ik me / mij met me / mij mijn je / jij je / jou met je / jou jouw u u met u uw hij hem met hem zijn ze / zij haar met haar haar het het --------- ---------
we / wij ons met ons ons / onze
jullie jullie met je jullie / je ze / zij ze / hen met /ze / hen hun hun (indirect object)
voorbeelden Voorbeelden Voorbeelden voorbeelden
Ik studeer in Radboud. De docent helpt me. Sarah spreekt met me. Mijn laptop is kapot. Je / Jij studeert in Radboud. De docent helpt je / jou. Sarah spreekt met je / jou. Je / jouw laptop is kapot. U studeert in Radboud. De docent helpt u. Sarah spreekt met je / jou. Uw laptop is kapot. Hij studeert in Radboud. De docent helpt hem. Sarah spreekt met hem. Zijn laptop is kapot. Ze / Zij studeren in Radboud. De docent helpt haar. Sarah spreekt met haar. Haar laptop is kapot.
Onze laptop is kapot.
We / Wij studeren in Radboud. De docent helpt ons. Sarah spreekt met ons. Ons kind is klein. Jullie studeren in Radboud. De docent helpt jullie. Sarah spreekt met jullie. Jullie laptop is kapot. ZE / Zij studeren in Radboud. De docent helpt ze / hun Sarah spreekt met ze / hun. Hun laptop is kapot. ons / onze De laptop -----> onze laptop Het kind -----> ons kind