15375/89, BNB 1995/262, LJN AV7914, m.nt. Feterus (Gasus).
-EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398 (Della Ciaja/Itali).
-EHRM 21 september 2004, nr. 68880/01 (Schirmer v. Poland).
-EHRM 28 september 2004, nr. 44912/98 (Kopeck v Slowakije).
-EHRM 19 juni 2012, nr. 17767/08 (Khoniakina).
HvJEG:
-Zaak C-8/74, Dassonville, Jur. 1974.
-Zaak C-69/88, Krantz, Jur. 1990, m.nt. Alkema, BNB 1989/129, m.nt. Hofstra.
-Zaak C-120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979.
-Zaak C-262/09, Meilicke, Jur. 2011.
- 115 -
ABRS:
-ABRS 6 mei 1997, AB 1997/229, m.nt. Van Buuren.
- 116 -