You are on page 1of 301

Ir. A.J.M.

van Kimmenaede

warmteleer
voor technici
achtste druk

Wolters-Noordhoff GroningenIHouten
Omslagontwerp: V + K Design, Naarden.

Wolters-Noordhoff bv voert voor het hoger onderwijs de imprints Wolters-Noordhoff, Stenfert Kroese en
Martinus Nijhoff.
Eventuele op- en aanmerkingen over deze of andere uitgaven kunt u richten aan: Wolters-Noordhoff bv,
Afdeling Hoger Onderwijs, Antwoordnummer 13,9700 VB Groningen, e-mail: info@wolters.nl

Copyright @ 2001 Wolters-Noordhoff bv GroningenIHouten, The Netherlands

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geau-
tomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,
mechanisch, door fotokopieën, opnamen of o p enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.

Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet
1912 Ja het besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471
en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de
Stichting Reprorecht, Postbus 882,1180 AW Amstelveen. Voor het overnemen van een of enkele gedeel-
te(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers of andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912)
dient men zich tot de uitgever te wenden.

Al1 rights reserved. N o part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmit-
ted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the
prior written permission of the publisher.
Woord vooraf

Gebruikers van het boek 'Warmteleer voor technici' hebben erop gewezen dat het
huidige aantal beschikbare lesuren ontoereikend is om de aangeboden leerstof in zijn
geheel te behandelen. Vandaar dat getracht is de omvang van de stof te beperken
zonder de opzet van het boek aan te tasten.
In vergelijking met de voorgaande druk uit 1985 verschilt deze uitgave op de volgende
punten:
- D e twee hoofdstukken over niet-omkeerbare toestandsveranderingen zijn samen-
gevoegd.
- D e toelichting op de tweede hoofdwet is ingekort.
- Het hoofdstuk over stoomturbines is sterk gereduceerd. Dat geldt ook, maar in
mindere mate, voor het hoofdstuk over gasturbines.
- Het hoofdstuk over warmte-overdracht is komen te vervallen.
- Het hoofdstuk exergie en anergie is bekort en aan het einde van het boek geplaatst.
- Ook de verklarende tekst is op veel plaatsen beknopter gehouden.

Door bovengenoemde veranderingen kon de omvang van het boek aanzienlijk worden
gereduceerd.
D e vraagstukken zijn voor een deel vernieuwd en het aantal is beperkt tot 250.
Alle uitwerkingen zijn opgenomen in een gelijknamige uitgave van Delta Press B.V.
Ik vertrouw erop dat met deze aanpassingen tegemoet is gekomen aan de wensen van
de gebruikers.

Haarlem, maart 1995 A.J.M. van Kimmenaede


Inhoud

Symbolen

Hoofdstuk 1 Algemene begrippen

Inleiding
Eenhedenstelsel
Volume en dichtheid
Soortelijke warmte
Verbrandingswaarde, stookwaarde
Rendement
Gassen en gasmengsels
Inleiding
Wet van Boyle-Gay Lussac
Algemene gasconstante
Wet van Dalton; eigenschappen van gasmengsels
Vraagstukken

Hoofdstuk 2 De eerste hoofdwet

Inleiding
Systeem en omgeving
Toestandsgrootheden en -veranderingen
Omkeerbare en niet-omkeerbare toestandsveranderingen
Inleiding
Omkeerbare expansie en compressie
Niet-omkeerbare toestandsveranderingen
De eerste hoofdwet voor gesloten systemen
Inwendige energie
Volume-arbeid
Het verband tussen R, c en cv
Formuleringen van de eerste hoofdwet
Vraagstukken

Hoofdstuk 3 Toestandsveranderingen in gesloten systemen

3.1 Inleiding
3.2 Wetten van Poisson
3.3 Arbeid en warmte bij polytrope toestandsveranderingen
3.4 Bijzondere polytropen
3.4.1 Exponent en helling van bijzondere polytropen
3.4.2 Arbeid en warmte bij bijzondere polytropen
3.5 Vraagstukken

Hoofdstuk 4 Kringprocessen

Positieve kringprocessen
Thermisch rendement
Gemiddelde druk
Bijzondere kringprocessen
Kringproces van Carnot
Kringproces van Stirling
Kringproces van Joule
Kringprocessen in verbrandingsmotoren
Negatieve kringprocessen
Koudefactor
Kringproces van Carnot
Warmtepomp, warmteproduktiegetal
Kringproces van Joule
Vraagstukken

Hoofdstuk 5 Zuigercompressoren

Inleiding
Werking van een zuigercompressor
Technische arbeid
Koeling van de compressor
Volumetrisch rendement
Tweetrapscompressor
Optimale drukverhouding
Vraagstukken

Hoofdstuk 6 Toestandsveranderingen in open systemen

Inleiding
De eerste hoofdwet voor open systemen
Adiabatische toestandsveranderingen
Straalbuis
Roterende stromingsmachines
Warmtewisselaars
Smoren
Kringprocessen
Vraagstukken
Hoofdstuk 7 De tweede hoofdwet; entropie

7.1 Formulering van de tweede hoofdwet


7.2 Omkeerbare kringprocessen
7.3 Ongelijkheid van Clausius
7.4 Vraagstukken
7.5 Entropie
7.6 Entropieberekeningen
7.6.1 Algemeen
7.6.2 Entropieverandering bij de overgang van vloeistof-damp
7.6.3 Entropieverandering van ideale gassen
7.7 Vraagstukken
7.8 Het T-s-diagram
7.9 Toestandsveranderingen van ideale gassen in een T-s-diagram
7.10 Entropieverandering bij niet-omkeerbare
toestandsveranderingen
7.11 Vraagstukken

Hoofdstuk 8 Toestandsdiagrammen

8.1 Inleiding
8.2 Het p-v-diagram
8.3 Het T-s-diagram
8.3.1 Algemene opzet
8.3.2 Volume-arbeid en technische arbeid in het T-s-diagram
8.4 Het h-s-diagram
8.5 Stoomturbine-installatie in Ts- en h-s-diagram
8.6 D e gemiddelde temperatur van warmtetoevoer en
warmte-afvoer
8.7 Vraagstukken

Hoofdstuk 9 Niet-omkeerbare toestandsveranderingen

9.1 Inleiding
9.2 Niet-omkeerbare overdracht van thermische energie
9.3 Niet-omkeerbare overdracht van mechanische energie
9.3.1 Stoom- en gasturbine
9.3.2 Compressor en pomp
9.4 Straalbuis
9.5 Smoren, srnoorcalorimeter
9.6 Vraagstukken
Hoofdstuk 10

10.1 Inleiding
10.2 Het kringproces van Carnot en Rankine
10.3 Oververhitting en heroververhitting
10.4 Voedingswatervoorwarming
10.5 Vraagstukken

Hoofdstuk 11

11.1 Inleiding
11.2 Het kringproces van Brayton
11.3 Optimale drukverhouding
11.4 Middelen tot verbetering van het thermisch rendement
11.4.1 Warmtewisselaar
11.4.2 Meertrapscompressie
11.4.3 Herverhitting
11.4.4 Inlaattemperatuur van de gasturbine
11.5 De gasturbine-installatie als gesloten systeem
11.6 Gasturbines in de luchtvaart
11.7 Combinatie van gas- en stoomturbine
11.8 Vraagstukken

Hoofdstuk 12 Koelinstallaties

12.1 Inleiding
12.2 Werking en inrichting van een compressiekoelmachine
12.3 Koelmiddelen
12.4 Smoorkraan; droge compressie
12.4.1 Smoorkraan
12.4.2 Droge compressie
12.5 Oververhitting en nakoeling
12.5.1 Oververhitting
12.5.2 Nakoeling
12.6 Meertrapscompressie
12.7 Het p-h-diagram
12.8 Warmtepomp
12.9 Vraagstukken
Hoofdstuk 13 Exergie en anergie

13.1 Inleiding
13.2 De exergie van een warmtehoeveelheid
13.3 Exergiebeschouwingen bij kringprocessen
13.4 Exergie van een stromend medium
13.5 Exergieverlies bij niet-omkeerbare toestandsveranderingen
13.5.1 Algemeen
13.5.2 Exergieverliezen in stoom- en gasturbine-installaties
13.6 Vraagstukken

Uitkomsten van de vraagstukken

Tabellen

Tabel I Gassen 283


Tabel 11 Water, verzadigingstoestand (temperatuurtabel) 284
Tabel 111 Water, verzadigingstoestand (druktabel) 286
Tabel I V Oververhitte stoom 288
Tabel v Water ( T < Tv) 291
Tabel v1 Freon 12 (CF2C12),verzadigingstoestand (temperatuurtabel) 292
Tabel v11 Freon 12 (CF2C12),verzadigingstoestand (druktabel) 293
Tabel v111 Oververhitte damp van Freon 12 (CF2C12) 294
Tabel ix Ammoniak (NH3),verzadigingstoestand 297
Tabel x Oververhitte ammoniakdamp 299
Symbolen

symbool betekenis

oppervlakte
relatieve atoommassa
anergie, anergie per massa-eenheid
constante
soortelijke warmte, compressieverhouding, snelheid
soortelijke warmte bij constante druk
soortelijke warmte bij constant volume
gemiddelde soortelijke warmte
diameter
exergie, exergie per massa-eenheid
potentiële energie, kinetische energie
potentiële resp. kinetische energie per massa-eenheid
kracht
gewicht
zwaarteveldsterkte
enthalpie, soortelijke enthalpie
elektrische stroom
verhouding van c en cv
molaire massa
massa, massastroom
hoeveelheid stof, rotatiefrequentie exponent in de wetten van
Poisson
effectief vermogen, indicateurvermogen
druk, effectieve druk, geïndiceerde druk en partiële druk
hoeveelheid warmte, warmtestroom
hoeveelheid warmte per massa-eenheid
gasconstante
algemene gasconstante, gasconstante van een mengsel
straal, verdampingswarmte
entropie, stookwaarde
soortelijke entropie, weglengte
temperatuur in K, verdampingstemperatuur in K
temperatuur in 'C, tijd
verdampingstemperatuur in "C
inwendige energie, elektrische spanning
soortelijke inwendige energie
volume, volumestroom, molair volume
specifiek volume
arbeid, technische arbeid, indicateurarbeid
symbool betekenis

dampgehalte bij tweefasensysteem


hoogteverschil

a hoek
Y soortelijk gewicht
E drukverhouding
q, q", q,,,, qiMqi rendement, volumetrisch, mechanisch, thermisch en isentroop
(inwendig) rendement
Q volumieke massa (dichtheid)

functie
3
normaal-m
getalwaarde van een grootheid
eenheid van een grootheid
Hoofdstuk 1

Algemene begrippen

Inleiding
In de techniek komen veel machines en installaties voor waarin energie en energieom-
zettingen een voorname rol spelen. De energiedrager is gewoonlijk een gas of vloeistof
waarvan de toestand verandert bij de processen die zich hierbij afspelen.
Uit deze toestandsverandering kunnen conclusies worden getrokken over de hoeveel-
heid arbeid en warmte die worden overgedragen, over het rendement van de energie-
transformatie, over de verliezen die optreden enz. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt
van kennis uit de vooropleiding. Het eerste hoofdstuk is bedoeld als een korte herha-
ling van begrippen en definities die voor dit vakgebied relevant zijn en die voor het
merendeel in de vooropleiding reeds ter sprake zijn gekomen.

Eenhedenstelsel
Om de waarde van allerlei grootheden die gemeten of berekend worden, in een getal te
kunnen vastleggen, is er behoefte aan een stelsel van eenheden.
Internationaal is het SI (Système International d'unités) als eenhedenstelsel aanvaard.
Dit stelsel bestaat uit zeven grondeenheden; zie tabel 1.1.
Tabel 1.1

grootheid SI-eenheid

naam symbool

lengte meter m
massa kilogram kg
tijd seconde s
elektrische stroom ampère A
thermodynamische temperatuur kelvin K
hoeveelheid stof mol mol
lichtsterkte candela cd

Uit deze grondeenheden kunnen andere eenheden worden afgeleid. Een aantal van
dergelijke afgeleide eenheden zijn vermeld in tabel 1.2.

Tabel 1.2

grootheid SI-eenheid

naam symbool

2
oppervlakte vierkante meter m
3
inhoud kubieke meter m
snelheid meter per seconde m/s of m . s-'
2
versnelling meter per seconde kwadraat m/s2of m . s
3 3
dichtheid kilogram per kubieke meter kg/m of kg m

Er bestaan ook afgeleide SI-eenheden met een eigen naam en een eigen symbool zoals
de newton, pascal, joule en watt (tabel 1.3). Door een combinatie van deze eenheden en
de grondeenheden kunnen weer nieuwe eenheden worden gevormd.
Voorbeelden hiervan zijn aangegeven onder de horizontale stippellijn in genoemde
tabel.
Tabel 1.3

grootheid SI-eenheid

naam symbool
p p - -

kracht newton N
druk pascal Pa
energie, arbeid
hoeveelheid warmte joule J
vermogen watt W
...........................................................................................................................
moment van een kracht newtonmeter N -m
soortelijke warmte joule per kilogram kelvin J/(kg . K) of J - kg-' . K"
thermische geleiding watt per meter kelvin W/(m . K) of W . m"' . K"
1
molaire energie joule per mol Jlmol of J . m o l

Zijn de gebruikte grootheden zeer klein of zeer groot ten opzichte van de bijbehorende
eenheid, dan kan men gebruik maken van een aantal internationaal aanvaarde voor-
voegsels waarvan de meest gebruikte in tabel 1.4 zijn opgenomen. De symbolen van
deze voorvoegsels worden zonder spatie vóór de symbolen van de eenheden geplaatst,
b.v. MJ.

Tabel 1.4

voorvoegsel symbool factor voorvoegsel symbool factor

peta P l0+l5 centi c 10-~


tera T 10+l2 milli m IO-~
gigs G IO+~ micro U W
mega M 10'~ nano n IO-~
kilo k loL3 pico P 10-l2
deci d 10-I femto f ml5

Uit tabel 1.1 blijkt dat de temperatuur in kelvin moet worden uitgedrukt (absolute
temperatuur).
Het verband tussen de temperatuur T en de temperatuur t in graden Celsius luidt met
enige benadering:

Hieruit volgt dat een bepaald temperatuurverschil op beide schalen met hetzelfde
aantal eenheden overeenkomt.
Het gebruik van de Celsiusschaal is nog wel toegestaan, behalve in samengestelde
eenheden. We moeten dus voor de eenheid van de soortelijke warmte J/(kg - K)
schrijven en niet J/(kg 'C)

D e in tabel 1.1 genoemde 'mol' is een grootheid die voornamelijk in de chemie wordt
gebruikt om een hoeveelheid materie aan te duiden. In de werktuigbouwkunde is het
gebruikelijker om daarvoor de massa te nemen, uitgedrukt in kg.
D e massa van een stof (m) gedeeld door de stofhoeveelheid in km01 (n) noemen we de
molaire massa M [kglkmol].
Uit m = n M volgt dat de massa van l km01 (n = l ) overeenkomt met M kg, zodat
omrekening van kg + km01 en omgekeerd eenvoudig is. D e molaire massa van een stof
kan worden vastgesteld als de chemische formule bekend is, alsmede de (relatieve)
atoommassa's, b.v. l km01 methaan (CHL)g (12 + 4) kg = 16 kg.

D e eenheid van kracht, afgeleid uit de wet van Newton (F= m a), wordt uitgedrukt in
kg m/s2.Deze eenheid heeft een eigen naam (de newton) en een eigen symbool (N).
Aan de eenheid van druk (N m ) is de naam pascal gegeven met symbool Pa (tabel
1.3). Deze eenheid is echter te klein voor praktisch gebruik. Daarom is een hulpeenheid
- de bar - ingevoerd die 10' maal zo groot is.

l bar = lo5Pa

Het voordeel van de bar als eenheid van druk is dat deze vrijwel gelijk is aan de
atmosferische druk die (gemiddeld) overeenkomt met de druk die wordt uitgeoefend
door een kwikkolom met een hoogte van 76 cm.
Deze gelijkheid volgt uit p = p g h, waarin h de hoogte van de vloeistofkolom voorstelt
en p de dichtheid van kwik (13,6 103kg - m 3 ).

p = p g h = 13,6 x lo3 x 9,8 x 0,76 ~ l r n =' l01 350 ~ l =m


1,013
~ bar

In alle berekeningen moet voor p de absolute druk worden ingevuld. Gemeten wordt
echter het drukverschil met de atmosferische druk pa,zodat bij een manometeraanwij-
zing pman geldt:

I s p < pa,dan wordt de absolute druk verkregen door de aanwijzing van de vacuiimme-
ter pãac van de atmosferische druk af te trekken.
Het vacuüm kan ook in procenten worden uitgedrukt. Is de beschouwde druk p =pa,
dan is het vacuüm 0%; is de druk p = O, dan is het vacuüm 100%.
Een en ander is in fig. 1.1 verduidelijkt.

Onder het vermogen P verstaat men een energiehoeveelheid per tijdseenheid. D e


SI-eenheid is dus joule per seconde (watt).
t PZPa+Pman Prnan

PZPa-Pvac,
P=O vacuüm 100 ¡/o

Fig. 1.1

Indien behoefte bestaat onderscheid te maken tussen mechanisch, thermisch of elek-


trisch vermogen, dan kan dit door een aanwijzing in de tekst (b.v. het elektrisch
vermogen is ... W) of door een toevoeging tussen haakjes achter de eenheid, b.v. kW
(me.), kW (th.) of kW(e1.).

Volume en dichtheid
Het volume van een stof is in het algemeen afhankelijk van de druk en de temperatuur.
Bij vaste stoffen is de invloed hiervan gering en in de meeste gevallen te verwaarlozen.
Bij vloeistoffen geldt dit in mindere mate; daar kan echter veelal wel de invloed van de
druk t.o.v. die van de temperatuur buiten beschouwing worden gelaten.
Bij gassen daarentegen is het volume sterk afhankelijk van zowelp als T, zodat bij een
opgave van het volume tevens de bijbehorende druk en temperatuur moeten worden
vermeld. Het is in veel gevallen wenselijk het volume op een genormaliseerde druk en
temperatuur te herleiden. Meestal wordt voor de temperatuur O 'C genomen en voor de
druk 1013 mbar. Men spreekt dan van 'normale omstandigheden'.*
Is het volume van een gas onder normale omstandigheden 1 m3, dan noemt men dit
volume een normaal kubieke meter, afgekort m:. Deze afkorting is niet genormali-
seerd; ook de schrijfwijze nm3, m: of ~m~ komt voor.

Is van een stof met massa m het volume V, dan de dichtheid p per definitie:

3
Zoals uit de definitie van p blijkt, wordt deze grootheid uitgedrukt in kg/m .
Omdat een volume afhankelijjk is van druk en temperatuur, geldt dit ook voor de
dichtheid.

Het soortelijk gewicht y is gedefinieerd als het quotiënt van gewicht en volume:

I n plaats van O T wordt in de praktijk ook wel 15 'C als standaardtemperatuur genomen.
Het soortelijk gewicht is niet in het SI opgenomen, zodat het gebruik van deze
grootheid vermeden dient te worden.

Het soortelijk (specifiek) volume is gedefinieerd als het volume per massa-eenheid en is
dus de reciproke waarde van p.

1.4 Soortelijke warmte


Voor de hoeveelheid warmte die aan een stof met massa m moet worden toegevoerd
om de temperatuur van Tl tot T2te verhogen kan worden geschreven:

Hierin stelt c de soortelijke warmte van de betreffende stof voor.


Voor een uiterst kleine warmtetoevoer d Q geldt:

D e soortelijke warmte wordt uitgedrukt in Jl(kg - K) of -meer praktisch - in kJl(kg K).


D e waarde van de soortelijke warmte kan voor verschillende stoffen zeer uiteenlopen.
Ook voor één bepaalde stof is c echter geen constante maar neemt gewoonlijk toe met
het toenemen van de druk en de temperatuur.
D e invloed van de druk is bij vaste stoffen en vloeistoffen zeer gering en kan meestal
worden verwaarloosd. Wordt de afhankelijkheid van de druk buiten beschouwing
gelaten, dan is:

In fig. 1.2 is een dergelijke functie aangegeven. We kunnen nu voor de toe te voeren
hoeveelheid warmte per massa-eenheid schrijven:

q 2= j l
c d t 2 opp. 1-2-3-4
Fig. 1.2

Normaliter wordt echter met een gemiddelde waarde van de soortelijke warmte (c)
gerekend:

De oppervlakte 1-2-3-4 in fig. 1.2 wordt dus vervangen door een rechthoek met
dezelfde oppervlakte en met dezelfde breedte (t2- t,). De hoogte van deze rechthoek is
dan per definitie cl-2.
Voor een snelle bepaling van qn zou cl.-,aan een tabel moeten kunnen worden
ontleend. Het opstellen van zo'n tabel levert echter praktische problemen op. (waar-
om?) Met de navolgende werkwijze heeft men deze problemen niet. In fig. 1.2 is:

opp. 1-2-3-4 = opp. 5-2-3-0 - opp. 5-1-44

ofwel:

Vervangen we elk van de bovengenoemde oppervlakten door rechthoeken, dan geldt


dat:

waarin c, de gemiddelde waarde van c voorstelt tussen O 'C en t-,en c2de gemiddelde
waarde van c tussen O°C en t2.
Hieruit volgt dat:

Daarmee wordt de toe te voeren warmte:


Voor vele stoffen zijn tabellen opgesteld waarin cl en c, direct afleesbaar zijn. Daar de
variatie van c met de temperatuur betrekkelijk gering is, kan worden volstaan met een
tabel waarbij de temperatuur met 50 'C of 100 'C oploopt. Voor tussenliggende waar-
den moet men dan lineair interpoleren.
Als het beschouwde temperatuurtraject klein is, kan met enige benadering het verloop
van de soortelijke warmte als rechtlijnig worden beschouwd. In dat geval is c,, het
rekenkundig gemiddelde van c, en c,.

Wordt de soortelijke warmte van een gas bepaald, dan blijkt de uitkomst meestal van de
druk en de temperatuur afhankelijk te zijn en altijd van de wijze waarop de proef wordt
uitgevoerd.
Twee bijzonder belangrijke gevallen zijn:
l Verwarming van het gas bij constant volume. D e druk van het gas neemt hierbij toe.
Voor de soortelijke warmte schrijven we cv
2 Verwarming van het gas bij constante druk. Dit is te realiseren door het gas te
brengen in een cilinder afgesloten door een zuiger die zich wrijvingsloos kan
bewegen. Bij warmtetoevoer neemt het volume toe, waarbij de zuiger zich tegen de
uitwendige druk in verplaatst en -in tegenstelling tot het gelijkvolumeproces - door
het gas arbeid wordt geleverd. Hierdoor is er meer warmte om het gas één graad in
temperatuur te doen stijgen dan in geval l, zodat c > cv

Opmerking

Bij vaste stoffen en vloeistoffen is de volumeverandering bij verwarming zeer klein,


zodat c,,= cv = c. Het is in zo'n geval niet nodig de wijze waarop de warmtetoevoer
plaatsvindt, nader aan te duiden.
Voor een ideaal gas is de soortelijke warmte per km01 voor alle éénatomige gassen
gelijk en van de temperatuur en druk onafhankelijk. Dit geldt voor zowel c,,als cv
Ook bij alle twee-atomige gassen is er een zekere mate van overeenkomst, maar c,,
en cv variëren wél met de temperatuur.
Voor meeratomige gassen zoals CO:,, CH4,NH3 enz. varieert zowel c,,als cv sterk
met de temperatuur en zijn zij ook onderling niet meer gelijk.
Voor de verhouding van c,,en cv wordt gewoonlijk k geschreven. Voor gassen met
hetzelfde aantal atomen zijn de onderlinge verschillen in de k-waarde gering.
Voor twee- en rneeratomige gassen is k zelf ook weer van de temperatuur af-
hankelij k.
Het verschil tussen c,,en cvis constant zoals in paragraaf 2.8 zal worden aangetoond.
Verbrandingswaarde, stookwaarde
Onder de verbrandingswaarde van een vaste of vloeibare brandstof verstaat men de
warmtehoeveelheid die vrijkomt bij volledige verbranding van l kg brandstof met
inbegrip van de condensatiewarmte van de, bij de verbranding gevormde, waterdamp.

D e verbrandingswaarde wordt met een proef bepaald. Hierbij worden de verbran-


dingsgassen die ontstaan bij verbranding van een brandstofmonster, tot ongeveer
kamertemperatuur afgekoeld, zodat bovengenoemde condensatie plaatsvindt. D e af-
gevoerde warmte wordt gemeten en dit is per definitie de verbrandingswaarde. In de
praktijk ontwijken de verbrandingsgassen echter meestal met een zo hoge temperatuur
dat er geen condensatie optreedt. D e verbrandingswaarde is dan geen juiste maatstaf
voor de hoeveelheid warmte die voor praktische doeleinden uit de brandstof wordt
verkregen. Men rekent daarom met de z.g. stookwaarde van de brandstof (ook wel
onderste verbrandingswaarde genoemd).

De stookwaarde is te definiëren als de verbrandingswaarde minus de condensatiewarmte


van de bij de verbranding gevormde waterdamp.
3
Bij gasvormige brandstoffen wordt de stookwaarde niet per kg maar per m opgegeven.
Om de stookwaarde van verschillende gassen gemakkelijk te kunnen vergelijken,
wordt het volume genomen bij normale omstandigheden.

Rendement
In veel machines en installaties (verbrandingsmotor, stoomketel, elektromotor, stoom-
turbine enz.) vinden energieomzettingen plaats. Steeds zal men daarbij constateren dat
de energie die is toegevoerd, groter is dan de energie die nuttig wordt verkregen. Met
'nuttige' energie wordt de energievorm bedoeld die het werktuig moet leveren.
Men tracht uiteraard machines en installaties te ontwerpen waarbij de verhouding
tussen de nuttige energie en de toegevoerde energie zo groot mogelijk is. Bij de
omzetting van warmte in arbeid (een voor de techniek zeer belangrijke omzetting)
wordt deze verhouding het thermische rendement n,,, genoemd.
Dit is dus per definitie de verhouding tussen de verkregen arbeid en de hiervoor
benodigde warmte:

Voor een verbrandingsmotor is de waarde van het aldus gedefinieerde rendement erg
laag nl. 0,20 .. .0,45. (Zou men het rendement in procenten willen uitdrukken, dan moet
het quotiënt nog met 100 worden vermenigvuldigd.)
Om de verschillende verliezen nader te onderzoeken, kan ook van onderdelen van het
totale proces een rendement worden bepaald. Zo kent men bij motoren o.a. een
verbrandingsrendement r]" en een mechanisch rendement r]-. Het laatst genoemde
rendement is gedefinieerd als de verhouding tussen de effectieve arbeid W, die aan de
uitgaande as vrijkomt en de arbeid W,(de z.g. indicateurarbeid) die aan zuigers wordt
afgegeven. Het verschil tussen W, en W, wordt veroorzaakt dor de mechanische
wrijvingsverliezen. Bij een motor - en bij elk werktuig dat mechanisch energie levert -
is de arbeid die per tijdseenheid aan de as vrijkomt (Pe), kleiner dan de arbeid die per
tijdseenheid in de cilinder wordt ontwikkeld (P,), zodat:

Bij een machine waaraan mechanische energie moet worden toegevoerd, zoals bij een
compressor, is P, > P, en moeten in de bovengenoemde formule voor r ] de teller en
noemer worden verwisseld. D e waarde van kan immers nooit groter zijn dan één
ofwel 100 %.

In de literatuur komen vele rendementen voor; de benamingen zijn echter niet genor-
maliseerd, zodat voor hetzelfde soort rendement soms verschillende benamingen
worden gebruikt en omgekeerd dezelfde benaming geen waarborg is dat ook hetzelfde
soort rendement wordt bedoeld. Dit betekent dat steeds moet worden nagegaan hoe de
rendementen zijn gedefinieerd.

toepassing 1 .l

Voor de gemiddelde soortelijke warmte van een metaal tussen O°C en t °C is


gegeven:

Bereken met behulp hiervan de hoeveelheid warmte die moet worden toegevoerd
om 5 kg van dit metaal van 125 'C tot 350°C te verwarmen.
oplossing

Substitutie van C,, volgens (1.3) levert:

De waarden van c2en C, zijn weliswaar niet gegeven maar door lineaire interpolatie
wel uit de gegevens te berekenen:

toepassing 1.2

Hoeveel liter brandstof verbruikt een motor per uur als het thermisch rendement
van de motor 25% bedraagt en het vermogen 30 kW? Van de brandstof is de
3
stookwaarde 38 MJ/kg en de dichtheid 900 kg/m .

oplossing

Het motorrendement q,,,= -=


w' zodat de warmtestroom
Q Q

Q=-=-
e '
n.,
30 kW = 120 kW, d.i. 120 x 3600 kJ/h = 432 x lo3 kJlh
025

432 x lo3
Benodigde brandstof: kglh = 11,37 kglh
38 x 103

m 11,37 3 3
De volumestroom brandstof is -- - m /h = 0,0126 m /h = 12,6 l/h
p 900
1.7 Gassen en gasmengsels
1.7.1 Inleiding

Alle stoffen kunnen onder bepaalde omstandigheden in de gasvorm overgaan. Wat die
omstandigheden zijn, wordt bepaald door de aard van de stof. Wordt aan een kokende
vloeistof bij constante druk warmte toegevoerd, dan ontstaat verzadigde damp die bij
verdere warmtetoevoer overgaat in z.g. oververhitte damp. Bij een zeer sterk overver-
hitte damp spreekt men ten slotte van een gas.
Verzadigde damp, oververhitte damp en een gas zijn verschillende toestanden van een
stof in een gasfase. Een scherpe grens tussen oververhitte damp en een gas is niet te
trekken.
In installaties of machines waarin thermische energie in mechanische energie wordt
omgezet, fungeert een gas of een damp als energiedrager. Daarbij is het, voor het
uitvoeren van berekeningen, van essentieel belang te weten hoe druk, temperatuur en
volume verlopen en hoe hun onderlinge samenhang is. Deze samenhang is niet op
theoretische gronden vast te stellen en moet dus experimenteel worden bepaald.
Uit de proefnemingen van Boyle en Gay-Lussac bleek het verband tussenp, V en Tvan
een stof in de gasfase met een eenvoudige formule te kunnen worden weergegeven. De
geldigheid van de 'Wet van Boyle en Gay-Lussac', ook wel de gaswet genoemd, is echter
beperkt tot ideale gassen. Hieronder verstaat men een gas waarvan het eigen volume
van de moleculen kan worden verwaarloosd alsmede hun onderlinge aantrekkings-
kracht.
Hoewel de in de techniek toegepaste gassen in werkelijkheid niet ideaal zijn, blijkt deze
wet in een groot aantal gevallen toch redelijk te voldoen. Indien echter zeer hoge
drukken optreden of indien een damp als energiedrager wordt toegepast zijn de
afwijkingen te groot. Men moet dan empirisch bepaalde correctietermen aanbrengen
waardoor de eenvoud van de formule verloren gaat. Het verdient in dat geval de
voorkeur gebruik te maken van tabellen of grafische voorstellingen waaruit het ver-
band tussen p, V en T kan worden afgelezen. Voor vele technisch belangrijke stoffen
zijn deze gegevens beschikbaar.

1.7.2 Wet van Boyle-Gay Lussac

Volgens deze wet, ook wel de gaswet genoemd, is voor een bepaalde hoeveelheid gas
het produkt van druk en volume gedeeld door de absolute temperatuur constant.

Tussen twee willekeurige toestanden van een bepaalde hoeveelheid gas bestaat dus de
volgende betrekking:
Voor l kg gas is het volume Vin (1.6) per definitie het soortelijk volume v, terwijl voor
de constante C een R wordt geschreven. In dat geval geldt: p v = R T.
We noemen R de specifieke gasconstante. Deze is afhankelijk van de aard van het gas en
kan door meting van p, v en T worden bepaald.
Substitutie van v = V/m in p v = R T levert:

Een vergelijking die het verband weergeeft tussen druk, temperatuur en volume van
een stof, wordt een toestandsvergelijking genoemd. Formule (1.7) is dus de toestands-
vergelijking van een ideaal gas.
In deze vergelijking isp de absolute druk van het gas (N - m-2)en wordt de gasconstante
R uitgedrukt in J/(kg K).
D e uitdrukkingen (1.6) en (1.7) gelden alleen voor ideale gassen.
In werkelijkheid zal geen enkel gas volledig aan de wet van Boyle-Gay Lussac voldoen.
Ze vertonen alle afwijkingen, maar deze zijn kleiner naarmate de druk lager is.

Dit blijkt ook uit fig. 1.3 waarin voor lucht bij verschillende drukken en temperaturen
de experimenteel bepaalde waarde van het quotiëntp v/R Tis uitgezet. Voor een ideaal
gas i n p v/R T = l. Uit de grafiek blijkt dat geen grote fout gemaakt wordt door lucht, bij
niet te hoge drukken, als een ideaal gas te beschouwen. Hetzelfde geldt voor alle een-
en twee-atomige gassen, zoals helium, argon, zuurstof, stikstof, waterstof en koolstof-
monoxide. Het hangt van de gewenste rekennauwkeurigheid af onder welke om-
standigheden een gas nog als ideaal kan worden opgevat.

bar

Fig. 1.3
1.7.3 Algemene gasconstante

Vervangen we de massa in (1.7) door het produkt van n (kmol) en de molaire massa M
(kglkmol), dan verkrijgen we de volgende uitdrukking:

Hieruit volgt dat:

Van elk ideaal gas is bij dezelfde druk en temperatuur het volume per km01 gelijk. Dit
betekent dat het rechterlid van (a) voor elk ideaal gas dezelfde waarde heeft, zodat ook
het produkt M R constant is. Men noemt dit produkt de algemene of absolute gascon-
stante Rawelke wordt uitgedrukt in J/(kmol K). Ook spreekt men wel van de molaire
gasconstante:

Als Rabekend is, kan de gasconstante R van elk ideaal gas berekend worden door R,te
delen door de molaire massa van het desbetreffende gas. D e waarde van R, is uit
metingen bepaald en bedraagt:

Voor reële gassen is het produkt van R (uit tabel I achterin het boek) en de molaire
massa M niet precies 8 315 J/(kmol. K) maar de verschillen zijn klein. D e gaswet kan nu
geschreven worden als:

Deze toestandsvergelijking is onafhankelijk van de aard van het gas.


Het molaire volume V_voor de normtoestand (1,013 bar en 273 K) bedraagt volgens
(1.9):

Eén km01 van elk ideaal gas heeft dus een volume van 22,4 m: of anders geformuleerd:
elk ideaal gas heeft een volume van 22,4 m:/kmol.
toepassing 1.3

50 liter lucht van 1 bar en 17OCwordt gecomprimeerd tot 9 bar, waarbij het volume
daalt tot 10 liter. Als R = 287 J/(kg - K) bepaal dan:
a de hoeveelheid lucht in kg en in km01 als R, = 8 315 J/(kmol - K);
b de eindtemperatuur van de lucht;
3
c het aantal m lucht betrokken op O°C en 1,013 bar;
d de dichtheid en het molaire volume in de eindtoestand.

oplossing

a De massa m kan worden berekend uit (1.7) en het aantal km01 n uit (1.9):

n=
p,
-
v, 105x o,os
= 2,07 10'~km01
R, T - 8315 x 290

b De temperatuur na compressie volgt uit:

c Geeft men de nieuwe toestand aan met de index O dan is:

Daar het volume van l km01 gelijk is aan 22,4 m:, is Vã ook te bepalen door
22,4 m:/kmol te vermenigvuldigen met n (0,002 O7 kmol).

Ra
Het molaire volume V- = - = - Uitwerking levert:
n P2
1.7.4 Wet van Dalton; eigenschappen van gasmengsels

In de praktijk bestaan gasvormige media dikwijls uit een mengsel van verschillende
gassen zoals aardgas, lucht of verbrandingsgassen. Zoals bekend kunnen gassen ge-
makkelijk en in iedere verhouding met elkaar worden gemengd (diffusie). Van beken-
de gasmengsels (lucht b.v.) zijn de stofeigenschappen voldoende bekend, maar in
andere gevallen - b.v. verbrandingsgassen - niet. We kunnen echter deze eigen-
schappen afleiden uit die van de gassen waaruit het mengsel is samengesteld. Daarbij
wordt aangenomen dat we te maken hebben met een homogeen mengsel van ideale
gassen die chemisch niet met elkaar reageren.
Een belangrijk uitgangspunt bij de bepaling van de stofeigenschappen is de wet van
Dalton.
Deze empirisch gevonden wet kan als volgt worden geformuleerd:

D e druk die een gasmengsel in een ruimte met volume V uitoefent, is de som van de
partiële drukken.

D e partiële druk is de druk die door elk gas afzonderlijk wordt uitgeoefend, wanneer
het zich alleen in de ruimte met volume V zou bevinden bij dezelfde temperatuur.
Behalve voor een mengsel bestaande uit twee gassen, geldt het bovenstaande ook
wanneer het mengsel bestaat uit n verschillende gassen. D e wet van Dalton kan in zo'n
geval als volgt genoteerd worden:

waarin pi de partiële druk voorstelt van het i-de gas.

Wordt één van de gassen uit het mengsel, met partiële drukp, bij constante temperatuur
samengeperst tot de druk p van het mengsel en verandert het volume hierbij van V tot
Vi dan geldt:

D e verhouding van de partiële drukken is dus gelijk aan de volumeverhouding.


Voor elk van de gassen uit een mengsel geldt de gaswet zodat:
D e samenstelling van een gasmengsel wordt gegeven door de massaverhoudingen
(m,/m) of door de volumeverhoudingen ( V i m .

Van elk gas is, bij dezelfde p en T, het volume per km01 gelijk, zodat een kmolver-
houding overeenkomt met een volumeverhouding.

Voor een gasmengsel waarvoor op elk van de afzonderlijke gassen de gaswet


(p; V = mi R, T) mag worden toegepast, geldt:

Voor de eerste term k a n p V worden geschreven, zodat in het laatste lid de term tussen
haakjes beschouwd kan worden als de gasconstante R,,, van het mengsel:

Voor de dichtheid van een gasmengsel kan met behulp van de gaswet worden ge-
schreven:

D e dichtheid p_ kan echter ook berekend worden uit die van de afzonderlijke gassen.
We schrijven dan:

mi de dichtheid van een willekeurig gas uit het mengsel bij de druk p
Hierin is p, = -
v.
en temperatuur T van het mengsel:

Wordt aan een gasmengsel warmte toegevoerd, dan kan de totaal toe te voeren warmte
worden gevonden door sommering van de termen d Q = m c d T voor de afzonderlijke
gassen. Dit levert:
De term tussen haakjes kan beschouwd worden als de soortelijke warmte van het
mengsel:

toepassing 1.4

Een gasmonster bestaat uit 30% koolstofdioxide (CO,), 15% waterstof (H,) en
55% stikstof (N,).
D e percentages hebben betrekking op het volume. Bepaal van dit mengsel:
a de massapercentages van CO,, H, en N,;
b de gasconstante;
c de dichtheid bij 10°C en l bar.
Rco, = 189 J/(kg K), Rh = 4 123 J/(kg K) en Rb = 297 J/(kg K).

oplossing
3
a Stel dat we uitgaan van 100 m mengsel van l bar en 10 'C. Uit de gaswet kan dan
de massa m,, m-, en m, van resp. CO:, H, en N-,worden berekend.

Op dezelfde wijze vinden we:

56,09
Het massapercentage CO, bedraagt dus: -x 100 % = 45,67 %.
122,8

Voor H, wordt dit dan 1,05 % en voor N, 53,28 %.

p v - 1 0 x 100
b Voor dit mengsel in R,,, = - J/(kg . K) = 287,7 J/(kg . K).
mT 122,8 x 283

m 122,8
c Voor de dichtheid geldt: p,,, = - = -kg/m3= 1,23 kg/m3
v 100

Dezelfde uitkomst levert de gaswet geschreven als p_ = pIRmT.


Als we van een ander volume, een andere druk of een andere temperatuur
zouden zijn uitgegaan, zouden de uitkomsten van a en b hetzelfde zijn gebleven.
In c wordt de dichtheid gevraagd bij l bar en 10 'C, zodat het een logische keuze was
van deze toestand uit te gaan.

Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de even nummers.

l Voor het meten van de hoeveelheid water die door een leiding stroomt, is een
meetflens ingebouwd. De leiding direct voor een achter de meetflens is op een
U-buis aangesloten die gevuld is met kwik. Als de kwikspiegel aan de ene zijde 150
mm boven de onderkant van de U-buis staat en aan de andere zijde 255 mm, hoe
groot is dan het drukverschil over de meetflens in Pa?
p^ = 13,6 x lo3kg/m ; pã = 103kg/m ; g = 10 m/s .
3 3 2

2 Als de soortelijke warmte afhankelijk is van de temperatuur volgens c = a + bt,


waarin a = 0,s kJ/(kg. K), b = 0,0125 kJ/(kg K ~en
) t de temperatuur in OC, hoeveel
warmte moet dan worden toegevoerd om 2,5 kg van de desbetreffende stof van
60 OC op 400 'C te brengen?

3 Gegeven is dat voor stikstof tussen 27OC en 4 000 'C gerekend mag worden met:

8,07 . 10"
T
-f-
T2
]
498 . 106
[J/(kmol * K)]

Bereken nu de hoeveelheid warmte in kJ die nodig is om 8 kg stikstof van 30 'C bij


constante druk tot 180°C te verwarmen. Wat is de gemiddelde waarde van c (in
J/(kg . K)) voor het laatstgenoemde temperatuurtraject? De relatieve atoommasa
A, van stikstof is 14.

4 Een as van 50 mm diameter roteert met een frequentie van 60 Hz. De asbelasting is
1 500 N en de wrijvingscoëfficiëntp = 0,03. Bereken het vermogen dat door wrijving
verloren gaat.
Als de wrijvingswarmte volledig door olie van 50°C moet worden afgevoerd,
hoeveel liter olie moet men dan per minuut toevoeren als de eindtemperatuur 60 'C
3
bedraagt? Van de olie is gegeven dat co = 1700 J/(kg K) en po= 900 kg/m .

5 Door een scheepsturbine die een vermogen levert van 10 MW, wordt de schroefas
aangedreven. Om de rotatiefrequentie te reduceren wordt tussen de turbine en de
as een tandwielkast geplaatst met een mechanisch rendement van 96 %. Als de
wrijvingswarmte door de smeerolie wordt opgenomen waardoor deze een tempera-
tuurstijging verkrijgt van 12 'C, hoeveel ton olie wordt dan per uur aan de tandwiel-
kast toegevoerd?
co,, = 1,7 kJ/(kg K).
6 a Het uitgaande vermogen van een tandwielkast met een mechanisch rendement
x [%l is P.,., [kW]. De wrijvingswarmte wordt opgenomen door smeerolie
waarvan de temperatuurstijging A T bedraagt en de doorstromende hoeveel-
heid mã[kg per minuut]. Bepaal de soortelijke warmte c, [kJ/(kg . K)] van de olie
uitgedrukt in de gegevens.
b De smeerolie wordt in een koeler weer op de begintemperatuur gebracht. Als de
doorstromende hoeveelheid koelwater mã [kg per uur] bedraagt, bereken dan
de temperatuurstijging AT-, van het koelwater, uitgedrukt in de gegevens. cã =
4,2 kJ/(kg K).

7 Aan een verbrandingsmotor wordt per seconde 12,5 kJ chemische energie (brand-
stof) toegevoerd. De uitgaande as is gekoppeld aan een elektrische generator. Het
ingaande vermogen hiervan bedraagt 5,O kW (me.), hel: uitgaande vermogen is 4,5
kW (el.). Vervolgens wordt de elektrische energie toegevoerd aan een elektromo-
tor die, via een verliesloze overbrenging, een gewicht van 500 N in 3 s over een
afstand van 18 m omhoogbrengt. Bereken het rendement van de energieomzetting
in de verbrandingsmotor, de generator en de elektromotor, alsmede het totale
rendement van de energieomzetting.

8 Van een scheepsdieselmotor is het brandstofverbruik 60 g/MJ. Bereken het ther-


misch rendement van deze motor als de stookwaarde van de brandstof 40 MJ/kg
bedraagt.

Een auto verbruikt in 1,25uur l 8 liter brandstof met een stookwaarde van 40 MJ/kg.
Het geleverde vermogen bedraagt 30 kW. Bereken het thermisch rendement van de
3
motor als de brandstof (p = 800 kg/m ) volledig wordt verbrand.

10 Als het thermisch rendement van een elektrische centrale op 36 % gesteld wordt en
de prijs van elektrische energie 20 ct/kWh bedraagt, bereken dan het procentuele
aandeel van de brandstofkosten in de prijs van elektrische energie. Ruwe olie
3
(p = 900 kg/m ) met een stookwaarde van S = 40 MJ/kg wordt ingekocht voor f 90,-
per vat van 159 liter.

11 Welk vermogen kan een windmolen met een wiekdiameter van 10 m leveren als
3
41,5 % van de kinetische energie van de aanstromende lucht (p = 1,2 kg/m ) nuttig
worden gebruikt? De windsnelheid bedraagt 8 m/s.
Als voor een stad van een miljoen inwoners een vermogen van 1000 MW moeten
worden opgesteld, hoeveel windmolens zou men dan nodig hebben? Wat wordt dit
aantal als de windsnelheid daalt van 8 m/s tot 4 m/s?

3
12 Door een pomp, aangedreven door een dieselmotor, wordt elk uur 50 m water over
een afstand van 90 m omhooggebracht. Als in pomp en leidingen geen verliezen
optreden en het thermisch rendement van de dieselmotor 30 % bedraagt, bereken
dan het brandstofverbruik in kg per uur. De stookwaarde van de brandstof is 40
3
MJ/kg, pã = 1000 kg/m en g = 10 m/s2.
13 Een straalmotor verbruikt per seconde 15 kg brandstof met een stookwaarde van
39500 kJ/kg. De benodigde massa lucht is 125 maal zo groot als die van de
brandstof. Men tracht de chemische energie van de brandstof om te zetten in
snelheidsenergie van het gas. Als de snelheid c vanhet uitstromende gas 500 m/s
bedraagt, hoe groot is dan het rendement van de energieomzetting en het vermogen
dat de uittredende gasstraal vertegenwoordigt?

14 Een met kolen gestookte elektrische centrale van 1500 MW heeft een thermisch
rendement van 40 %. De stookwaarde van de brandstof is 30 MJIkg de massafractie
as bedraagt 0,10. Bereken bij een bedrijfstijd van 5 700 uur per jaar:
a het kolenverbruik per jaar alsmede de brandstofkosten per jaar als de prijs van 1
ton kolen f 200,- bedraagt;
b de hoeveelheid as die de centrale in 25 jaar produceert;
c de benodigde grondoppervlakte (in m ) als de as in een kuil van 5 m diepte wordt
3
gestort. pa = 2500 kg/m .

15 In een industriële installatie wordt per uur 12 ton stoom geproduceerd die ver-
volgens in een machine een vermogen levert van 4 000 kW. Het brandstofverbruik
bedraagt 1350 kg/h, de stookwaarde van de brandstof is 27 500 kJ/kg. Bereken het
thermisch rendement van de installatie alsmede het rendement van de ketel als
voor de omzetting van 1 kg water in stoom 2 500 kJ warmte nodig is.

16 In een elektrische centrale moet aan de turbine per seconde 1 kg stoom worden
toegevoerd voor de levering van een vermogen van 1 MW. De stoom wordt met een
druk van 0,04 bar naar een condensor afgevoerd. Bij de condensatie die hierin
optreedt, wordt per kg stoom l 899,5 kJ warmte aan het koelwater afgestaan. De
beschikbare hoeveelheid koelwater waarvan de temperatuurstijging maximaal 9 K
mag zijn, bedraagt 72 000 ton per uur.
Bepaal het maximale vermogen van de turbine die in de centrale mag worden
opgesteld. cã = 4,2 kJ/(kg - K).

17 Een compressor zuigt lucht aan met een onderdruk van 0,1 bar. De barometerstand
is 720 mm kwik. Als bij de compressie de temperatuur constant blijft en het volume
4
verkleind wordt tot van de oorspronkelijke waarde, wat is dan de aanwijzing van
een manometer in bar (overdruk) aan het einde van de compressieslag?
pkã= 13,6 x 1o3kg/m3,g = 10 &s2.

18 In de luchtverhitter van een ketel wordt per uur 5 000 m lucht verwarmd van 20 OC
tot 250°C. Hierbij treedt geen drukverlies op. Bereken de volumetoename in
procenten alsmede het percentage waarmee de zijde van een vierkant luchtkanaal
moet worden vergroot als de eis wordt gesteld dat de luchtsnelheid vóór en na de
luchtverhitter gelijk moet zijn.

In een tank met een inhoud van 60. l o 3m bevindt zich zuurstof van 140 bar en een
3
19
constante temperatuur van 17 'C. Voor het lassen van een constructie is per minuut
10 liter zuurstof van 17 'C en een druk van 2,5 bar nodig. Deze zuurstof wordt aan
het bovengenoemde vat onttrokken. Als aan het einde van de lasperiode de druk in
het vat nog 98 bar bedraagt, hoeveel kilogram zuurstof is dan uit het vat ontweken
en hoe lang heeft het lassen geduurd?
Mo;,= 32 kglkmol, Ra = 8 315 JI(kmo1 K).

3
In een vat van 5 m bevindt zich een gas dat van O 'C tot 82 'C wordt verwarmd. Bij
dit proces blijft de druk constant doordat het gas door een veiligheid kan ontwijken.
Hoeveel procent van de oorspronkelijke massa blijft in het vat achter?

3
In een zuurstoffles bevindt zich 50 dm zuurstof van 17 OC en 150 bar.
Als R = 260 J/(kg . K) bereken dan:
a de temperatuur die de zuurstof heeft als de druk in het vat door warmtetoevoer
tot 180 bar is opgelopen;
b de druk en de dichtheid bij 17 OC resp. O 'C als de helft van de zuurstof verbruikt
is.

22)
-
Een ketel met een rendement van 80 % verbruikt per uur 200 kg olie met een
stookwaarde van 40 MJIkg. Per kilogram brandstof ontstaat bij de verbranding
15 m: rookgassen (R = 280 J/(kg K)) die met l60 'C en een druk van l bar de ketel
verlaten. Bereken:
a de hoeveelheid rookgassen in kglh;
b de dichtheid hiervan zowel in de normaaltoestand als direct na de ketel;
c de oppervlakte van het rookkanaal na de ketel als de gassnelheid er 4 m/s
bedraagt;
d de stoomproduktie van de ketel per uur als voor de vorming van l kilogram
stoom 3 000 kJ warmte aan het water moet worden toegevoerd.

3
23 Een ballon wordt volledig gevuld met 250 m helium van 20°C en l bar. Op grote
hoogte is de temperatuur van het gas -23OC, de druk j van de oorspronkelijke
3 3
waarde en de dichtheid 0,128 kg/m . Hoeveel m helium, betrokken op de begintoe-
stand, is uit de ballon ontweken als de diameter gelijk is gebleven en wat is de
gasconstante R?

24 Door zoninstraling wordt een gas (CHJ van 320 K dat zich in een gesloten tank
bevindt, 80°C in temperatuur verhoogd. Als de warmtetoevoer 1 524 kJ bedraagt,
bereken dan van dit gas:
a de hoeveelheid gas in kg en in kmol;
b de gasconstante R in J/(kg - K) en de molaire gasconstante in Jl(kmo1- K);
c het percentage waarmee de druk in het vat is toegenomen;
cv= 38,l kJ/(kmol K); relatieve atoommassa's: A , = 12 en A , = l .
q
3
Van een gas is bekend dat bij 2 bar en 300 K de dichtheid p = a [kg/m ]. Als
bovendien gegeven is dat 1 km01 van dit gas een massa heeft van b [kg], bereken
dan het quotiënt b/a.
Voor de soortelijke warmte van een gas met een molaire massa van 0,3p wordt
opgegeven 30 kJ/(kmol. K). Reken de laatstgenoemde waarde om in kJ/(kg. K).

In een gasmotor wordt 32 % van de toegevoerde warmte in nuttige arbeid omgezet.


Als aan de motor per uur 8 km01 gas met een molaire massa M = 16 kglkmol wordt
toegevoerd, bepaal dan het geleverde motorvermogen en het brandstofverbruik in
~ Z I M JDe
. stookwaarde van de brandstof bedraagt 21 MJIkg.

3
Een gasmotor van 500 kW gebruikt per uur 650 m gas van 1 bar en 30°C. De
stookwaarde van dit gas is 13 M J / ~ ; .
a Als deze motor een ander gas zou gebruiken met een temperatuur van 47 'C, een
druk van 0,85 bar en een stookwaarde S van 30 M J I ~ wat ~ , zou dan het
gasverbruik per uur zijn? Het thermisch rendement van de motor blijft gelijk.
b Wat is in het laatste geval het gasverbruik in m; per MJ en wat is het thermisch
rendement van de motor?

3 3
Een ballon met een inhoud van 5 dm wordt gevuld met 3 dm lucht van 100 kPa en
3
57 'C en 4 dm koolstofdioxide van 175 kPa en dezelfde temperatuur.
Bepaal van dit mengsel de partiële drukken, de massaverhouding, de volumever-
houding en de gasconstante. Bereken de partiële drukken eveneens als door
warmte-afvoer bij constant volume de temperatuur is afgenomen tot O°C.
R, = 287 J/(kg . K), R m = 189 J/(kg . K).

Tien kilogram gas (R = 297 J/(kg . K)) wordt gemengd met 5 kg van een ander gas
waarvan de gasconstante 519 J/(kg . K) bedraagt. De temperatur van de gassen is
gelijk.
Bereken de gasconstante van het mengsel, de volumeverhouding en de dichtheid bij
0 'C en 1,013 bar. Hoe groot zijn de partiële drukken als de druk van het mengsel
2 bar bedraagt?

3
In een vat van 5 m bevindt zich lucht met een temperatuur van 20 OC en een druk van
2 bar. Men vult het vat verder met zoveel propaangas van 20 'C dat het mengsel ten
slotte een druk van 10 bar verkrijgt. De stookwaarde van het propaan is 45 MJIkg.
Bepaal de partiële drukken, de massa- en volumeverhoudingen, de gasconstante
van het mengsel en de stookwaarde van het mengsel in M J I ~ .
R, = 287 J/(kg . K) en Rã = 189 J/(kg . K).

Een mengsel van waterstof en stikstof wordt zo samengesteld dat de volumever-


houding 4 :1 bedraagt. De druk van het mengsel is 3 bar en de temperatuur 17 'C.
Bereken de benodigde massa stikstof en het vereiste volume van het opslagvat,
beide per kg waterstof.
Ra = 8 315 J/(kmol . K); relatieve atoommassa's: ArH= 1 en ArN= 14.
Een mengsel van 2 km01 C O en 6 km01 lucht bevindt zich in een vat bij een
temperatuur van 17OC en een druk van 2 bar. Van lucht is de samenstelling in
volumefracties: 0'79 stikstof en 0,21 zuurstof. Als voor de relatieve atoommassa's
geldt dat A , = 12, A , = 16 en A , = 14, bereken dan:
a de massa CO, O-, en N-,;
b het massapercentage koolstof in het mengsel.

33 Een gasmengsel bestaat uit 56 kg CO en 96 kg O, van 500 K. Dit mengsel wordt bij
een constante druk van 3 bar tot 300 K afgekoeld. Voor koolstofmonoxide is CP =
1,055 kJ/(kg K) tussen O 'C en 300 OC en C = 1,076 kJ/(kg. K) tussen O OC en 500 ¡C.
Voor zuurstof zijn deze waarden resp. 0,950 kJ/(kg . K) en 0,979 kJ/(kg . K).
Ra = 8 315 J/(kmol . K); relatieve atoommassa's: A , .= 12 en A , = 16.
Bereken van dit gasmengsel:
het aantal kilomol CO en O, en hun volumefracties;
de molaire massa en de gasconstante R., in J/(kg - K);
het volume van C O en O, in de begintoestand;
de dichtheid in de begintoestand en in de normaaltoestand;
de af te voeren warmte Q,., in MJ.
Hoofdstuk 2

De eerste hoofdwet

Inleiding
Energie kan in verschillende vormen voorkomen o.a. als elektrische energie, als kineti-
sche energie, als thermische energie (warmte) enz.
Volgens een ervaringswet, de wet van behoud van energie, kan er geen energie verloren
gaan, noch kan er energie uit het niets ontstaan. Het is echter wel mogeljk de ene vorm
van energie in een andere te doen overgaan.
Zo kan b.v. mechanische energie worden omgezet in thermische energie (wrijving) of in
elektrische energie (generator) en kan chemische energie in thermische energie (ver-
branding van brandstof) of in elektrische energie (galvanisch element) worden getrans-
formeerd. Bij al deze omzettingen geldt de wet van behoud van energie.
Dit betekent echter niet dat elke vorm van energie volledig in elke gewenste eindvorm
kan overgaan. Integendeel, meestal is de omzetting onvolledig en is het verlangde
eindprodukt slechts een klein deel van de toegevoerde energie; de rest bestaat dan uit
energievormen die niet of minder gewenst zijn. Het 'rendement' van de omzetting is
dikwijls laag, zelfs bij de huidige stand van de techniek.
In een verbrandingsmotor b.v. wordt uit de toegevoerde chemische energie (brandstof)
mechanische energie (de gewenste eindvorm) verkregen met een rendement van 25 à
40 % en wordt de rest van de toegevoerde energie als warmte afgevoerd (smeerolie,
koelwater en uitlaatgassen).
Ook in een elektrische centrale wordt de brandstof slechts voor ca. 40 % getrans-
formeerd in de gewenste elektrische energie. De resterende 60 % wordt als warmte
naar de omgeving afgevoerd.
Bij de beschouwingen over energie-omzettingen, met name de omzetting van thermi-
sche in mechanische energie, zijn twee hoofdwetten van fundamenteel belang.
Deze kunnen niet worden bewezen, maar het feit dat geen enkel experiment ooit met
deze twee hoofdwetten en de daaruit afgeleide wetten in tegenspraak is geweest vormt
een indirect bewijs hiervan. De reeds genoemde wet van behoud van energie staat in de
warmteleer bekend als de eerste hoofdwet.
Uit ervaring is gebleken dat het niet mogelijk is een gegeven hoeveelheid thermisch
energie volledig in mechanische energie om te zetten. Steeds zal, zelfs bij de meest
ideale procesvoering, een gedeelte van de toegevoerde warmte ongebruikt moeten
worden afgevoerd. D e mogelijkheid om thermische energie in mechanische energie
(arbeid) om te zetten is dus beperkt, een verschijnsel waarover de tweede hoofdwet een
uitspraak doet.
Niet alle energievormen kennen een dergelijke beperking. Elektrische energie b.v. kan
volledig in thermische en mechanische energie worden omgezet, zodat de waarde
(kwaliteit) van elektrische energie hoger kan worden aangeslagen dan die van ther-
misch energie.
Voor allerlei doeleinden in de samenleving is mechanische energie nodig en als bij de
'produktie' hiervan ook andere vormen van energie worden verkregen, wordt dit als
een verlies beschouwd. Energie kan echter niet verloren gaan, zodat beter gesproken
kan worden over verlies van kwaliteit ofwel van 'degradatie' van energie. Met behulp
van de tweede hoofdwet is deze degradatie kwantitatief te bepalen.
Alvorens op beide hoofdwetten in te gaan, zullen enige algemene begrippen nader
worden toegelicht.

2.2 Systeem en omgeving


Om de gevolgen van een energietoe- of -afvoer te kunnen bepalen, moet men o.a.
bekend zijn met de aard van het medium waaraan de energie wordt overgedragen en
met de machine, het onderdeel of de installatie waarin zich deze energiedrager bevindt.
In meer algemene beschouwingen spreken we gewoonlijk over energie-uitwisseling
met een 'systeem', zonder hierover nadere details te verstrekken.
Onder een systeem verstaan we dan een ruimtelijk begrensd gebied waarbinnen zich
het medium bevindt waarop de beschouwingen betrekking hebben.
Alles wat zich buiten het systeem bevindt, wordt de 'omgeving' genoemd. Tussen
systeem en omgeving bevinden zich de systeemgrenzen. Deze grenzen kunnen star zijn,
zoals de wanden van een gesloten vat, maar ook verplaatsbaar. Een verplaatsing van de
systeemgrens of een deel ervan is zelfs noodzakelijk om een uitwisseling van mechani-
sche energie tussen systeem en omgeving mogelijk te maken (fig. 2.1, blz. 41).
Systeemgrenzen zijn normaliter reëel maar kunnen ook - geheel of gedeeltelijk -
denkbeeldig zijn, b.v. als men een deel van de omgeving bij het systeem wil betrekken
(fig. 2.8, blz. 53).
D e keuze van de systeemgrenzen is meestal geen probleem, maar een onverstandige
keuze kan de analyse van een systeem zeer bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen open en gesloten systemen.
Men spreekt van een gesloten systeem als dezelfde hoeveelheid stof binnen de gestelde
grenzen blijft en er dus geen materie de systeemgrens passeert.
Bij open systemen daarentegen bestaat er een transport van massa over de grenslijnen.
Dit is de normale situatie in technische apparatuur (ketel, turbine, compressor, pomp,
enz.). De beschouwingen hebben meestal betrekking op één stofstroom (turbine,
pomp, enz.) maar door de aard van het systeem of door de keuze van de systeemgren-
zen, kan dit aantal ook groter zijn dan één, b.v. stoomketel (brandstof, water, lucht).
Onder een geïsoleerd systeem wordt een systeem verstaan dat geen enkele wissel-
werking heeft met zijn omgeving. Met name is de overdracht van energie, zowel
thermisch als mechanisch, niet mogelijk. D e betekenis van het woord 'isolatie' gaat dus
verder dan wat er gewoonlijk onder wordt verstaan. Wordt alleen de 'thermische'
isolatie bedoeld, dan zal dit uitdrukkelijk worden vermeld.
In een homogeen systeem zijn de chemische samenstelling en de fysische eigen-
schappen binnen de systeemgrenzen overal gelijk. In een heterogeen systeem is dat niet
het geval. Zijn verschillende fasen aanwezig, b.v. een vat gevuld met water en water-
damp, dan veranderen de fysische eigenschappen sprongsgewijs bij de overgang van de
vloeibare in de gasvormige fase. Elke fase op zich is weer homogeen.

2.3 Toestandsgrootheden en -veranderingen


Als tussen systeem en omgeving energie wordt uitgewisseld, zal de 'toestand' van het
systeem veranderen. Onder de toestand verstaat men de waarde die bepaalde karakte-
ristieke grootheden op het beschouwde ogenblik hebben. Deze grootheden worden
daarom toestandsgrootheden genoemd.
Vrijwel altijd zijn dit p, T of V omdat die gemakkelijk meetbaar zijn, maar soms zijn
geheel andere parameters nodig om de toestand van het systeem te karakteriseren, b.v.
voor een accu.
Uit p, V en T kunnen weer nieuwe toestandsgrootheden worden afgeleid, zoals:
- de inwendige energie U;
- de enthalpie H;
- de entropie S.

We noemen dit afgeleide toestandsgrootheden; deze zijn niet rechtstreeks meetbaar.


Toestandsgrootheden betrokken op de eenheid van massa worden specifieke toestands-
grootheden genoemd. Deze worden met een kleine letter geschreven (v, u, h en s).
Aan een toestandsgrootheid kan alleen een waarde worden toegekend als deze eendui-
dig bepaald is. Dit is het geval als de toestandsgrootheid op elke willekeurige plaats
dezelfde waarde heeft, zodat er dus binnen de systeemgrenzen geen druk- enlof
temperatuurverschillen optreden. Het systeem is dan in thermodynamisch evenwicht
(inwendig evenwicht).
Het minimale aantal toestandsgrootheden dat nodig is om de toestand van een systeem
vast te leggen, wordt bepaald door de aard van het systeem en is groter naarmate het
systeem gecompliceerder is.
Voor gesloten éénfasesystemen is experimenteel aangetoond dat het voldoende is om
twee, van elkaar onafhankelijke toestandsgrootheden te geven. De waarde van elke
andere toestandsgrootheid ligt dan vast.
Bij open systemen daarentegen moet ook de snelheid van het medium bij in- en
uitstromen alsmede de plaats in het zwaartekrachtveld in de beschouwingen worden
betrokken. We noemen dit wel de 'mechanische' toestandsgrootheden. Deze zijn
onafhankelijk van elkaar en van de 'thermodynamische' toestandsgrootheden.
Voor sommige stoffen is het verband tussen de toestandsgrootheden door een een-
voudige vergelijking weer te geven, (gaswet b.v.) maar meestal is deze relatie gecom-
pliceerd en kan het beste in tabelvorm worden gepresenteerd.
Het wiskundige verband tussen toestandsgrootheden als het systeem in evenwicht is,
wordt een toestandsvergelijking genoemd.
Processen die zich in de techniek afspelen, gaan altijd gepaard met veranderingen in de
toestand van het systeem. Zijn begin- en eindtoestand gegeven (b.v. door p,, T, en p>
T.,), dan is daarmee ook de waarde van elke andere toestandsgrootheid in begin- en
eindtoestand vast te stellen. D e verandering die zo'n toestandsgrootheid ondergaat is
dus niet afhankelijk van de wijze waarop het systeem van de ene in de andere toestand
is gekomen. Deze veranderingen zijn - zoals men dat noemt - onafhankelijk van de
gevolgde weg.
Om toestandsveranderingen in beeld te brengen maakt men gebruik van diagrammen
waarin op de beide assen een toestandsgrootheid wordt uitgezet. D e toestand van een
systeem dat in evenwicht verkeert, kan hierin door een punt worden weergegeven.
Verkeert een systeem bij een toestandsverandering continu in evenwicht, dan zouden
alle toestanden door punten kunnen worden weergegeven. Door deze punten met
elkaar te verbinden, ontstaat een z.g. toestandskromme.
In het bovenstaande werd gesproken over de toestandsverandering van een systeem in
evenwicht. Dit is in tegenspraak met elkaar, want zolang er evenwicht bestaat, kan de
toestand niet veranderen. Als we echter een oneindig kleine verstoring in het evenwicht
aanbrengen, is een verandering van de toestand wel mogelijk. Het systeem bevindt zich
dan op elk moment in de onmiddellijke nabijheid van de evenwichtstoestand. We
noemen dit wel een quasistatische toestandsverandering, daarmee aangevend dat alle
toestanden bij benadering evenwichtstoestanden zijn. Dit is een belangrijk uitgangs-
punt bij berekeningen, omdat dan de toestandsvergelijking mag worden toegepast.
Bij een grote verstoring van het evenwicht verloopt de toestandsverandering snel en
bestaat niet uit een reeks van evenwichtstoestanden. Men spreekt dan van een niet-
statische toestandsverandering. Alleen begin- en eindtoestand zijn per definitie even-
wichtstoestanden. Het is gebruikelijk het vermoedelijk verloop van het proces tussen
begin- en eindtoestand gestippeld te tekenen, daarmee aangevend dat de tussen-
liggende toestanden niet eenduidig bepaald zijn.

2.4 Omkeerbare en niet-omkeerbare


toestandsveranderingen
2.4.1 Inleiding

Een toestandsverandering verloopt omkeerbaar (reversibel) als het theoretisch moge-


lijk is alle toestanden in omgekeerde volgorde te laten verlopen, zodat tenslotte zowel
systeem als omgeving weer in de begintoestand terugkeren. Het omkeerbare proces is
te beschouwen als een ideaal proces waarin geen enkele vorm van energiedegradatie
optreedt. Dergelijke processen lenen zich uitstekend voor een wiskundige benadering.
D e berekeningsresultaten kunnen vervolgens worden vergeleken met de uitkomsten
die in de praktijk worden verkregen, zodat beoordeeld kan worden in hoeverre men het
ideale proces heeft kunnen benaderen. D e omstandigheden die bepalend zijn voor het
al dan niet omkeerbaar verlopen van een toestandsverandering, zullen aan de hand van
een aantal voorbeelden duidelijk worden gemaakt.

2.4.2 Omkeerbare expansie en compressie

Om het begrip 'omkeerbaarheid' toe te lichten, beschouwen we een verticaal geplaat-


ste, thermisch geïsoleerde cilinder die met een gasvormig medium is gevuld. Als gevolg
van de isolatie kan de overdracht van thermische energie buiten beschouwing blijven.
D e zuiger kan wrijvingsloos in de cilinder bewegen en is voorzien van een plateau
waarop zich een aantal oneindig kleine massa's dm bevinden (fig. 2.1).
We gaan uit van een stilstaande zuiger, dus van een evenwichtstoestand.
Zouden we nu één van de massa's naar het platform ernaast verschuiven, dan is het
(mechanisch) evenwicht verbroken en zal de zuiger zich over een oneindig kleine
afstand omhoog bewegen tot een nieuwe evenwichtstoestand is bereikt. Daarbij wordt
door het systeem een oneindig kleine hoeveelheid arbeid geleverd. Vervolgens wordt
weer een oneindig kleine massa op het ernaast gelegen platform gebracht en gaat de
zuiger opnieuw omhoog. Op deze wijze kunnen alle massa's op de verschillende
platforms worden gebracht, waarna de zuiger de hoogste (gestippelde) stand bereikt
heeft. D e aldus verkregen expansie van het gas zou men kunnen laten volgen door een
compressie. Men moet dan de massa's in omgekeerde volgorde van de verschillende
platforms op het zuigerplateau plaatsen. Uiteindelijk wordt dan de begintoestand weer
bereikt waarbij zowel systeem als omgeving in dezelfde situatie verkeren als bij de
aanvang van de expansie.

Fig. 2.1
Dat laatste is strikt genomen niet helemaal juist. D e eerst afgenomen massa heeft geen
verticale verplaatsing ondergaan en is van geen waarde voor de omgekeerde zuigerbe-
weging. D e laatst verschoven massa bevindt zich onder het zuigerplateau in de hoogste
stand. Om de omgekeerde zuigerbeweging in gang te zetten moet de eerst verschoven
massa dm op het zuigerplateau worden geplaatst met als gevolg dat er in de omgeving
een oneindig kleine (verwaarloosbare) verandering optreedt (levering van een on-
eindig kleine arbeid dm g h door de 'omgeving').
s

Een expansie die op de bovenomschreven wijze wordt uitgevoerd noemt men om-
keerbaar omdat er zowel in het systeem als in de omgeving geen waarneembare (slechts
oneindig kleine) veranderingen optreden als het systeem in gedachten weer wordt
gecomprimeerd. Het systeem bevindt zich op elk moment in evenwicht met de om-
geving (uitwendig evenwicht). Doordat het drukverschil tussen systeem en omgeving
oneindig klein is, zal de zuiger oneindig langzaam bewegen, zodat het systeem ook
inwendig steeds in evenwicht za1 zijn. In de praktijk, waar het proces in een eindige tijd
moet aflopen, is het genoemde evenwicht, dus de omkeerbaarheid van het proces, nooit
te realiseren.

In het voorafgaande speelde de thermische energie-overdracht geen rol, omdat het


systeem thermisch geïsoleerd werd van zijn omgeving. Gewoonlijk zal er echter wel
transport van thermische energie tussen systeem en omgeving plaatsvinden. Ook aan
dit energietransport moeten dan bepaalde eisen worden gesteld, wil men de toe-
standsverandering als omkeerbaar kunnen beschouwen.
Geheel in analogie met de overdracht van mechanische energie geldt dat de overdracht
van thermische energie slechts omkeerbaar kan plaatsvinden als op elk moment het
temperatuurverschil tussen systeem en omgeving oneindig klein is. Dit betekent dat het
systeem op elk moment in thermisch evenwicht moet zijn met zijn omgeving (uitwendig
thermisch evenwicht).
Opgemerkt kan worden dat de overdracht van mechanische en thermische energie een
grote overeenkomst vertonen. D e mechanische energie-overdracht wordt veroorzaakt
door een drukverschil tussen systeem en omgeving, terwijl een temperatuurverschil de
drijvende kracht is bij de thermische energie-overdracht. D e overdracht geschiedt
omkeerbaar als het drukverschil resp. het temperatuurverschil tussen systeem en
omgeving op elk moment oneindig klein is. Er is dan voortdurend thermisch en
mechanisch evenwicht, zowel tussen systeem en omgeving als in het systeem zelf. Zowel
de thermische als de mechanische energie worden dan omkeerbaar overgedragen en de
toestandsveranderingen verlopen volledig omkeerbaar.

2.4.3 Niet-omkeerbare toestandsveranderingen

Als voorbeeld hiervan beschouwen we een tweetal 'natuurlijke' processen. Dit zijn
processen die vanzelf verlopen, zoals:
- drukvereffening;
- temperatuurvereffening.
grenslijn
f

Liso~atie

Fig. 2.2

Een thermisch perfect geïsoleerd systeem (fig. 2.2) bestaat uit een ruimte I waarin zich
een gas bevindt met druk pl en een ruimte I1 waarin de druk p2 = O.
Als de afsluiter in de verbindingsleiding wordt geopend, stroomt het gas uit de ruimte I
en verdeelt zich over I en I1 totdat de druk overal gelijk is geworden.

Zou dit proces omkeerbaar zijn, dan moeten zowel systeem als omgeving weer in de
oorspronkelijke toestand kunnen worden teruggebracht. Tijdens de expansie is in de
omgeving niets veranderd, omdat er tussen systeem en omgeving geen thermische of
mechanische energie werd uitgewisseld. Voor het herstellen van de begintoestand mag
in de omgeving dus wederom niets veranderen. Dit zou betekenen dat het gas uit
zichzelf uit I1 naar I moet terugstromen, zodat de druk in I1 weer nul wordt. Dit
verschijnsel is nog nimmer waargenomen, zodat de conclusie moet luiden dat er sprake
is van een niet-omkeerbaar proces.
D e begintoestand van het systeem kan wel met behulp van een vacuümpomp worden
hersteld, maar de hiervoor benodigde arbeid moet aan de omgeving worden ont-
trokken, zodat hierin dan een blijvende verandering optreedt.
Bij de drukvereffening ontstaan wervelingen en zijn er tijdelijk druk- en temperatuur-
verschillen in dit systeem (geen evenwichtstoestanden). Alleen begin- en eindtoestand
kunnen in een toestandsdiagram worden afgebeeld.

Bij temperatuurvereffening kan een soortgelijke redenering worden opgezet. We


beschouwen een systeem bestaande uit twee blokken metaal van verschillende tempe-
ratuur.
Worden deze blokken met elkaar in contact gebracht en wordt ervoor gezorgd dat met
de omgeving geen thermische energie kan worden uitgewisseld, dan zal de warmte die
het ene blok afgeeft door het andere worden opgenomen. Dit transport van thermische
energie gaat door totdat een evenwichtstoestand is bereikt en de temperatuur van
beide blokken gelijk is geworden. D e omgeving ondergaat daarbij geen verandering.
Zou dit proces omkeerbaar zijn, dan moet de oorspronkelijke toestand weer kunnen
worden hersteld zonder ingreep van buitenaf, want in de omgeving mogen geen
veranderingen optreden. Dit betekent dat de thermische energie dus 'vanzelf' van het
ene naar het andere blok moet overgaan (om aldus het temperatuurverschil tussen
beide blokken weer te herstellen) en de ervaring leert dat dit niet gebeurt.
D e omgekeerde warmtestroom is in principe wel mogelijk met een zogenaamde
'warmtepomp'. Om deze warmtepomp te laten functioneren moet hieraan, zoals later
zal worden verklaard, energie worden toegevoerd die weer afkomstig is uit de om-
geving. Na afloop van het proces zal het systeem zich dan wel in dezelfde toestand
bevinden als vóór de warmte-overdracht, maar de omgeving niet. D e conclusie luidt
dus dat het hier een niet-omkeerbaar proces betreft.

Temperatuurvereffening en drukvereffening zijn processen die vanzelf (dus zonder


ingreep van buitenaf) verlopen in een richting waarin temperatuurverschillen resp.
drukverschillen worden vereffend en nimmer in omgekeerde richting.

Uit de voorgaande voorbeelden blijkt dat de omkeerbaarheid van een proces alleen
kan worden beoordeeld als ook de omgeving in de beschouwingen wordt betrokken.
Niet-omkeerbare verschijnselen kunnen zich zowel binnen de systeemgrenzen voor-
doen als erbuiten. Soms kan het zinvol zijn dit onderscheid te maken. We kunnen dan
b.v. spreken van een toestandsverandering die inwendig omkeerbaar verloopt.

In werkelijkheid zal geen enkele toestandsverandering omkeerbaar verlopen. Om


berekeningen mogelijk te maken moeten we echter wel uitgaan van evenwichtstoe-
standen, dus van een quasistatische toestandsverandering. In de praktijk blijkt nu dat
druk- en temperatuurverschillen in zuigermachines zo snel vereffend worden, dat - bij
de gebruikelijke zuigersnelheden - geen merkbare afwijking van het evenwicht in het
systeem optreedt. Het proces binnen de systeemgrenzen kan dus als omkeerbaar
worden beschouwd.
Uitwendig is het proces meestal niet-omkeerbaar als gevolg van mechanische verliezen
en eindige temperatuurverschilien bij de warmte-overdracht. De consequenties van
met name de genoemde temperatuurverschillen komen echter pas bij de tweede
hoofdwet aan de orde. Dan wordt ook de 'omgeving' bij de beschouwingen betrokken
en zijn we in staat om de invloed van de niet-omkeerbare verschijnselen kwantitatief
vast te stellen.
In tegenstelling tot gesloten systemen zijn de stromingssnelheden binnen de systeem-
grenzen van open systemen dikwijls zo groot, dat er sprake is van inwendige wrijving als
gevolg van de beweging van volumedee1tjes t.o.v. elkaar (wervelingen) en t.o.v. de
wand. Ook hier gaan we echter uit van een omkeerbaar verlopende toestandsverande-
ring; pas achteraf worden de berekeningsresultaten gecorrigeerd om de invloed van de
niet-omkeerbare verschijnselen in rekening te brengen.
Toestandsveranderingen zullen in de volgende hoofdstukken als omkeerbaar worden
beschouwd, tenzij uit de tekst anders blijkt.

2.5 De eerste hoofdwet voor gesloten systemen


Wordt aan een gesloten systeem met starre begrenzingen thermische energie toege-
voerd, dan wordt deze energie geheel door het systeem opgenomen waardoor de z.g.
'inwendige' energie hiervan toeneemt.
Noemen we de inwendige energie in de begintoestand UIen in de eindtoestand UZ, dan
moet volgens de wet van behoud van energie UZ- UIgelijk zijn aan de toegevoerde
warmte.
Zijn de begrenzingen van het systeem niet star, dan zou ook mechanische energie
kunnen worden toe- of afgevoerd. Gaat nu een dergelijk systeem door toevoer van
warmte (Q) en arbeid (W) van toestand l over in toestand 2, dan luidt de energiebalans:

Wordt echter arbeid toegevoerd en warmte afgevoerd, dan zou men moeten schrijven.

D e wet van behoud van energie levert dus steeds een andere vergelijking, aîhankelijk
van de richting van de energiestromen. Dit kan worden vermeden door aan Q en W een
teken toe te kennen. Daar het bij de meeste technische processen gaat om de levering
van arbeid ten koste van warmte, is het logisch de tekens zo te kiezen dat in dit
'normale' geval de waarde van Q en W positief worden. (Een afspraak waarbij alle
toegevoerde energiestromen positief worden gerekend, zou overigens ook te ver-
dedigen zijn.)
We kunnen dan schrijven:

of:

Bij het gebruik van (2.1) moeten we ons dus houden aan de volgende tekenafspraak:
Q is positief als warmte wordt toegevoerd,
Q is negatief als warmte wordt afgevoerd,
W is positief als arbeid wordt geleverd en
W is negatief als arbeid wordt toegevoerd.

Vergelijking (2.1) is de wiskundige vertaling van de wet van behoud van energie
toegepast op een gesloten systeem.

2.6 Inwendige energie


In het voorafgaande bleek dat een systeem in staat is thermische eldof mechanische
energie op te nemen. Deze energie is dan in het systeem aanwezig in de vorm van
potentiële en kinetische energie van de atomen en moleculen of onderdelen daarvan.
D e kinetische energie bestaat uit translatie- en rotatie-energie van de moleculen en uit
de vibratie-energie van de atomen waaruit een molecule is samengesteld.
D e potentiële energie van de moleculen vindt zijn oorzaak in de onderlinge aan-
trekkingskracht (cohesie) en is afhankelijk van de plaats die zij t.o.v. elkaar innemen.
Een absolute waarde van de inwendige energie van een systeem kan niet worden
bepaald. Het is echter wel mogelijk de verandering van de inwendige energie vast te
stellen en omdat in (2.1) AU voorkomt, is dit voldoende.
D e waarde van A U is afhankelijk van de verandering van de potentiële en kinetische
energie van de deeltjes die samen het systeem vormen. Bestaat het systeem uit een
ideaal gas dan is per definitie de onderlinge afstand van de deeltjes zo groot dat de
cohesiekrachten kunnen worden verwaarloosd. Bij een volumeverandering van een
dergelijk systeem kan de verandering van de potentiële energie nul worden gesteld.
Voorts is uit de kinetische gastheorie bekend dat de verandering van de kinetische
energie alleen bepaald wordt door de verandering van de translatiesnelheid van de
deeltjes. De temperatuur van het gas is een maatstaf voor die verandering, zodat de
inwendige energie van een ideaal gas alleen een functie is van de temperatuur.
In het algemeen geldt voor een enkelvoudig systeem dat U een functie is van twee
toestandsgrootheden. Kieze we hiervoor V en T, dan kunnen we dus schrijven:

Voor een ideaal gas is de invloed van het volume verwaarloosbaar zodat de inwendige
energie dan alleen afhankelijk is van de temperatuur.

Om deze functie te bepalen tekenen we in fig. 2.3 een aantal willekeurige toestands-
veranderingen (1-2,l-2' enz.), alle met dezelfde eindtemperatuur T;,.
Omdat U alleen een functie is van de temperatuur, is AU voor elke van deze toe-
standsveranderingen gelijk. Het is dus onverschillig langs welke weg de waarde van AU
wordt bepaald.

l
v
Fig. 2.3
Kiezen we hiervoor het constant-volume-proces 1-2, dan kan geen arbeid aan het
systeem worden overgedragen. Voor de overdracht van mechanische energie moet
immers het volume veranderen (verplaatsing van grenslijnen).
Volgens (2.1) moet nu gelden dat:

Voor de warmtetoevoer aan een constant-volume-proces geldt:

zodat ook:

AU = m y ( T 2- T,)

Deze uitdrukking is voor een ideaal gas dus algemeen geldig. D e beperking tot een
constant-volume-proces is, zoals uit het bovenstaande duidelijk is, niet vereist; ook als
b.v. de druk constant wordt gehouden (1-2fff)mag (2.2) worden toegepast.
Voor praktische doeleinden wordt de inwendige energie per massa-eenheid dikwijls in
een bepaalde toestand (referentietoestand) nul gesteld (uo = 0). Voor de inwendige
energie (u) in een willekeurig andere toestand kan dan een tabel worden opgesteld. D e
getabelleerde waarden stellen in werkelijkheid het verschil voor tussen de u in de
gegeven toestand en de referentietoestand.
Bij de bepaling van Au tussen twee toestanden met behulp van deze tabel worden dus
(u2- uo)en (u, - uo)van elkaar afgetrokken. Hierbij valt u. weg, zodat de keuze van de
referentietoestand, maar ook de waarde die aan de inwendige energie in deze toestand
wordt toegekend, blijkbaar van geen belang is. Zou de inwendige energie nul gesteld
worden bij O0C, dan zal u negatief worden bij temperaturen beneden O0C. Een
negatieve waarde van de inwendige energie kan weliswaar niet voorkomen, maar
rekentechnisch is het wel verantwoord.
Dezelfde beschouwing is van toepassing op andere toestandsgrootheden, met name de
enthalpie h en de entropie s.

In een cilinder, afgesloten door een gewichtloze zuiger die zich wrijvingsloos kan
bewegen, bevindt zich een gegeven hoeveelheid gas met drukp, en volume V, (fig. 2.4).
D e begrenzing van het beschouwde systeem wordt gevormd door de cilinderwand en
de zuigerbodem met oppervlakte A.
We veronderstellen dat het systeem inwendig in evenwicht verkeert, zodat de toestand
van het gas in een p-V-diagram kan worden weergegeven (punt l in fig. 2.5). Is er
bovendien uitwendig evenwicht, dan is de uitwendige kracht F die loodrecht op de
Fig. 2.4 Fig. 2.5

zuiger werkt, gelijk aan de kracht die door het gas op de zuiger wordt uitgeoefend
( F = P , A).
Wordt de kracht F nu met een oneindig klein bedrag verminderd, dan is het uitwendig
evenwicht verbroken. Het gas zal de zuiger over een afstand ds verplaatsen tot een
nieuwe evenwichtstoestand bereikt is. Wordt de druk gedurende deze oneindig kleine
toestandsverandering constant verondersteld, dan is de door het systeem verrichte
arbeid:

Wordt de op het systeem werkende uitwendige kracht op een zodanige wijze verder
verlaagd dat deze nooit meer dan een oneindig klein verschil vertoont met de kracht
t.g.v. de gasdruk, dan verloopt het expansieproces omkeerbaar en kan door de in fig. 2.5
getrokken kromme worden voorgesteld. Het eindvolume is V^, de totale zuigerver-
plaatsing s.
D e arbeid die door het systeem wordt geleverd is de som van alle oneindig kleine
arbeidshoeveelheden p dl?

waarin voor p de absolute druk moet worden ingevuld. Deze arbeid die de volume-
arbeid genoemd wordt, komt, rekening houdend met de schaalwaarden, overeen met
opp. 1-2-2'-l' in fig. 2.5.
Bij elk proces waarbij het volume groter wordt (dV > 0) wordt er door het systeem
arbeid geleverd. Vergelijking (2.3) levert in dat geval een positieve uitkomst, hetgeen in
overeenstemming is met de gemaakte tekenafspraak. Bij compressie daarentegen is de
uitkomst van (2.3) negatief, d.w.z. er wordt arbeid o p het systeem verricht.
Om de arbeid uit (2.3) te kunen berekenen moet p als functie van V bekend zijn. Is b.v.
het volume constant dan is W^ = O, terwijl voor een toestandsverandering met con-
stante druk geldt dat WW= p(V2- V,).
Worden in fig. 2.5 de toestanden l en 2 verbonden door een andere kromme - en
daarvoor zijn oneindig veel mogelijkheden - dan verkrijgt de oppervlakte er dus de
arbeid, een andere waarde. Men zegt daarom dat de arbeid afhankelijk is van de
gevolgde weg.
Daar een toestandsgrootheid de eigenschap bezit alleen afhankeljk te zijn van begin- en
eindtoestand, is de arbeid W dus geen toestandsgrootheid. Dit geldt ook voor de
warmtehoeveelheid Q die volgens de eerste hoofdwet de som is van A U die on-
afhankelijk is van de gevolgde weg en W die dat wel is.
D e arbeid die bij expansie 1-2 wordt verkregen, is niet volledig voor technisch gebruik
beschikbaar. Een deel van deze arbeid is nodig om de zuiger, tegen de atmosferische
druk pa in, te verplaatsen. Deze arbeid bedraagt:

W , = pa As = pã(V2- Vi) 2 opp. 3-4-1'-2'

Het verschil tussen opp. 1-2-2'-l' en opp. 3-4-1'-2' zou men de nuttige arbeid kunnen
noemen die aan de zuigerstang ter beschikking komt, wanneer de mechanische ver-
liezen buiten beschouwing blijven.

opmerkingen

l In het voorgaande werd voor een berekening van de arbeid uitgegaan van een
zuiger in een cilinder. Formule (2.3) geldt echter ook als de systeemgrens de in
fig. 2.6 aangegeven willekeurige vorm heeft. We kunnen ons de systeemgrens
dan opgebouwd denken uit een oneindig aantal zuigertjes die zich loodrecht op
de systeemgrens bewegen. Voor elk zuigertje geldt dat de geleverde arbeid
gelijk is aanp . dA . ds. Als nu al deze elementaire arbeidshoeveelheden worden
gesommeerd, dan levert dit weer dW = p dV, waarin dV de oneindig kleine
volumeverandering van het gehele systeem voorstelt.

Fig. 2.6

2 Elektrische en mechanische energie zijn gelijkwaardige energievormen. Elek-


trische energie kan theoretisch volledig in mechanische energie worden om-
gezet en omgekeerd. Beide energievormen kunnen ook volledig in thermische
energie worden getransformeerd. We beschouwen nu een gas in een afgesloten
ruimte (fig. 2.7). Hieromheen wordt een elektrische weerstandsdraad gelegd die
uit een accu of uit het openbare net wordt gevoed. Wanneer de systeemgrenzen
alleen het gas omvatten, wordt thermische energie aan het gas overgedragen omdat
de temperatuur van de wanden van het vat hoger zijn dan die van het gas zelf. De
overdracht van energie is dus het gevolg van een temperatuurverschil en dit is per
definitie thermische energie (de term Q in de eerste hoofdwet). Omsluit de begren-
zing echter niet alleen het gas maar ook het vat en de weerstandsdraad, dan wordt
aan het systeem elektrische energie toegevoerd en dit is synoniem met mechanische
energie (de term Win de eerste hoofdwet). Hieruit blijkt wederom dat de keuze van
de systeemgrenzen de berekening kan beïnvloeden.

2.8 Het verband tussen R, c, en c.,


Wordt een ideaal gas verwarmd van T, tot T-,dan is de toe te voeren warmtehoeveelheid
voor een proces waarbij de druk constant wordt gehouden, groter dan wanneer dit
volume constant blijft, zoals op pag. 20 is verklaard.
Alsp = Cneemt namelijk het volume van het gas van V , tot V2toe, zodat de arbeid door
het gas verricht, gelijk is aan p(V2- V ^ ) .
Deze waarde moet gelijk zijn aan het verschil van de toegevoerde warmtehoeveel-
heden, daar in beide gevallen de temperatuurstijging van het gas even groot is en de
inwendige energie dus met eenzelfde bedrag is toegenomen. Derhalve is

nz R(T2- T l )= m cp(T2- T,) - m cv(T2- Ti)

In tabel I achterin het boek zijn voor verschillende gassen R, c en cv vermeld. Aan de
betrekking (2.4) wordt niet geheel voldaan, omdat de genoemde gassen niet volkomen
ideaal zijn.
2.9 Formuleringen van de eerste hoofdwet
D e meest algemene schrijfwijze luidt

Deze uitdrukking kan ook in differentiaalvorm worden geschreven:

Als de toestandsverandering in een systeem omkeerbaar verloopt, kan dW door p dV


worden vervangen.
Substitutie in bovenstaande vergelijking levert:

Is het medium binnen de systeemgren.zen als een ideaal gas te beschouwen, dan geldt
(2.21, zodat

Doorp, V, T en Uop een verstandige manier te combineren, kunnen nieuwe toestands-


grootheden worden gevormd. Eén van deze toestandsgrootheden is de eerder genoem-
de enthalpie H die als volgt is gedefinieerd:

Dit is met name voor stromingsprocessen een zeer bruikbare toestandsgrootheid. D e


'bruikbaarheid' betreft het feit dat belangrijke technische informatie in termen van
enthalpie kan worden uitgedrukt en dat voor vele stoffen tabellen met enthalpiewaar-
den beschikbaar zijn.
D e enthalpie kan ook in de eerste hoofdwet worden ingevoerd. Differentiatie van
H = U + p V levert namelijk:

In (2.6) kan het tweede lid dus door d H - Vdp worden vervangen:
Voor een ideaal gas kunnen we voor de enthalpieverandering A H schrijven:
AH = (Ul - UI) + ('p2V2- p,Vl) = mcv(T2- T l )+ mR(T2- Tl)
Substitutie van R = cp- cv levert:

D e enthalpie van een ideaal gas is dus alleen van de temperatuur afhankelijk. De
uitdrukking (2.9) geldt voor elk willekeurig proces van een ideaal gas, dus ook voor een
proces met constant volume (vergelijk hiermee de uitdrukking (2.2) van pag. 47).
Substitutie van (2.9) in (2.8) levert:

Voor een gesloten systeem wordt meestal uitgegaan van (2.7).

toepassing 2.1

Bereken de arbeid die nodig is om l kg gas van 171bar en 300 K te comprimeren tot
4,4 bar. Het proces verloopt omkeerbaar en het verband tussen p en V is gegeven
door p v2= C. De specifieke gasconstante R = 286 J/(kg . K).

oplossing

Omdat de gasmassa l kg bedraagt, kan in (2.3) het volume V door het specifieke
volume v worden vervangen. De benodige arbeid is:

Berekening van vl,v2 en C levert achtereenvolgens:

Substitutie van de berekende waarden van v l , v 2 en C in (a) levert:


toepassing 2.2

In een cilinder bevindt zich een luchtvolume VA (fig. 2.8). Als de zuiger zich
wrijvingsloos naar links beweegt, wordt buitenlucht door een opening in het cilin-
derdeksel aangezogen. Het volume lucht in de cilinder wordt dan VB.Bereken de
toe te voeren arbeid.

Fig. 2.8

oplossing

Het te beschouwen systeem kunnen we ons begrensd denken door de zuigerbodem,


de cilinderwand en een denkbeeldig volume Vl = VB- VAwaarop de atmosferische
druk pa werkt. De volumeverandering van dit laatstgenoemde deel van de begren-
zing is A V = O - Vl = -V,. D e hierop verrichte arbeid is p AV = -pa Vl, hetgeen
betekent dat er door de omgeving arbeid op het systeem is verricht. Voor de
cilinderruimte geldt dat:

De totale arbeid bedraagt dus W,.2= -pa Vl +paVl =O, hetgeen te verwachten was bij
de afwezigheid van mechanische wrijving.
2. l O Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

1 Een geladen accu ontlaadt zich vanzelf in een ruimte met een constante tempera-
tuur van 20 'C. Er wordt geen elektrische energie geleverd maar wel wordt 1 S00 kJ
thermische energie naar de omgeving afgevoerd. Als de accu vervolgens weer
langzaam wordt opgeladen tot de begintoestand, kost dit 2000 kWs elektrische
energie. Hoe groot is de warmtetoevoer aan de accu tijdens dit opladen?

2 Aan een installatie wordt per uur l00 MJ warmte toegevoerd, terwijl het toegevoer-
de mechanische vermogen 3 kW bedraagt. Als de afgevoerde mechanische energie
6 MJ per S minuten bedraagt, bereken dan de verandering van de inwendige energie
van de installatie in het laatstgenoemde tijdsbestek.
l !
2

3 Voor de inwendige energie van een gas kan worden geschreven:


u = (0,745T + C) kJ/kg waarin C een constante voorstelt.
Een kilogram van dit gas wordt van S0 'C tot 375 'C verwarmd. Bereken de toe te
voeren hoeveelheid warmte in de volgende twee gevallen:
a Het genoemde gas bevindt zich in een ruimte waarvan het volume constant is.
b Het gas bevindt zich in een cilinder die is afgesloten door een zuiger die zich vrij
kan bewegen. Het specifiek volume van het gas dat een constante druk van 2 bar
3
heeft, neemt bij de verwarming toe van 0,3 m /kg tot 0,6 m3/kg.
Bepaal ten slotte uit het voorgaande de c,,-waarde van het gas.

3
4 Water van 50 'C (v = 0,001 m /kg) wordt toegevoerd aan een ketel waarin een druk
heerst van 8 MPa. Het specifieke volume van de afgevoerde stoom bedraagt
3
0,032 m /kg. Bereken de arbeid (kJ/kg) die bij de overgang van water in stoom
wordt verricht.

Aan een ideaal gas wordt bij constante druk 266 kJ warmte toegevoerd. Bereken de
op de omgeving verrichte arbeid, de verandering van de inwendige energie en die
van de enthalpie, alsmede de k-waarde van het gas.
Gegeven is dat het l60,2 kJ warmte kost om dezelfde temperatuurtoename te
realiseren als het volume constant wordt gehouden.

6 Water van l 0 bar en de daarbij behorende verdampingstemperatuur (toestand l)


wordt door warmtetoevoer bij constante druk in verzadigde stoom (toestand 2)
omgezet. Hoeveel procent van de toegevoerde verdampingswarmte r is nodig
geweest voor het vergroten van de inwendige energie bij de faseverandering en hoe
groot is de inwendige energie (kJ/kg) van de stoom in de eindtoestand?
3 3
r = 2 Ol3,6 kJ/kg, v? = 0,001 m /kg, v2 = 0,1943 m /kg, h*= 2 776,2 kJ/kg.

7 Een gas wordt van l bar tot 4 bar gecomprimeerd; het volume verandert daarbij van
3 3
0,l m tot 0,05 m . Het verband tussen druk en volume bij deze compressie luidt:
pV n = C. Als tijdens deze toestandsverandering de verhouding tussen Q,.2en Wl.2
gelijk is aan -0,6, bereken dan de verandering van de inwendige energie van dit gas,
alsmede de waarde van n.

3
In een cilinder afgesloten door een zuiger bevindt zich 0,04 m gas van l 0 bar.
Bereken bij de expansie van dit gas de geleverde arbeid in de volgende gevallen:
3
a De expansie verloopt volgens p V = C tot een eindvolume van O,l5 m .
3
b De expansie verloopt volgens p ~= C 3 tot V2= 0,05 m .

3 3
Een gas expandeert in een cilinder van 0,2 m tot 0,4 m . Het verband tussen de druk
p (bar) en het volume V (m ) kan als volgt worden geschreven: p = 3,2V + 1,2.
3

a Teken de toestandsverandering in eenp-V-diagram en bereken de door het gas


geleverde arbeid, alsmede de arbeid nodig om de buitenlucht (pa= l bar) te
verdringen. De zuigerbeweging verloopt wrijvingsloos.
b Als de wrijvingskracht tussen zuiger en cilinder 3 000 N bedraagt en de zuigerop-
2
pervlakte (A7)0,4 m is, bepaal dan de wrijvingsarbeid.
c Hoe zou de gegeven druk-volume-relatie in de praktijk kunnen worden gereali-
seerd?

l0 Een gas wordt door middel van een zuiger via een nauwe opening in de cilinder-
wand naar de omgeving (l bar) afgevoerd. De zuiger beweegt zich zo langzaam dat
de druk in de cilinder constant (3 bar) blijft. Het verdreven gasvolume bedraagt 0,7
3 3
m . Buiten de cilinder neemt dit gas een volume in van 2,5 m .
Bereken de totale arbeid die door dit gas is verricht.

In een cilinder, afgesloten door een zuiger die zich wrijvingsloos kan bewegen,
3
bevindt zich 0,06 m gas van 30 bar. Tijdens een expansie van dit gas waarbij p ~= C2
wordt het volume verdubbeld. Als op de buitenzijde van de zuiger de atmosferische
druk ( l bar) werkt, bereken dan de totale arbeid die door het gas aan de omgeving
wordt afgestaan en de arbeid die aan de zuigerstang kan worden afgenomen.
D e toepassing van (3.5) is echter beperkt tot ideale gassen.

Voor de bepaling van de warmtehoeveelheid die bij een polytrope toestandsverande-


ring wordt overgedragen, gaan we uit van de eerste hoofdwet.

Substitutie van (2.2) en (3.5) in deze vergelijking levert:

mR
Q,.; = m cv (T2- T,) - -( T , - T,) = m (cv -
n- 1 n- 1

R
De factor cv - -is constant. Schrijven we hiervoor c, dan is
n- l

D e constante c heeft dezelfde dimensie als een soortelijke warmte en ook dezelfde
betekenis. Daarom wordt c de soortelijke warmte van de polytroop genoemd.
Daar de toe- of afgevoerde hoeveelheid warmte afhankelijk is van de gevolgde weg en
er oneindig veel mogelijkheden zijn om van toestand l in toestand 2 te komen, kan c
theoretisch elke willekeurige waarde hebben.
Van twee toestandsveranderingen is de soortelijke warmte al bekend namelijk voor een
isobaar (c = c ) en een isochoor (c = cv).

R
Uitc=cv- -volgt na enige herleiding:
n- 1

Evenals c kan dus ook n elke willekeurige waarde hebben.


Zouden we in (3.6) de temperatuur met behulp van de gaswet elimineren, dan vinden
we:

Tussen Ql-,uit (3.6) en W n uit (3.5) bestaat een betrekkelijk eenvoudig verband, dat als
volgt kan worden bepaald:
R
Met R = cp- cv en c = cv - -volgt na enige herleiding:
n- 1

Is Qi.2 eenmaal bepaald, dan kan hieruit eenvoudig W^ worden berekend en om-
gekeerd.

3.4 Bijzondere polytropen


3.4.1 Exponent en helling van bijzondere polytropen

D e exponent n van een polytroop is, zoals eerder werd opgemerkt, een constante die
nader moet worden vastgesteld. We zullen nu de volgende veel voorkomende toe-
standsveranderingen nader onderzoeken:
- de isobaar p = C;
- de isochoor V = C;

- de isotherm T = C;
- de adiabaat.

D e adiabaat is een toestandsverandering waarbij geen warmte wordt toe- of afgevoerd.


Veel processen in de techniek kunnen als adiabatisch worden beschouwd, Óf omdat ze
zo snel verlopen dat er geen tijd is voor warmte-uitwisseling met de omgeving, Óf omdat
het systeem thermisch goed geïsoleerd is. Een omkeerbaar verlopend adiabatisch
proces wordt een isentroop genoemd, een benaming die in 7.5 verder zal worden
toegelicht.
Van bovengenoemde vier toestandsveranderingen zal getracht worden een waarde
voor de soortelijke warmte c en de exponent n vast te stellen waarna uit (3.1) het
verband tussen p en V kan worden bepaald.We maken daarbij gebruik van een aantal
betrekkingen die aan de voorgaande tekst zijn ontleend en wel:
De soortelijke warmte c is voor een isobaar en een isochoor reeds bekend en kan voor
een isotherm (dT = 0) en voor een isentroop (dq = 0) uit (1.4) worden berekend.
Vervolgens wordt uit (3.7) de exponent n bepaald, waarna deze in p V" = C wordt
gesubstitueerd.
We komen dan tot het volgende resultaat:
Isobaar c = cp n = 0 p = C
Isochoor c = cv n = V = C*
Isotherm c = 00 n=l p V= C
Isentroop c = 0 n=k p V" = C
De bovengenoemde toestandsveranderingen zijn dus alle op te vatten als bijzondere
gevallen van een polytroop. De isobaar en isochoor zijn grensgevallen van een meer
algemeen proces waarbij zowel de druk als het volume veranderen.
In fig. 3.1 zijn deze polytropen aangegeven. Blijkbaar lopen polytropen steiler naarma-
te n groter is.

opmerking

Maatgevend voor de helling van een polytroop is het differentiaalquotiënt dp/dV.


Differentiatie van p V" = C levert:
pn~'"~d~+V"dp=O+pndV=-Vdp

t otherm

entroop

v
Fig. 3.1

* We schrijven voor het verband tussen p en V:


p,V," = p , ~ "-+ p"V2 Voor n = o- is V , = V , ofwel V = C.
=,
plli"~
De raaklijn in l (o,, V,) aan een willekeurige polytroop maakt met de V-as een hoek
a waarvoor geldt dat:

Hieruit blijkt dus dat de isentroop in fig. 3.1 steiler moet lopen dan de isotherm door
hetzelfde punt.

Voor een polytroop met een gegeven waarde van n, kan de soortelijke warmte c uit (3.7)
worden berekend. Dit levert:

n- k
c= n CV - CP -
-cã*-
n- 1 n- 1

Voor 0 < n < l is c > 0, omdat k > 1 is.


Voor l < n < k is c < 0.
Voor k < n < is c > 0.
In de praktijk ligt de exponent n gewoonlijk tussen l en k, zodat dikwijls met een
negatieve soortelijke warmte gerekend moet worden.
D e negatieve c-waarde voor alle polytropen die tussen de isotherm en isentroop zijn
gelegen, is ook aan de hand van fig. 3.1 te verklaren. Bij alle polytropen die steiler lopen
dan de isotherm neemt de temperatuur bij drukverhoging toe (dT > 0).
Voor alle polytropen die minder steil lopen dan de isentroop, wordt bij compressie
warmte afgevoerd (dq < 0). Dit betekent dat voor l < n < k de teller en noemer in (1.4)
een verschillend teken hebben, zodat c < 0. Warmteafvoer gaat gepaard met een
temperatuurtoename of omgekeerd.
Hoewel het theoretisch mogelijk is een proces in het derde of vierde kwadrant te laten
verlopen, zal dat in praktische gevallen zelden voorkomen. Bij een dergelijke toe-
standsverandering zou bij een volumevergroting ook de druk moeten toenemen. Een
voorbeeld hiervan is de warmtetoevoer aan een gas in een cilinder waarvan de zuiger
door een veer is belast. Bij volumetoename neemt ook de druk toe als gevolg van de
indrukking van de veer.

3.4.2 Arbeid en warmte bij bijzondere polytropen

Toestandsveranderingen waarbij de druk, de temperatuur of het volume constant is en


toestandsveranderingen waarbij geen warmte wordt toe- of afgevoerd, komen in de
praktijk dikwijls voor. Omdat deze toestandsveranderingen eveneens polytropen zijn,
maar dan met een bijzondere waarde van de exponent n, kan de thermische en
mechanische energie die hierbij betrokken is, worden ontleend aan de formules die
hiervoor in paragraaf 3.3 zijn afgeleid.
In het navolgende overzicht zijn deze gerecapituleerd:
Als we hierin voor isobaar, isochoor enz. de desbetreffende waarde van n en c sub-
stitueren, verkrijgen we - vrijwel zonder enige herleiding - de volgende uitdrukkingen
Isobaar (n = O, c = c,)

Isochoor (n = m, c = cv)

Isotherm (n = l , c = m)
Substitutie leidt voor zowel Q,, als Wl., tot een onbepaalde vorm. We zullen daarom in
dit geval een andere werkwijze volgen.
Met AU = O levert de eerste hoofdwet Qn = W,,. Nu is:

pdV=mR T m R Tln- v,
v
1
zodat:

In deze uitdrukking kan VJV, desgewenst door p ,/p2worden vervangen.


Isentroop (n = k, c = 0)

-l -m R
(T, - T,) (3.15)
1-2 - k - 1 (P^ - PIK) k - 1 (T2-
= - Tl) = -m C"

R -
Het laatste lid van (3.15) volgt uit -- cv.
k-1
62
Voor een ideaal gas geldt dat bij elk van de bovengenoemde toestandsveranderingen:

opmerking

Bij het berekenen van de arbeidsterm in de eerste hoofdwet werd steeds uitgegaan

p dV. Dit houdt in dat de uitkomst alleen geldig is voor omkeerbaar

verlopende toestandsveranderingen. Soms is dezelfde uitkomst ook te verkrijgen


door niet van bovenstaande uitdrukking gebruik te maken. Met name geldt dit voor
de veel voorkomende adiabatische processen. Omdat dan Q,, = O is W,, = -AU.
Verdere uitwerking levert (3.15), waaruit volgt dat deze uitdrukkingen ook voor
niet-omkeerbare adiabatische toestandsveranderingen (van ideale gassen) mogen
worden toegepast.

toepassing 3.1

Bereken de hoeveelheid warmte nodig om 3 kg stikstof bij constant volume te


verwarmen van O 'C tot 50 'C. Wat is hierbij de toeneming van de inwendige energie,
de drukstijging en de verandering van de enthalpie per m: als de begindruk l bar
bedraagt? Er wordt aangenomen dat stikstof zich als een ideaal gas bedraagt.
cv =741 J/(kg K), R = 297 J/(kg . K).
a

oplossing

U, - U , = m cV(T2- T,) = 111,2 kJ

T2
De einddruk p, = -pl =
323 x l bar = 1,18 bar -+ drukstijging is 0,18 bar.
TI 273

Voor de verandering van de enthalpie geldt AH = m c(T, - T,).

Voor een ideaal gas is R = c, - cvzodat c, = (297 + 741) J/(kg . K) = 1 038 J/(kg . K).

AH = 3 x 1,038 x 50 kJ = 155,7 kJ
De massa van 3 kg komt overeen met een normaal-volume:

m R T. - 3 x 297 x 273
V" = -- m,, = 2,4 m,?,
PO 1,013 x lo5

zodat de gevraagde enthalpieverandering gelijk is aan:

De toestandsverandering verloopt bij constant volume. Het proces dat deze veran-
dering veroorzaakt, kan warmtetoevoer zijn maar ook toevoer van mechanische
energie als zich in het vat een roerwerk bevindt dat van buitenaf wordt aan-
gedreven. Aan de toestandsverandering zelf is niet te zien of deze heeft plaats-
gevonden door de toevoer van thermische energie, door mechanische energie of
door een combinatie van beide. Voor de berekening van Q enlof W moet dus
duidelijk omschreven worden hoe het proces wordt uitgevoerd.

toepassing 3.2

In een thermisch geïsoleerd vat van 0,4 m bevindt zich waterstof onder een druk
van 20 bar. Hierin is een roerwerk geplaatst, waarvan de as wordt aangedreven door
een elektromotor die buiten het vat is opgesteld. Als door de rotatie van het
roerwerk de druk in het vat tot 26 bar is opgelopen, bereken dan de verandering van
de inwendige energie, alsmede de hoeveelheid arbeid en warmte die wordt toege-
voerd. c, = 14 266 J/(kg . K) en cv = 10 130 J/(kg . K).

oplossing

Voor AU geldt de volgende uitdrukking:

v
A U = m cV(T2- T,) = -(pi - P I )
k- 1

Het proces is weliswaar niet-omkeerbaar, maar op de berekening van AU heeft dat


geen invloed.
c 14 266
De k-waarde van een gas i s 2 -> k = -10 130 = 1,408.
cv

Substitutie van de gegevens in bovengenoemde vergelijking levert:


De volumeverandering is nul, zodat uit (2.3) geconcludeerd zou kunnen worden dat
W12= 0. Deze conclusie is echter niet juist omdat de genoemde formule voor een
niet-omkeerbare toestandsverandering niet mag worden toegepast.
Uit Qi.2= AU + W,.:, (algemeen geldig) volgt dat = -AU omdat het vat thermisch
geïsoleerd is en Qn derhalve nul is. Er treedt wel een temperatuurstijging van de
waterstof op maar er is geen transport van thermische energie over de grenslijnen
van het systeem.

toepassing 3.3

Lucht van 933 kPa en 77 OC wordt isentroop gecomprimeerd tot het volume 5 maal
zo klein geworden is.
Bereken de einddruk, de eindtemperatuur, de verrichte arbeid per kg en per m en
3
de verandering van de inwendige energie per kg en per m .
cp= 1005 J/(kg . K) en cv = 716 J/(kg K).

oplossing

Een druk van 9 3 3 kPa = 93 500 Pa = 0,935 bar.

p = C =pl ( >') k

= 0,935 x 5" bar = 8,9È bar

Volgens de gaswet is T2= P2


-
V2 T, = 8,90 X 0,2 V, x 350 K = 666,3 K.
Pi V, 0,935 V,

De gevraagde arbeid per massa-eenheid berekend uit (3.15) bedraagt:

-l
Als we in W,-, = -@,V, - p,Vl) voor V, = l m nemen,
k- 1
3
vinden we de verrichte arbeid per m :

Bij een isentrope toestandsverandering is W,^ = -(U2 - U,) zodat:


toepassing 3.4

Tot welke druk moet lucht van 42 ¡C en 1,3 bar in een dieselmotor polytroop worden
gecomprimeerd teneinde een temperatuur van 600°C te bereiken en wat is de
verhouding van het volume voor en na de compressie? Bepaal eveneens de com-
3
pressie-arbeid en de warmte-afvoer als het volume in de begintoestand 0,5 m
bedraagt.
n = 1,350, c, = 1005 J/(kg - K), cv = 716 J/(kg - K), k = 1,403 en R = 287 J/(kg - K).

oplossing

T,
- -
T,
p

x 1,3 bar = 51,O x 1,3 bar = 66,3 bar

Uit TV "-l = C volgt:


v
2
= ( 2 )z
-
l
(%)lr: 18,4.

Het laatste resultaat kan ook worden gevonden door gebruik te maken van de wet
van Boyle-Gay Lussac:

De compressie-arbeid kan uit (3.5) worden berekend.

1,3 x 1 0 x 0,5
Hierin is de massa m = p,
--
V,
kg = 0,72 kg, zodat:
R TI 287 x 315

Ql-2 n
k- n
Wn + Q1.2 = --
0.403
x 329,4 U = -433 U

Dit laatste resultaat kan ook worden verkregen door c te berekenen uit:

en de gevonden waarde te substitueren in Q,.-,= m c (T2- T,).


Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de even nummers.

l Hoeveel warmte moet men toevoeren om de temperatuur van 2 kg van een gas bij
constante druk van 25 OC tot 175 'C te laten toenemen? Gegeven is dat de soortelij-
ke warmte van de temperatuur afhangt volgens c = a x b(T - 273), waarin
a = 1,O kJ/(kg . K) en b = 10" kJ/(kg - K').

2 In een verticale cilinder, aan de bovenzijde afgesloten door een zuiger waarop de
atmosferische druk ( l bar) werkt, bevindt zich 0,5 m lucht van 100 ¡C. De opper-
2
vlakte van de zuiger is 0,l m , de massa ervan 100 kg. Door afkoeling wordt het
3
volume van de lucht 0,125 m kleiner. Bereken de eindtemperatuur van het gas, de
afgevoerde warmte en de door het gas verrichte arbeid.
2
c,, = 1005 J/(kg . K), R = 287 J/(kg . K), g = 9,8 m/s .

3 Twee kilogram gas stroomt door een verhitter waarvan de weerstand wordt ver-
waarloosd. Hierin stijgt de temperatuur van het gas 150 K.
Als c = 1,O kJ/(kg . K), bereken dan:
a de toe te voeren thermische energie;
b de arbeid die door het systeem op de omgeving wordt verricht als k = 1,4;
c de gasconstante R in J/(kg - K);
d de verandering van de inwendige energie in kJ/m;.

3
4 Aan 3 m lucht van 40 'C en 3 bar wordt 358 kJ warmte toegevoerd. De lucht bevindt
zich in een gesloten vat. Wat is de eindtoestand van de lucht en hoeveel m- lucht
moet men vervolgens laten ontsnappen om de begindruk weer te bereiken?
R = 287 J/(kg . K), C,, = 716 J/(kg K).

3
5 a In een cilinder, afgesloten door een zuiger, bevindt zich 0,3 m van een gas
waarvan de druk door afkoeling daalt tot 113 van de beginwaarde. Het volume
wordt hierbij constant gehouden. Met welk bedrag moet het volume vervolgens
bij een verwarming onder constante druk toenemen om de begintemperatuur
weer te bereiken?
b Als de begindruk 3 baris, wat is dan de netto warmtehoeveelheid die tijdens de
bovengenoemde toestandsveranderingen moet worden toegevoerd en wat is de
totale verandering van de inwendige energie?

6 Aan 0,5 km01stikstof in een afgesloten ruimte wordt door middel van een elektrische
weerstandsdraad warmte toegevoerd. De draad, die rondom de genoemde ruimte is
aangebracht, wordt gedurende 80 s aangesloten op een gelijkspanning van 125 V. De
stroom is 5 A. Het gas wordt als ideaal beschouwd. Bereken de toename van de
inwendige energie van het gas, alsmede de waarde van C,, en c als de temperatuur-
stijging 4,8 K bedraagt en alle thermische energie door de stikstof wordt opgenomen.
De molaire massa M van stikstof bedraagt 28 kglkmol; R, = 8 315 J/(kmol . K).
7 Aan 3 kg gas van 300 K wordt bij constant volume 193,5 kJ warmte toegevoerd.
Vervolgens wordt het gas isothermisch gecomprimeerd waarbij 193,5 kJ arbeid
wordt toegevoerd. De drukverhouding is hierbij gelijk aan die van het eerst-
genoemde proces.
Teken de beide toestandsveranderingen in éénp-V-diagram, arceer de totaal toe te
voeren arbeid en bepaal, als cv = 322 J/(kg . K):
a de gasconstante R in J/(kg - K);
b de warmte-afvoer tijdens de isothermische compressie in kJ/kg;
c de verandering van de inwendige energie tijdens elk van de bovengenoemde
toestandsveranderingen.

3
8 a In een cilinder met een inhoud van 5 dm bevindt zich een gas met een druk van
10 bar. Bij expansie moet 11 515 J warmte worden toegevoerd om de tempera-
tuur constant te houden. Bereken druk en volume aan het einde van de expan-
sie.
b Vervolgens wordt bij constant volume wederom 11515 J warmte toegevoerd.
Bereken de einddruk en de verandering van de enthalpie als de temperatuur-
stijging bij dit proces 288 K bedraagt en k = 1,4.

9 Twee kilogram gas van 1000 K wordt bij constante druk afgekoeld tot het volume
gehalveerd is. Vervolgens wordt het gas isentroop van 2 -> 3 gecomprimeerd tot de
inwendige energie weer de oorspronkelijke waarde heeft.
Teken het proces in een p-V-diagram en bereken W^, Q1.*per m:, alsmede W2_?
R = 190 J/(kg . K) en c, = 840 J/(kg . K).

10 Bij een isothermische expansie van 2 kg lucht met een druk van 1 0 kPa en een
temperatuur van 446 K wordt 210 kJ warmte toegevoerd. Bereken de einddruk in
kPa als het gas vanuit dezelfde begintoestand isentroop expandeert en de geleverde
arbeid even groot is als bij de isothermische expansie.
R = 287 J(kg K) en k = 1,4.

11 Lucht met een druk van 10 bar en een temperatuur van 160°C expandeert poly-
troop tot l bar en 27 'C.
Bepaal de exponent n en de soortelijke warmte c van de polytroop, alsmede de
hoeveelheid warmte die per kilogram lucht moet worden toegevoerd.
cp= 1005 J/(kg - K) en cv = 716 J/(kg K).

12 a Bereken de verandering van de inwendige energie van l m gas dat isentroop


van l bar tot 6 bar wordt gecomprimeerd. k = 1,3.
b Bepaal de verandering eveneens wanneer het gas vervolgens bij constante druk
tot op de begintemperatuur wordt afgekoeld.
Verklaar de uitkomst van deze berekening.

Aan een gas van 10 bar en 500 K (toestand l ) wordt bij constant volume zoveel
warmte onttrokken dat de druk daalt tot 2 bar (toestand 2). Daarna wordt bij
constante druk thermische energie toegevoerd tot het snijpunt 3 van de isentroop
door l en de genoemde isobaar.
Teken het gehele proces in een p-v-diagram en bereken q= en in kJ per kg
gas.
c, = 1000 J/(kg . K), cv = 716 J/(kg . K), k = 1,4 en R = 287 J/(kg - K).

a Twee kilogram lucht (R = 287 J/(kg . K), k = 1,4) expandeert polytroop waarbij
de geleverde arbeid 443 kJ bedraagt. Bereken de temperatuurdaling van het gas
als bij de expansie 55,5 kJ aan warmte wordt toegevoerd.
Wat is de soortelijke warmte van de polytroop en wat is de geleverde arbeid in
k~lm;?
b Bereken de drukverhouding bij de expansie als gegeven is dat de begintempera-
tuur 600 K bedraagt.

Een hoeveelheid lucht van 2 bar en 27OC wordt polytroop tot 150°C gecom-
primeerd, waarbij 1 600 kJ warmte wordt onttrokken. Bereken de exponent van de
polytroop, de einddruk en de toe te voeren arbeid, als gegeven is dat de hoeveelheid
lucht 25 kg bedraagt.
c, = 1000 J/(kg . K), cv = 716 J/(kg . K) en R = 287 J/(kg . K).

Eén kilogram lucht van l bar en 300 K (toestand l ) wordt isothermisch gecom-
primeerd tot p2= 5 bar. Daarna volgt een polytrope toestandsverandering 2-3, die
verloopt volgens een rechte lijn door de oorsprong van hetp-V-diagram. De drukp,
wordt hierbij 10 bar. Bereken voor de processen 1-2 en 2-3 de toe te voeren arbeid in
kJ/kg, alsmede de exponent van de polytroop. R = 287 J/(kg . K).

3
a Een gas met een volume van 1,4 m en een druk van 0,2 MPa wordt polytroop
(n = 1,32) gecomprimeerd. Bereken de drukverhouding bij de compressie als de
toe te voeren arbeid 476 kJ bedraagt.
b Als bij de bovengenoemde compressie de begintemperatuur wordt verhoogd,
bedraagt de toe te voeren arbeid 547,4 kJ. Bereken het percentage waarmee de
begintemperatuur is toegenomen.

Eén kilogram lucht van l bar en 27 ' C wordt polytroop gecomprimeerd (n = 1,25),
waarbij de toe te voeren arbeid 600 kJ bedraagt. Vervolgens wordt bij constante
druk x [kJ] warmte toegevoerd.
Bepaal x als de eindtoestand van dit laatstgenoemde proces met de begintoestand
verbonden kan worden door een polytroop waarvan n = 1,35.
R = 287 J/(kg . K) en c" = 1005 J/(kg K).

Lucht expandeert polytroop (n = l ) van 5 bar tot l bar. Vervolgens wordt de lucht
polytroop (n = k) gecomprimeerd, waarbij de toe te voeren arbeid de helft is van de
warmte die bij de eerstgenoemde toestandsverandering moet worden toegevoerd.
Geef deze toegevoerde warmte aan als een oppervlakte in het p-V-diagram en
3
bereken het eindvolume V, als het beginvolume 2 m bedraagt. k = 1,2.
Hoofdstuk 4

Kringprocessen

4.1 Positieve kringprocessen


Wordt een systeem aan een zodanige reeks toestandsveranderingen onderworpen dat
het tenslotte weer in de begintoestand terugkeert, dan spreekt men van een kringpro-
ces.
Alle toestandsgrootheden hebben dan weer dezelfde waarde, zodat het kringproces in
elk willekeurig toestandsdiagram als een gesloten figuur kan worden weergegeven.
In fig. 4.4 is een kringproces afgebeeld. Passen we de eerste hoofdwet toe op elk van de
toestandsveranderingen waaruit het kringproces is samengesteld en sommeren we de
linker- en rechter leden, dan vinden we:

Voor de eerste hoofdwet toegepast op een kringproces kunnen we dus schrijven:

D e inwendige energie komt hierin niet meer voor omdat deze alleen afhankelijk is van
begin- en eindtoestand. In een kringproces vallen deze toestanden samen zodat AU= 0.
In fig. 4.1 is een willekeurig omkeerbaar kringproces getekend. Door de hierin aan-
gegeven verticale lijnen wordt het proces gescheiden in een deel waarin het volume
toeneemt en een deel waarin het volume kleiner wordt. D e arbeid is positief langs de
weg a-b-c (AV > O), maar negatief langs de weg c-d-a. Het verschil van de positieve
arbeid (opp. a-b-c-e-f) en de negatieve arbeid (opp. c-d-a-f-e) is de nuttig geleverde
arbeid. Deze komt overeen met opp. a-b-c-d, zijnde de oppervlakte die door het
kringproces wordt ingesloten. Wiskundig kan dit als volgt worden geschreven:

f
ìW= p d V

Hierin geeft het


f
-teken aan dat de integratie over de gehele kringloop dient te
Fig. 4.1

geschieden (kringintegraal). We noemen dit een rechtsomdraaiend of positief kringpro-


ces. Dergelijke kringprocessen zijn voor de techniek van groot belang omdat men, voor
het continu leveren van arbeid, aangewezen is op processen die steeds herhaald kunnen
worden.
Bij kringprocessen kan nog onderscheid worden gemaakt tussen open- en gesloten
kringprocessen.
Bij open kringprocessen wordt het werkzame medium na afloop van het proces uit het
systeem verwijderd en vervangen door een even grote hoeveelheid medium van de
begintoestand.
In gesloten systemen circuleert steeds hetzelfde medium.
Ook in niet-omkeerbaar verlopende kringprocessen wordt de begintoestand weer
bereikt, zodat de afbeelding van zo'n kringproces weer een gesloten figuur vormt. D e
ingesloten oppervlakte is nu echter geen maat meer voor de netto-arbeid die tijdens de
cyclus wordt geleverd. Omdat A U = O, geldt echter wel dat 2 Q = ZW. Deze gelijkheid
betekent overigens niet dat bij een gegeven Qi de waarde van Q2en ìW gelijk zijn aan
die van het omkeerbare kringproces. Door inwendige wrijving b.v. wordt een deel van
de mechanische energie in warmte omgezet, waardoor Q2 toeneemt en de nuttige
arbeid derhalve afneemt.

4.2 Thermisch rendement


In elk positief kringproces wordt een deel van de toegevoerde thermische energie in
mechanische energie omgezet. Uiteraard zal men trachten een kringproces te ont-
werpen waarin deze transformatie zo verloopt dat uit de toegevoerde warmte een
maximale hoeveelheid arbeid wordt verkregen. Om de mate waarin men hierin is
geslaagd te beoordelen, wordt gebruik gemaakt van een waarderingsgetal waarvan de
waarde varieert van nul tot maximaal één.
Men noemt dit getal het thermisch rendement qh.Het is de verhouding van de nuttige
arbeid die wordt verkregen (ZW) tot de totale hoeveelheid warmte die men hiervoor
heeft moeten toevoeren (d.i. de som van de positieve Q-waarden ofwel 2Q+).
D e warmte die wordt afgevoerd, wordt voor de desbetreffende machine als een verlies
beschouwd, ook al zou men deze warmte op een andere plaats nog benutten. D e
uitlaatgassen van een motor kunnen b.v. worden gebruikt voor verwarmingsdoelein-
den. Het motorrendement verandert hierdoor niet, hoewel voor de installatie in zijn
geheel deze werkwijze uiteraard een besparing aan brandstof oplevert.

Bij positieve kringprocessen is het gebruikelijk om voor de som van de toegevoerde


warmtehoeveelheden Q, te schrijven en de som van de afgevoerde warmtehoeveel-
heden aan te duiden met Qy.
Voor Q, en Q2moeten dan positieve getallen worden ingevuld, hetgeen afwijkt van wat
in voorgaande hoofdstukken werd gedaan. Daarin werd het symbool Q namelijk
gebruikt voor zowel positieve als negatieve warmtehoeveelheden en fungeerde het +
en - teken als middel om de richting van de warmtestroom aan te geven. Dit wordt nu
dus gedaan door middel van de indices l en 2.
Voor het thermisch rendement kan nu worden geschreven:

Zelfs voor een technisch volmaakte machine is een thermisch rendement van 100 %
niet te realiseren. Volgens de tweede hoofdwet is het immers niet mogelijk alle
toegevoerde warmte in arbeid om te zetten. Dit betekent dat door de natuur bepaalde
verliezen in n.,, zijn opgenomen en dus aan dit werktuig worden toegeschreven.
Ter vereenvoudiging van de berekening van het thermisch rendement wordt uitgegaan
van de volgende veronderstellingen:
l D e toestandsveranderingen verlopen omkeerbaar.
2 Hoeveelheid en samenstelling van het arbeidsmedium worden gedurende het gehe-
le proces constant verondersteld. D e warmte-ontwikkeling door verbranding wordt
dus vervangen door een warmtetoevoer van buitenaf (indirecte warmtetoevoer).
3 Het arbeidsmedium bestaat uit zuivere lucht die als een ideaal gas wordt beschouwd
met een constante soortelijke warmte c en cv

Om de theoretische kringprocessen te onderscheiden van de werkelijke spreekt men


van standaardkringprocessen. D e uitkomsten van berekeningen die hieraan worden
uitgevoerd, kunnen echter sterk afwijken van wat in de praktijk wordt gevonden. Toch
zijn deze berekeningen niet zonder betekenis omdat daarmee de belangrijkste factoren
die de waarde van het thermisch rendement bepalen, op betrekkelijk eenvoudige wijze
kunnen worden vastgesteld.
Gemiddelde druk
Vervangt men het in fig. 4.2 afgebeelde kringproces door een rechthoek met dezelfde
oppervlakte en gelijke Vmãx- V.-,,.,, dan wordt de hoogte van deze rechthoek de
gemiddelde druk pmgenoemd. Dit is de constante druk die op de zuiger zou moeten
werken om, bij één slag, dezelfde arbeid te leveren als het kringproces tijdens één
arbeidscyclus. Schrijven we voor Vma - Vmnhet slagvolume VSdan is:

Fig. 4.2

Wordt niet uitgegaan van een standaardkringproces maar van een aan de machine
ontleend indicateurdiagram dan wordt de hoogte van de bovengenoemde rechthoek de
gemiddelde geïndiceerde druk p,,,,,, genoemd.
Wordt de gemiddelde druk betrokken op de effectieve arbeid W,, dan leidt dit tot de
gemiddelde effectieve druk p m g= qmp,,,i.
Gemiddelde drukken zijn nuttige gegevens bij de berekening en de beoordeling van
kringprocessen in zuigermachines. Een hoge waarde betekent dat, voor een bepaald
vermogen, de afmetingen van de machine klein zullen zijn. Verhoging van de gemiddel-
de druk kan bij verbrandingsmotoren o.a. worden gerealiseerd door opvoeren van de
compressieverhouding en door drukvulling.

toepassing 4.1

3
l m lucht van l bar worden isentroop samengeperst tot 217 van het beginvolume.
Bij constant volume wordt de druk verdubbeld, waarna de lucht isentroop tot op de
begindruk expandeert. Ten slotte volgt een afkoeling bij constante druk tot de
begintoestand weer is bereikt.
73
Bepaal van dit kringproces de energiebalans en het thermisch rendement.
k = 1,4.

op lossing

Het p-V-diagram van het kringproces is in fig. 4.3 getekend.

Uit p, V '[ = p2 V k, volgt p 2= $78 bar en p, = 2 p, = 11.55 bar.

3
Uit p, V k, = p, V k, volgt: V, = 1,64 m .

pi = l bar p2= 5,78 bar p3= 11,55 bar p, = l bar


V, = l m3 v2-7m
-2 3 v- -72 m 3 V, = 1,64 m3

Om de energiebalans te kunnen opstellen, moeten Q en W van elk van de vier


deelprocessen worden berekend. Dit levert:

-l
W1.2 = -(Pi V2 - p l VJ = -2,5 X (165 143 - 100000) J = -162,86 kJ
k-\

WW = p, (V, - V,) = -64 000 J = -64,OO kJ

k
Q4-l = n p(v, - V,) = - 3 3 x 10' x 0,64 J = -224,OO k~

De energiebalans ziet er nu als volgt uit:

proces
Bij het kringproces is dus inderdaad 2Q = ZW.

Wordt geen energiebalans gevraagd dan kan worden volstaan met een berekening
van de overgedragen warmtehoeveelheden en het thermisch rendement worden
berekend uit: n,,,= l - Q2lQ1.
Daarbij kan, als de gashoeveelheid niet gegeven is, van
een willekeurige massa of een willekeurig volume worden uitgegaan. Meestal wordt
daarvoor l kg of l m3 genomen.

Fig. 4.3 Fig. 4.4

toepassing 4.2

Lucht van l bar en 300 K beschrijft het volgende kringproces: Isothermische


compressie tot 6 bar, waarna bij constante druk warmte wordt toegevoerd tot de
temperatuur 500 K is geworden. Vervolgens expandeert de lucht polytroop, waarbij
de begintoestand weer wordt bereikt.
Bepaal het rendement van dit kringproces als R = 287 J/(kg K), c = 1 005 J/(kg. K)
en k = 1,4.

oplossing

De gegevens zijn in de volgende tabel samengevoegd.

pi = 6 bar p, = 6 bar
T, = 300 K T, = 500 K

De exponent van de polytroop 3-1 volgt uit:


De polytroop 3-1 (zie fig. 4.4) blijkt dus een isentroop te zijn. Voor m = l kg geldt:

= cp(T3- T;)= 1,005 X 200 kJ/kg = 201,O kJ/kg

In de formule van qthis q, = 201,O kJ/kg en q, = 154,3 kJ/kg

zodat:

4.4 Bijzondere kringprocessen


In het hierna volgende zullen kringprocessen worden besproken die uit een aantal
bijzondere polytropen zijn samengesteld en die werken met een ideaal gas als arbeids-
medium. Deze kringprocessen vormen een vereenvoudigd model van de werkelijkheid,
maar dankzij de schematisering kan betrekkelijk eenvoudig een uitdrukking voor het
thermisch rendement worden afgeleid. Hierin is te zien welke factoren het rendement
beïnvloeden en in welke mate. D e vereenvoudigingen leiden echter ook tot een model
waarin een aantal invloedsfactoren niet zijn opgenomen, waardoor de rendementen
van de theoretische en de werkelijke processen vrij grote verschillen kunnen vertonen.

4.4.1 Kringproces van Carnot

Kringprocessen moeten zo worden ontworpen dat uit de toegevoegde warmte zoveel


mogelijk arbeid wordt verkregen. Volgens Carnot (1796-1832) zou men dit kunnen
bereiken door alle warmte bij de hoogst mogelijk temperatuur toe te voeren en de
gehele warmteafvoer bij een zo laag mogelijk temperatuur te laten plaatsvinden.
Dit betekent dat de temperatuur van het arbeidsmedium bij de toe- en afvoer van
warmte constant moet blijven. In het kringproces van Carnot (fig. 4.5) wordt bij het
isothermische proces 4-1 warmte toegevoerd. D e warmteafvoer vindt plaats bij de
isothermische compressie 2-3. D e twee isothermen moeten verbonden worden door
toestandsveranderingen waarbij geen warmteoverdracht mogelijk is. D e toestandsver-
anderingen 3-4 en 1-2 zijn daarom isentropen.
Noemen we de temperaturen van warmtetoe- en afvoer T, resp. T2,dan kunnen we voor
het thermisch rendement schrijven:

Voor de isentropen 1-2 resp. 3-4 geldt:

Omdat T3= T2en T4= Tl volgt uit (b) dat:

l
v
Fig. 4.5

Deze uitkomst, ingevuld in (a) levert:

Het thermisch rendement blijkt alleen afhankelijk te zijn van de temperatuur T, waarbij
de warmte wordt toegevoerd en van de temperatuur T2 waarbij de warmte-afvoer
plaatsvindt. D e temperatuur T, moet zo hoog mogelijk zijn, de temperatuur T2daar-
entegen zo laag mogelijk.
D e maximaal toelaatbare temperatuur van het arbeidsmedium wordt echter begrensd
door de toegepaste materialen. D e warmte-afvoer vindt gewoonlijk plaats aan de
omgeving (lucht of koelwater). D e minimumtemperatuur van het arbeidsmedium is
theoretisch hieraan gelijk, zodat de temperatuur van de omgeving eveneens een grens
stelt aan de maximumwaarde van het thermisch rendement.
In (4.4) komen de eigenschappen van het arbeidsmedium niet voor, zodat het van geen
belang is welk ideaal gas hiervoor wordt gebruikt.

In de praktijk kan een Carnot-proces niet worden gerealiseerd. Een isothermische


toestandsverandering in een zuigermachine met normale zuigersnelheden b.v. is niet
mogelijk vanwege de vereiste snelle warmte-opname en -afgifte. Ook is het niet
mogelijk om de isothermische en isentrope toestandsveranderingen in één cilinder te
laten plaatsvinden, zodat er vier cilinders in serie moeten worden geplaatst en de
machine zeer gecompliceerd zou worden.
Een ander praktisch bezwaar is dat, bij een redelijke maxirnumdruk, de oppervlakte
van het standaardkringproces dermate klein is dat de afmetingen van de machine
buitengewoon groot zouden worden vergeleken met moderne machines van hetzelfde
vermogen.
Zou men de arbeidsoppervlakte willen vergroten dan zal (pmã,- pmiã)van het proces
vergroot moeten worden, hetgeen al snel leidt tot hoge piekdrukken in de machine.
Hoewel het Carnot-proces dus niet praktisch uitvoerbaar is, wordt het wel gebruikt als
een 'standaard' waarmee de rendementen van uitgevoerde machines worden ver-
geleken.
D e inzichten van Carnot blijken ook op willekeurige omkeerbare kringprocessen te
kunnen worden toegepast, zoals in paragraaf 8.6 zal worden aangetoond. Omdat de
temperatuur van het arbeidsmedium bij warmtetoe- en -afvoer in het algemeen niet
constant is, moet een gemiddelde temperatuur voor warmtetoe- en -afvoer (Tl en
worden vastgesteld. Met deze temperatuur kan dan het thermisch rendement uit (4.4)
z)
worden berekend.

4.4.2 Kringproces van Stirling

Deze kringloop bestaat uit twee isothermen verbonden door twee isochoren (fig. 4.6).
D e warmtetoevoer vindt niet alleen plaats langs de isotherm 3-4 (de hoogste tempera-
tuur in het proces), maar ook langs de isochoor 2-3 waar de temperaturen lager zijn dan
T,. Ook wordt niet alle warmte bij de laagste temperatuur T, afgegeven.
Voor de warmtehoeveelheid en Q^ geldt:

Daar T, = T-,en T, = T, zijn de bovengenoemde warmtehoeveelheden in absolute zin


aan elkaar gelijk.

D e toestandsveranderingen 2-3 en 4-1 verlopen bovendien tussen dezelfde tempera-


tuurgrenzen, zodat het theoretisch mogelijk is om de warmte die bij de toestandsveran-
dering 4-1 wordt afgevoerd omkeerbaar over te dragen aan het arbeidsmedium dat van
2 -+ 3 moet worden verwarmd. Men zou dan een regeneratieve warmtewisselaar
moeten opstellen die van een geschikte vulmassa is voorzien. Eerst stromen hier de
uitlaatgassen doorheen en verwarmen de vulmassa. Aan de instroomzijde wordt de
temperatuur hiervan T^, aan de uitlaatzijde T,. Daartussen verloopt de temperatuur
dan geleidelijk van T, tot Tl. Vervolgens stroomt het arbeidsmedium van toestand 2 in
omgekeerde richting door de vulmassa en wordt daarbij opgewarmd van T, tot T3.D e
verandering in temperatuur van elk deeltje van de vulrnassa is oneindig klein. Ook is op
elk moment het temperatuurverschil tussen het arbeidsmedium en de vulmassa on-
eindig klein, zodat de warmteoverdracht omkeerbaar verloopt. D e warmtewisselaar
fungeert als een opslagsysteem van thermische energie. D e warmtehoeveelheden die in
de warmtewisselaar worden overgedragen, kunnen voor de bepaling van het thermisch
rendement buiten beschouwing blijven. Het gaat immers alleen om de warmtehoeveel-
heden die de begrenzingen van het systeem overschrijden en de gehele machine
inclusief de warmtewisselaar wordt binnen deze grens gehouden. We hebben dus alleen
te maken met de warmtetoevoer Q-,, en de warmteafvoer Qn. Hiervoor geldt:

Dit rendement is weer gelijk aan dat van een Carnot-proces, omdat de gehele uit-
wendige warmtetoevoer plaatsvindt bij de hoogste temperatuur T-, en alle warmte
wordt afgevoerd bij de laagste temperatuur die in het proces voorkomt. D e gemiddelde
druk van het Stirling-proces is echter aanzienlijk hoger dan die van een Carnot-proces.
Omdat de kringloop gesloten is, moet de warmte van buitenaf aan dit arbeidsmedium
worden toegevoerd. Dit houdt in dat in principe elke brandstof kan worden toegepast.
Een van de problemen bij de praktische uitvoering van dit proces was de fabricage van

l l
v v
Fig. 4.6 Fig. 4.7
een effectief werkende warmtewisselaar. Ontwikkelingen hierin hebben geleid tot een
motor met een thermisch rendement dat vergelijkbaar is met dat van motoren met
inwendige verbranding.
Tot op heden hebben Stirling-motoren nog geen belangrijke rol gespeeld.

Vergelijkbaar met het Stirling-proces is het kringproces van Ericcson (fig. 4.7) waarin
de isochoren van het Stirling-proces door isobaren zijn vervangen. D e temperatuur-
verandering bij de isobaar 2-3 is in absolute zin gelijk aan die bij de isobaar 4-1 zodat
= 1 Q4-11. Evenals bij het Stirlling-proces kan van de totaal benodige warmte Q2-3+
Q^ door het opstellen van een warmtewisselaar het eerstgenoemde deel aan het proces
zelf worden onttroken. Daardoor verloopt de gehele uitwendige warmtetoevoer bij de
hoogste temperatuur en de gehele warmte-afvoer bij de laagste temperatuur.
E r zijn dus meer kringprocessen die, werkzaam tussen gegeven temperatuurgrenzen,
even effectief zijn als een Carnot-proces. Een hoger rendement is echter zoals later
(7.2) zal blijken, niet mogelijk.

4.4.3 Kringproces van Joule

Het schema van een kringproces werkend volgens het idee van Joule is in fig. 4.8
weergegeven. Het proces verloopt als volgt:
In een zuigercompressor I wordt lucht isentroop gecomprimeerd. Bij het overstromen
naar de expansiemachine wordt hieraan, bij constante druk, warmte toegevoerd. In de
expansiecilinder I1 expandeert het medium isentroop waarbij een deel van de ont-
wikkelde arbeid wordt gebruikt om de compressor te drijven die mechanisch aan de
expansiemachine gekoppeld is. Ten slotte wordt in een koeler de lucht bij constante
druk weer op de begintemperatuur gebracht, zodat het gesloten kringproces van fig. 4.9
ontstaat.

Fig. 4.8 Fig. 4.9


Het thermisch rendement hiervan kan als volgt worden berekend:

Schrijven we voor de drukverhoudingp2/pl=p& = e, dan geldt voor de isentropen 1-2


en 3-4 achtereenvolgens

Derhalve is
k- l
k
T, - T, = (T. - T>

zodat:

Uit (4.6) is duidelijk dat het thermisch rendement kan worden verhoogd door de
drukverhouding op te voeren. Als de toegevoerde warmte daarbij even groot blijft,
neemt ook de nuttig geleverde arbeid toe. D e maximum toelaatbare temperatuur die in
grote mate door de materiaaleigenschappen wordt bepaald, is echter beperkt. Zou de
in fig. 4.9 aangegeven temperatuur T, niet mogen worden overschreden, dan wordt bij
toename van e de nuttige arbeid steeds kleiner. Als het geleverde vermogen gelijk zou
moeten blijven, moet de massastroom worden vergroot, aannemende dat de rotatie-
frequentie niet verandert. Dit leidt dan weer tot een grotere en duurdere installatie. D e
keuze van s zal dus zeer zorgvuldig moeten worden overwogen.

Voor het thermisch rendement kan m.b.v. (a) ook geschreven worden: l-- Tl =
T2
Voor een Carnot-proces tussen dezelfde temperatuurgrenzen zouden we voor n.i.
moeten schrijven:

Daar T-,> T2is het Carnot-rendement hoger dan van het kringproces van Joule.
In de praktijk wordt het kringproces toegepast in een uitvoering waarbij de zuigerma-
chines door roterende machines zijn vervangen (gasturbine-installatie). D e afbeelding
van dit proces in eenp-V-diagram is gelijk aan fig. 4.9, maar wordt dan het kringproces
van Brayton genoemd.
Van de verschillende kringprocessen is de naam genoemd die in de literatuur ge-
bruikelijk is. Daarbij kan worden opgemerkt dat, historisch gezien, een naam soms ten
onrechte met een bepaald proces verbonden is.

4.4.4 Kringprocessen in verbrandingsmotoren

Verbrandingsmotoren behoren tot de warmtewerktuigen met 'inwendige' verbranding,


hetgeen betekent dat de benodigde brandstof met het arbeidsmedium wordt gemengd
en daarin vervolgens tot verbranding wordt gebracht. Door deze werkwijze kan het
werkzame medium niet opnieuw worden gebruikt, maar moet na afloop van de cyclus
worden afgevoerd (open kringproces).
Bij de kringprocessen wordt wel onderscheid gemaakt tussen mengselmotoren en
dieselmotoren maar niet tussen twee- en vierslagmotoren. D e in- en uitlaatslag van een
vierslagmotor worden buiten beschouwing gelaten omdat de invloed hiervan op de
nuttige arbeid gering is.
Om de berekeningen te vereenvoudigen wordt verder uitgegaan van de veronder-
stellingen zoals genoemd op pag. 72. Daardoor treden grote verschillen op tussen het
thermische rendement van het standaard kringproces en dat van het werkelijke proces.
Het standaardkringproces van een mengselmotor is afgebeeld in fig. 4.10. Dit wordt wel
het Otto-proces genoemd naar de Duitser Otto die een belangrijk aandeel had in de
ontwikkeling van dit motortype. D e verbranding verloopt zo snel dat deze toestands-
verandering in fig. 4.10 als een constant-volume-proces kan worden getekend. In
genoemde figuur ondergaat het arbeidsmedium (lucht) de navolgende toestandsveran-
deringen:
l isentrope compressie 1-2;
2 warmtetoevoer bij constant volume: Q, = Q= = m cv(T3- T,);
3 isentrope expansie 3-4 tot het beginvolume;
4 warmte-afvoer bij constant volume tot de begintoestand weer is bereikt:
Q I 0 4 . 1 I = m cdT4 - 7'1).
Dit laatstgenoemde proces vindt in werkelijkheid niet plaats. In 4 gaat namelijk de
uitlaat open en expandeert het arbeidsmedium buiten de cilinder van p4tot p1zonder
arbeidslevering. Het is in feite een open proces maar het is gebruikelijk om het als een
gesloten kringproces op te vatten. Voor de berekening van het thermisch rendement
maakt dit geen verschil.

We zullen nu m.b.v. de wet van Poisson T2uitdrukken in T, en T, in T,. Dit levert:


D e verhouding Vl/V2wordt de compressieverhouding c genoemd.

Op dezelfde wijze geldt voor de isentroop 3-4 dat:

Tì=T4 (3 (3 k-1
=T4
k- l
=r4ck-'

zodat:

Substitutie in (a) levert:

Het rendement is afhankelijk van de aard van het arbeidsmedium (k-waarde) en van de
compressieverhouding c. Bij hoge c-waarden bestaat de mogelijkheid dat het mengsel
al vóór het dode punt tot (zelflverbranding komt. Om praktische redenen moet de
compressieverhouding daarom - afhankelijk van motortype, aard van de brandstof e.d.
- tot ca. 10 worden beperkt. Boven deze waarde vlakt trouwens de waarde van het
theoretisch thermisch rendement sterk af.
D e uitdrukking (4.7) is de gebruikelijke schrijfwijze voor het rendement van een
Otto-proces, maar niet de enig mogelijke. We kunnen het rendement ook schrijven als
een functie van temperaturen of als een functie van de drukverhouding e = p2/pi.

Het in fig. 4.11 getekende standaardkringproces van een dieselmotor met drukver-
stuiving wordt het Seiliger-proces genoemd. Dit kringproces bestaat uit:
1-2 isentrope compressie van de aangezogen lucht;
2-3 warmtetoevoer bij constant volume;

Fig. 4.10 Fig. 4.11


3-4 warmtetoevoer bij constante druk;
4-5 isentrope expansie;
5-1 warmte-afvoer bij constant volume tot de begintoestand weer bereikt is.

Ook hier is de uitlaat van de verbrandingsgassen en de toevoer van nieuwe lucht


vervangen door een warmte-afvoer bij constant volume.
Nu is:

zodat:

Bovenstaande vergelijking kan weer worden herleid tot een meer praktische vorm
waarin de verschillende invloedsgrootheden beter tot uitdrukking komen. We zullen
hier echter van afzien en ons beperken tot een aantal opmerkingen.
l Uit de boven bedoelde 'herleide' uitdrukking van n,i, blijkt dat ook het rendement
van een dieselmotor voornamelijk bepaald wordt door de compressieverhouding.
Omdat lucht gecomprimeerd wordt en geen mengsel, kan een veel grotere com-
pressieverhouding worden toegepast (c = 15 a 20).
2 Doordat aan het einde van de zuigerslag brandstof wordt ingespoten, verloopt de
verbranding minder snel dan in een mengselmotor. We kunnen het verbrandings-
proces het beste benaderen door een warmtetoevoer die deels bij constant volume
en deels bij constante druk verloopt. Verbranding bij constant volume is echter
gunstiger dan verbranding bij constante druk, zodat het horizontale deel 3-4 in het
kringproces van fig. 4.11 zo klein mogelijk gemaakt moet worden.
3 Met betrekking tot de verbranding kunnen we de volgende twee bijzondere gevallen
onderscheiden:
- De gehele warmtetoevoer vindt plaats bij constante druk. Het deel 2-3 in fig. 4.11
komt dus te vervallen. Dit z.g. 'gelijkdruk'-proces (zie stippellijn 2-3' in fig. 4.11)
was het standaardkringproces voor een dieselmotor met luchtverstuiving, een
werkwijze die al lang niet meer wordt toegepast. Het kringproces 1-2-3'4 staat
bekend als het 'Diesel'-proces.
- D e gehele warmtetoevoer vindt plaats bij constant volume. Het rendement is dan
uiteraard gelijk aan dat van een mengselmotor met dezelfde compressieverhou-
ding. D e verbranding in moderne dieselmotoren verloopt in de praktijk zo snel
dat het overweging verdient om het Otto-proces ook als standaardkringproces
voor een dieselmotor te gebruiken.
Omdat het verbrandingsproces van fig. 4.11 hier tussenin ligt, wordt dit ook wel
het 'gemengde' proces genoemd.

4.5 Negatieve kringprocessen


Een kringproces dat linksom doorlopen wordt, noemen we een negatief kringproces. In
fig. 4.12 is een willekeurig negatief kringproces weergegeven. De pijlrichting volgend,
blijkt, dat van l 2 arbeid vrijkomt, terwijl daarentegen van 2 Ñ> l arbeid moet worden
Ñ>

toegevoerd. D e oppervlakte ingesloten door het kringproces is nu een maat voor de


netto toe te voeren arbeid:

Fig. 4.12

Niet alleen de arbeid verandert van teken, ook de thermische energiestromen zijn van
richting - dus van teken - veranderd.*

Om te voldoen aan de eerste hoofdwet moet de warmtehoeveelheid Q, die aan de


omgeving wordt afgestaan, gelijk zijn aan de som van de opgenomen warmte Q-,en de
netto toegevoerde arbeid (de aandrijfenergie). Derhalve geldt dat:

* Op te merken valt dat door het veranderen van de richting van de energiestromen. Q, nu een afgevoerde
warmtehoeveelheid voorstelt in tegenstelling tot de in paragraaf 4.2 gemaakte afspraak. De toegevoerde warmte
wordt nu aangegeven met Q,. Het is uiteraard ook mogelijk de afgevoerde warmtehoeveelheid met Q, aan te geven
en de toe te voeren hoeveelheid warmte met Q,. Bij negatieve kringprocessen is deze schrijfwijze echter niet
gebruikelijk.
Negatieve kringprocessen vinden toepassing in koelinstallaties waarbij in een ruimte
die thermisch zo goed mogelijk van de omgeving wordt geïsoleerd, een temperatuur
wordt onderhouden die beneden de temperatuur van de omgeving ligt. Door de
onvermijdelijke warmtetoevoer vanuit de omgeving (Q2)moet - in een stationaire
toestand - deze warmtehoeveelheid weer aan de koelruimte worden onttrokken. Dit
wordt gerealiseerd door de warmte toe te voeren aan een of ander medium dat een
negatief kringproces doorloopt. Met behulp van dit kringproces wordt deze warmte op
een dusdanig hoog temperatuurniveau gebracht, dat het aan de omgeving kan worden
overgedragen. Dit proces verloopt niet vanzelf maar kost arbeid, zoals uit (4.8) blijkt.

Koudefactor
D e warmtehoeveelheid Q2die bij het negatieve kringproces door het arbeidsmedium
wordt opgenomen, wordt de koudeproduktie genoemd. Uiteraard zal men trachten
deze Q2met een minimum aan arbeid naar de omgeving af te voeren. D e verhouding
van Q2 en lZWl is daarom een belangrijke grootheid bij de beoordeling van deze
processen.
Deze verhouding leidt echter tot waarden die niet, zoals bij positieve kringprocessen,
tussen nul en één variëren, maar tot waarden die soms < l maar in het algemeen groter
dan de eenheid zijn. Vandaar dat men, om verwarring te voorkomen, deze verhouding
niet het rendement noemt, maar dat hiervoor een andere benaming is gekozen, name-
lijk de koudefactor e, ook wel het koeleffect* genoemd:

Hoewel e dimensieloos is, kan aan e ook de dimensie van twee energiehoeveelheden
worden gegeven, b.v. kJIkJ.
Onder de specifieke koudeproduktie wordt verstaan het aantal warmte-eenheden dat
bij een bepaalde arbeidstoevoer aan de koelruimte kan worden onttrokken. Is de
toegevoerde arbeid b.v. l kJ of (minder gewenst) l kWh, dan is de specifieke koude-
produktie Q2= e kJ/kJ resp. Q2= 3 600 e kJIkWh.

Kringproces van Carnot


Ook voor koelinstallaties is het kringproces van Carnot het proces dat bij gegeven
temperatuurgrenzen de beste resultaten geeft, dat wil zeggen de hoogste waarde van de
koudefactor oplevert.

* In de literatuur wel C.O.P. genoemd (coefficient of performance).


Fig. 4.13

Het Carnot-proces dat linksom wordt doorlopen, is in fig. 4.13 getekend. Voor de
koudefactor van dit proces kan worden geschreven:

Met behulp van de wet van Poisson kan worden aangetoond (zie par. 4.4.1) dat:

zodat:

Hieruit blijkt dat, in tegenstelling tot een positief kringproces, de laagste temperatuur
T, zo hoog mogelijk en de hoogste temperatuur T, zo laag mogelijk moet worden
genomen. Het temperatuurverschil Ti -T2 moet nu dus zo klein mogelijk gemaakt
worden. Men moet dus niet dieper koelen dan strikt noodzakelijk is (T2is dan zo hoog
mogelijk) terwijl de temperatuur van warmteafvoer zo laag mogelijk moet zijn. Een
lage omgevingstemperatuur (b.v. koud koelwater) is dus gewenst.
Uit (4.10) volgt dat cc = l als T2= \ T,. Is de temperatuur in de koelruimte < \ Tl dan
wordt < l . Gewoonlijk in T, = 300 K zodat = l als T, 150 K (-123 'C). Hieruit
volgt dat een waarde van lager dan één slechts weinig zal voorkomen.

opmerking

Daar (T, - T,) in het algemeen niet zo groot is (b.v. 20 K) zal een verhoging van T, of
een verlaging van T-,al snel tot een ongunstige waarde van E leiden.
Is b.v. de omgevingstemperatuur 300 K en de temperatuur in de koelruimte 268 K
268
dan is = = 8,375
300 - 268
Terwille van het noodzakelijke temperatuurverschil bij de warmte-overdracht (b.v.
7 K), zal de temperatuur van het arbeidsmedium bij de warmte-opname 261 K
261
bedragen. Om dezelfde reden is T, = 307 K zodat e,- = =5,674.
307 - 261
Voor dezelfde koudeproduktie wordt het krachtverbruik dus bijna, 1,5 maal zo
groot.

4.8 Warmtepomp, warmteproduktiegetal


Als het in een negatief kringproces niet gaat om het onttrekken van warmte maar om de
levering van warmte aan een ruimte, spreekt men van een warmtepomp. In principe is
het kringproces gelijk aan dat in een koelinstallatie. Het verschil bestaat hierin dat de
temperatuurgrenzen anders worden genomen.
Het arbeidsmedium neemt warmte op uit de omgeving (rivier, lucht, grondwater,
aardbodem) of verkrijgt de noodzakelijke thermische energie Qyals 'afvalwarmte' van
lage temperatuur uit een of ander industrieel proces. Deze warmte wordt vervolgens,
onder toevoer van mechanische energie, op een dusdanig hoog temperatuurniveau
gebracht dat zij geschikt is voor ruimteverwarming.
Bij deze installatie is dus het doel het verkrijgen van warmte (Q,) zodat als 'rendement'
de verhouding wordt genomen van Q, en de netto toe te voeren arbeid [ml. Deze
verhouding noemt men het warmteproduktiegetal ,sã:

Het warmteproduktiegetal is dus steeds l groter dan het koeleffect van het over-
eenkomstige proces in een koelinstallatie.
In analogie met (4.11) kunnen we voor het warmteproduktiegetal van een negatief
Carnot-proces afleiden dat:

In paragraaf 12.8 zal op warmtepompen nader worden ingegaan.

4.9 Kringproces van Joule


Het kringproces van Joule zoals beschreven in 4.4.3 kan ook linksom worden doorlopen
en werkt dan als koelmachine. In fig. 4.14 is het schema weergegeven, fig. 4.15 is het
bijbehorende p-V-diagram.
D e werking is als volgt:
l Lucht met temperatuur Ti wordt uit de koelruimte onttrokken en door de com-
pressor I isentroop van p , tot p, gecomprimeerd. D e temperatuur neemt hierbij toe
tot T,.
2 Vervolgens wordt de lucht door een koeler geleid. Bij constante druk wordt een
warmtehoeveelheid Q, aan het medium onttrokken, waarbij de temperatuur daalt
tot T.. In een ideale warmtewisselaar in tegenstroom geschakeld zou Ty gelijk
kunnen worden aan de begintemperatuur van het koelwater.

l 0-1
Fig. 4.14 Fig. 4.15

3 In een expansiecilinder I1 expandeert de lucht vervolgens isentroop tot op de


begindruk en daalt de temperatuur tot Tb welke lager moet liggen dan de vereiste
temperatuur in de koelruimte.
4 Ten slotte wordt in de koelruimte bij constante druk een warmtehoeveelheid Q,
opgenomen, waarbij de temperatuur weer de beginwaarde T, bereikt. Daarna wordt
de lucht opnieuw door de compressor aangezogen.

D e koudefactor

Volgens de wet van Poisson is:


zodat:

en:
k- l

D e eerstgenoemde uitkomst ingevuld in de koudefactor levert:

Hieruit volgt dat het koeleffect toeneemt naarmate de drukverhouding kleiner kan
worden genomen. D e drukken kunnen willekeurig worden gekozen maar de drukver-
houding moet ten minste zo groot zijn dat T, > T, en T, < T, opdat een warmtestroom in
de gewenste richting mogelijk is. Zou T, slechts weinig hoger zijn dan de koelwa-
tertemperatuur T y dan wordt het kringproces zeer smal. D e temperatuur T, is dan
nagenoeg gelijk aan T, zodat weinig warmte kan worden opgenomen en de cilinderaf-
metingen voor een bepaalde koudeproduktie zeer groot zullen uitvallen.
Voor een redelijke koudeproduktie per massa-eenheid moet echter T, <^ Tizijn. D e
lucht die aan de koelruimte wordt toegevoerd heeft dan echter een temperatuur die
veel lager is dan de geëiste temperatuur in de koelruimte, zodat het moeilijk is hierin
een gelijkmatige temperatuurverdeling te onderhouden. Een ander nadeel van deze
installatie is dat de soortelijke warmte van lucht gering is zodat, om een zeker aantal
warmte-eenheden uit de koelruimte te onttrekken, de circulerende luchthoeveelheid
groot moet zijn. Uiteraard heeft dit een ongunstige invloed op de afmetingen van de
installatie. In de gebruikelijke koelinstallaties wordt deze werkwijze dan ook niet meer
toegepast, hoewel door verhoging van het drukniveau waarop de installatie werkt, de
afmetingen weer zouden kunnen worden gereduceerd.

Ook met het negatieve Stirling-proces kan gekoeld worden, maar evenals het Joule1
Brayton-proces wordt dit slechts sporadisch toegepast.

toepassing 4.3

Van een koelmachine volgens het kringproces van Joule met lucht als koelmedium
is gegeven: koelwatertemperatuur 15 'C, aanzuigdruk l bar, de geëiste koeltempe-
3
ratuur -3OC, het door de compressor aangezogen volume is 3 dm per slag, het
aantal slagen is 600 per minuut. De koeler is een ideale tegenstroom-warmtewisse-
laar.
De smeltingswarmte van ijs is 336 kJ/kg, de soortelijke warmte van water is
4,2 kJ/(kg - K), de dichtheid van lucht bij O°C en 1 bar is 1,29 kg/m , k = 1,4,
3

c = 1,005 kJ/(kg . K), de drukverhouding is 3.


Bepaal de koudefactor en de koudeproduktie per kJ toegevoerde arbeid. Hoeveel
kg ijs van O°C kan men per uur maken uit water van 17OC? Wat is de benodigde
hoeveelheid koelwater voor de koeler wanneer dit hierin 5 'C wordt verwarmd?

oplossing

De koudefactor van het negatieve kringproces van fig. 4.15 is:

De koudeproduktie per kJ is Q, = e W = 2,7


k- l
k
T, = 270 K T, = T, x 3 = 270 X 1,37 K

288
T, = (273 + 15)K = 288 K T, =
l 3
- _____ K = 210,4 K
A-l 1,37
3 k
3
Per uur wordt aangezogen: 3 x l o 3 x 600 x 60 m = 108 m,.

273 3 3
Voor lucht van l bar en 270 K is p = - x 1,29 kg/m = 1,304 kg/m .
270

De aangezogen massastroom lucht h = 108 x 1,304 kg/h = 140,s kglh.

Uit de koelcel wordt per uur onttrokken:

Q,= m c, (T, - T,) = 140,8 X 1,005 x 59,6 kJ = 8433,6 kJ

Voor het maken van 1 kg ijs van 0 'C uit water van 17 'C is nodig:

(4,2 x 17 + 336)kJ = 407,4 kJ

8 433,6
De installatie kan dus kglh = 20,7 kg ijs per uur leveren.
407,4

De in de koeler af te voeren hoeveelheid warmte bedraagt:

Q,= h c, (T., - T,) = 140,s X 1,005 x 81,6 kJ/h = 11 546,7 kJ/h

De benodigde hoeveelheid koelwater bedraagt dus:


4.10 Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

Vijf m3lucht van l bar wordt isothermisch gecomprimeerd tot 5 bar. Bij constante
druk wordt het volume verdubbeld waarna, via een isentrope expansie tot het
beginvolume en een warmte-afvoer bij constant volume de begintoestand weer
wordt bereikt.
Stel een energiebalans op en bepaal het thermisch rendement van het kringproces.
c,, = 1005 J/(kg K) en cv= 716 J/(kg . K).

Een gas met een druk van l bar wordt isentroop gecomprimeerd tot 6 bar. Daarna
volgt een polytrope expansie tot het snijpunt met de isochoor door het beginpunt.
3
De druk in het snijpunt bedraagt 4,5 bar, het volume 0,5 m . Ten slotte wordt het gas
bij constant volume afgekoeld tot de begintoestand weer is bereikt. Stel een
energiebalans op en bepaal het thermisch rendement van het kringproces. k = 1,43.

Lucht van l bar en 300 K beschrijft het volgende kringproces: isentrope compressie
tot 10 bar, gevolgd door een isothermische expansie tot het snijpunt met de
polytroop = C door de begintoestand. Vervolgens wordt deze polytroop
gevolgd tot de begintoestand is bereikt.
Bepaal het thermisch rendement door berekening van de warmtehoeveelheden.
C, = 1005 J/(kg . K), cv = 716 J/(kg - K), k = 1,4 en R = 287 J(kg . K).

f"} Lucht van l bar en 300 K wordt isothermisch tot 5 bar samengeperst. Vervolgens
%..-.
wordt bij constant volume warmte toegevoerd tot de druk 1,5 maal zo groot
geworden is. Ten slotte volgt een toestandsverandering met constante druk tot het
snijpunt met de polytroop = C door het beginpunt, waarna genoemde poly-
troop wordt gevolgd tot de begintoestand weer bereikt is. Stel per eenheid van
massa een energiebalans op en bepaal het thermisch rendement van dit kringpro-
ces.
cp= 1005 J/(kg . K), cv = 716 J/(kg . K), k = 1,4 en R = 287 J/(kg . K).

5 a Twee kilogram zwaveldioxide van l bar en 300 K wordt isentroop samengeperst


tot 400 K. Vervolgens expandeert het gas isothermisch tot de begindruk. Door
warmte-afvoer bij constante druk wordt de begintoestand weer bereikt. Stel een
energiebalans op en bereken het thermisch rendement van het kringproces als
c = 609 J/(kg. K), cv= 479 J/(kg . K) en R = 130 J/(kg . K).
b Toon aan dat het thermisch rendement van bovengenoemd kringproces voldoet
aan de volgende betrekking:
6 Een gas van 5 bar en 500 K doorloopt het volgende kringproces:
l drukverhoging volgens een polytroop met n = -l tot P-, = 10 bar;
2 expansie volgens een polytroop (n = 2) tot p g = 1,6 bar;
3 compressie volgens een polytroop met n = l ;
4 volumevermindering volgens een polytroop (n = 0) tot de begintoestand weer is
bereikt.
Stel een energiebalans op voor l kg gas en bepaal het thermisch rendement van het
kringproces k = 1,4 en R = 300 J/(kg K).

7 Teken in een p-V-diagram de isotherm voor 300 K en die voor 1200 K. Trek
vervolgens door de oorsprong een rechte die deze isothermen snijdt in de punten l
en 4. Een tweede rechte door de oorsprong, steiler verlopend dan de eerstgenoem-
de rechte, snijdt de isothermen in de punten 2 en 3. Bereken van het positieve
kringproces 1-2-3-4 het thermisch rendement als gegeven is datp, = l bar,p-,= 5 bar,
k = 1,4 en R = 300 J/(kg . K).

8 Lucht van l bar en 300 K wordt isothermisch gecomprimeerd tot 2 bar en vervolgens
isentroop gecomprimeerd tot de temperatuur 1800 K is geworden. Daarna expan-
deert het gas isotherrnisch waarna een isentrope expansie volgt tot de begintoestand
weer is bereikt. Bereken voor m = l kg thermisch rendement van het kringproces, de
nuttige arbeid, de compressieverhouding c en de gemiddelde druk p,,, (in Pa).
R = 287 J/(kg - K) en k = 1,4.

Een massa van 0,6 kg lucht beschrijft een positief Carnot-proces. Het thermisch
rendement is 60 %, terwijl de nuttig geleverde arbeid 15 kJ bedraagt. Aan het begin
3
van de isothermische expansie is de druk 8 bar en het volume 0,2 m .
Bereken het volume na de isothermische expansie, alsmede de thermische en
mechanische energie die bij elk van de vier deelprocessen wordt overgedragen.
C ,, = 716 J/(kg . K) en R = 287 J/(kg - K).

3
10 In een Otto-proces is bij de aanvang van de compressieslag, het volume 0,2 m , de
druk 0,9 bar en de temperatuur 290 K. Aan het einde van de compressieslag is de
druk 13 bar waarna 154,5kJ warmte wordt toegevoerd.
Bereken van het standaardkringproces de druk, de temperatuur en het volume na
elke toestandsverandering, de schadelijke ruimte in procenten van het slagvolume,
de compressieverhouding c, het thermisch rendement, alsmede de gemiddelde druk
P,,,.
C,, = 718 J/(kg . K) en R = 287 J/(kg K).

Van het standaardkringproces van een dieselmotor volgens Seiliger is het volgende
gegeven: p, = l bar, T, = 300 K, p3 = 80 bar, compressieverhouding c = 18, de
warmtetoevoer Qã = Q^.
Bereken het thermisch rendement en de gemiddelde druk van dit kringproces.
c- = 1000 J/(kg . K), C ,, = 714 J/(kg . K), k = 1,4 en R = 287 J/(kg . K).
12 Een dieselmotor, werkend volgens het gemengde proces, heeft een gemiddelde
druk van 10 bar. De minimumdruk en -temperatuur zijn resp. l bar en 1 7 T ; de
compressieverhouding bedraagt 16.
Bereken de maximumtemperatuur van het standaardkringproces als het thermisch
rendement 60 % bedraagt en de maximumdruk gelijk is aan 60 bar.
cã = 1005 J/(kg - K), C,, = 718 Jl(kg . K), k = 1,4 en R = 287 J/(kg - K).

Van een dieselmotor volgens het 'gemengde' proces is de aanzuigdruk 0,9 bar, de
druk na de compressie 35 bar en de maximale druk 53 bar. Tijdens de verbranding
wordt het volume verdrievoudigd. De exponent van de polytrope compressie
bedraagt 1,38 en die van de expansie 1,3.
Bepaal het thermisch rendement van dit kringproces als k = 1,4.

Uit water van O 'C moet ijs van dezelfde temperatuur worden gevormd. Hoeveel ijs
kan een koelinstallatie per uur maximaal produceren als het toegevoerde vermogen
1,7 kW bedraagt? De smeltingswarmte van ijs is 336 kJ/kg en de omgevings-
temperatuur bedraagt 27'C.

Van een koelmachine met lucht als werkzaam medium (zie fig. 4.15) is p, = l bar,
T, = 270 K, p, = 3 bar en T, = 300 K.
Bereken de koudefactor, het benodigde vermogen als per uur 200 MJ warmte aan
de koelruimte wordt onttrokken, de warmte-afgifte in de koeler (in MJlh) en het
aantal kg lucht dat per uur moet circuleren.
cP= 1 005 J/(kg - K), k = l,4.

In een negatief Carnot-proces is de laagste temperatuur 5'C en de hoogste 27'C.


Bereken de verandering van het toe te voeren vermogen in procenten als de
temperatuur waarbij de warmte aan de koelruimte wordt onttrokken -1O0C be-
draagt in plaats van 5'C en de hoeveelheid warmte die wordt onttrokken niet
verandert.

Een woning moet op 20 'C worden gehouden bij een buitentemperatuur van -10 'C.
De warmte-afgifte door muren, raamvlakken enz. bedraagt 18 kW.
Bereken het vermogen dat minimaal nodig is voor een warmtepomp die tussen deze
twee temperaturen werkzaam is.

Een koelmachine werkend volgens een Carnot-proces onttrekt warmte uit een
ruimte met een constante temperatuur van -4'C en brengt deze warmte op om-
gevingstemperatuur welke 15 'C bedraagt. Als per seconde 15 kJ warmte uit de
ruimte van lage temperatuur wordt onttrokken en de machine een rotatiefrequen-
tie heeft van l1 s , bereken dan het minimum toe te voeren vermogen, de benodig-
de arbeid per omwenteling en de minimale hoeveelheid warmte die per seconde
aan de omgeving wordt toegevoerd.
19 In een Carnot-machine zijn de temperatuurgrenzen van het arbeidsmedium 900 K
en 290 K (omgevingstemperatuur). De warmte-afvoer bedraagt 85 kJ en de gelever-
de arbeid wordt toegevoerd aan een negatief Carnot-proces waarvan de laagste
temperatuur T, bedraagt en de hoogste temperatuur 290 K. Als gegeven is dat 800
kJ warmte aan de laatstgenoemde machine wordt toegevoerd, bereken dan T,,
alsmede de warmte die door deze machine wordt afgestaan.
Hoofdstuk 5

Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken werd steeds uitgegaan van gesloten systemen. Zuiger-
compressoren zijn echter machines waaraan een medium wordt toegevoerd dat, na
afloop van het proces, weer moet worden verwijderd. Tijdens een deel van de cyclus is
het systeem gesloten, maar tijdens aanzuigen en uitdrijven van het medium is er sprake
van een open systeem. Als echter de verandering van de kinetische en potentiële
energie van het medium buiten beschouwing wordt gelaten, kan de eerste hoofdwet
voor gesloten systemen, ook op compressoren worden toegepast. Hieruit kan de
technische arbeid - de arbeid die aan de as van de compressor moet worden toegevoerd
- worden berekend.
Bij compressie tot een hoge einddruk kan ook de eindtemperatuur hoog oplopen. Dit
geeft problemen zodat in zo'n geval de compressie over een aantal, in serie geplaatste
cilinders wordt verdeeld. Tussen de cilinders wordt het werkzame medium dan zo ver
mogelijk afgekoeld.

Werking van een zuigercompressor


D e werking van een zuigercompressor zal aan de hand van fig. 5.1 worden verklaard.
We gaan daarbij uit van een zuiger die zich in de uiterste stand ( l ) bevindt.

D e cilinderruimte (volume V,) is gevuld met een gas, dat polytroop gecomprimeerd
wordt van p, tot p,. In 2 opent de uitlaatklep waarna - van 2 -> 3 - het gas wordt
uitgedreven in een vat van zodanige afmetingen dat de druk hierin niet oploopt tijdens
deze zuigerverplaatsing. In 3 (dode punt) keert de bewegingsrichting van de zuiger om
en sluit de persklep. Het achtergebleven gasvolume V-,expandeert vervolgens poly-
troop van 3 -+4. Dan is de druk gedaald tot de aanzuigdruk p , en wordt de inlaatklep
geopend. Bij constante druk wordt van 4 -+ l nieuw gas aangezogen waarna de cyclus
opnieuw kan aanvangen. Men noemt dergelijke machines periodiek werkend.
D e zuiger kan niet de gehele gecomprimeerde luchthoeveelheid V2uitdrijven omdat er
L J
Fig. 5.1

altijd een bepaalde afstand moet blijven tussen zuiger en cilinderdeksel. Dit volume is
noodzakelijk voor het plaatsen van de kleppen en om contact tussen zuiger en cilinder-
deksel te vermijden. Men noemt Vi het schadelijke volume omdat de levering van de
compressor hierdoor ongunstig wordt beïnvloed.
Het openen en sluiten van de kleppen geschiedt 'automatisch', dat wil zeggen onder
invloed van drukverschillen voor en achter de klep. Aangenomen wordt dat dit druk-
verschil te verwaarlozen is.
In het diagram van fig. 5.1 is:
het geleverde volume V , = V2- V3
het aangezogen volume V = V A
het slagvolume VS = Vl - V3
Het diagram is geen kringproces omdat de massa die zich in het systeem bevindt, niet
constant is. Dit is wel het geval bij compressie en expansie, maar niet tijdens het
uitdrijven en aanzuigen van het gas.
D e lijnstukken 2-3 en 4-1 geven aan hoe het cilindervolume bij de uitlaatslag resp.
inlaatslag verandert. De toestand van het gas zelf (p, V, T) verandert daarbij niet zodat
T, = T, en T, = Tã Van 2 + 3 en van 4 + l geldt de gaswet dus niet.
Het diagram van fig. 5.1 wordt een (theoretisch) indicateurdiagram genoemd. Hierin
wordt aangegeven hoe de druk van het medium verandert bij een verandering van het
cilindervolume. Is geen schadelijke ruimte aanwezig, dan krijgt het indicateurdiagram
de in fig. 5.2 getekende vorm.

5.3 Technische arbeid


D e arbeid W. die aan de as van een compressor moet worden toegevoerd, is de
algebraïsche som van de arbeidshoeveelheden voor de in fig. 5.1 aangegeven vier
deelprocessen. Derhalve is
Bij het uitdrijven van het gas is de door het gas verrichte arbeid p2(V3- V2) en dus
negatief. Bij aanzuigen daarentegen is de arbeid pi(V, - Vs) positief. De arbeid bij
compressie en expansie is te bepalen uit (3.4), zodat:

Hierbij is aangenomen dat de exponent van de polytroop bij compressie gelijk is aan die
bij expansie. - P-j

r-

Schrijven we nu voor:
V2- Vy= Vge,= het geleverde gasvolume en voor
V, - Va,= V = het aangezogen gasvolume,
dan luidt de uitdrukking voor de technische arbeid:

De gaswet legepast op de geleverde en aangezogen hoeveelheid gas, luidt:

a a n g = maan$ Tl en ~2Vgei= mgei' 2'

In het bovenstaande is m = m , . Schrijven we hiervoor m, dan bevat substitutie in

Met behulp van de wet van Poisson - = C - kan voor (5.2) ook geschreven
worden:
Hieruit blijkt dat Wtafhankelijk is van de drukverhouding en recht evenredig met de
begintemperatuur T,. Bij compressie van een gas moet de begintemperatuur dus zo
laag mogelijk worden genomen, bij expansie daarentegen zo hoog mogelijk.
Uit (5.3) blijkt tevens dat de technische arbeid afneemt naarmate de exponent n kleiner is.

Elk van de vier arbeidshoeveelheden genoemd op pag. 98 komt overeen met een
oppervlakte. Afgezien van tekens zouden we kunnen schrijven (fig. 5.1):

W. A OPP. 1-2-2'-l' + OPP.2-3-3'-2' - OPP.3 4 ' - 3 ' - OPP.4-1-1'4'


W, A opp. 1-2-3-4

Evenals bij kringprocessen is het ingesloten diagramoppervlak een maat voor netto
arbeid die bij het proces betrokken is.

Het indicateurdiagram van een compressor zonder schadelijke ruimte is in fig. 5.2
getekend. Passen we (5.1) hierop toe dan is de uitkomst:

Vergelijken we deze arbeid met (3.4), dan blijkt de technische arbeid gelijk te zijn aan n
maal de volume-arbeid.

Uit deze betrekking volgt dat voor een isothermisch verlopende compressie
als W i l= W^_?Voor de technische arbeid kan zodoende geschreven worden:

Toepassing van (5.1) en (5.2) zou voor n = l tot een onbepaalde vorm leiden.

o ;2' '1'
v2 v-, v v
Fig. 5.2 Fig. 5.3
Het opp. 1-2-3-4 kan ook als een integraal worden geschreven. Sommering van alle
oppervlakte-elementjes Vdp (fig. 5.3) van p =pl tot p =p2levert:

Het minteken is toegevoegd om te bereiken dat W. bij expansiemachines een positieve


waarde verkrijgt en daardoor in overeenstemming is met eerder gemaakte tekenaf-
spraken.
Voor een polytrope toestandsverandering kan deze integraal worden uitgewerkt (zie
ook pag. 57) met het onder a genoemde antwoord als resultaat.

Een zuigercompressor zonder schadelijke ruimte is slechts in theorie mogelijk. Het


indicateurdiagram van fig. 5.2 is echter wel een juiste weergave van het proces in een
roterende compressor. Het begrip 'schadelijke ruimte' heeft voor deze machines geen
betekenis.
Op de horizontale as wordt nu of een volumestroom ~ a f ~ e zofe het
t soortelijk volume
v in plaats van het 'cilindervolume'.

De technische arbeid in fig. 5.1 kan ook worden opgevat als het resultaat van een
compressor en een expansiemachine, beide zonder schadelijke ruimte.

Wt= opp. 1-2-3-4 = opp. 1-2-5-6 - opp. 3 4 6 - 5

Deze schrijfwijze maakt het mogelijk om onderscheid te maken tussen de exponent n,


bij compressie en n2bij expansie:

opp. 3 4 6 - 5 =-
Il Vdp = Ñ"2- (&V,
"2- 1
- p2V,)

De eerste term is negatief, de tweede term levert een positieve uitkomst. De expansie-
arbeid is overigens maar gering zodat kleine verschillen in de waarde van n maar een
zeer gering effect hebben op Wt.
opmerkingen

Het gebruik van de uitdrukkingen (5.2) en (5.3) is beperkt tot ideale gassen in
tegenstelling tot (5.1).
Een zuivere polytroop komt in werkelijkheid niet voor. Bij de compressie van
een medium met omgevingstemperatuur zal eerst warmte van de wand worden
opgenomen terwijl de warmtestroom op een gegeven moment van richting
omkeert. Uit een opgenomen indicateurdiagram kan, door het opmeten van
oppervlakten, de toestandskromme met behulp van (5.4) door een polytroop
worden benaderd.
Uit (5.2) volgt dat de aan de as toe te voeren arbeid evenredig is met de
geleverde (of aangezogen) massa m en dus onafhankelijk is van de schadelijke
ruimte. Als deze wordt vergroot waardoor b.v. 5 % minder gas kan worden
aangezogen, wordt de benodigde arbeid eveneens 5 % lager. Voor de levering
van een bepaalde hoeveelheid gas moet de compressor echter meer slagen
maken. Aangezien men in werkelijkheid nog met verliezen te maken heeft - o.a.
de mechanische verliezen -zal de schadelijke ruimte in de praktijk w61 invloed
hebben op de benodigde hoeveelheid arbeid.
In de uitdrukkingen (5.1) enz. kan W, door een vermogen P worden vervangen
als in de formules volumestromen resp. massastromen worden gesubstitueerd.
Zou de technische arbeid per machinecyclus berekend zijn, dan moet de uit-
komst nog met de rotatiefrequentie worden vermenigvuldigd.
Voor de eerste hoofdwet kan volgens (2.10) geschreven worden:

Met c opgelost uit (3.7) blijkt dat we c-c, kunnen vervangen door

--
nR
n- l'

Substitutie in (a) levert (5.2).


De technische arbeid kan dus ook direct uit de eerste hoofdwet worden afgeleid,
zoals in de inleiding reeds werd betoogd.
Wanneer een vloeistof in een zuigerpomp in druk wordt verhoogd, is het
indicateurdiagram een rechthoek, omdat een vloeistof niet samendrukbaar is.
Gecomprimeerde lucht vindt o.a. toepassing als arbeidsmedium in expansiema-
chines. Nemen we hiervoor een zuigermachine, dan vindt, in de meest een-
voudige uitvoering, de toevoer van perslucht plaats gedurende de gehele slag
z.g. 'volle vulling'). Het indicateurdiagram (fig. 5.4) is een rechthoek waarin 4-1
de vulling van de machine voorstelt. Aan het einde van de slag sluit de inlaat en
v
Fig. 5.4 Fig. 5.5

opent de uitlaat waarna de druk van l -+ 2 zakt tot de tegendruk p,. De uitlaatslag
wordt door het lijnstuk 2-3 voorgesteld.
Bij deze werkwijze is de arbeidslevering maximaal terwijl de kracht op de zuiger
gedurende de gehele slag constant is. Het luchtverbruik (kg lucht per kJ arbeid) is
echter hoog omdat de druk van de lucht op het moment dat de uitlaat opent nog
gelijk is aan de toevoerdruk. D e energie die de lucht dan nog bezit wordt, zonder dat
hieraan arbeid wordt onttrokken, naar de omgeving afgevoerd.
Een economischer gebruik van het arbeidsmedium wordt verkregen door de lucht
slechts over een gedeelte van de slag toe te voeren. Het diagram krijgt daarbij de
gedaante van fig. 5.5.
D e expansie wordt niet voortgezet tot op de tegendruk, maar afgebroken in 2. Dit
heeft o.a. tot gevolg dat de slag korter wordt en de machine kleiner en lichter kan
worden uitgevoerd. D e geleverde arbeid is:

W A opp. 1-2-346 = opp. 1-2-54 + opp. 2 - 3 4 5

Bij expansie van lucht daalt de temperatuur. Uitgaande van kamertemperatuur kan
de temperatuur zo laag worden dat de waterdamp in de lucht bevriest en de goede
werking van de machine door ijsafzetting in gevaar zou kunnen komen. Dit kan
worden vermeden door de lucht voor te verwarmen. Wordt de lucht die de com-
pressor levert niet eerst in een luchtvat opgeslagen maar direct gebruikt, dan is de
temperatuur hiervan zo hoog dat zich geen moeilijkheden zullen voordoen.

5.4 Koeling van de compressor


Zuigercompressoren worden met water of omgevingslucht gekoeld om de eindtempera-
tuur van het gas te beperken. Vooral bij grote drukverhoudingen waarvoor zuigercom-
pressoren bij uitstek geschikt zijn, kunnen de hoge temperaturen tot problemen leiden.
-We
..
zullen
- nu de warmte-afvoer berekenen uitgaande van een compressor mit schadc-
..................................
b-"-- . ... .

D e massa m3 in fig. 5.1 is de massa die in de schadelijke ruimte achterblijft. Deze


hoeveelheid expandeert maar wordt vervolgens weer gecomprimeerd. D e warmtehoe-
veelheid die bij de ene toestandsverandering wordt opgenomen, wordt bij de volgende
toestandsverandering weer afgegeven. Deze massa kan dus voor de netto warmte-
uitwisseling buiten beschouwing blijven, zodat we ons kunnen beperken tot m .
D e netto warmte-uitwisseling met de omgeving kan nu worden berekend met:

Hierin kan c op de bekende wijze worden bepaald mits n bekend is.


Als echter de technische arbeid W, bekend is kan voor de bepaling van Q beter worden
uitgegaan van (3.9) en (5.4). Dit levert:

k - n w =-k - n Wt
Qnetto = n k- l n

Voor een isothermische compressie levert (5.6) een onbepaalde vorm, maar uit (5.7)
volgt dat Qnetm=W,.
Van alle polytropen van n = l t.e.m. n = k, is de afgegeven warmte bij de isotherm (n = l )
het grootste, de benodigde technische arbeid Wtdaarentegen het kleinste.

Wordt tijdens de compressie geen warmte met de omgeving uitgewisseld (zoals in de


meeste roterende compressoren), dan kan de technische arbeid uit (5.1) of (5.2) worden
berekend door voor n = k in te vullen. D e uitdrukking (5.2) levert:

-k
Wt = -m R (T, - Tl) = -m c,, (T2- T,)
k- 1

5.5 Volumetrisch rendement


D e invloed van de schadelijke ruimte op de aangezogen hoeveelheid lucht kan worden
aangegeven met het volumetrisch rendement n.,. Dit is gedefinieerd als de verhouding
van het aangezogen volume per slag en het slagvolume:

Met verwijzing naar fig. 5.1 kan hiervoor ook worden geschreven:
Uit deze betrekking is de invloed van de verschillende factoren op het volumetrisch
rendement en dus op de capaciteit van de compressor, duidelijk te zien. Weliswaar werd
eerder aangetoond dat de schadelijke ruimte theoretisch geen energieverlies betekent,
maar de verminderde compressorcapaciteit is een duidelijk nadeel.

5.6 Tweetrapscom pressor


Van alle polytropen met exponent n 2 l,is de benodigde arbeid Wt voor een isothermi-
sche compressie het kleinste.
at
noch voldoende koeloppervlakte noch voldoende tijd voor koeling ter beschikking
staan.
D e temperatuur van het gas zal dus bij de compressie stijgen. Hierdoor bestaat er o.a.
gevaar voor kromtrekken van de perskleppen of ontleding van de smeerolie. D e
lichtere fracties hiervan kunnen met lucht een explosief mengsel vormen, terwijl de
zwaardere koolwaterstoffen aanleiding geven tot slijtage en vervuiling. Men beperkt
daarom de eindtemperatuur van het gas tot ca. 200 'C, waarmee tevens aan de toelaat-
bare drukverhouding een grens is gesteld. Deze ligt voor lucht bij ca. 8, afhankelijk van
de mate waarin de compressor wordt gekoeld.
Moet de einddruk hoger zijn, dan wordt de compressie in twee of meer cilinders
(trappen) uitgevoerd. Tussen de cilinders wordt dan een z.g. tussenkoeler geplaatst,
waarin de lucht, bij constante druk, zo ver mogelijk wordt afgekoeld alvorens tot de
volgende trap te worden toegelaten.
E r bestaat nog een andere belangrijke reden om bij hoge einddrukken de compressie
over een aantal trappen te verdelen. Als in een compressor met een gegeven schadelij-
ke ruimte (fig. 5.6) de einddruk wordt opgevoerd van p, tot pã, dan neemt het
aangezogen volume af van (V, - V^) tot (V, - V<). Het volumetrisch rendement daalt
dus. Er is zelfs met behulp van (5.8) een einddrukp3vast te stellen waarbij in het geheel
geen gas meer wordt aangezogen. Het is duidelijk dat aan de toelaatbare drukver-
houding in één cilinder, een grens moet worden gesteld.
Stel nu dat de compressie over twee trappen wordt verdeeld. Het indicateurdiagram
krijgt dan de in fig. 5.7 aangegeven vorm als de schadelijke ruimte buiten beschouwing
blijft.
v v
Fig. 5.6 Fig. 5.7

In deze figuur is:


1-2 de polytrope compressie in de lage-druk(L.D.)-cilinder (exponent n,);
2-2' de warmteafvoer bij constante druk in een tussenkoeler;
2'-3 de polytrope compressie in de H.D.-cilinder (exponent n^);
3-4 het uit de machine verwijderen van het gecomprimeerde gas;
6-1 het aanzuigen, waarbij de L.D.-cilinder opnieuw met gas wordt gevuld.
Voor de L.D.-cilinder is:

(T2- Ti) A opp. 1-2-5-6

Voor de H.D.-cilinder is:

(T3- T;,) A opp. 2'-34-5

Stellen we n, = n2= n dan geldt dat:

-n m R
Wt = n - 1 (T2 - Tl + T, - T2-)
W t + Wt2,-3

Uit fig. 5.7 blijkt dat vergeleken met compressie in één trap volgens de polytroop 1-2-7,
met tweetrapscompressie tevens een arbeidsbesparing wordt verkregen, die kan wor-
den voorgesteld door het gearceerde oppervlak 2-2'-3-7. Deze arbeidsbesparing kan
van belang zijn voor grote compressoren met een groot aantal bedrijfsuren per jaar.
5.7 Optimale drukverhouding
D e optimale drukverhouding is die drukverhouding waarbij de eerdergenoemde ar-
beidsbesparing zo groot mogelijk is en de toe te voeren technische arbeid derhalve een
minimale waarde heeft.
Zijn begin- en einddruk van een tweetrapscornpressor gegeven alsmede de exponent
van de beide polytropen, dan is de maximale arbeidsbesparing afhankelijk van de
tussendruk p2 en van de temperatuur T,,. Deze temperatuur moet uiteraard zo laag
mogelijk zijn.
D e totale aan de as toe te voeren arbeid is, bij een gelijke waarde van de exponent n in
de L.D.- en H.D.-cilinder:

We zullen deze uitdrukking verder herleiden, aannemende dat de temperatuur na


koeling (T2,)gelijk kan worden gesteld aan de begintemperatuur Tl.

D e meest gunstige waarde van p, kan nu worden gevonden door het minimum te
n- 1
bepalen van deze functie. Differentiatie van W. naar p2 waarbij voor -= u wordt
n
geschreven levert:

Hieruit blijkt dat de technische arbeid minimaal is als de drukverhouding per trap gelijk
wordt genomen. Ditzelfde geldt voor compressoren met meer dan twee trappen.
Gelijke drukverhouding betekent tevens gelijke temperatuurverhouding (Poisson).
Derhalve geldt voor een tweetrapscompressor dat:
Omdat verondersteld werd dat T, = TTis dus ook T, = T y De technische arbeid heeft in
dit geval voor elke trap dezelfde waarde. In fig. 5.7 is dan opp. 1-2-5-6 = opp. 2 ' - 3 4 5 .
Hoe groter het aantal trappen wordt genomen, hoe meer het ideaal - isothermische
compressie - wordt benaderd. Uit het oogpunt van prijs en afmetingen beperkt men
zich meestal tot het strikt noodzakelijke aantal (zelden meer dan drie).

toepassing 5.1

In een compressor zonder schadelijke ruimte wordt per uur 360 m3lucht van l bar
en 17 OC aangezogen. Als de compressie polytroop verloopt (n = 1,3) tot een eind-
druk van 6 bar, bereken dan, als R = 287 J/(kg - K):
de door de compressor geleverde volumestroom lucht per seconde;
de geleverde massastroom lucht per seconde;
de temperatuur T3aan het einde van de uitlaatslag (zie fig. 5.2);
het toe te voeren vermogen in kW en het percentage hiervan dat nodig is voor
het aanzuigen en uitdrijven gezamenlijk;
de tijd nodig om een luchtvat met een inhoud van 5 m te vullen met lucht van 6
bar en 17 'C.

oplossing

a uit p , ~ > volgt dat:

b De massastroom aangezogen lucht bedraagt:

V, 105x o,i
maang = - kgls = 0,120 kgls
R T, 287 x 290

Dit is tevens de geleverde hoeveelheid per seconde, omdat bij de compressie wél
het volume maar niet de massa verandert.

0,3
T" T"
c Uit -- - volgt dat: T, = T, = 290 x 6"3 K = 438,5 K
P? P?

Tijdens het uitdrijven verandert de temperatuur van de lucht niet zodat:

T = T = 438,5 K
Het toe te voeren vermogen is het gemakkelijkst te berekenen uit (5.21, ge-
schreven als:

-22,2 kW

De arbeid nodig voor het uitdrijven van de lucht (-p2 V,) en voor het aanzuigen
(p, V , ) vertegenwoordigen in dit geval een vermogen van:

5,12
Dit komt overeen met -x 100 % = 23,1% van het vermogen.
22,2

We kunnen het gevraagde percentage ook berekenen uit:

Met n = 1,3 levert dit eveneens 23,1%.

Bij de voorgeschreven p en T is de in het luchtvat aanwezige massa:

De tijd waarin deze hoeveelheid wordt geleverd bedraagt:

toepassing 5.2

In een compressor met schadelijke ruimte volgens fig. 5.1 wordt per seconde 1,2 kg
stikstof van 12 bar geleverd.
Het gas wordt aangezogen bij 1,2 bar en 300K en polytroop ( n = 1,35) gecom-
primeerd. In de schadelijke ruimte expandeert per seconde 0,06 kg stikstof even-
eens volgens een polytroop met n = 1,35. Als R = 297 J/(kg. K ) en k = 1,4 bereken
dan:
a het toe te voeren vermogen in kW,
b de arbeid W, die de expanderende stikstof per seconde levert;
c de netto warmtestroom naar de omgeving uitgedrukt in kW.
oplossing

T"
a Uit -toegepast op de toestandsverandering 1-2, vinden we:
ptr-l

Met dezelfde formule toegepast op de polytroop 3-4 vinden we uiteraard dat


T, = 300 K , omdat n dezelfde waarde heeft.
Met behulp van (5.2) kunnen we voor het toe te voeren vermogen schrijven:

-n . -1,35
p= -m R ( T , - T l )= -x 1,2 x 0,297 x (545,l - 300) kW = -336,9 kW
n- 1 0,35

b Het vermogen dat bij expansie wordt geleverd, kan met dezelfde formule
worden berekend als voor h= 0,06 kgls wordt genomen en voor het tempera-
tuurverschil ( T ,- T,) = -245,l K wordt ingevuld.
Dit levert:

c De netto hoeveelheid warmte die wordt overgedragen kan worden berekend uit
(5.7):

5.8 Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

3
l Een compressor zonder schadelijke ruimte zuigt 35 m lucht aan van l bar en 300 K.
De levering bedraagt l o m 3 ,bij een druk van 5 bar. Bereken:
a het verschil tussen de technische arbeid en de compressiearbeid;
b de exponent n van de polytroop;
c de warmte die bij de compressie wordt afgevoerd ( k = 1,4), alsmede de com-
pressiearbeid
2 Een compressor zonder schadelijke ruimte zuigt lucht aan van 0,9 bar en 300 K en
comprimeert dit polytroop (n = 1,3) tot 5,4 bar. Bereken het toe te voeren vermogen
in kW en de warmte-afvoer bij de compressie in kJ/h als per uur 100 m: lucht wordt
aangezogen. R = 287 J/(kg K) en k = 1,4.

3 Een elektrisch gedreven compressor zuigt een gas aan van 10°C en l bar. De
eindtemperatuur is 157OC, de drukverhouding 5. Het rendement van de elek-
tromotor is 90 %, het mechanisch rendement van de compressor is 85 %. De motor
neemt per uur 275 MJ elektrische energie uit het net op. De koelwaterhoeveelheid
van de compressor bedraagt 7,7 llmin en de schadelijke ruimte kan buiten beschou-
wing blijven. Als pw,,ãr = l 000 kg/m3,cw,.,,r = 4,2 kJ/(kg K) en k = 1,4, bereken dan:
3
a de gaslevering in m per uur als de compressie polytroop verloopt;
b de temperatuurstijging van het koelwater als de mechanische verliezen buiten
beschouwing blijven.

4 In een roterende compressor wordt per seconde 60 kg lucht van 0,9 bar en 17OC
isentroop tot 6 bar gecomprimeerd. R = 287 J/(kg K) en k = 1,4.
e

a Bereken de eindtemperatuur van de lucht en het toe te voeren vermogen in MW.


b Door koeling tijdens de compressie kan de eindtemperatuur tot 150 'C worden
teruggebracht.
Hoe groot is nu het toe te voeren vermogen en hoeveel warmte moet per uur
l
worden afgevoerd als de toestandsverandering polytroop verloopt? Wat is de
soortelijke warmte c van de polytroop die bij deze compressie wordt gevolgd?
1'^ ll
c- i

1 a Als begin- en eindddruk van een compressor met 20 % worden verhoogd, met
hoeveel procent neemt dan voor een gegeven hoeveelheid gas de toe te voeren
arbeid toe? De begintemperatuur is in beide gevallen gelijk, evenals de expo-
nent van de polytrope compressie.
b Als begin- en einddruk ( l bar resp. 8 bar) beide met 1bar worden verhoogd, met
hoeveel procent zal dan het toe te voeren vermogen per kg gas afnemen? De
begintemperatuur T, is in beide gevallen gelijk, evenals de exponent n die 1,35
bedraagt.

6 In een compressor zonder schadelijke ruimte wordt lucht van l bar en 290K
polytroop gecomprimeerd tot 5 bar en 450 K. Het toegevoerde vermogen bedraagt
5 kW en de warmte-afgifte aan de omgeving 5 kJ/kg.
Bereken de massa lucht die per minuut wordt aangezogen, uitgaande van (2.10).
Gegeven is dat c,, = l 005 J/(kg. K).

7 Van een compressor is de schadelijke ruimte 5 % van het slagvolume. De zuiger-


diameter D = 10 cm, de slag s = 9 cm en de rotatiefrequentie n bedraagt 15 s'. De
begindruk is l bar, de einddruk 7 bar. Compressie en expansie verlopen polytroop
met ni = 1,3 resp. n*= 1,2. Als het mechanisch rendement 85 % bedraagt, hoe groot is
dan het toe te voeren vermogen (in kW)? Bereken vervolgens de warmtehoeveel-
heid (in kJ/min) die bij compressie resp. expansie wordt overgedragen. k = 1,4.
3
8 Van een compressor is bekend dat per minuut 0,25 m gas wordt aangezogen. De
druk bij aanzuigen is 1,013 bar en de temperatuur 15 'C; de einddrukp, is 25 bar. De
verhouding van slag en boring is 1,2; de schadelijke ruimte bedraagt 3 % van het
slagvolume en de rotatiefrequentie n = l 000 S ' . De exponent van de polytroop bij
compressie is gelijk aan die bij expansie (n = 1,3).
Bereken het toe te voeren vermogen in kW, alsmede de boring en de slag in mm.

9 Van een compressor is de schadelijke ruimte 5 % van het slagvolume. Met hoeveel
procent moet de schadelijke ruimte worden vergroot om de levering met 10 % te
doen afnemen als het cilindervolume constant is (slagvolume wijzigen)? De begin-
druk is l bar, de einddruk 5 bar. Compressie en expansie verlopen isentroop met
k = 1,4.

3
10 Van een luchtcompressor met schadelijke ruimte wordt per omwenteling 20 dm
lucht aangezogen. De exponent van de polytroop bij compressie en expansie is 1,3.
Als gegeven is dat p, = l bar, T, = 300 K, p, = 5 bar en de rotatiefrequentie
n =500min1, bereken dan het toe te voeren vermogen (in kW), het geleverde
3
volume lucht (in dm 10mw.) en de temperatuur van de lucht die na de uitlaatslag in
de schadelijke ruimte achterblijft.

11 Een compressor zuigt per uur 95 kg lucht aan en comprimeert dat, te zamen met
5 kg lucht die in de schadelijke ruimte is achtergebleven, polytroop tot een zekere
einddruk. Bij de compressie stijgt de temperatuur 160°C en wordt 4 000 kJ warmte
per uur afgevoerd. De exponent van de polytroop bij compressie is gelijk aan die bij
expansie.
Bereken deze exponent, alsmede het toe te voeren vermogen. Bereken ook de
netto warmte die per uur wordt overgedragen.
c, = l 005 J/(kg. K), C,, = 716 Jl(kg - K) en R = 287 J/(kg. K).

12 Van een compressor met een schadelijke ruimte is de drukp, bij de aanvang van de
compressie l bar. Het schadelijk volume is V.,, de exponent van de polytroop
n = 1,306, zowel bij compressie als bij expansie. Als bekend is dat V1/V3= 20, bere-
ken dan de persdruk p 2waarbij het volumetrisch rendement nul is.

3
13 Een expansiemachine verbruikt per uur 100m perslucht van 6 bar en 20°C. De
vulling bedraagt 40 % van de slag; de tegendruk bij de teruggaande slag is 1,2 bar; de
expansie verloopt isentroop (k = 1,4). Bereken:
a het geleverde vermogen;
b de geleverde arbeid per mi perslucht;
c de toeneming van de arbeid en van de slag uitgedrukt in procenten, als de
expansie tot op de tegendruk zou worden voortgezet.

14 In een expansiemachine, werkend met lucht van 8 bar en 19,S°C, expandeert de


lucht polytroop ( n = 1,2) tot -lO°C. De druk bij de teruggaande slag is 1,l bar.
Bereken:
a de druk aan het einde van de expansie;
b de geleverde arbeid per n-&
3
c het luchtverbruik in m per MJ.

15 Van een expansiemachine met schadelijke ruimte is het volgende bekend. De


vulling 1-2 bedraagt 40 % van het slagvolume,pl = 6 bar, T, = 410 K. Na de expansie
2-3 die isentroop verloopt, is de druk^ = 2 bar. Dan gaat de uitlaat open en daalt de
druk plotseling tot de tegendruk pi = l bar. Vervolgens wordt de lucht van 4 -+ 5 bij
constante druk uitgedreven, waarna in 5 de uitlaat sluit en de nog aanwezige lucht
van 5 + l isentroop wordt gecomprimeerd. Als de schadelijke ruimte 10 % van het
3
slagvolume bedraagt, bereken dan de nuttige arbeid per m toegevoerde lucht, per
3
kg toegevoerde lucht en per m slagvolume.
k = l , 4 en R=287 J/(kg-K).

16 In een tweetrapscompressor zonder schadelijke ruimte wordt per uur 250 m stik-
stof van 27 'C en l bar tot 35 bar gecomprimeerd. Na de lagedrukcilinder wordt het
gas bij een constante druk van 7 bar in een tussenkoeler tot 17OC afgekoeld. De
compressie verloopt polytroop met een exponent nl = 1,30 in de eerste trap en
n, = 1,35 in de tweede trap.
Bereken het toe te voeren vermogen in kW, alsmede de af te voeren warmte in
L.D.-cilinder, tussenkoeler en H.D.-cilinder, uitgedrukt in MJ/h.
R = 297 J/(kg. K), k = 1,4 en cp= 1 040 J/(kg K).

17 Een tweetrapscompressor zonder schadelijke ruimte levert per seconde 0,05 kg


lucht van 24 bar. De lucht wordt aangezogen bij l bar en 300K en polytroop
(n = 1,3) gecomprimeerd tot 6 bar. Bij de daaropvolgende tussenkoeling wordt per
seconde 7,68 kJ warmte aan de lucht onttrokken. Ten slotte wordt de lucht iso-
thermisch verder gecomprimeerd tot de einddruk waarbij per seconde 5,96 kJ
warmte wordt afgevoerd.
cp = 1000 J/(kg -K), k = 1,4 en R = 287 J/(kg K).
a Bereken het toe te voeren vermogen in kW.
b Bepaal de hoeveelheid warmte in kW die bij de compressie in de L.D.-cilinder
wordt afgevoerd.
c Als V op 100 % wordt gesteld, wat is dan in procenten V , ?
d Wat is in dit geval de meest gunstige tussendrukp-,als wordt aangenomen dat de
temperatuur na tussenkoeling 300 K bedraagt?

18 In een tweetrapscompressor zonder schadelijke ruimte wordt een gas polytroop


gecomprimeerd. De exponent n van de polytroop is in beide cilinders gelijk aan 1,3.
De temperatuurstijging in elke cilinder bedraagt 125 K. Als R = 287 J/(kg - K) en
cp= 1 000 J/(kg. K), bereken dan de technische arbeid per kg gas en per m: gas. Is de
aldus berekende arbeid ook de minimale arbeid?

3
19 Een vacuümpomp zuigt per uur 10 m lucht uit een vat en comprimeert dit isentroop
tot l bar. Teken het verloop van de technische arbeid als de druk in het vat varieert
van absoluut vacuüm tot l bar en bepaal hiervan het maximum. k = 1,4.
(Door een luchtlek in het vat wordt de beschouwde druk constant gehouden.)

3
20 Een tweetrapscompressor zonder schadelijke ruimte zuigt per uur 300m lucht aan
van 300 K en comprimeert die polytroop (n = 1,2). De begindruk is l bar, de
einddruk 25 bar. In een tussenkoeler wordt de lucht tot de begintemperatuur
afgekoeld. Bereken het theoretisch toe te voeren vermogen in kW en de benodigde
hoeveelheid koelwater als de temperatuurstijging hiervan 10°C bedraagt en de
tussendruk de meest gunstige waarde heeft.
k = 1,4, c,, = 1 005 J/(kg - K), R = 287 J/(kg. K) en c- = 4,2 kJ/(kg. K).
Hoofdstuk 6

Toestandsveranderingen in
open systemen

6.1 Inleiding
De eerste hoofdwet geschreven als Q,^ = U2- UI+ Wnis een energievergelijking voor
gesloten systemen. Hierbij blijft het beschouwde medium binnen de gekozen begren-
zingen van het systeem. Meestal zal echter een stroming van het medium plaatsvinden
waarbij een zekere massastroom wordt toe- resp. afgevoerd en dus de grenslijnen van
het systeem overschrijdt. Voor deze z.g. open systemen is de bovengenoemde uitdruk-
king van de eerste hoofdwet ontoereikend, omdat in deze energiebalans de potentiële
en kinetische energie van de in- en uitstromende massa niet zijn verdisconteerd.
We zullen daarom nu een energiebalans opstellen voor een open systeem waarbij met
genoemde termen wél rekening wordt gehouden. Het resultaat staat bekend als de
eerste hoofdwet van open systemen.

6.2 De eerste hoofdwet voor open systemen


Bij de nu volgende beschouwingen beperken we ons tot open systemen waarin een
stationaire stroming optreedt; dit is een stroming waarbij:
l de massa die per tijdseenheid door een doorsnede stroomt, constant is.
2 de toestand van het medium (p, V, T, grootte en richting van de snelheid enz.) in een
willekeurig punt van het systeem constant is. Elke massadeeltje passeert telkens een
andere doorsnede, zodat het tijdens de stroming wel een toestandsverandering zal
ondergaan.
3 De overgedragen hoeveelheid arbeid en warmte per tijdseenheid constant is.

We beschouwen nu een machine met toe- en afvoerleidingen volgens fig. 6.1 en stellen
een energiebalans op voor het systeem binnen de gestippelde begrenzing. Stroomt per
tijdseenheid een massa m (het gearceerde element) bij doorsnede I naar binnen, dan zal
eenzelfde hoeveelheid bij I1 het systeem weer verlaten. Daar de totale energiehoeveel-
heid die in het systeem aanwezig is constant is, moet in dit tijdsbestek:
A t t B

Fig. 6.1

energie-toevoer = energie-afvoer

D e toegevoerde energie is te splitsen in:


l D e inwendige energie U, van het instromende massadeeltje.
2 D e energie nodig om de massa m bij I te laten binnenstromen tegen de drukp, in. D e
tegenwerkende kracht op het element isp, A,, de te verrichten arbeidp, A, s,. Omdat
A, s, = V, is de op het systeem verrichte arbeid gelijk aan pi Vl.
3 D e kinetische energie E), van dit element; Ek= 2 m cl.2

4 D e potentiële energie E t.o.v. een gekozen niveau A-B. Is z, de hoogte boven dit
niveau dan is E = m g z^.

Van de bij doorsnede I1 afgevoerde energie kan men een dergelijke opstelling maken
waarbij de verschillende symbolen van de index 2 worden voorzien. D e term^ V2is nu
de arbeid die door het systeem moet worden geleverd om het element bij 11, tegen de
druk p 2in, over de afstand s2te verplaatsen en zo naar de omgeving af te voeren. Verder
wordt aangenomen dat er een warmtehoeveelheid Q aan het systeem wordt toegevoerd
en dat de machine een arbeidshoeveelheid Wtaan de as levert. Dit is de arbeid die voor
technisch gebruik ter beschikking komt (niet te verwarren met de volume-arbeid).
Resumerend komen we dan tot het volgende resultaat:

Toegevoerde energie: Q^ + UI + pl Vl + E k+ EP,


Afgevoerde energie: U2+ p2 V2+ E k+ E + WW

Gelijkstelling hiervan levert het volgende resultaat:

In bovengenoemde uitdrukking is

Zoals bekend kan voor U + p V = H worden geschreven zodat:


Enthalpiewaarden kunnen meestal aan tabellen worden ontleend, zodat daarmee het
berekenen van A U en de arbeid voor toe- en afvoer van het medium overbodig wordt.
Invoering van de enthalpie geeft dus een besparing op het rekenwerk.
D e energievergelijking voor open systemen luidt dus:

Bovengenoemde vergelijking is algemeen geldig, dus zowel voor omkeerbare als voor
niet-omkeerbare processen, alsmede voor elk willekeurig medium. Bij de afleiding is
namelijk de wijze waarop de omzettingen in het systeem plaatsvinden - omkeerbaar of
niet-omkeerbaar - niet ter sprake gekomen en ook over de aard van het medium
werden geen voorwaarden gesteld. Alleen de thermodynamische en 'mechanische'
toestandsgrootheden in de doorsnede van toe- en afvoer zijn van belang.*
In de meeste gevallen kan (6.1) nog worden vereenvoudigd. Welke termen eventueel
kunnen worden weggelaten, hangt van het beschouwde probleem af. D e term A E b.v. is
vrijwel altijd nul of zeer klein t.o.v. de andere termen.
Dit geldt in mindere mate ook voor AEk.

6.3 Adiabatische toestandsveranderingen


Volgens (6.1) is de technische arbeid per eenheid van massa:

Is de machine thermisch goed geïsoleerd ( q = 0) of is de verblijfstijd van het medium


kort als gevolg van een grote stromingssnelheid, dan verloopt de toestandsverandering
van het medium adiabatisch, al of niet omkeerbaar:

Veelal in het hoogteverschil tussen toe- en afvoeropening gering, zodat de term A e kan
worden verwaarloosd. In dat geval schrijven we:

Bij beschouwingen over gasturbines, stoomturbines, roterende gascompressoren, pom-

* In fig. 6.1 is aangenomen dat p, v T U en c in elk punt van een dwarsdoorsnede dezelfde waarde hebben. Door de
wrijving langs de wand en tussen de stromende delen onderling, is dit niet het geval. Het is echter gebleken dat de
afgeleide vergelijking met voldoende nauwkeurigheid kan worden toegepast wanneer men de gemiddelde waarde
van deze grootheden in d e dwarsdoorsnede invult.
pen en waterturbines kan van de laatstgenoemde vergelijking worden uitgegaan. Bij de
verdere uitwerking treden echter wel verschillen op.
E r bestaan ook adiabatische processen waarbij w* = 0. Voorbeelden hiervan zijn de
expansie van een medium in een straalbuis en de drukdaling van een stromend medium
als gevolg van de plaatselijke vernauwing van de leidingdoorsnede.

6.3.1 Straalbuis

Dit is een buis van speciale vorm waarin de snelheid van het doorstromende medium
door expansie sterk toeneemt. D e stromingssnelheid is zo groot dat de toestandsveran-
dering door de optredende wrijvingseffecten niet omkeerbaar adiabatisch verloopt.
Voor de eenheid van massa volgt uit (6.1) dat:

Aek= - Ah -+ \ (c22 - c,)


2
= hl - h2

t^ = J 2 (hl - h2)+ c2
Veelal is cl <¤ c2,zodat c; kan worden verwaarloosd.
Wordt de enthalpie ingevuld in kJIkg, dan kan voor de uittredesnelheid van het medium
geschreven worden:

Voor een ideaal gas is hl - h2= cp(Ti- T;), zodat:

D e vorm van een straalbuis kan convergent zijn of convergent-divergent zoals fig. 6.2
aangeeft.
Een diffusor is een buis die zodanig is gevormd dat de stroming vertraagd wordt en de
druk toeneemt. D e werking is dus tegengesteld aan die van een straalbuis. Een
eenvoudige diffusor is in fig. 6.3 aangegeven.

Fig. 6.2 Fig. 6.3


6.3.2 Roterende stromingsmachines

Behalve A e heeft ook de term Aekmeestal weinig invloed, zoals in toepassing 6.1 wordt
aangetoond. Voor een berekening van de technische arbeid kunnen we dan uitgaan
van:

Voor een ideaal gas is Ah = c AT, zodat in dat geval voor (6.3) geschreven kan worden:

Bij een isentrope toestandsverandering kan T-,uit de wet van Poisson worden bere-
kend, mits de begintemperatuur en de drukverhouding bekend zijn.
Voor stoom geldt (a) niet en moet de geleverde arbeid uit (6.3) worden berekend. Is de
toestand van de stoom vóór en na de turbine bekend door p en T, dan kunnen de
desbetreffende enthalpiewaarden aan een tabel of aan een toestandsdiagram worden
ontleend.
Ook bij een waterturbine zijn de termen Aeken A e te verwaarlozen, vooropgesteld dat
het turbinehuis als systeemgrens wordt genomen. Voor de berekening van w, kan dan
wederom van (6.3) worden uitgegaan.
Water is echter vrijwel niet samendrukbaar (v = constant), zodat:

Tengevolge van druk- en temperatuurverandering (wrijving) kan de inwendige energie


ook veranderen, maar deze verandering blijkt uitermate gering te zijn en bovendien
moeilijk te bepalen. We stellen daarom u, = u2 en schrijven:

Bovengenoemde uitdrukking (6.4) is ook geldig bij het op druk brengen van een
vloeistof in een pomp.

Bij een geringe drukverhoging van een gasvormig medium zoals in een ventilator, is
(6.4) eveneens toepasbaar. Het specifieke volume verandert niet veel, zodat met
voldoende nauwkeurigheid voor v = (v, + v2)12kan worden genomen.
opmerking

De stroming in zuigerpompen en zuigercompressoren is niet stationair. Als we


echter een windketel geplaatst denken aan de zuig- en perszijde, dan is de stroming
wel als stationair te beschouwen omdat de variatie in druk en doorstromende massa
door de windketels wordt afgevlakt. Ook bij zuigermachines kan dan de eerste
hoofdwet voor open systemen worden toegepast. D e toestanden l en 2 in de
formules hebben dan betrekking op de toestand van het medium vóór en achter de
zuig- en perswindketel.

6.3.3 Warmtewisselaars

We beschouwen een warmtewisselaar waarbij twee media, die door een pijpwand
gescheiden zijn, thermische energie met elkaar uitwisselen (fig. 6.4).
D e snelheidsveranderingen van de media zijn gewoonlijk gering en kunnen buiten
beschouwing blijven. Ook het drukverlies van de media is meestal verwaarloosbaar,
zodat met een constante-drukproces gerekend kan worden. Van levering van mechani-
sche energie is geen sprake (Wt = 0) terwijl, als de systeemgrenzen rondom de warmte-
wisselaar worden getrokken, ook de term Q in (6.1) gelijk is aan nul. Die term heeft
namelijk betrekking op de energie die de grenslijnen van het systeem passeert t.g.v. een
temperatuurverschil tussen systeem en omgeving. Bij een goed geïsoleerde warmtewis-
selaar is Q= 0. D e energie die met het stromende medium wordt toe- en afgevoerd,
heeft op de term Q geen invloed. D e eerste hoofdwet (6.1) levert nu:

Gelet op de in fig. 6.4 bijgeschreven grootheden moet dus gelden dat:

m,,hl + me,
h, - m,,h, - m Bh, = O

Fig. 6.4 Fig. 6.5


of:

Als het medium B thermische energie aan het medium A overdraagt, zijn beide termen
positief.

We kunnen de grenslijnen ook anders kiezen. Nemen we aan dat het medium A door de
pijpen stroomt, en trekken we de grenslijnen lang de pijpwand, zoals aangegeven in
fig. 6.5 dan volgt uit (6.1) dat:

D e term Qn heeft nu w61 een waarde omdat, als gevolg van het temperatuurverschil
tussen beide media, thermische energie de gekozen grenslijnen passeert. Als h2 > h, is
deze energie positief en afkomstig van het medium B zodat voor Q1.. ook geschreven
kan worden:

Gelijkstelling van (c) en (d) levert wederom de eerder gevonden betrekking (b).

Een ketel is ook als een warmtewisselaar op te vatten. Beschouwen we de pijpwanden


als systeemgrens, dan is volgens (6.1) de toegevoerde warmte per massa-eenheid:

Is de snelheid waarmee het voedingswater wordt toegevoerd l mís, de snelheid waar-


mee de stoom wordt afgevoerd 50 mís en het hoogteverschil tussen toe- en afvoer van
het medium 25 m, dan is:

Aek= \(c. - c;) = 1250 Jlkg = 1,25 kJ1kg

Aep= ^(z2 - zi) = 250 Jlkg = 0,25 kJ1kg

Daar Ah gewoonlijk 2 500.. . 3000 kJlkg bedraagt, kunnen Aeken A e ook hier worden
verwaarloosd, zodat per eenheid van massa geschreven kan worden:

D e door het medium bij constante druk opgenomen warmte is gelijk aan de en-
thalpievermeerdering hiervan.
m g m, i
ha l
r---------l
l hst
l l
l l
l
l
l l
Q

-
w l ketel l
l
l l
1 I mw
ml l l
l l hw
hl L A

Fig. 6.6

Zouden we omtrek van de ketel als systeemgrens gekozen hebben, dan moeten alle
energiestromen [lucht (l), water (w), rookgassen (g), stoom (st) en brandstof] in de
beschouwing worden betrokken (fig. 6.6).
D e toevoer van brandstof is toevoer van chemische energie, een vorm van energie die
niet in de energievergelijking (6.1) is opgenomen. Een 'aanpassing' van deze ver-
gelijking is te voorkomen door Q niet nul te stellen zoals op pag. 119, maar te
beschouwen als de thermische energie die de toegevoerde brandstof vertegenwoordigt.
We veronderstellen dus dat de chemische energie buiten de ketel in thermische energie
wordt omgezet en vervolgens aan het systeem wordt toegevoerd. Daar voor een ketel
Wt = O en de termen A E en AEk kunnen worden verwaarloosd, luidt de algemene
energievergelijking:

Hierin is mw= m l , zodat:

Om aan te tonen dat deze vergelijk identiek is met (6.5) schrijven we:

D e term Q is het produkt van de hoeveelheid brandstof die in de beschouwde tijd wordt
toegevoerd en de stookwaarde hiervan. D e term tussen haakjes komt overeen met het
schoorsteenverlies.
Het gehele eerste lid van bovenstaande vergelijking correspondeert dus met de hoe-
veelheid warmte die per kilogram water in de ketel is opgenomen.

6.3.4 Smoren

We beschouwen een leiding waarin zich een regelklep (fig. 6.7) bevindt. Plaatselijk
treedt een vernauwing op van de leidingdoorsnede waardoor het stromende medium -
1
Fig. 6.7

vloeibaar of gasvormig - een drukdaling ondergaat. Er wordt geen mechanische


energie aan de omgeving overgedragen (W, = O), terwijl ook warmte-uitwisseling met
de omgeving kan worden verwaaloosd.
Uit (6.1) volgt dan voor de eenheid van massa dat:

In het algemeen kan de verandering van de kinetische energie buiten beschouwing


blijven, zodat als criterium voor dit proces geschreven kan worden:

Men noemt deze toestandsverandering smoren; het is een drukdaling van het stromen-
de medium zonder arbeidslevering en zonder warmte-uitwisseling met de omgeving.
Smoren is vergelijkbaar met een drukvereffeningsproces en derhalve een niet-om-
keerbare toestandsverandering.
In de directe omgeving van de vernauwing verkeert het medium niet in evenwicht. Om
te voldoen aan de eis dat begin- en eindtoestand altijd evenwichtstoestanden zijn, moet
de toestand van het medium op enige afstand vóór en na de plaats van smoren worden
genomen.
Volgens (2.9) geldt dat h2- hl = c(T, - T l ) ,zodat bij smoren van een ideaal gas ook de
temperatuur niet verandert.

6.4 Kringprocessen
Voor een arbeidsmedium dat in een gesloten systeem een al of niet omkeerbaar
kringproces beschrijft, werd eerder (pag. 70) gevonden dat:

In de praktijk bestaat zo'n gesloten systeem meestal uit een aantal achter elkaar
geschakelde open systemen die zo met elkaar zijn verbonden dat een gesloten circuit
ontstaat.
l
l l
l l
l l
l b
l
1 2 l ^2-3
l l
l
l l
l 3 l
l ketel
l
91-21
l
l
-
- condensor

l 1
l
l
l
l
l
l l

%4-1

Fig. 6.8

In fig. 6.8 is het kringproces in een stoomturbine-installatie getekend. Een stoomketel,


een turbine, een condensor en een pomp zijn hierbij in serie geschakeld en de systeem-
grenzen zijn rondom de gehele installatie getrokken. We zullen nu voor de eenheid van
massa een energiebalans over de verschillende onderdelen opstellen. We gaan daarbij
uit van een stationaire stroming.
E r geldt nu achtereenvolgens:

ketel: = h2 - hl + \ (C\ - C,) +g (z2 - Z,)


2 2
turbine: O = h3- h2 + 4 (c3- c2)+ g (z3- z2)+ w , ~ - ~
condensor: q3-4= h, - h3+ \ (c. - c3)+ g ( z , - z ^ )
2 2

pomp: O = h , - h, + i (c; - c;) + g ( z , - z4)+ wã-,


+
91-2+ 93-4 = + ^t4.)

Bij het sommeren van bovengenoemde vier vergelijkingen, vervallen de potentiële- en


kinetische-energietermen. D e term is negatief evenals

Uit het bovenstaande volgt dan 2 Q = 'ZWt,zodat ì.W = ZW,.


Voor een omkeerbaar verlopend kringproces is:
toepassing 6.1

Bereken voor een stoomturbine en een gasturbine de geleverde technische arbeid


bij expansie als het volgende gegeven is:
- Stoomturbine: cl = 50 mls, c2= 150 rnls, daling enthalpie 1000 kJ1kg.

- Gasturbine: c, = 10 mls, c2= 100 mls, temperatuurdaling 500 K.

In beide gevallen ligt de afvoeropening 4 m lager dan de toevoeropening.


c, = 1,O kJ/(kg - K) en g = 10 m/s2.

oplossing

Stoomturbine
Voor de technische arbeid per massa-eenheid geldt:
w , = - Ah - Aek- Aep
Aek= \ (c\ - c;) = \ (22 500 - 2 500) Jlkg = 10 kJ1kg

Aep= ^(z2 - z1) = - 10 x 4 Jlkg = -0,04 kJ1kg

w t 2= (1 000 - 10 + 0,04) kJ1kg 990 kJ1kg


Verwaarlozing van A e is toegestaan, terwijl verwaarlozing van Aektot een fout van
ca. 1 % leidt.
Gasturbine
Ook het proces in een gasturbine verloopt adiabatisch, zodat uit (a) volgt dat:
= - cp (T2- Tl) - Aek- Aep
Ae, = \ (10 000 - 100) Jlkg = 4,95 kJ1kg; Aep= -0,04 kJ1kg
= (500 - 4,95 + 0,04) kJ1kg 495,l kJ1kg
De fout die zou worden gemaakt door het verwaarlozen van Aek en A e ligt in
dezelfde orde van grootte als bij de stoomturbine.

toepassing 6.2

Leid uit (6.1) voor een stationaire wrijvingsloze stroming van een gas of vloeistof
door een buis de wet van Bernoulli af als geen thermische of mechanische energie
met de omgeving wordt uitgewisseld. De wet Bernoulli luidt:

oplossing

Volgens het gegeven is ql.2= O en wt,-2= O. Omdat de stroming bovendien wrijvings-


loos is, kunnen we stellen dat xl = UZ.Uit (6.1) volgt nu dat:
l
Per kilogram medium geldt: V = v = -zodat
P

Na deling door g en andere rangschikking vinden we:

Dit is de bekende wet van Bernoulli.

Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

l In een ongekoelde centrifugaalcompressor wordt een gasmengsel van 0,8 bar en


17'C gecomprimeerd tot 5,6 bar en 300°C. De intreesnelheid is 150 m/s, de
z*. 2
doorsnede van de troomopening is 0,01 m en de snelheid bij uitstromen
bedraagt 250 m/s. Als het gas als ideaal kan worden beschouwd, bereken dan het toe
te voeren vermogen. c,, = 700 J/(kg . K) en R = 350 J/(kg . K).

2 Door een lange geïsoleerde leiding met een constante diameter wordt stoom
getransporteerd. In een gegeven doorsnede is de druk 12 bar en de temperatuur
3
3.50 'C (h = 3 154,6 kJ/kg, v = 0,2345 m /kg). In een dwarsdoorsnede verder stroom-
afwaarts gelegen wordt een druk gemeten van 10 bar en een temperatuur van 345 'C
3
(h = 3 147,9 kJ/kg, v = 0,3700 m /kg).
Bereken de snelheid in de eerstgenoemde doorsnede.

3
3 Door een waterturbine stroomt per seconde 5 m water. De overdruk van de
vloeistof vóór de turbine bedraagt 22 bar, na de turbine is de overdruk 2 bar. De
2 2
doorstroomoppervlakte van de aanvoerleiding is 1m , die van de afvoerleiding 2 m .
Bereken het geleverde vermogen in kW als de druk van de buitenlucht l bar
bedraagt en de wrijvingsverliezen buiten beschouwing worden gelaten.
3
pw= 1 000 kg/m .

4 Door een turbine met een mechanisch rendement van 95 % stroomt per uur 60 ton
stoom. Het geleverde vermogen bedraagt 19 MW.
a Bereken de specifieke enthalpiedaling van de stoom als de expansie adiabatisch
verloopt.
b Hoe groot is de uittreesnelheid van de stoom als bij de berekende enthalpieda-
ling het geleverde vermogen 1,5 % afneemt ten gevolge van de snelheids-
toename van de stoom? De beginsnelheid wordt gesteld op 50 m/s.
125
Door een horizontale leiding van constante diameter stroomt wrijvingsloos lucht
van 27 'C met een snelheid van 10 rnls. Door warmtetoevoer stijgt de temperatuur
300°C. Als de doorstromende hoeveelheid constant is, bereken dan de enthalpie-
toename van de lucht in kJlkg. Hoeveel procent van de toegevoerde energie is
nodig geweest om de inwendige energie van de lucht te vergroten?
cp= 1005 Jl(kg . K), cv = 716 J/(kg K).

Aan de as van een pomp die per seconde 3 kg water verpompt, moet per kg water
850 kJ mechanische energie worden toegevoerd. Bij de pompinlaat is de druk 0,6
bar en de snelheid 2 d s . In een punt van de persleiding dat zich x meter boven de
inlaat bevindt, is de druk 5 bar en de snelheid 4 rnls. Als geen warmte wordt toe- of
afgevoerd, bereken dan de afstand x. De wrijvingsverliezen kunnen worden ver-
waarloosd. p," = 1000 kg/m3en g = 10 d s .

Lucht van 1.2 bar en 17OC wordt met een snelheid van 300 rnls aan een diffusor
toegevoerd. In de uittreedoorsnede is de druk 1,45 bar en de snelheid 50 rnls. Als
per seconde 5 kg lucht door de diffusor stroomt, bereken dan de vereiste diameter
van de diffusor aan de uittreezijde. De stroming verloopt adiabatisch.
cp= 1 050 J/(kg . K) en R = 287 J/(kg . K).

De instroomcondities van een gas in een diffusor zijn: p, = 0,s bar, T, = 500 K,
c, = 250 mls. De druk bij uittrede is 1,l bar en de uitlaatdoorsnede is 25 % groter dan
die bij intrede.
a Bereken de snelheid c-, en de temperatuur T-,bij de uitlaat als de stroming
adiabatisch verloopt. c = 1030 Jl(kg . K).
b Hoe luiden de uitkomsten als er tijdens de stroming een warmtetoevoer plaats-
vindt van 30 kJlkg?

Bij de stroming in een straalbuis expandeert lucht van 5 bar en 250°C tot 3 bar en
200 OC. Als c, = 40 rnls, bereken dan de verhouding van de instroom- en uitstroom-
doorsnede van de straalbuis. De bij de stroming toegevoerde warmte bedraagt
8,O kJ1kg. cp= 1050 J/(kg - K).
Hoe groot is deze verhouding als de stroming zonder warmtewisseling met de
omgeving zou zijn verlopen?

In een straalbuis wordt de snelheid van een medium verhoogd van 50 rnls tot 900
mls. Als de enthalpie in de eindtoestand 2500 kJ1kg bedraagt, bereken dan de
enthalpie vóór de straalbuis in kJ1kg. Bereken vervolgens de massastroom (kgls) als
2
de straalbuisdoorsnede in het begin 0,l m bedraagt en het specifiek volume van het
medium ter plaatse 0,2 m3/kgis.

In een gasturbine met een vermogen van 250 kW expandeert per minuut 120 kg
lucht van 8 bar en 300 'C tot 1,2 bar. Tijdens de expansie wordt per massa-eenheid
25 kJ warmte naar de omgeving afgevoerd. Als de intreesnelheid van het gas 50 rnls
bedraagt en de snelheid bij uittrede 100 rnls, bereken dan de eindtemperatuur van
het arbeidsmedium, alsmede de oppervlakte A, van de uitlaatopening.
c, = 1000 J/(kg K) en R = 287 J/(kg K).
e

12 Een ketel produceert stoom van 40 bar en 450°C (h = 3 331,2 kJ1kg) uit water van
150 'C (h = 629 kJ1kg). Het voedingswater wordt met een snelheid van 2 rnls aan de
ketel toegevoerd en als stoom met een snelheid van 40 rnls afgevoerd. In een
straalbuis expandeert de stoom vervolgens adiabatisch waarbij een enthalpiedaling
optreedt van 1000 kJlkg. Bereken de warmte die door het water in de ketel is
opgenomen (kJlkg), alsmede de snelheid waarmee de stoom uit de straalbuis
treedt.

2
13 Een zonnecollector met een oppervlakte van 25 m ontvangt aan stralingsenergie
600 ~ l mde; warmteverliezen bedragen 30 %. De massastroom water door de
collector is 0,05 kgls, de waterintreetemperatuur 20 'C. De uittree-opening ligt 3 m
boven de intrede. Bereken de uittreetemperatuur van het water.
cã = 4,2 kJ/(kg - K) en g = 10 m/s .
2

14 Natte stoom die aan een condensor wordt toegevoerd heeft een snelheid van 150
rnls en een enthalpie van 2250 kJlkg. Het uitstromende condensaat heeft een
snelheid van 2 mls en een enthalpie van 120 kJlkg. Bereken per kg stoom de door
het koelwater opgenomen warmte, alsmede de fout die wordt gemaakt door de
snelheidsenergie van het medium te verwaarlozen.

15 Door een horizontale leiding met een constante diameter van 15 cm stroomt per
seconde 2 kg lucht van 6 bar en 157OC. Deze lucht wordt gesmoord tot 3 bar.
Bereken de luchtsnelheid c; op enige afstand van de plaats van smoren.
c, = 1000 J/(kg . K) en R = 287 J/(kg K).

16 a Door een hellende leiding van constante diameter stroomt water van om-
gevingstemperatuur naar beneden. Bereken met behulp van (6.1) het drukver-
schil tussen twee punten waartussen de afstand, verticaal gemeten, 8 m be-
3
draagt. De stroming is wrijvingsloos. g = 10 m/s2, pw= 1000 kg/m .
b Als t.g.v. wrijving een drukverlies optreedt van 0,5 bar, hoeveel warmte [Jlkg]
wordt dan naar de omgeving afgevoerd als de inwendige energie van de vloeistof
niet veranderd is?
Hoofdstuk 7

De tweede hoofwet; entropie

7.1 Formulering van de tweede hoofdwet


Voor een positief kringproces geldt volgens de eerste hoofdwet dat:

Men streeft ernaar om een kringproces zo in te richten dat, bij een gegeven Q,, de
afgevoerde warmte Q2zo klein mogelijk is.
Zou Q, = O zijn, dan volgt uit het bovenstaande dat Q, = ìW en = 100 %.
Deze uitkomst sluit een perpetuum mobile uit. Het is dus niet mogelijk een machine te
ontwerpen die meer energie levert dan er aan wordt toegevoerd.
Volgens de tweede hoofdwet is het echter niet mogelijk om alle toegevoerde warmte in
arbeid om te zetten. Dit betekent dat Q, # O, zodat Q, > SW en vth< 100 %. De tweede
hoofdwet is dus een beperking van de eerste hoofdwet, want een machine met een
thermisch rendement van 100 % is niet in tegenspraak met de eerste hoofdwet.

Uit het bovenstaande volgt dat voor een kringproces de warmte-afvoer even essentieel
is als de warmtetoevoer.
Men heeft nu, ten behoeve van de theoretische beschouwingen, het begrip 'warmtere-
servoir' (W.R.) ingevoerd. Hieronder verstaat men een thermisch energiereservoir van
zodanige capaciteit dat de temperatuur hiervan bij warmtetoe- of afvoer niet verandert.
Voorbeelden van dergelijke warmtereservoirs in de praktijk zijn de zee of de atmosfeer.
D e enige karakteristieke grootheid van een warmtereservoir is zijn temperatuur.
Om de eerder genoemde warmte-opname Qi te realiseren moet het systeem op een
gegeven moment in contact worden gebracht met een (of meer) warmtereservoir(s)
waarvan de temperatuur hoger is dan die van het systeem zelf. Voor de noodzakelijke
warmte-afvoer Q2moet het systeem in staat worden gesteld thermische energie uit te
wisselen met een (of meer) warmtereservoir(s) waarvan de temperatuur lager ligt dan
die van het beschouwde systeem.
O m een kringproces mogelijk te maken, dient men dus te beschikken over ten minste twee
warmtereservoirs van verschillende temperatuur.
Fig. 7.1 Fig. 7.2

Symbolisch is dit voorgesteld in fig. 7.1 waar een machine A werkzaam is tussen twee
warmtereservoirs met temperaturen T, en T, (T, > T,).
D e eerste en tweede hoofdwet gelden ook voor negatieve kringprocessen (fig. 7.2).
Hierbij wisselen de in fig. 7.1 aangegeven energiestromen van richting zodat nu een
zekere warmtehoeveelheid Qy aan het W.R. van lage temperatuur (T,) wordt ont-
trokken en op een hogere temperatuur (Ti) wordt gebracht onder toevoer van een
arbeidshoeveelheid W . Volgens de eerste hoofdwet moet nu gelden:

Het is een ervaringswet dat warmte w61 vanzelf overgaat van hogere naar lagere
temperatuur, maar dat voor de omgekeerde warmtestroom energie nodig is. Door
Clausius werd dit als volgt verwoord:

Warmtetransport van een kouder naar een warmer lichaam is niet mogelijk zonder
toevoer van energie.

D e noodzaak om, voor de uitvoering van een kringproces, over ten minste twee
warmtereservoirs te kunnen beschikken, bracht Kelvin tot de volgende uitspraak:

Het is onmogelijk een periodiek werkende machine te ontwerpen die aan één warmtere-
servoir warmte onttrekt en dit volledig omzet in mechanische arbeid.

D e uitdrukking 'periodiek werkend' wijst op een kringproces. Uit deze formulering


blijkt dat het niet mogelijk is een machine te ontwerpen die de grote warmtecapaciteit
van de zee of van de atmosfeer gebruikt als warmtebron voor de levering van arbeid.
(Plaatselijke temperatuurverschillen in de zee of de atmosfeer worden hierbij buiten
beschouwing gelaten.)
D e tweede hoofdwet is dus door Clausius op een andere manier verwoord dan door
Kelvin. Aangetoond kan worden dat beide formuleringen equivalent zijn.*

* Om dit aan te tonen moet worden bewezen dat de juistheid van de ene uitspraak tevens inhoudt dat de andere
uitspraak juist is en omgekeerd.
7.2 Om keerbare kringprocessen
Stel dat een medium een kringproces beschrijft en dat voor de warmtetoe- en -afvoer
twee warmtereservoirs met temperatuur Tiresp. T;ter beschikking staan. D e vraag kan
nu gesteld worden hoe dit kringproces moet worden uitgevoerd om uit een gegeven
warmtehoeveelheid Q, de maximale hoeveelheid arbeid te verkrijgen. Het meest ideale
kringproces is - aldus Carnot - een omkeerbaar verlopend kringproces.
Dit leidt tot de volgende uitspraken, waarvan de bewijsvoering achterwege wordt
gelaten.

A Het is niet mogelijk een machine te ontwerpen die, werkend tussen twee gegeven
warmtereservoirs, een hoger rendement heeft dan een omkeerbaar werkende machine.

B Alle omkeerbaar werkende machines hebben hetzelfde rendement wanneer dezelfde


twee warmtereservoirs ter beschikking staan.

Dit rendement is blijkbaar onafhankelijk van het arbeidsmedium en van de wijze


waarop het omkeerbare kringproces wordt uitgevoerd.

Voor een Carnot-proces met een ideaal gas als arbeidsmedium werd in 4.4.1 afgeleid
dat

Dit rendement geldt dus voor alle omkeerbare kringprocessen die tussen dezelfde twee
warmtereservoirs werkzaam zijn (vergelijk het Carnot-proces met het kringproces van
Stirling).
Uit de bovenstaande rendementsformule volgt:

We beschouwen vervolgens een willekeurig omkeerbare kringproces met dezelfde


temperatuurgrenzen T, en T, zoals aangegeven in fig. 7.3.
Deze kringloop kan men zich opgebouwd denken uit een oneindig aantal Carnot-
procesjes. Elk oneindig klein boogelement van het willekeurige kringproces - de
temperatuurverandering hierlangs is ook oneindig klein - is vervangen door een
isotherm. De temperaturen van warmtetoe- en -afvoer zijn T' en T', T"n T'[enz.
Gelet op (a) geldt voor het gearceerde Carnot-proces in fig. 7.3:
v
Fig. 7.3

Voor het volgende Carnot-procesje geldt:

do; + - dQ; = O enz.


T; T;

Voor het gehele kringproces - de som van een oneindig aantal van deze Carnot-
procesje - kan dus geschreven worden:

Deze uitdrukking geldt dus voor elk willekeurig omkeerbaar kringproces.

opmerking

In fig. 7.3 is de temperatuur van het systeem bij toe- en afvoer van warmte niet
constant maar verandert voortdurend. Als we slechts over twee warmtereservoirs
(met constante temperaturen T, en T-,)zouden beschikken, heeft dat tot gevolg dat
de temperatuur van het arbeidsmedium alleen in A en B gelijk is aan die van een
warmtereservoir. In alle andere fasen van het proces vindt de overdracht van
thermische energie plaats met eindige temperatuurverschillen. We introduceren
dan een niet-omkeerbaar verschijnsel waardoor - in tegenspraak met het uit-
gangspunt - het kringproces niet meer volledig omkeerbaar is. We kunnen een
dergelijk kringproces echter wel als omkeerbaar beschouwen door aan te nemen
dat we de beschikking hebben over een oneindig aantal warmtereservoirs die
onderling een oneindig klein temperatuurverschil bezitten. Tijdens de warmte-
overdracht kan het systeem dan op elk moment in contact worden gebracht met een
warmtereservoir waarvan de temperatuur een fractie afwijkt van die van het
systeem op dat moment, zodat de warmte omkeerbaar wordt overgedragen.
Voor dit gearceerde Carnot-proces in fig. 7.3 geldt:
Daar T' < T, en T' > T, is q(,, < l - -. 7 - 2
T,

Dit geldt voor elk van de deelprocessen waaruit het willekeurige kringproces is
opgebouwd, zodat ook het thermisch rendement van het gehele proces lager zal
moeten zijn dan l - TJTã
De oorzaak hiervan ligt dus in het feit dat slechts een fractie van de totaal toege-
voerde warmte Q, opgenomen wordt bij de hoogste temperatuur T, en ook maar
een klein gedeelte van de warmte Q-,bij de laagste temperatuur T, wordt afgegeven.
Het grootste deel wordt toegevoerd bij temperaturen die lager zijn dan T, en
afgevoerd bij temperaturen die hoger zijn dan T^,zodat niet voldaan wordt aan de
voorwaarde van Carnot.

Het thermisch rendement van een willekeurig omkeerbaar kringproces, werkend


tussen meer dan twee warmtereservoirs, is altijd lager dan dat van een omkeerbare
machine, werkend tussen twee warmtereservoirs waarvan de temperaturen gelijk zijn
aan de hoogste en de laagste temperatuur die in het kringproces voorkomen.

Ongelijkheid van Clausius


Als twee warmte reservoirs met temperaturen T, en T2beschikbaar zijn, is de maximale
hoeveelheid arbeid die een kringproces uit een gegeven warmtetoevoer Q, kan leveren
als volgt te schrijven:

Het kringproces moet dan wel omkeerbaar verlopen. Is dat niet het geval, dan is de
nuttig geleverde arbeid kleiner en dientengevolge ook het thermisch rendement, zodat:

Een kringproces als geheel verloopt reeds onomkeerbaar als één van de deelprocessen
in- of uitwendig niet-omkeerbaar is. Eindige temperatuurverschillen bij de warmte-
overdracht, wrijvingsverschijnselen e.d. resulteren dus altijd in een lager thermisch
rendement
Een willekeurig niet-omkeerbaar kringproces kan worden samengesteld uit een aantal
elementaire Carnot-procesjes, die het beschouwde kringproces beter benaderen naar-
mate dit aantal groter wordt genomen. Voor een oneindig aantal Carnot-processen
waarvan de temperaturen van de warmtereservoirs T', T p e s p . T', T>m. worden
genoemd, kan in analogie met pag. 130 worden geschreven:

Sommering levert: J Ñ'--


T
< O.

Bij niet-omkeerbare kringprocessen is de uitkomst van de kringintegraal dus negatief.


D e resultaten van de voorgaande beschouwingen kunnen nu aldus worden samenge-
vat:

Warmte die aan het kringproces wordt toegevoerd (en dus uit het warmtereservoir
wordt onttrokken) wordt positief gerekend. Het gelijkteken heeft hier betrekking op
kringprocessen die omkeerbaar verlopen en het ongelijkteken op kringprocessen die
niet-omkeerbaar verlopen.
Deze uitkomst, die bekend staat als de ongelijkheid van Clausius, is ook geldig voor
negatieve kringprocessen (de bewijsvoering wordt achterwege gelaten). Voor alle
kringprocessen geeft de ongelijkheid van Clausius dus een verband aan tussen de
warmtehoeveelheden die aan een serie warmtereservoirs worden onttrokken resp.
toegevoerd en de temperaturen van deze warmtereservoirs.
D e uitdrukking (7.1) kan worden beschouwd als de wiskundige vertaling van de tweede
hoofdwet. Met behulp hiervan zal in 7.5 een nieuwe toestandsgrootheid, de entropie S,
worden afgeleid.

toepassing 7.1

In een omkeerbaar, negatief Carnot-proces wordt bij een temperatuur van 275 K
een hoeveelheid warmte van 20 kJ aan een koelruimte onttrokken en op de

omgevingstemperatuur (300 K) gebracht. Bereken de koudefactor e en


J+
Voer deze berekening nogmaals uit als ten gevolge van inwendig niet-omkeerbare
verschijnselen het toe te voeren vermogen 25 % groter is dan in het ideale geval.
oplossing

Fig. 7.4

Het kringproces verloopt tussen de temperatuurgrenzen 275 K en 300 K (fig. 7.4).


Voor de koudefactor e van een Carnot-proces geldt:

In werkelijkheid is de benodigde arbeid voor dezelfde koudeproduktie 25 % groter


zodat de werkelijke koudefactor:

Dit negatieve antwoord was te verwachten voor een kringproces dat niet-om-
keerbaar verloopt.
Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

l Een machine A waarin zich een inwendig omkeerbaar kringproces voltrekt ont-
vangt 1000 kJ thermische energie uit een warmtereservoir van 1000 K. De tempe-
ratuur T' van het arbeidsmedium blijft hierbij constant. De warmte-afgifte aan de
omgeving (300 K) geschiedt omkeerbaar. Als de machine een hoeveelheid arbeid

levert van 600 kJ, bereken dan de temperatuur T'. Bepaal ook . Is het ant-
woord in overeenstemming met uw verwachting?

2 Het oppervlaktewater van de zee dat een temperatuur heeft van 22 'C fungeert als
warmtebron voor een positief kringproces. De warmte-afvoer vindt plaats aan
zeewater op een diepte van 60 m waarvan de temperatuur 6 'C bedraagt. Wat is de
maximale waarde van het thermisch rendement van een machine die tussen de
genoemde temperatuurgrenzen werkzaam is? Welke gevolgen heeft lage rende-
ment op de afmetingen van de installatie voor een gegeven vermogen?

Aan een koelinstallatie wordt een vermogen P toegevoerd van 150 W. De


warmte-afgifte Q , aan de omgeving bedraagt 400 W. Bepaal de minimumtempe-
ratuur die in de koelruimte kan worden gehandhaafd als de omgevingstempera-

tuur 300 K bedraagt. Wat is de uitkomst van T?


Als de temperatuur in de koelruimte 12,5'C hoger is dan de berekende mini-
mumwaarde, bepaal dan bij dezelfde P en Q , de waarde van de koudefactor

In een omkeerbaar Carnot-proces wordt warmte (600 kJ) opgenomen uit een
warmtereservoir van 1200 K en afgegeven aan een warmtereservoir van 300 K.
Bereken van dit kringproces het thermisch rendement, de afgevoerde hoeveel-

heid warmte en bepaal !%.


Wat zijn de uitkomsten als in bovenstaande machine de nuttige arbeid (ZW)
daalt tot 400 kJ omdat het kringproces inwendig niet-omkeerbaar verloopt?
Bereken het gevraagde in a opnieuw als het kringproces inwendig wel om-
keerbaar verloopt maar uitwendig niet t.g.v. een temperatuurverschil bij de
warmte-overdracht. Het medium neemt namelijk warmte op bij 1000 K, terwijl
er bij de warmte-afgifte een temperatuurverschil van 100 K bestaat met het
warmtereservoir van lage temperatuur.
Stel dat in geval c de nuttig geleverde arbeid met 25 % daalt als gevolg van
niet-omkeerbare verschijnselen in de machine (het krinproces verloopt dan ook
inwendig niet-omkeerbaar). Bereken voor deze situatie het in a gevraagde
opnieuw.
5 Een warmtepomp wordt gebruikt om een woning in de winter te verwarmen en in
de zomer te koelen. De vereiste binnentemperatuur bedraagt 17 'C. Als het warm-
tetransport door muren, raamvlakken enz. 3 000 kJ per uur per graad temperatuur-
verschil (woning - omgeving) bedraagt, bereken dan:
a het minimumvermogen dat aan de warmtepomp moet worden toegevoerd bij
een buitentemperatuur van -3 'C;
b de maximale buitentemperatuur in de zomer als het aan de machine toegevoer-
de vermogen 1,5 kW bedraagt.

6 Een koelmachine onttrekt een hoeveelheid warmte Q' aan een koelruimte met een
temperatuur van -23 'C en brengt deze op de omgevingstemperatuur die 27OC
bedraagt. De hiervoor benodigde arbeid wordt geleverd door een machine die uit
een warmtereservoir van 223 OC een hoeveelheid warmte Q, onttrekt en warmte
afvoert naar de omgeving. Bereken de verhouding van Q, en Q[ als beide machines

omkeerbaar werken. Controleer vervolgens of voor beide machines

7 Men heeft de beschikking over drie warmteservoirs van constante temperatuur.


Tussen warmtereservoir l (900°C) en 2 (40°C) werkt een machine A die de
aandrijfenergie levert voor een koelmachine B die werkzaam is tussen warmtere-
servoir 3 (-7 OC) en warmtereservoir 2, maar bovendien een machine C aandrijft die
22 kW vermogen vraagt. Tussen het arbeidsmedium van de eerstgenoemde ma-
chine en de warmtereservoirs bestaat een temperatuurverschil van 50°C bij de
warmte-overdracht. Voor de koelmachine zijn deze temperatuurverschillen 10°C.
Bereken de warmtehoeveelheden die de grenslijnen van de warmtereservoirs l en 2
per seconde passeren als gegeven is dat uit het warmtereservoir 3 een hoeveelheid
warmte van 16 kW wordt onttrokken en de machines inwendig omkeerbaar
werken.

8 Van een kringproces wordt opgegeven dat een warmtehoeveelheid van 600 kJ aan
het arbeidsmedium wordt toegevoerd bij een temperatuur van 1200 K en dat de
warmte-afvoer 140 kJ bedraagt bij een temperatuur van 300 K.
Ga na of het genoemde kringproces kan worden uitgevoerd.

9 a In een machine A voltrekt zich een kringproces waarvan de hoogste tempera-


tuur T, is en de laagste temperatuur T, (omgevingstemperatuur). Bereken de
nuttig geleverde arbeid uitgedrukt in T,, T-,en de toegevoerde warmte Q, als de
machine omkeerbaar werkt.
b Vervolgens wordt (bij dezelfde warmtetoevoer Q,) door een omkeerbaar
werkende koelmachine B de temperatuur van warmteafvoer verlaagd van T-,tot
T3,zodat de omkeerbare machine A werkzaam is tussen T, en T3.De tempera-
tuur waarbij de koelmachine de warmte afvoert, is eveneens Ti.
Vergelijk de nuttige arbeid van de complete installatie met de bij a berekende
arbeid. Welke conclusie kan uit uw antwoord worden getrokken?
10 Voor een omkeerbaar werkende koelmachine die per uur 21 MJ warmte aan een
ruimte onttrekt, is een vermogen nodig van 2,5 kW. Als deze machine wordt
'omgekeerd' wat is dan het geleverde vermogen als hieraan per uur 80 MJ warmte

wordt toegevoerd? Toon m.b.v. dg


-aan dat het kringproces in de koel-
machine omkeerbaar verloopt.

11 Men heeft de beschikking over een eindig reservoir (l) van thermische
energie met een temperatuur van 600 'C en een oneindig groot warmtere-
servoir 2 met dezelfde temperatuur. Tussen de warmtereservoirs l en 2
wordt een omkeerbaar werkende machine geplaatst. Als men de beschik-
king heeft over een warmtehoeveelheid van 45 000 kJ die aan het warmte-
reservoir l wordt toegevoerd, bereken dan de maximale arbeid die uit deze
installatie kan worden verkregen.
Gegeven is dat van het warmtereservoir l de temperatuurstijging 1 'C
bedraagt per 30 kJ die wordt toegevoerd en dat de maximaal toelaatbare
temperatuur van dit warmtereservoir l 600 'C bedraagt.

Entropie
In fig. 7.5 zijn twee toestanden van een systeem verbonden door een omkeerbare weg a.
Zouden we langs deze weg
1: bepalen, dan blijkt de uitkomst niet afhankelijk
te zijn van de gevolgde weg, mits deze omkeerbaar is.
Om dit aan te tonen verbinden we de beide toestanden door een tweede omkeerbare
maar verder willekeurige weg b zodat een kringproces l-a-2-b-l ontstaat. Voor dit
omkeerbare kringproces geldt volgens (7.1) dat % = O .
Splitsen we deze kringintegraal in twee delen nl. een langs de weg 'a' en vervolgens
terug naar de begintoestand langs de weg 'b' dan kunnen we schrijven:

Fig. 7.5
D e letters a en b geven de gevolgde weg aan terwijl T de temperatuur is van het medium
op het beschouwde moment. Deze temperatuur is, vanwege de omkeerbaarheid van
het proces, gelijk aan de temperatuur van het denkbeeldige warmtereservoir waarmee
thermische energie wordt uitgewisseld. Uit het bovenstaande volgt dat:

Ditzelfde kan men aantonen voor de wegen a -b r , enz. die elk ook weer deel uitmaken
f

van een omkeerbaar kringproces waarop de toestanden l en 2 zijn gelegen.


Hieruit volgt dat de som van dQ/T niet afhankelijk is van de gevolgde weg (mits
omkeerbaar) maar uitsluitend bepaald wordt door begin- en eindtoestand van het
systeem.
Dit is een eigenschap die karakteristiek is voor een toestandsgrootheid. We kunnen nu
dus een nieuwe toestandsgrootheid invoeren waarvan het verschil tussen twee toe-
standen l en 2, gelijk is aan / %.
Deze toestandsgrootheid wordt de entropie genoemd en aangegeven met de letter S.
We kunnen nu schrijven:

D e entropieverandering is, zoals gezegd, onafhankelijk van de wijze waarop de toe-


standsverandering verloopt. Om AS te kunnen berekenen, moet echter een omkeerba-
re, maar verder geheel willekeurige weg worden gekozen die de begin- en eindtoestand
met elkaar verbindt.
D e entropie wordt uitgedrukt in J/K of, als het op de massa-eenheid wordt betrokken,
in J/(kg - K). Laatstgenoemde grootheid noemt men wel de specifieke entropie s.
Van bijzonder belang is de omkeerbare adiabatische toestandsverandering. Hierbij
wordt geen warmte overgedragen, zodat uit (7.2) volgt bij:

Bij een omkeerbare adiabatische toestandsverandering blijft de entropie constant.


Vandaar dat een dergelijke toestandsverandering een isentroop wordt genoemd, een
benaming die in 3.4 reeds werd ingevoerd.
Met de zojuist geïntroduceerde entropie kunnen nieuwe toestandsdiagrammen worden
opgezet. Bekend zijn het T-s-diagram en het h-s-diagram.
In een T-s-diagram kunnen warmtehoeveelheden als oppervlakten worden weergege-
ven en kunnen de processen in o.a. stoominstallaties en koelinstallaties aanschouwelijk
worden voorgesteld. Bovendien zijn verliezen t.g.v. niet-omkeerbare verschijnselen
met behulp van de entropie te kwantificeren. Omdat in de techniek geen enkel proces
omkeerbaar verloopt, is dit een bijzonder praktische toepassing van de entropie.
D e entropie is echter een grootheid waarvan men zich geen voorstelling kan vormen
zoals bij veel andere toestandsgrootheden. Slechts door veelvuldig gebruik kan men
hiermee vertrouwd raken.
Bij veranderingen van de toestand van een systeem, zal ook de entropie veranderen.
Alvorens verder op de entropie in te gaan, zal eerst worden nagegaan hoe entropie-
veranderingen kunnen worden berekend.

7.6 Entropieberekeningen
7.6.1 Algemeen

D e entropieverandering kan worden bepaald met behulp van (7.2):

Meestal geldt bij warmtetoe- of -afvoer dat d Q = m c dTzodat de integratie kan worden
uitgevoerd mits c constant is of c = f(T) bekend is. Aannemende dat c constant is, geldt:

Voor een groot temperatuurverschil kan het nodig zijn om eerst een gemiddelde
waarde van c te bepalen.
D e uitdrukking (7.4) kan worden toegepast voor vaste stoffen, vloeistoffen en gasvor-
mige stoffen.
In het laatste geval is de waarde van c afhankelijk van de wijze waarop de toe-
standsverandering wordt uitgevoerd. Bij een polytrope toestandsverandering van een
ideaal gas kan, als de exponent n van de polytroop gegeven is, de c uit (4.19) worden
berekend.

7.6.2 Entropieverandering bij de overgang van vloeistof-damp

Warmtetoe- of -afvoer gaat niet altijd gepaard met een verandering van de tempera-
tuur. Faseveranderingen b.v. verlopen bij constante temperatuur zodat voor de en-
tropieverandering kan worden geschreven:
Hierin stelt Q de warmte voor die bij de fase-overgang wordt overgedragen en is T de
temperatuur waarbij het proces zich afspeelt.
Bij verdamping van een vloeistof geldt per eenheid van massa dat s-, - si = r/Tv.
Hierin is r de verdampingswarmte per kg vloeistof en Tvde verdampingstemperatuur.
Wordt maar een deel van de verdampingswarmte toegevoerd, dan wordt ook eenzelfde
deel van de vloeistof in verzadigde damp omgezet. We schrijven dan s2- sl = x rlTv
waarin x het dampgehalte voorstelt uitgedrukt in kglkg.

Wordt een vloeistof met temperatuur T, bij constante druk in oververhitte damp met
temperatuur T2omgezet, dan kan de entropieverandering m.b.v. het voorgaande wor-
den berekend. We splitsen daartoe het proces in drie delen (fig. 7.6) en wel de
opwarming van de vloeistof tot de verdampingstemperatuur Tv,de verdamping 1'-2'
van de vloeistof en ten slotte de oververhitting 2'-2 van de verzadigde damp. We
kunnen dan voor de entropieverandering schrijven:

Hierin is ZP de gemiddelde waarde van de soortelijke warmte van de damp tussen de


temperaturen Tven Ti.
Zou de eindtoestand na de warmtetoevoer tussen l' en 2' liggen (fig. 7.6), dan geldt:

Wordt in fig. 7.6 uitgegaan van een vaste begintoestand met index O, dan kan sl - sO
worden bepaald en worden afgetrokken van s2- S,,. Het antwoord hiervan komt weer
overeen met (7.5). D e entropie S,, kan dus zonder bezwaar nul worden gesteld. E.e.a.
werd reeds op pag. 47 verklaard.
D e formules voor de entropieverandering zijn weliswaar eenvoudig, maar om nauw-
keurige uitkomsten te verkrijgen, moeten de waarden van Tv,C en CPexact bekend zijn.

tijd

Fig. 7.6
Met name voor de c van oververhitte damp die van druk en temperatuur afhankelijk is,
kan dat problemen geven. Voor vele stoffen zijn echter tabellen opgesteld waarin de
entropie kan worden afgelezen. Voor water b.v. is in tabel 111 (pag. 289) de entropie van
de vloeistof op de verdampingstemperatuur tvopgenomen (svl),alsmede de entropie
van de verzadigde damp (sd).
In tabel I V (pag. 291) is de entropie s van oververhitte stoom vermeld als functie van de
druk en temperatuur.
In tabel v (pag. 294) ten slotte is de entropie van water opgegeven als functie van de
druk en temperatuur (t < L).
Voor toestanden binnen het coexistentiegebied worden geen waarden opgegeven
omdat deze gemakkelijk kunnen worden berekend.
D e entropie van natte damp met dampgehalte x kan worden bepaald door de entropie
van de verzadigde damp op te tellen bij die van de aanwezige vloeistof. Dit bevat per
kilogram natte damp:

D e entropiewaarden uit de tabellen zijn eigenlijk de entropieverschillen met een of


andere referentietoestand. Omdat in alle beschouwingen alleen entropieveranderin-
gen voorkomen, is de keuze van deze referentietoestand van geen belang. Om practi-
sche redenen bestaat er echter wel enige voorkeur. Voor water is het nulpunt van de
entropie gekozen bij het triplepunt van water, zijnde 0,0061 bar en 0,01'C.
D e invloed van de druk op de entropie van een vloeistof is niet groot. Daarom kunnen
we voor de entropie van water b.v. 100 'C 1,3069 kJ/(kg K) nemen (tabel 11) ongeacht
de druk op het water. Voor een meer nauwkeurige waarde zou echter de eerder
genoemde tabel v moeten worden geraadpleegd.

7.6.3 Entropieverandering van ideale gassen

Zijn van een ideaal gas begin- en eindtoestand bekend, dan kan het entropieverschil
worden bepaald door de beide toestanden te verbinden door een omkeerbare maar
verder geheel willekeurige weg.
Zijn in begin- en eindtoestand v en T gegeven, dan wordt een weg gekozen zoals
aangegeven in fig. 7.7 (v = C en T = C).

Voor het isothermische proces l '-2 geldt:

Voor de totale entropieverandering kan dus worden geschreven:


Uiteraard kan ook eerst een isotherm worden gevolgd, waarna met een constant-
volumeproces toestand 2 weer wordt bereikt. Omdat in het antwoord de gegeven
toestandsgrootheden voorkomen, is de gevolgde weg een verstandige keuze geweest.
Zijn echter p en T bekend, dan wordt AS bepaald langs de in fig. 7.8 aangegeven
omkeerbare weg (p = C, T = C):

Ten slotte kan, als in begin- en eindtoestand p en v gegeven zijn, As met behulp van
fig. 7.9 worden berekend:

s2- s1= (sr - si) + (s2- si.) = c, In- 1 l , + cvIn 1 2


-
Tl Tl

Substitueert men hierin:

dan is het resultaat:

Fig. 7.7 Fig. 7.8 Fig. 7.9

142
Afhankelijk van de gegeven grootheden (p, v, T) in begin- en eindtoestand, kan uit een
van de drie bovenstaande uitdrukkingen, voor elke willekeurige toestandsverandering
van een ideaal gas, de entropieverandering worden berekend.
Hoewel dus de noodzaak om de beide toestanden door andere 'wegen' te verbinden,
ontbreekt, is dit in principe altijd mogelijk. D e meest voor de hand liggende 'weg' is een
omkeerbare polytroop. D e exponent n hiervan kan uit een van de wetten van Poisson
worden berekend. Vervolgens kan dan de entropieverandering volgens de op pag. 139
genoemde wijze worden bepaald.

toepassing 7.2

Een ideaal gas van 2 bar en 300 K wordt polytroop (n = 1,25) tot 14 bar gecom-
primeerd. Bereken per eenheid van massa de verandering van de entropie alsmede
de afgevoerde warmte.
c, = 1005 J/(kg . K) en c, = 716 J/(kg . K)

oplossing

De specifieke entropieverandering is: s-, - s, = c ln- T.


T,

c- CP
Uitn=---- volgt:
C - C"

11-1

De temperatuur T, = T, (',/p,) n = 300 x 7'', K = 442,7 K, zodat:

Het is echter eenvoudiger om gebruik te maken van (7.8):

waarin R berekend kan worden uit het verschil van c en C,,. De afgevoerde
warmte bedraagt:

q,., = C (T2- T,) = - 0,44 X 142,7 kJ/kg = - 62,s kJ/kg


toepassing 7.3

Van een medium heeft men 1,s kg verzadigde damp van l bar en 111 'C. Door
warmte-afvoer bij constante druk gaat een deel hiervan in vloeistof over; De
entropieverandering S, - S, die hierbij optreedt bedraagt -1,004 kJ/K.
Bereken als r = 357 kJ/kg:
a de hoeveelheid damp die hierbij is gecondenseerd (in procenten en in kg);
b de entropie in de eindtoestand als de entropie van de vloeistofbij l bar en 27 'C
op -0,250 kJ/(kg - K) wordt gesteld. De soortelijke warmte van de vloeistof
bedraagt gemiddeld 1,623 kJ/(kg - K).

oplossing

a Voor het gegeven condensatieproces 1-2 (fig. 7.10) met condensatietemperatuur


T = 384 K geldt:

Bij volledige condensatie van 1,s kg damp is de warmte-afvoer:

385,5
Er is dus -x 100 % = 60 % gecondenseerd.
642,6

Dit is 0,6 x 1,s kg = 1,08 kg.

tijd
Fig. 7.10

Om de gevraagde entropie te bepalen moeten we het entropieverschil bereke-


nen tussen 1,s kg vloeistof van de gegeven referentietoestand (toestand 3) en
natte damp met een dampgehalte van 40 % (toestand 2). Het proces tussen deze
twee toestanden bestaat uit een verwarming bij constante druk waarbij de
temperatuur toeneemt van 27 'C tot 111°C, gevolgd door een verdamping van
0,4 x 1,s kg = 0,72 kg van het medium. Dit levert:
toepassing 7.4

Een vat van 3 m3 waarin zich een ideaal gas bevindt van 5 bar en 300 K wordt in
verbinding gebracht met een tweede vat van gelijke inhoud, waarin volkomen
vacuüm heerst.
Bereken de entropieverandering van het gas als de vaten thermisch geïsoleerd zijn.
R = 287 J/(kg . K) en cv = 716 J/(kg - K).

oplossing

Bij de expansie wordt door het systeem bestaande uit de gekoppelde vaten geen
uitwendige arbeid geleverd, zodat W,, = 0. Gegeven is dat Q = O, zodat U, = UT Bij
een ideaal gas is U alleen afhankelijk van de temperatuur, zodat T, = T,. Het proces
verloopt, zoals toegelicht in 2.4.3, niet-omkeerbaar. Het entropieverschil tussen
begin- en eindtoestand kan alleen bepaald worden langs een omkeerbare weg.
Omdat T = constant, wordt hiervoor een omkeerbare isotherm gekozen (fig. 7.11).
Volgens (7.7) geldt hiervoor dat:

s, - si = R In -=v2 R In- v2 = 287 x In 2 J/(kg . K) = 198,9 J/(kg . K)


v1 v,
p, V. - 5 x 105x 3
m z- - kg = 17,42 kg zodat:
R T, 287 x 300

S, - S, = m (sy- s,) = 17,42 x 198,9 J/K = 3464,8 J/K


p l

v
Fig. 7.11
Voor de berekeningen van S, - S, kan uiteraard ook een andere omkeerbare weg
worden gevolgd, b.v. een isentrope expansie 1-3 tot het volume V. = V, is geworden
waarna, bij constant volume, zoveel warmte wordt toegevoerd dat de begintempe-
ratuur (T2= T,) weer wordt bereikt. Nu is:

T.
S, - S, = (S3- S,) + (S, - S,) = m C,, In -
T.

Uit R = c,, - C,, kan c en daarmee ook k worden berekend. Vervolgens kan uit
T,v,~"~
= ~~k'3-l de temperatuur T3 worden bepaald. Substitutie in (a) levert dan
eveneens de gevraagde entropieverandering.

Het expansieproces 1-2 verloopt, zoals reeds werd opgemerkt, adiabatisch en


niet-omkeerbaar. Zouden we voor deze adiabatische toestandsverandering het

entropieverschil AS willen berekenen uit

d Q = 0).
1: dan vinden we AS = O (omdat

Deze uitkomst komt niet overeen met die van de boven uitgevoerde berekening

entropieverandering niet bepaald kan worden uit r


(AS = 3 464,8 JIK). Dit voorbeeld illustreert dat bij niet-omkeerbare processen de

1
9
T.

Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

12 Een blok koper van 4 kg en 300°C (c = 0,385 kJl(kg. K)) wordt in contact gebracht
met een blok aluminium van 2 kg en 20°C (c = 0,9 kJl(kg . K)). Als geen warmte
naar de omgeving wordt afgevoerd, bereken dan de entropieverandering van elk
blok nadat thermisch evenwicht is bereikt.

13 Een stalen onderdeel met een massa van 1,5 kg, een temperatuur van 500 'C en een
soortelijke warmte c van 0,7 kJ/(kg . K) wordt in 3 kg olie (c = 2,2 kJ/(kg . K))
gedompeld. Voordat een evenwichtstoestand bereikt is, wordt het onderdeel er weer
uitgehaald. Als de temperatuurstijging van de olie 31,8 'C bedraagt en de entropie-
toename gelijk is aan 2,16 maal de entropie-afname van het stalen onderdeel,
bereken dan de temperatuur van het oliebad voor en na de genoemde handeling.

14 Water wordt bij een constante druk van 10 bar verwarmd van 20°C tot 80°C.
Bereken de entropie s, en s2van de vloeistof bij 20°C resp. 80°C, alsmede de
entropieverandering As. De entropie van water van 1 bar en O OC wordt gesteld op
2 kJl(kg . K). c = 4,2 kJ/(kg . K).
15 Bereken de entropieverandering van 3 kg stikstof wanneer dat van 10 bar en 450 'C
polytroop (n = 1,25) expandeert tot 2 bar. c = 1,04 kJ/(kg - K) en c, = 0,74 kJ/(kg. K).
Bepaal vervolgens de entropie in de begintoestand als de entropie van stikstof van l
bar en O OC nul gesteld wordt.

16 Verzadigde stoom van 1,O bar wordt door een warmte-afvoer bij constante druk
omgezet in ijs van -15 'C. Als de stollingswarmte van water 336 kJ/kg bedraagt en
c,js= 2,l kJ/(kg . K), bereken dan de entropieverandering die hierbij optreedt,
uitgedrukt in J/(kg . K).
Bij 1,O bar is r = 2257,9 kJ/kg, t, = 99,6OC en cã = 4,18 kJ/(kg . K).

17 Vier kilogram stoom van 120 bar en 560°C (toestand l ) wordt bij constante druk
afgekoeld waarbij de entropie 7,5 kJ/K lager wordt (toestand 2). Bereken het
percentage damp in de eindtoestand. De soortelijke warmte van de oververhitte
stoom bedragt 3,47 kJ/(kg . K), de verdampingswarmte r = 1197,4 kJ/kg en de
verdampingstemperatuur t,, bedraagt 324,65 'C.

18 Aan een gas van 8 bar en 350 K wordt bij constante druk 10 MJ warmte toegevoerd.
3
Bereken de verandering van de entropie in J/K als het beginvolume 3,61 m
bedraagt. k = 1,4.

19 Stikstof van 127OC en 10 bar expandeert isothermisch tot het specifiek volume de
waarde 0,24 m3/kg heeft bereikt. Bereken per kg stikstof de geleverde arbeid, de
overgedragen warmte, de verandering van de entropie en van de inwendige energie.
Bepaal As en A M eveneens als de genoemde expansie volgens een niet-omkeerbare
isotherm zou hebben plaatsgevonden. R = 297 J/(kg . K).

20 Een gas expandeert polytroop (exponent n) waarbij de temperatuur daalt van T, tot
T2.Vervolgens wordt het gas bij constant volume van T2tot T, verwarmd waarbij de
entropieverandering gelijk is aan die van het eerstgenoemde proces. Toon aan dat
deze bewering juist is indien n = \ (k + l).

21 a Vijf kilogram lucht van 4 bar en 27OC wordt isentroop tot 10 bar gecom-
primeerd. Bepaal de toe te voeren arbeid, de overgedragen warmte, de veran-
dering van de inwendige energie en van de entropie als c, = 716 J/(kg . K) en
k = 1,4.
b Als bovengenoemde lucht polytroop zou worden gecomprimeerd met dezelfde
eindtemperatuur als in a en met een entropieverandering van -562,46 J/K,
bereken dan de exponent van deze polytroop en de druk na compressie.
7.8 Het T-s-diagram
Dit is een toestandsdiagram waarin de temperatuur verticaal wordt uitgezet en de
entropie horizontaal. Omdat uit (7.2) volgt dat dQ = T dS, kan een warmtehoeveelheid
hierin dus als een oppervlakte worden weergegeven, mits de toestandsverandering
omkeerbaar verloopt.
In fig. 7.12 is een willekeurige, omkeerbaar verlopende toestandsverandering getekend.
Voor de eenheid van massa geldt:

Bij een toename van de entropie zoals getekend, is de uitkomst van de integraal positief
en stelt de genoemde oppervlakte dus de toegevoerde hoeveelheid warmte voor.

Fig. 7.12 Fig. 7.13

In fig. 7.13 is een willekeurig maar omkeerbaar kringproces getekend. Voor deze figuur
geldt:
de toegevoerde warmte q, A opp. 1-2-3-6-5;
de afgevoerde warmte q2 A opp. 3-4-1-5-6.
Voor elk kringproces geldt dat:

zodat de oppervlakte, ingesloten door het kringproces, ook in een T-s-diagram een
maat is voor de nuttig geleverde arbeid.
Het thermisch rendement q,,,is de verhouding van 2w en q, en zou dus bepaald kunnen
worden door het opmeten van oppervlakten.

In een T-s-diagram wordt een isotherm voorgesteld door een horizontale lijn en een
isentroop (s = constant) door een verticale lijn. Dit maakt het bijzonder eenvoudig om
een Carnot-proces in een T-s-diagram weer te geven.
In fig. 7.14 t.e.m. 7.16 zijn achtereenvolgens aangegeven:
- een positief Carnot-proces;
Fig. 7.14 Fig. 7.15 Fig. 7.16

- een negatief Carnot-proces in een koelmachine;


- een negatief Carnot-proces in een warmtepomp.

Voor het thermisch rendement van het kringproces van fig. 7.4 kan worden geschreven:

ZW opp. 1-2-3-4 (Tl - T2) As - Tl - T2 - T2


1--
Vth = -- -
Q1 opp. 4-1-6-5 T~A S Tl Tl

Met behulp van het T-s-diagram verloopt de afleiding van het thermisch rendement dus
veel eenvoudiger dan in 4.4.1.
Voor de koudefactor van een koelmachine (7.15) geldt:

Q2 OPP. 2-3-6-5 T, AS
E = m opp. 1-2-3-4
-
-
(T, - T,) As
-
-
TI
T2
b T2

(Vergelijk dit met de afleiding op pag. 87.)


Ten slotte is het Carnot-proces voor een warmtepomp in fig. 7.16 geschetst. Voor het
warmteproduktiegetal kan worden geschreven:

Q, opp. 4-1-5-6 - T, AS -
W
m= opp. 1-2-3-4 (T, - T2) As
- Tl
T, - T,

In fig. 7.14 t.e.m. 7.16 zijn niet alleen warmte én arbeid als oppervlakten afleesbaar,
maar komen ook de verschillen tussen de installaties m.b.t. hun temperatuurgrenzen
duidelijk tot uiting.

7.9 Toestandsveranderingen van ideale gassen in


een T-s-diagram
Een T-s-diagram voor een ideaal gas bestaat meestal alleen uit een reeks isobaren en
isochoren. Zouden we voor een bepaald gas de isobaren willen tekenen, dan wordt
eerst een nulpunt voor de entropie aangenomen (toestand po, T. in fig. 7.17). Dan geldt
voor een willekeurig punt van de isobaar p = podat:
T
s - s n = s = c In-
p To

Door aan T achtereenvolgens verschillende waarden toe te kennen en de daarbij


behorende s te berekenen, kan de isobaar worden vastgelegd.
Een willekeurige andere isobaar (p, > pn) heeft eveneens een snijpunt met de T-as.
Nemen we aan dat punt l dit snijpunt is, dan kan T , worden gevonden uit de overweging
dat 0-1 een isentroop voorstelt waarvoor de wet van Poisson geldt, zodat T, kan worden
berekend.
Uitgaande van de aldus berekende T , geldt voor een willekeurig punt van de isobaar
door punt l eveneens de uitdrukking (a), maar nu moet sn door s, worden vervangen.
Ook deze isobaar kan men nu tekenen, hetgeen weer een logaritmische kromme
oplevert.
Expandeert het gas isothermisch van een willekeurig punt 3 -+ 4 (fig. 7.17), dan volgt uit
(7.8) dat:

Uit dit antwoord blijkt dat de horizontale afstand tussen twee isobaren onafhankelijk is
van de temperatuur. Dit betekent dat als één isobaar geconstrueerd is, elke andere
isobaar gevonden kan worden door horizontale verschuiving van deze isobaar.

Voor een isochoor door het punt 0 geldt:

Deze isochoor kan nu getekend worden. D e waarde van V,, volgt uit poV n = R Tn.
Ook de horizontale afstand tussen twee isochoren blijkt onafhankelijk te zijn van de
temperatuur. Dit volgt uit de isothermische expansie 3'-4' waarvoor geldt:

Fig. 7.17 Fig. 7.18


Bij een toename van de druk neemt het specifieke volume af. Omdat pl > p,, is dus
v i < v(,.

Voor een willekeurige polytroop door l (fig. 7.18) geldt volgens (7.2) dat:

ds= dq
--
cdT dT - T
T - T dsc
Naarmate het differentiaalquotiënt toeneemt, gaat de polytroop steiler lopen. Een
isochoor loopt dus steiler dan een isobaar omdat c, > cv
Van een gegeven isobaar neemt de steilheid toe met de temperatuur. De verticale
afstand tussen twee isobaren neemt dus eveneens toe met de temperatuur, in tegen-
stelling tot de horizontale afstand.
In fig. 7.18 zijn ook een isothermische en een isentrope compressie getekend. In de
praktijk zijn polytropen gewoonlijk tussen de isotherm en de isentroop ( l < n < k)
gelegen.

7.10 Entropieverandering bij niet-omkeerbare


toestandsveranderingen
In fig. 7.19 stelt de gestippelde kromme 'a' een niet-omkeerbaar verlopende toe-
standsverandering 1-2 voor (geen evenwichtstoestanden). Verbinden we nu 2 met l
door een omkeerbare weg 'b', dan vormen a en b samen een niet-omkeerbaar kringpro-
ces waarvoor volgens (7.1) geldt:

v
Fig. 7.19
Deze kringintegraal kan weer in twee delen worden gesplitst: één langs het niet-
omkeerbare gedeelte 'a' en één langs de omkeerbare weg 'b,.

Voor de omkeerbare weg 'b' geldt dat integratie het entropieverschil oplevert, zodat:

In deze ongelijkheid stelt T de temperatuur voor van de warmte als deze de grenslijnen
van het systeem passeert. Deze kan afwijken van de temperatuur van het systeem op
het beschouwde moment.
Uit (7.10) volgt dat de entropieverandering van het systeem nu niet alleen wordt
bepaald door de overgedragen thermische energie, maar ook door de niet-omkeerbare
verschijnselen die binnen de systeemgrenzen optreden.

Noemen we de entropietoename die het gevolg is van de niet-omkeerbare effecten de


entropieproduktie AS,,o., dan kunnen we de betrekking (7.10) als een vergelijking
schrijven en wel:

Uit (7.10) en (7.11) volgt dat A S altijd positief is.


D e voorafgaande term daarentegen kan zowel positief als negatief zijn, afhankelijk van
de richting van de warmtestroom, zodat ook S-,- S, positief of negatief kan uitvallen.
Verloopt een toestandsverandering isentroop, dan is niet alleen = O maar is

ook = 0. Uit (7.11) volgt dan dat S, = S-, hetgeen reeds in paragraaf 7.5 werd
gevonden.
Verloopt de toestandsverandering echter niet omkeerbaar maar wel adiabatisch, dan
volgt uit (7.10) dat:

of:
D e entropie van een systeem dat thermisch van zijn omgeving is geïsoleerd en waarin
zich een niet-omkeerbaar proces afspeelt, zal dus altijd toenemen. D e entropietoename
wordt dan alleen veroorzaakt door de niet-omkeerbare effecten die binnen de systeem-
grenzen optreden, zoals uit (7.11) blijkt.

D e voorgaande beschouwingen zijn van bijzondere betekenis omdat, door het op een
verstandige wijze aanbrengen van systeemgrenzen, elke toestandsverandering als adia-
batisch kan worden opgevat.
Zou namelijk een systeem (A) een toestandsverandering ondergaan waarbij tevens
thermische energie wordt uitgewisseld met een deel (B) van zijn omgeving, dan kunnen
A en B te zamen worden beschouwd als een nieuw systeem (C) waarin zich een
adiabatisch proces afspeelt. Hiervoor geldt dan dat:

ASc = AS, + ASo 2 O


of, algemeen geschreven:

waarbij het gelijkteken slaat op de situatie waarbij alleen van omkeerbare toestands-
veranderingen sprake is.
Elk niet-omkeerbaar verschijnsel binnen het gekozen adiabatische systeem, levert een
bijdrage aan de entropietoename. Vandaar dat de totale entropietoename een maat is
voor alle dissipatieve effecten die zich binnen de systeemgrenzen voordoen. Daartoe
behoren niet alleen de wrijvingsverliezen, maar ook de thermische energiedissipatie als
gevolg van eindige temperatuurverschillen bij de warmteoverdracht.
We zien dus dat met deze kunstgreep alle niet-omkeerbare effecten, ook die welke
buiten de oorspronkelijke systeemgrenzen optreden, tot uitdrukking komen in de
entropietoename van het gehele systeem (d.i. het oorspronkelijke systeem vermeer-
derd met alle subsystemen die binnen de nieuwe systeemgrens zijn komen te liggen).
Slechts als alle toestandsveranderingen omkeerbaar verlopen geldt dat AStot= O zodat:

D e entropieverandering van systeem en omgeving zijn dan gelijk maar hebben een
tegengesteld teken.

toepassing 7.5

a Twee kilogram verzadigde stoom van 195OC wordt tot condensatie gebracht
door vloeibare freon die zich bevindt op een verdampingstemperatuur van
- 1O0C.
Bereken de entropieverandering van de stoom en die van de freon in kJIK. De
verdampingswarmte van stoom bedraagt 1960,7 kJ/kg en die van freon
156,3 kJ/kg.
Voer de berekening nogmaals uit indien tussen de twee genoemde media een
omkeerbaar werkende machine wordt geplaatst waaraan de condensatiewarmte
van de stoom wordt toegevoerd. Hoe groot is de door de machine geleverde
arbeid?

oplossing

tijd

Fig. 7.20

De door de stoom afgegeven hoeveelheid warmte bedraagt

D e temperaturen van zowel stoom als freon blijven gedurende de warmteover-


dracht constant. Voor de entropieverandering geldt dus:

en:

AS,,,,= (- 8,38 + 14,91) kJ/K = 6,53 kJ/K

De positieve uitkomst is in overeenstemming met de tweede hoofdwet. De


warmteoverdracht verloopt namelijk niet-omkeerbaar als gevolg van het eindi-
ge temperatuurverschil tussen stoom en freon.
D e machine werkt tussen twee warmtereservoirs met als temperatuur T, = 468 K
en T, = 263 K (fig. 7.20).
Alle omkeerbare machines werkzaam tussen deze warmtereservoirs hebben
hetzelfde thermische rendement en wel het rendement van een omkeerbaar
Carnot-proces:
Hieruit volgt dat de arbeid die de omkeerbare machine levert gelijk is aan:

ZW = "]c Q = 0,438 X 3 921,4 kJ = 1717,6 kJ

Daarmee wordt de door de machine afgevoerde warmte:

Q2= Ql - 2W = (3 921,4 - 1717,6) kJ = 2203,s kJ

Dit is de warmte die aan de freon wordt overgedragen.

AS,,,,= ASs,+ ASfr= 0

Bij een volledig omkeerbaar proces is de totale entropieverandering nul, zoals


op pag. 153 werd betoogd.

7.1 1 Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

22 Bij een isothermische compressie van zuurstof resp. stikstof van 1,2 bar en 290 K
3 3
wordt het volume verkleind van 12,5 m tot 2,5 m . Bereken in beide gevallen de
entropieverandering in J/K en de afgevoerde hoeveelheid warmte. Teken het
proces in een T-s-diagram en geef hierin de overgedragen hoeveelheid warmte aan.

23 Vijftig kilogram gas (cp= 1,s kJ/(kg. K)) van 1 200 'C daalt bij constante druk 400 'C
in temperatuur. Alle warmte wordt overgedragen aan m [kg] water van 40 bar en de
daarbij behorende verdampingstemperatuur Tv.Als het water daarbij overgaat in
verzadigde damp (r = 1712,9 kJ/kg) en de entropietoename hiervan 2,41 maal zo
groot is als de entropieafname van het gas, bereken dan de bovengenoemde m en
Tv.Teken beide toestandsveranderingen in één T-S-diagram, bepaal AStãten geef
dit aan als een lijnstuk in het T-S-diagram.
24 Een ideaal gas beschrijft het volgende omkeerbare positieve kringproces:
a een isothermische toestandsverandering 1-2;
b een toestandsverandering 2-3 waarbij het volume constant is;
c een polytrope toestandsverandering 3-4 (exponent n);
d een polytrope toestandsverandering 4-1 (exponent k).
P3 = -.P2
Gegeven is dat p2 = p 4en dat -
P2 PI
Teken het proces in een p-v-diagram en een T-s-diagram en bereken het verband

tussen n en k uit

25 Lucht van 7 bar en 400 'C expandeert adiabatisch tot l,2 bar en 160 'C. Ga na of het
proces omkeerbaar verloopt en bereken de entropieverandering per kg lucht.
Teken de toestandsverandering in een T-s-diagram. k = 1,4 en cp= 1000 J/(kg. K).

26 Twee kg van een gas wordt niet-omkeerbaar gecomprimeerd van toestand l ( l bar
en 300 K) totp, = 8 bar. De warmte die hierbij wordt afgevoerd bedraagt 48,O kJ en
men constateert dat de entropie in de eindtoestand gelijk is aan die in de begintoe-
stand. Bereken de toe te voeren arbeid W,, voor deze compressie; k = 1,25 en
cã = 650 J/(kg - K).

27 Een ideaal gas doorloopt een kringproces bestaande uit:


a een isentrope compressie 1-2 van l bar en 300 K tot 8 bar;
b een warmtetoevoer bij constante druk tot de temperatuur T. = 1,5 T.,;
c een niet-omkeerbare adiabatische expansie 3-4 tot de begintemperatuur
{ps = 0,2 bar);
d een isothermische compressie 4-1 tot de begindruk is bereikt.
Als m = l kg, cã = 5,27 kJ/(kg . K) en cv = 3,18 kJ/(kg K), bereken dan de
entropieverandering bij de genoemde vier toestandsveranderingen en hieruit de
totale entropieverandering. Teken het kringproces in een T-s-diagram.

28 Vijf kilogram ijzer (c = 0,5 kJ/(kg - K)) van 307 'C koelt in de buitenlucht (17 OC) af
tot een evenwichtstoestand bereikt is. Bereken de entropieverandering van het
ijzer en van de omgeving afzonderlijk alsmede de totale toename van de entropie.

29 Een gas van 8 bar stroomt door een zeer nauwe buis. Hierdoor daalt de druk sterk
t.g.v. wrijving en neemt de entropie met 86,3 JIK toe. Bereken de einddruk van het
gas als het proces adiabatisch verloopt en de doorstromende massa 0,25 kg be-
draagt. R = 296,7 J/(kg . K).

30 Twee kg ijs van -lO°C (c = kJ/(kg - K)) wordt door warmtetoevoer vanuit de
omgeving omgezet in water van 20°C. Als de smeltingswarmte van ijs 336 kJ1kg
bedraagt en de omgevingstemperatuur 20 'C is, bereken dan de entropieverande-
ring van systeem en omgeving te zamen. cã = 4,2 kJ/(kg K).
31 Twintig kilogram water van 30 'C wordt gemengd met 50 kg water van 86 'C. Bepaal
de totale entropieverandering in J/K door:
a de totale entropie voor en na de menging te berekenen met O OC als nulpunt voor
de entropie;
b de entropieverandering van 20 kg water en die van 50 kg water afzonderlijk vast
te stellen. cã = 4,2 kJ/(kg K).

32 De warmte die aan een bad van 25 kg gesmolten koper (t = 1 080°C) wordt
onttrokken, wordt opgenomen door de omgeving (t = 27 'C). De temperatuurver-
andering hiervan kan worden verwaarloosd. Als de entropietoename van de om-
geving op een gegeven moment 3,5 kJ/K bedraagt, hoeveel procent van het koper is
dan gestold en wat is de totale entropieverandering die bij dit proces optreedt? De
stollingswarmte van koper is 210 kJ/kg.

33 In een cilinder expandeert een ideaal gas van 6 bar en 450 K tot 2 bar en 303 K. De
hierbij geleverde arbeid bedraagt 45 kJ/kg, terwijl er tevens warmte met de om-
geving (Tn= 280 K) wordt uitgewisseld. Bepaal de overgedragen warmte in kJ/kg en
ga na of het proces omkeerbaar resp. niet-omkeerbaar verloopt. cv = 746 J/(kg - K)
en cp= 1050 J/(kg - K).

34 Lucht van 15OC wordt tot 50°C verwarmd door menging met lucht van 100°C.
Bereken per kg menglucht van 50 'C de totale verandering van de entropie als de
druk niet verandert: c = 1,O kJ/(kg . K).
Welke conclusie kan uit het antwoord worden getrokken?

35 a In een goed-geïsoleerde boiler wordt 80 l water van 20 'C tot 80 'C verwarmd
door middel van een elektrisch element. Bereken de hierbij optredende en-
tropieverandering van het water en de omgeving te zamen.
3
cW= 4,2 kJ/(kg K) en pw= 1000 kg/m .
b Als de isolatie wordt verwijderd, koelt het water weer af tot de orngevings-
temperatuur die 20 'C bedraagt.
Wat is hierbij de entropietoename van de omgeving?
Wat kunt u in beide gevallen opmerken over de omkeerbaarheid van de toestands-
veranderingen?

36 Men heeft de beschikking over twee warmtereservoirs van resp. 1200 K en 300 K.
Aan een Carnot-machine die tussen deze twee warmtereservoirs werkzaam is
wordt per seconde 1000 kJ warmte toegevoerd. Bereken:
a het door de machine geleverde vermogen, de afgevoerde warmtestroom en de
totale entropieverandering in kJ/K-s als de machine volledig omkeerbaar
werkt.
b het bovenstaande nogmaals als bij de warmtetoevoer een temperatuurverschil
van 200 K aanwezig is.
Toon aan dat het vermogensverlies gelijk is aan het produkt van de omgevings-
temperatuur (300 K) en de totale entropieverandering per tijdseenheid.
c het bij punt b gevraagde opnieuw als bovendien de expansie niet-omkeerbaar
adiabatisch verloopt en de daarbij optredende entropieverandering gelijk is aan
0,5 kJ1K - S.
Teken de kringprocessen in een T-s-diagram.

37 Van een gas (R = 290 J/(kg K)) wordt 2 kg van 1 bar en 500 K isothermisch
a

gecomprimeerd tot 8 bar. Bereken de entropieverandering van systeem (het gas) en


omgeving in de volgende gevallen:
a Het proces verloopt volledig omkeerbaar.
b Het proces verloopt alleen inwendig omkeerbaar. De omgevingstemperatuur
bedraagt 300 K.
c Het proces verloopt inwendig niet-omkeerbaar waardoor de compressiearbeid
20 % groter is dan in geval b. De omgevingstemperatuur is wederom 300 K.

38 In een cilinder expandeert 2 kg lucht van 2,5 bar en 250°C tot 1,25 bar en 125 ¡C. Als
de omgevingstemperatuur 17 OC bedraagt, bereken dan de totale entropieverande-
ring van lucht en omgeving in kJ/K in de volgende gevallen:
a De toestandsverandering verloopt inwendig omkeerbaar volgens pV" = C.
b De expansie verloopt niet-omkeerbaar en de geleverde arbeid bedraagt
45 kJ/kg.
C, = 1005 J/(kg - K), cv = 716 J/(kg . K), R = 287 J/(kg . K).

39 a Een weerstand van 25 ohm wordt op een constante temperatuur van 27°C
gehouden terwijl er gedurende 3 s een stroom van 6 A doorheen wordt gevoerd.
Als de omgevingstemperatuur eveneens 27 'C bedraagt, bereken dan de en-
tropieverandering van de weerstand en die van de omgeving in JIK.
b Bereken het gevraagde opnieuw als de weerstand geïsoleerd wordt en de
stroomdoorgang gedurende 1 s plaatsvindt. De weerstand heeft een massa van 9
gram en een soortelijke warmte van 1,1 kJ/(kg K).

40 Een blok metaal met een massa van 8 kg, een soortelijke warmte c van 0,4 kJ(kg. K)
en een temperatuur van 1000 K wordt op dezelfde temperatuur gebracht als een
tweede blok metaal met een massa van 4 kg, een temperatuur van 300 K en een
soortelijke warmte van 0,5 kJ/(kg . K).
Dit wordt bewerkstelligd door:
a de blokken met elkaar in contact te brengen. Hierbij wordt aangenomen dat met
de omgeving geen warmte-uitwisseling plaatsvindt.
b de warmte-overdracht tussen de twee blokken metaal op omkeerbare wijze te
laten verlopen. Hiertoe wordt er tussen de twee blokken een machine geplaatst
waarin zich een omkeerbaar positief kringproces voltrekt.
Bereken voor geval a de eindtemperatuur van beide blokken alsmede de totale
entropieverandering, en voor geval b de eindtemperatuur en de geleverde arbeid.
Hoofdstuk 8

Toestandsdiagrammen

Inleiding
Als de toestand van een systeem verandert, b.v. door verandering vanp en T, zullen in
het algemeen alle toestandsgrootheden andere waarden verkrijgen. Om deze nieuwe
waarden te kunnen bepalen moet men bekend zijn met het verband dat er tussen de
verschillende toestandsgrootheden bestaat.
Soms, zoals voor ideale gassen, zijn de onderlinge relaties eenvoudig, zoals blijkt uit de
vergelijkingen (1.7), (2.2) en (2.9). Dit is echter niet het geval voor gasvormige stoffen
in de nabijheid van de verzadigingstoestand. D e gaswet gaat dan niet op en in plaats
daarvan maken we gebruik van tabellen of diagrammen die het resultaat zijn van
talloze metingen.
In tabel I V op pag. 288 b.v. is voor oververhitte stoom het soortelijke volume af te lezen
als druk en temperatuur gegeven zijn. Enthalpie en entropie die eveneens staan
vermeld, kunnen niet worden gemeten. Voor de bepaling daarvan is men aangewezen
op wiskundige vergelijkingen die het verband met p, v of T aangeven. In de reeks
half-empirische vergelijkingen die hiervoor in de loop der tijd zijn opgesteld, is die van
Mollier het meest bekend. De stoomtabellen van pag. 284 t.e.m. pag. 291 zijn hierop
gebaseerd.
Met behulp van deze tabellen kunnen toestandsdiagrammen worden opgesteld zoals
het p-v-diagram, het T-s-diagram en het h-s-diagram. Dit zijn uiterst nuttige hulpmid-
delen om inzicht te krijgen in een proces enlof om berekeningen te kunnen uitvoeren.
D e nauwkeurigheid waarmee de verschillende grootheden kunnen worden afgelezen,
is echter minder groot dan wanneer van getabelleerde waarden wordt uitgegaan.

Het p-v-diagram
Als water bij een gegeven constante druk door warmtetoevoer op de verdampings-
temperatuur tv wordt gebracht (toestand A in fig. 8.1) en vervolgens in verzadigde
stoom wordt omgezet (toestand B), dan kunnen de specifieke volumina v* en V* in een
stoomtabel worden afgelezen en in een p-v-diagram worden uitgezet. Deze v* en n
Fig. 8.1

kunnen uit tabel I1 achterin het boek worden afgelezen in de kolommen vv, en v.,en
stellen het specifiek volume voor van de kokende vloeistof resp. van de verzadigde
damp bij de beschouwde druk. Herhaalt men deze bewerking voor een hogere druk,
dan ontstaat b.v. de lijn A'B'. Door de hogere temperatuur is het vloeistof volume
toegenomen, maar het verschil V*, - v* is uitermate gering.
Het horizontale lijnstuk A'B' < AB, voornamelijk omdat het volume van verzadigde
damp sterk afneemt als de druk toeneemt. Dit lijnstuk gaat ten slotte over in een punt
(K). Dit noemt men het kritische punt. Hierbij is er geen verschil meer tussen de
vloeibare en de gasvormige fase.
Voor water zijn de kritische druk en de kritische temperatuur in fig. 8.1 vermeld. D e
isotherm die door het kritische punt loopt, is gestippeld aangeven. Bij temperaturen
boven de kritische temperatuur is het niet mogelijk een damp nog tot vloeistof te
verdichten, hoe hoog men de druk ook maakt. Het is dan een permanent gas geworden
zoals lucht boven -192OC (de kritische temperatuur van lucht). Voor het vloeibaar
maken van gassen moeten deze dus eerst tot beneden hun kritische temperatuur
worden afgekoeld.
Bij de verwarming van water bij een druk p 2 221,2 bar stijgt de temperatuur tot
374,15 'C waarbij de vloeistof zonder verdamping in damp overgaat. Verdampen en
condenseren is alleen mogelijk bij temperaturen T < T^.
Worden de punten A, A' enz. resp. B, B' enz. met elkaar verbonden, dan verkrijgt men
de dik getrokken kromme in fig. 8.1. Deze z.g. grensk kromme^ omsluit het twee-
fasengedbied (coëxistentiegebied) waar damp en vloeistof met elkaar in evenwicht zijn.
Een medium waarvan de toestand binnen het coexistentiegebied is gelegen, bestaat uit
een mengsel van verzadigde damp en vloeistof van dezelfde temperatuur. Men spreekt
dan van natte damp.
D e toestand van een natte damp is niet bepaald door de druk en de temperatuur, omdat
dit van elkaar afhankelijke toestandsgrootheden zijn. Naast p (of T) wordt als tweede
toestandsgrootheid meestal het dampgehalte x genomen. Dit is het aantal kilogram
verzadigde damp dat in één kilogram natte damp aanwezig is (O < x < l). Op de
verzadigde-vloeistoflijn is x = O, op de verzadigde damplijn is x = l.Het specifiek volume
van de natte damp kan worden berekend door het volume van de aanwezige vloeistof
op te tellen bij dat van de aanwezige verzadigde damp. In analogie met (7.6) kan dan
voor v worden geschreven:

a
Uit (8.1) volgt dat: x = v - vv1 -
-
v*-vvl a+b'

Is bijvoorbeeld x = 0,3 dan is het lijnstuk a = 0,3 (a + b).


We vinden dan een punt C waarvoor x = 0,3. Ook op het lijnstuk A'B' kunnen we
volgens dezelfde methode een punt C' vastleggen waarvoor x = 0,3.
Door op deze wijze elk horizontaal lijnstuk binnen het coexistentiegebied in een gelijk
aantal delen te verdelen en de overeenkomstige punten met elkaar te verbinden,
verkrijgen we de lijnen van constant dampgehalte.

Bij compressie van een vloeistof is de benodigde arbeid zéér klein (v ss constant).
Daardoor verandert ook de temperatuur nauwelijks. Dit houdt in dat isothermen in het
vloeistofgebied ongeveer verticaal verlopen.
Tijdens het verdampingsproces blijft niet alleen de druk, maar ook de daarbij behoren-
de temperatuur Tvconstant. In het coexistentiegebied vallen isothermen dus samen met
de isobaren.
Isothermen in het dampgebied kunnen worden bepaald door aan een verzadigde damp
van b.v. toestand B bij constante druk warmte toe te voeren. D e damp wordt dan
oververhit (t > tv)en bij elke temperatuur t kan het bijbehorende specifieke volume aan
de stoomtabel worden ontleend en in het p-v-diagram worden opgetekend.
Voert men dezelfde bewerking uit voor een reeks van drukken dan kunnen ten slotte
alle punten waar de temperatuur dezelfde waarde heeft, met elkaar worden verbonden.
D e aldus verkregen isothermen zijn hyperbolisch van karakter. Hoe lager de druk is en
hoe hoger de temperatuur, des te meer gedraagt de damp zich als een ideaal gas. Een
isotherm gaat dan over in een zuivere hyperbool.
Van iedere vloeistof kan een dergelijk diagram worden opgesteld. D e vorm hiervan
blijft nagenoeg gelijk, de bijgeschreven waarden zijn uiteraard verschillend.
Het diagram is alleen van belang als de toestandsveranderingen van het werkzame
medium zich in of in de nabijheid van het coexistentiegebied afspelen. D e praktische
waarde van een p-v-diagram is beperkt. Het T-s-diagram en het h-s-diagram bieden
meer mogelijkheden en worden daarom bij voorkeur toegepast.
Het T-s-diagram
8.3.1 Algemene opzet

Om aan te geven hoe een T-s-diagram in principe kan worden opgezet, wordt aan een
vloeistof (water) vanp, = l bar en T, = 273 K bij constante druk warmte toegevoerd. In
de genoemde toestand wordt de entropie nul gesteld. Voor de entropie s bij een
willekeurige temperatuur T geldt dan per massa-eenheid: s = c In (Tl273).
Voor elke temperatuur tussen 273 K en Tv kan hieruit de bijbehorende s worden
berekend. D e bij elkaar behorende waarden van T en s kunnen dan worden uitgezet
(fig. 8.2), waarbij de logaritmische kromme A-l wordt verkregen.
Bij verdamping van de vloeistof (Tv= constant) is de entropieverandering (s2- s,) =
r/Tv.Deze entropieverandering kan als een horizontaal lijnstuk worden uitgezet.
Tenslotte volgt de oververhitting van de verzadigde damp tot T,, waarbij de en-
tropieverandering gelijk is aan: s3- s2= c In (T3/Tv).
Door aan T3 verschillende waarden toe te kennen (T3 > Tv) en de bijbehorende
entropieverandering uit te rekenen, kan de isobaar in het dampgebied worden gete-
kend. Dit levert weer een kromme die logaritmisch verloopt. D e helling is echter groter
dan die van het deel A-1 omdat c < c.
Het tekenen van een isobaar van hogere druk (b.v. p2),geschiedt op dezelfde wijze. Het
snijpunt hiervan met de T-as kan worden gevonden door water van O°C en l bar
isentroop tot p, te comprimeren (A + A'). Het temperatuurverschil tussen de punten
A en A' is echter zo gering (waarom?) dat de verschillende vloeistofisobaren vrijwel
samenvallen.
Het horizontale lijnstuk 1'-2' is kleiner dan 1-2, omdat de verdampingswarmte r bij
hogere drukken afneemt en de verdampingstemperatuur toeneemt.
Door alle punten 1-1' enz. en 2-2' enz. met elkaar te verbinden wordt, evenals in het
p-v-diagram, een kromme verkregen die het coexistentiegebied omsluit.
Het deel K-A van de grenskromme wordt de verzadigde-vloeistoflijn, het deel K-B de
verzadigde damplijn genoemd. Het punt K is het kritische punt. In deze toestand is de
verdampingswarmte r = O, zodat ook de entropieverandering tijdens 'verdampen' nul
is. Het is de hoogste temperatuur die in het twee-fasengebied mogelijk is. De kritische
isotherm is dus een raaklijn aan de top van de kromme.

l
s
Fig. 8.2
s s
Fig. 8.3 Fig. 8.4

Het vloeistofgebied wordt ingesloten door de verzadigde vloeistoflijn, de T-as en de


kritische isotherm.
Het diagram is nogmaal afgebeeld in fig. 8.3. D e vloeistof-isobaren zijn hierin niet
aangegeven. Deze lopen - zoals eerder werd opgemerkt - zo dicht bij elkaar dat het
verschil op geen enkele redelijke schaal zichtbaar gemaakt kan worden. Het is daarom
een goede benadering al deze isobaren met elkaar en met de verzadigde vloeistoflijn te
laten samenvallen. Slechts bij zeer hoge druk is dit niet juist.
In het T-s-diagram van fig. 8.4 zijn in het coexistentiegebied lijnen van constant
dampgehalte getekend, alsmede een isochoor.
D e eerstgenoemde lijnen zijn met behulp van (7.6) te bepalen. Deze uitdrukking kan
namelijk worden herleid tot:
x = (s - svJí(sd- sv,)zodat x4= (s, - si}/(s, - s,).
Lijnen van constante dampgehalte kunnen dus geconstrueerd worden door elke lijn
1-2,11-2'enz. in een gelijk aantal delen te verdelen en de overeenkomstige punten met
elkaar te verbinden.
Voor het tekenen van de isochoor door 2 kan men als volgt te werk gaan. Lees voor een
willekeurige druk p < p2 uit tabel 111 de waarde af voor vd en vv,.
Uit v, = x vd + (1-x) vv,kan dan x als enige onbekende worden berekend. D e waarde van
v, komt namelijk overeen met de bij p, behorende waarde van v^.De gekozen p en de
berekende x leveren één punt van de gezochte isochoor.
Deze procedure moet vervolgens voor een aantal drukken worden herhaald.

toepassing 8.1

Stoom van 10 bar en 400°C (toestand l)expandeert isentroop tot 0,l bar (toestand
2). Bereken het vochtgehalte van de stoom na de expansie. Gegeven:
bij 10 bar is de verzadigingstemperatuur t, = 180°Cen r = 2 014 kJ/kg;
bij 0,l bar is de verzadigingstemperatuur tv= 46OC en r = 2393 kJ1kg.
ëã = 4,2 kJ/(kg - K) en c, = 2,2 kJ/(kg - K).
s
Fig. 8.5

oplossing

Het expansieproces is afgebeeld in fig. 8.5 waarbij geldt dat s, = s2.


Stelt men de entropie van water van 0 'C en 1 bar gelijk aan nul, dan kan voor de
entropie s, van stoom van 10 bar en 400°C volgens (7.5) worden geschreven:

Voor de toestand van de stoom na expansie zijn er drie mogelijkheden.


l de stoom is nog oververhit. In dat geval kan de entropie in de eindtoestand
worden gevonden uit:

Hierin zijn T en r natuurlijk de verdampingstemperatuur en verdampings-


warmte behorende bij de einddruk.

2 de stoom is juist verzadigd. De entropie in de eindtoestand is dan:

3 de stoom is nat. In dat geval geldt:

Is van de eindtoestand niets bekend, dan kan men het beste van veronderstelling 2
uitgaan. Constateert men nu dat de berekende s, gelijk is aan s^,dan is de veronder-
stelling juist geweest, want bij een isentrope toestandsverandering blijft de entropie
constant.
Blijkt daarentegen s, < slte zijn dan betekent dit dat s, te klein is, d.w.z. de stoom is
oververhit. Men moet dan de formule van mogelijkheid 1 gebruiken met T, als
onbekende.
Is s, > s, dan is de stoom in de eindtoestand nat en kan uit de bij 3 genoemde
uitdrukking voor s, het dampgehalte x worden berekend.
Past men deze werkwijze toe op het vraagstuk dan gaat men dus uit van de onder 2
genoemde formule:

Nu is s, > s,,zodat de stoom in de eindtoestand nat moet zijn (zoals ook al uit het
gevraagde blijkt). We schrijven daarom voor S;

Uit s, = s, volgt:

Het stoomgehalte in de eindtoestand is 90,5 %, het vochtgehalte is derhalve 9,5 %.

8.3.2 Volume-arbeid en technische arbeid in het T-s-diagram

In een T-s-diagram kunnen warmtehoeveelheden als oppervlakten worden afgebeeld.


Is de toestand van het beschouwde medium ver buiten het coexistentiegebied gelegen,
dan gedraagt het zich als een ideaal gas. Voor zo'n ideaal gas kunnen ook de volume-
arbeid en de technische arbeid als oppervlakten worden weergegeven, zoals in het
volgende zal worden aangetoond.
In fig. 8.6 is een willekeurige polytrope compressie 1-2 ( l < n < k) getekend. Volgens
de eerste hoofdwet geldt voor de compressie-arbeid per eenheid van massa:

Niet alleen q I 2maar ook (u2- u,) kan in het T-s-diagram als een oppervlakte worden
weergegeven. Wordt namelijk vanuit punt 2 een isochoor gevolgd tot in punt 3 (T, = T,),
dan is:
Daar u alleen een functie is van de temperatuur kan u, door ul worden vervangen, zodat
q2.3= - u2-
Substitutie in (a) levert:

D e compressiearbeid is dus de som van de warmte die tijdens de compressie wordt


overgedragen en de warmte die moet worden afgevoerd om het medium bij constant
volume weer op de begintemperatuur te brengen, zodat A opp. 1-2-3-3'-1'-l.
Het constant-volumeproces 2-3 behoeft niet te worden uitgevoerd. Het is slechts een
gedachtenproces, om aan te tonen dat in de uitdrukking (a) ook Au als een oppervlakte
kan worden weergegeven.

Om ook de technische arbeid in een Ts-diagram te kunnen afbeelden gaan we uit van
de eerste hoofdwet, geschreven als:

Volgens (5.5) is w,= -

^fn
-
- <?l-2 -
1: v dp zodat:

(h2 - hl)

Als dit gas nu vanuit toestand 2 bij constante druk wordt afgekoeld tot de begintempe-
ratuur (fig. 8.7), dan geldt voor de afgevoerde warmte volgens (6.5):

'72-3= -

Omdat de enthalpie van een ideaal gas alleen van de temperatuur afhankelijk is, is
h, = hl zodat:

q2-3 = hl -

Fig. 8.6 Fig. 8.7


Substitutie in de eerder genoemde uitdrukking voor w tlevert:

Evenals de volume-arbeid bestaat de technische arbeid uit de som van twee termen die
elk met een bepaald oppervlak in het T-s-diagram in verband kunnen worden gebracht.
In fig. 8.7 komt de technische arbeid overeen met opp. 1-2-3-3'-1'-l.
Hoewel de rechter leden van(8.2) en(8.3) dezelfde gedaante vertonen, leveren ze niet
dezelfde uitkomst. Het verschil bestaat hierin dat q-,.,in(8.2) de afgevoerde warmte bij
constant volume voorstelt en in(8.3) de afgevoerde warmte bij constante druk.
Wordt bij de compressie warmte toegevoerd (n > k), dan is q,.2 positief en komt de
technische arbeid in fig. 8.8 overeen met opp. 1-2-3-3'-1'-l.
Voor een isentrope compressie (fig. 8.9) is q,.2= O, zodat w tA opp. 2-3-3'-1'-2.

Fig. 8.8 Fig. 8.9

toepassing 8.2

3
In een tweetrapscompressor wordt per uur 310 m lucht van l bar en 300 K tot 24 bar
gecomprimeerd. De druk na de eerste trap is 6 bar, de temperatuur na de tussen-
koeler 320 K. In een koeler, die na de H.D.-cilinder is geplaatst, wordt de lucht tot
290 K nagekoeld.
De compressie verloopt in beide trappen polytroop met n = 1,3.
Teken het proces in een T-S-diagram. Bepaal de afgevoerde warmtehoeveelheden
in kW en beschrijf welke oppervlakten in het T-S-diagram hiermee overeenkomen.
Bereken de arbeidsbesparing in kW t.o.v. een polytrope compressie (n = 1,3) tot 24
bar in één trap. Geef de arbeidsbesparing in het diagram door een arcering aan.
R = 287 J/(kg K), c, = 1005 J/(kg - K), C, = 716 J/(kg - K).
oplossing

Het proces is weergegeven in fig. 8.10. Hierin is:

/ 2 4 bar

Fig. 8.10

c - CP
Uitn= - volgt c = -0,247 kJ/(kg . K), terwijl de massastroom:
C - C"

De gevraagde warmtehoeveelheden kunnen nu worden berekend

QL2 = m c (T2- T,) = - 0,l X 0,247 X 153,6 kW = -3,8 kW

Q2., = m c(T,- T,) = - 0,l x 1,005 x 133,6 kW = -13,4 kW


= m c (T5- T,) = - 0,l x 0,247 X 120,6 kW = -3,O kW
Q,.~

= m cp(T7- T;)= - 0,l x 1,005 x 150,6 kW = -15,l kW

Qi.2 A opp. 1-2-2'-l' Q2-, A OPP. 2-3-3'-2'

Q3.5 A OPP. 3-5-5'-3' Q5.7 A OPP. 5-7-7'-5'

Het vermogen nodig voor de lage- en hogedrukcilinder tezamen bedraagt:


Bij compressie tot 24 bar in één trap is:

De arbeidsbesparing is: (40,4 - 34,l) kW = 6,3 kW.

& opp. 1 - 2 4 ' - 1 ' en W,^ A opp. 3-5-6-6'-3'

Isobaren lopen 'evenwijdig', zodat opp. 3-4-4'-3' = opp. 6-8-8'-6'.

Derhalve is W,^ + W,^ A opp. 1-2-3-5-8-8'-1'.

W A opp. 1-9-8-Sr-!'.

De arbeidsbesparing per tijdseenheid komt dus overeen met opp. 2-3-5-9.

8.4 Het h-s-diagram


D e enthalpie is een toestandsgrootheid die een functie is van twee andere toestands-
grootheden; gewoonlijk worden hiervoor de druk en de temperatuur genomen: f(p. T).
Deze functie is voor veel stoffen bepaald, zodat voor elke toestand (o, T) van de
beschouwde stof een waarde van de enthalpie kan worden vastgelegd. Het nulpunt van
de enthalpie is gelijk aan dat van de entropie (zie tabel 11).
In de stoomtabellen van pag. 284 e.v. wordt voor de enthalpie van water op de
verdampingstemperatuur h^ geschreven en voor de enthalpie van verzadigde damp h,.
In analogie met (7.6) en (8.1) geldt dan voor de enthalpie van natte stoom:

D e waarden van h en s die door verschillende onderzoekers zijn gevonden, vertonen


verschillen, vooral bij hoge drukken. Het kan dus nuttig zijn bij berekeningen op te
geven van welke tabellen men is uitgegaan.
-c

Fig. 8.11
Bij de opstelling van een h-s-diagram wordt de enthalpie op de verticale as uitgezet en
de entropie op de horizontale as. Wanneer men de beschikking heeft over de stoomta-
bellen, kunnen bij elke druk de waarden van hvlen svlresp. hd en sdaan deze tabellen
worden ontleend en in het h-s-diagram worden uitgezet. Worden alle punten die aldus
zijn opgetekend met elkaar verbonden, dan ontstaat weer de grenskromme die het
coexistentiegebied omsluit. Het linkerdeel van de grenskromme (x = 0) en het rech-
terdeel hiervan(x = l ) komen samen in het kritische punt K. Zoals uit fig. 8.11 blijkt, is
dit niet de top van de kromme.
Voor de enthalpie en de entropie van een punt in het coexistentiegebied kan uit (7.6) en
(8.4) worden afgeleid dat:

Wordt uit laatstgenoemde vergelijking x r opgelost en in de eerstgenoemde betrekking


gesubstitueerd, dan blijkt dat:

Voor een isotherm is de term tussen haakjes constant (C) zodat:

Dit is de vergelijking van een rechte lijn; isothermen en dus ook isobaren in het
coexistentiegebied zijn rechte lijnen met een richtingscoëfficiënt Tv.
Bij een hogere druk neemt de verdampingstemperatuur Tvtoe zodat deze lijnen steeds
steiler gaan lopen. D e helling van de isotherm is maximaal in het buigpunt van de
grenskromme. Dit is dus per definitie het kritische punt K.
Lijnen van constant dampgehalte worden gevonden door iedere isotherm AB, A'B',
enz. in een aantal gelijke delen te verdelen en alle overeenkomstige punten met elkaar
te verbinden. Deze lijnen zijn gestippeld weergegeven.
In het gebied van de oververhitte damp kunnen de enthalpie- en entropiewaarde voor
een bepaaldep en t van het medium aan de stoom tabellen worden ontleend. Als in elk
punt dat in het diagram wordt afgezet, ook de druk en temperatuur worden vermeld,
kunnen isobaren worden verkregen door alle punten van gelijke druk met elkaar te
verbinden. Isothermen ontstaan door het verbinden van alle punten met dezelfde
temperatuur.
Isobaren in het dampgebied lopen vrijwel logaritmisch. Z e sluiten vloeiend aan op de
isobaren van het coexistentiegebied.
Isothermen daarentegen vertonen op de grenskromme een knik. D e eigenschappen
van een damp benaderen die van een ideaal gas des te beter naarmate de druk lager of
zijn temperatuur hoger is. Vandaar dat de isothermen steeds meer horizontaal gaan
lopen.
Soms zijn ook lijnen van constant volume in het diagram aangegeven, zodat men ook
volumina snel kan bepalen. Deze lijnen lopen in het gehele diagram iets steiler dan de
isobaren.
Links van de top liggen, voor de meest gebruikte drukken, de punten B, B' enz. dicht bij
elkaar en maken het diagram onoverzichtelijk. Bovendien is voor de praktijk het
dampgebied en het bovenste deel van het coexistentiegebied het meest belangrijk. Van
een h-s-diagram vindt men dan ook meestal alleen het in fig. 8.11 omlijnde gedeelte
vergroot afgebeeld, hetgeen de afleesnauwkeurigheid bevordert.
Een exemplaar van een dergelijk diagram is aan dit boek toegevoegd.

D e enthalpie is een toestandsgrootheid die vooral bij de navolgende drie toestandsver-


anderingen van grote praktische betekenis is:
- een adiabatische toestandsverandering, al of niet omkeerbaar verlopend. Hierbij
geldt voor de technische arbeid volgens (6.3) dat:

- een warmtetoe- of -afvoer bij constante druk. Hiervoor werd in paragraaf 6.3.3
afgeleid dat:

- smoren. Bij deze (niet-omkeerbare) toestandsverandering is h, = h-,.

Zowel arbeid als warmtehoeveelheden kunnen dus in toestandsdiagrammen waarin op


een van de assen de enthalpie is uitgezet, in bepaalde gevallen als lijnstukken worden
afgelezen, waardoor berekeningen gemakkelijker zijn uit te voeren dan wanneer
oppervlakten moeten worden opgemeten.

Stoomturbine-installatie in T-s- en h-s-diagram


Het kringproces in een stoomturbine-installatie is in het onderstaande T-s-diagram en
h-s-diagram getekend.
Het kringproces bestaat uit de navolgende toestandsveranderingen:

Fig. 8.12 Fig. 8.13

172
Isentrope compressie 1-2 van de vloeistof in een ketelvoedingpomp. De pompar-
beid is meestal zeer klein zodat de punten l en 2 vrijwel samenvallen. Doorgaans
wordt het lijnstukje 1-2 dan ook niet aangegeven.
Verwarming van het water tot de verdampingstemperatuur T,. Het volume neemt
slechts in geringe mate toe en q^ = h3- h2= c (T3- T^) A opp. 2-3-3'-1'.
Verdamping van de vloeistof bij constante druk en temperatuur:
q3-4= h4- h3= r A opp. 3-4-4'-3'.
Oververhitting van de verzadigde damp. De oververhittingswarmte
q4-5= h, - h, = cã (T5- T4)A opp. 4-5-6'4'.
Isentrope expansie van de stoom tot de condensordruk pg.
Condensatie van de natte stoom van toestand 6, waarna de begintoestand l weer
wordt bereikt. De afgevoerde warmte = h, - h6 A opp. 1-6-6'-1'.

De totaal toegevoerde warmte q^ = h5- h2 A opp. 2-345-6'-1'-2. Deze warmtehoe-


veelheid wordt wel de vormingswarmte genoemd.
De nuttige arbeid - het verschil tussen de toe- en afgevoerde hoeveelheid warmte -
komt overeen met opp. 1-2-345-6.

8.6 De gemiddelde temperatuur van


warmtetoevoer en warmteafvoer
In het kringproces 1-2-3-4 van fig. 8.14 vervangen we de warmtetoevoer q,, over-
eenkomend met opp. 1-2-6-5, door een warmtetoevoer bij constante temperatuur (T,).
We noemen T, de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer als voldaan wordt aan
de navolgende betrekking:

Hierin is As de entropieverandering bij de warmtetoevoer 1-2. Ook de warmteafvoer,


vertegenwoordigd door de oppervlakte 3-4-5-6, kunnen we ons vervangen denken door

Fig. 8.14 Fig. 8.15


een rechthoek met dezelfde breedte As In en hoogte T,, die per definitie de gemiddelde
temperatuur van warmte-afvoer voorstelt. Voor het thermisch rendement kunnen we
nu schrijven:

Het rendement is dus gelijk aan dat van een Carnot-proces (fig. 8.15) met dezelfde q,,
q, en As.
Het maakt dus geen verschil of de warmte bij constante, dan wel bij een stijgende of
dalende temperatuur wordt overgedragen. Het thermisch rendement blijft gelijk, zo-
lang de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer en -afvoer niet verandert.
Veranderingen die in een kringproces worden aangebracht, beinvloeden de Tl enlof de
T2. In veel gevallen is met behulp van het T-s-diagram direct te zien of de beoogde
verandering tot een rendementsverbetering van het kringproces zal leiden of juist niet.
We beschouwen daartoe het kringproces 1-2-3-4-1 in fig. 8.16. De gemiddelde tempera-
tuur van warmtetoevoer is aangegeven met Tã. Zouden we de stoom gaan overver-
hitten, dan ontstaat het kringproces 1-2-3-5-6-1. Het thermisch rendement neemt door
de oververhitting toe, omdat de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer is toege-
nomen (7;, > z.3) en de temperatuur van warmte-afvoer gelijk is gebleven.
Het bovenstaande geldt echter alleen als het kringproces omkeerbaar verloopt, zoals
uit het navolgende blijkt.
In fig. 8.16 wordt de isentrope expansie 5-6 vervangen door een niet-omkeerbare
adiabatische expansie 5-7. Van het niet-omkeerbare kringproces 1-2-3-5-7-1 is de
warmtetoevoer niet verandert, maar de warmte-afvoer is toegenomen. D e toename
is door arcering aangegeven. Daardoor is 2 w afgenomen en dat geldt ook voor q,,,.
Zouden we het effect van de niet-omkeerbare expansie op het rendement met behulp
van de gemiddelde temperatuur van warmtetoe- en -afvoer bepalen, dan constateren
we dat de beide temperaturen niet zijn veranderd en dat dus ook T}^, berekend uit (8.5),
ongewijzigd is. Dit kan niet juist zijn, zodat deze methode, zoals reeds wordt op-
gemerkt, bij niet-omkeerbare
- - kringprocessen niet mag worden toegepast:
qth= l - q2/ql # l - TJTl.

Fig. 8.16
toepassing 8.3

Aan een ketel wordt per uur 10,8 ton water van 86'C toegevoerd. De ketel levert
oververhitte stoom van 20 bar en 350 'C (h = 3 138,6kJ/kg, s = 6,9596 kJ/(kg. K)) die
in een turbine-installatie isentroop expandeert tot 0,6 bar, en vervolgens tot con-
densatie wordt gebracht. Bereken het vermogen dat de turbine ontwikkelt, de
hoeveelheid warmte die per tijdseenheid in de condensor wordt afgegeven, het
thermisch rendement van de gehele installatie en de gemiddelde temperatuur van
warmtetoevoer.
Gegeven:
bij 0,6 bar is t, = 86 'C, h",= 359,9 kJ/kg, h, = 2 653,6 kJIkg, s",= 1,145 4 kJ/(kg . K) en
s, = 7,5327 kJ/(kg - K).

oplossing

l
s
Fig. 8.17

Het proces is afgebeeld in fig. 8.17. Het geleverde vermogen:

'f = = &(h3- h,)

De enthalpie in het coexistentiegebied kan niet uit de stoomtabel worden afgelezen


maar moet worden berekend.

Uit s3= s, en s4= x4ss,+ ( l - x4)s, volgt dat:

Daarmee kan h, worden berekend uit:


Dus:

De waarden van h, en h4kunnen ook in het h-s-diagram worden afgelezen. Ga dit


na.
De warmteafgifte in de condensor bedraagt per eenheid van massa:

= m q,,
Q~., =3 x 2 087,3 kJ/s = 6 26l,9 kJ/s

Het thermisch rendement is:

De gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer kan berekend worden uit:


T, (s, - s,) = h, - hl. Uitwerking levert:

Voor dit omkeerbaar kringproces geldt ook dat:

Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

l Stoom van l bar en een watergehalte van 10 % wordt isentroop gecomprimeerd tot
30 bar. Bereken de stoomtemperatuur na de compressie.
Gegeven:
bij l bar is t, = 99,6OC en r = 2257,9 kJIkg;
bij 30 bar is tv = 233,8 'C, r = 1793,9 kJ/kg en c = 2,63 kJ/(kg K).
a

ZW= 4,2 kJ/(kg . K).

2 Hoeveel graden moet stoom van 50 bar worden oververhit om, na een isentrope
expansie tot 5 bar, juist verzadigde stoom te verkrijgen?
Gegeven:
bij 5 bar is tv= 152'C en r = 2 107 kJ/kg;
bij 50 bar is tv= 264 'C, r = 1640 kJ/kg en F, = 2,75 kJ/(kg - K).
-
cã = 4,2 kJ/(kg - K).

3 Van oververhitte stoom van 18 bar en 350 OC (t., = 207 'C, Z,= 2,2 kJ/(kg. K), sd= 6,38
3 3
kJ/(kg K) en v = 0,150 m /kg) die zich in een afgesloten ruimte van 2 m bevindt,
wordt zoveel warmte afgevoerd dat de druk ten slotte 6 bar wordt. v,, = 0,0011
m /kg, v,, = 0,315 5 m /kg, sv,= 1,9300 kJ/(kg - K) en sd= 6,755 5 kJ/(kg . K).
3 3

Bereken het vochtpercentage in de eindtoestand alsmede het entropieverschil


tussen begin- en eindtoestand.
Teken de toestandsverandering in een T-s-diagram.

4 Natte ammoniakdamp vanl,90 bar en -20 'C wordt isentroop gecomprimeerd tot
6,15 bar. Als de damp nu juist droog is geworden, wat was dan het vochtpercentage
in de begintoestand?
Gegeven:
bij 1,90 bar is tv = -20°C en r = 1329 kJ/kg;
bij 6,15 bar is tv= +lO°C en r = 1226 kJ/kg.
De soortelijke warmte van ammoniak is 4,12 kJ/(kg K).

5 In een stoommachine expandeert natte stoom (x = 0,8) van 10 bar tot 2 bar. Het
verband tussen p en v tijdens de expansie kan worden beschreven door pvl'\ = C.
Bereken de entropieverandering die bij deze toestandsverandering optreedt (in
kJ/kg). Gegeven:
bij 10 bar is s,, = 2,1382 kJ/(kg . K), sd= 6,5828 kJ/(kg K), v,, = 0,0011 m3/kgen
3
vd = 0,1943 m /kg;
bij 2 bar is S", = 1,5301 kJ/(kg K), sd = 7,1268 kJ/(kg - K), vv, = 0,001 m3/kgen
3
v,, = 0,885 4 m /kg.

6 Een ideaal gas van l bar en 300 K wordt van l -+ 2 isothermisch gecomprimeerd
waarna bij constante druk 2 -+ 3 warmte wordt afgevoerd. De entropieverandering
van beide processen afzonderlijk is gelijk en bedraagt - 8,409 kJ/K.
Als de gasrnassa 2,5 kg bedraagt, bereken dan de totale verandering van de
enthalpie (in kJ), de totale warmte-afvoer (in kJ), de druk na de compressie en de
gemiddelde temperatuur van warmte-afvoer z.3.
Verbind 1 en 3 door een polytroop en geef w aan als een oppervlakte in een
T-s-diagram.
c = 5,27 kJ/(kg . K) en c, = 3,18 kJ/(kg . K).

7 In een ketel wordt natte stoom van 8 bar gevormd uit voedingswater van 100°C
(hã = 420 kJIkg). ~ e ketelrendement
t bedraagt 80 %, de benodige hoeveelheid
brandstof 954 kg/h en de stookwaarde van de brandstof 40 MJIkg. De gevormde
natte stoom wordt door een stoomdroger geleid waarin al het vocht (2250 kglh)
wordt afgescheiden.
Bereken het vochtgehalte van de door de ketel geproduceerde natte stoom alsmede
de stoomproduktie van de ketel in kglh.
Gegevens: zie tabel 111 achterin het boek.

8 Aan 3 kg oververhitte stoom van 10 bar wordt bij constante druk 2 959,l kJ warmte
onttrokken. In de eindtoestand bevat de stoom 30 % vocht. Bereken met behulp
van de stoomtabellen:
a de begin- en eindtemperatuur van de stoom;
b de oververhittingswarmte (in kJ);
c de gemiddelde soortelijke warmte Z van de oververhitte stoom.

9 Een ketel levert per uur 4 ton stoom van 6 bar die 100 OC oververhit is. Hiervoor is
0,317 ton brandstof nodig met een stookwaarde van 40 MJ/kg.
Bereken de temperatuur waarmee het voedingswater de ketel wordt ingepompt als
het ketelrendement 80 % bedraagt.
De soortelijke warmte Z van de oververhitte stoom is 2,O kJ/(kg - K), voor water is
-
cW= 4,2 kJ/(kg . K). Voor verdere gegevens zie tabel 111 achterin het boek.

10 Verzadigde stoom van 90 bar expandeert isothermisch tot 10 bar. Als het proces
omkeerbaar verloopt, bereken dan de toe te voeren warmte en de geleverde
volumearbeid per kg stoom. Teken het proces in een T-s-diagram.
Gegeven zijn de stoomtabellen.

11 Vloeibare ammoniak van 5 'C wordt bij een druk van 11,66bar omgezet in overver-
hitte damp van 40°C (Z = 2,O kJ/(kg . K)). Vervolgens expandeert deze damp
isentroop t o t p = 1,59 bar. Bij deze druk is de verdampingstemperatuur tv= -24 'C,
h",= 71,6 kJ/kg en h. = 1413,4 kJ/kg.
Teken het proces in een T-s-diagram en bereken de gemiddelde temperatuur van
warmtetoevoer alsmede het vochtgehalte in de eindtoestand. De verdampings-
warmte bij 11,66 bar (t, = 30 'C) kan worden gesteld op 1145 kJ/kg; van vloeibare
ammoniak is ?i = 4,O kJ/(kg K).

12 Water van 30°C wordt in een ketel bij een constante druk van 140 bar omgezet in
verzadigde stoom. Bereken van het proces in de ketel:
a de gemiddelde temperatuur T van warmtetoevoer;
b de T als het water wordt omgezet in oververhitte stoom van 550°C;
r
c de als het voedingswater bovendien van 30 'C tot 160 'C wordt voorverwarmd
voordat het in de ketel wordt gepompt;
d de T van het oververhittingsproces zelf.
Bij 140 bar en 550 'C is h = 3 458,8 kJ/kg en s = 6,563 0 kJ/(kg . K). Voor verdere
gegevens: zie stoomtabellen achterin het boek.

13 Vijfhonderd kilogram natte stoom van 10 bar wordt bij constante druk tot 250°C
verwarmd. Als hiervoor 468 kJ warmte per kilogram stoom moet worden toege-
voerd, bepaal dan het vochtpercentage in de begintoestand.
Bereken het volume van de stoom in begin- en eindtoestand, alsmede de gemiddel-
de waarde van de soortelijke warmte bij de oververhitting.
Gegeven zijn de stoomtabellen achterin het boek.

14 Een stoommachine met een vermogen van 100 kW verbruikt 4 kg verzadigde stoom
van 8 bar voor een arbeidslevering van l MJ. Het voedingswater (cw= 4,2 kJ/(kg -
K)) wordt met 50 'C aan de ketel toegevoerd. Deze heeft een rendement van 85 %
en wordt gestookt met olie waarvan de stookwaarde S = 38 MJIkg.
Hoeveel olie wordt per etmaal verbruikt en wat is het thermisch rendement van de
gehele installatie?

15 In een gesloten vat van 15 m bevindt zich 10 ton water op een verdampings-
temperatuur van 111,37OC. Hierin leidt men 0,6 ton stoom van 6 bar met een
vochtgehalte van 10 %. Wat is de enthalpie van het water in de eindtoestand
uitgedrukt in kJ/kg?
Bereken de hoeveelheid stoom die is toegevoerd als de temperatuur tot 158,84OC is
opgelopen. Bij de berekening wordt de invloed van de stoomruimte buiten be-
schouwing gelaten.
Gegeven is tabel 111 achterin het boek.

16 Teken in een p-v-diagram het volgende kringproces:


1-2 De verwarming van water van 20 bar in een ketel, totdat verzadigde stoom
is verkregen.
2-3 Isentrope expansie in een turbine tot de condensordruk (0,4 bar). In de
eindtoestand is de enthalpie 2 170 kJ/kg.
3-4 Condensatie van de stoom.
4-1 Het isentroop comprimeren van het condensaat van 0,4 bar (t = t,) tot 20
bar in een ketelvoedingspomp.
Bereken de arbeid die de turbine levert en de arbeid die voor de voedingspomp
nodig is, uitgedrukt in kJ/kg. Geef deze laatstgenoemde arbeid door arcering aan.
Bereken vervolgens de verandering van de inwendige energie en de geleverde
arbeid bij de verdamping, uitgedrukt in kJIkg.
3
Bij 0,4 bar is = 0,001 m3/kgen vã = 4,O m /kg.
3 3
Bij 20 bar is vv, = 0,001 m /kg en vd = 0,l m /kg.
Verder is gegeven tabel 111 achterin het boek.

17 In een turbine expandeert stoom van 50 bar isentroop tot het vochtgehalte 15 %
geworden is, en de druk 0,l bar. De afgewerkte stoom wordt in een condensor
geleid en hieruit met de verzadigingstemperatuur afgevoerd.
Bepaal met behulp van het /z-s-diagram en de stoomtabellen de begintemperatuur
van de stoom, de geleverde arbeid per massa-eenheid, de gemiddelde waarde van
de soortelijke warmte i? van de stoom en de hoeveelheid warmte die per kg stoom
in de condensor wordt afgegeven. Wat is het circulatievoud (waterhoeveelheid:
stoomhoeveelheid) als de temperatuurstijging van het koelwater van de condensor
6 OC bedraagt? ZW= 4,2 kJ/(kg . K).
18 Bij compressie van natte freon-12-damp met een temperatuur van 12 'C wordt de
eindtoestand 10 bar en 80 'C. In de begintoestand bevat de damp 10 % vocht en is
het volume 0,l m . Als gegeven is dat bij de compressie een warmteverlies optreedt
van 15 kJ, bereken dan de compressiearbeid W,.;, met behulp van tabel vr en vin
achterin het boek.

19 a Stoom van 6 bar en een entropie van 6,5 kJ/(kg. K) wordt bij constante druk tot
250°C verwarmd. Bereken de toe te voeren warmte in kJ/kg met behulp van de
stoomtabellen achterin het boek en teken het proces in een T-s-diagram en een
h-s-diagram.
Bij 6 bar en 250 'C is h = 2 957,6 kJ/kg.
b Als de stoom vanuit de begintoestand bij constant volume zou worden af-
gekoeld tot een druk van 2 bar, bereken dan het vochtgehalte in de eindtoestand
en geef de toestandsverandering aan in het T-s-diagram.

20 Stoom van 40 bar en 450°C wordt door het inspuiten van water van 30°C in
verzadigde toestand gebracht. Hoeveel kg water is hiervoor per kg verzadigde
stoom nodig en met welk percentage neemt de dichtheid van de stoom toe als de
druk van de stoom niet verandert?
cã = 4,2 kJ/(kg K). Gegeven zijn verder tabel i n en IV achterin het boek.

21 Verzadigde stoom van 30 bar expandeert isothermisch tot 5 bar. Bereken de hierbij
toe te voeren warmte per massaeenheid en geef die als oppervlakte aan in een
T-s-diagram.
Vervolgens wordt bij constant volume warmte afgevoerd. Bereken bij welke druk
de stoom begint te condenseren en bepaal het vochtpercentage als de stoom een
druk van 2 bar heeft bereikt.
De benodigde gegevens kunnen aan de stoomtabellen worden ontleend.

22 Stoom van 40 bar en 450°C expandeert isentroop in een turbine tot 0,05 bar. Na
condensatie wordt de vloeistof weer in de ketel gepompt. Bereken met behulp van
de stoomtabellen:
a de enthalpie van de stoom na de expansie (in kJ/kg);
b de arbeid w.die elke kg stoom levert en de warmte (in kJ/kg) die aan de ketel
moet worden toegevoerd bij een ketelrendement van 90 %;
c het thermisch rendement van de istallatie;
d de druk waarbij - tijdens de expansie - de stoom juist verzadigd is.
Hoofdstuk 9

Niet-omkeerbare
toestandsveranderingen

Inleiding
In de praktijk verlopen de toestandsveranderingen niet omkeerbaar, waardoor een
aantal wiskundige betrekkingen die in de vorige hoofdstukken werden afgeleid, niet
meer geldig zijn. Daardoor zal in bepaalde gevallen een andere methode moeten
worden toegepast om b.v. de arbeidslevering van een systeem te bepalen.
Het niet-omkeerbaar verlopen van processen is meestal het gevolg van wrijvingsver-
schijnselen enlof van thermische energie-overdracht met eindige temperatuurver-
schillen.
D e wrijving tussen medium en de wand of tussen volumedeeltjes van het medium
onderling, kon bij zuigermachines buiten beschouwing worden gelaten. Bij stromings-
machines zijn de snelheden van het medium in het algemeen zo groot, dat dit niet meer
is toegestaan.
Bij niet-omkeerbare processen gaat weliswaar geen energie verloren, maar er treedt
wel degradatie van energie op. Dit betekent dat de energie voor een deel in een vorm
wordt gebracht die voor de samenleving minder waardevol is. Met behulp van de
entropieveranderingen kan de waardevermindering kwantitatief worden bepaald.

Niet-omkeerbare overdracht van thermische


energie
We beschouwen twee systemen l en 2 met temperaturen T, en T, (T, > T,) die alleen
met elkaar warmte uitwisselen. Als het temperatuurverschil eindig is, verloopt de
warmte-overdracht niet omkeerbaar. Er treedt een degradatie van energie op omdat
uit warmte van een lagere temperatuur minder arbeid kan worden verkregen.
Om dit verlies te berekenen zal de arbeid worden bepaald die uit een warmtehoeveel-
heid d Q met temperatuur T, resp. T, maximaal kan worden verkregen. We voeren de
beschouwde warmtehoeveelheid dan toe aan een omkeerbaar kringproces (Carnot-
proces) met temperatuurgrenzen Tl en Tã resp. T, en Ta. Deze Ta is de omgevings-
temperatuur, de laagste temperatuur die voor het warmtereservoir van lage temperatu-
ren mogelijk is.
We kunnen nu schrijven:

en:

Het arbeidsverlies bedraagt dus:

Op pag. 153 werd opgemerkt dat de totale entropietoename van de beide boven-
genoemde systemen een maat is voor de optredende verliezen.
Leggen we de grenslijnen rondom deze twee systemen, dan ontstaat een adiabatisch
systeem waarin zich een niet-omkeerbaar proces afspeelt. Uit (7.11) volgt dat de totale
entropieverandering alleen veroorzaakt wordt door de niet-omkeerbare verschijnse-
len. We kunnen voor de totale entropieverandering schrijven:

Substitutie hiervan in (9.1) levert: dW, = T. dStot.

D e arbeid die bij de warmte-overdracht verloren is gegaan, is dus gelijk aan het produkt
van de omgevingstemperatuur Tnen de totale entropieverandering van alle systemen
die energetisch bij het beschouwde proces zijn betrokken. We zullen dit in hoofdstuk 13
het 'exergieverlies' noemen.
opmerkingen

l Uit (9.1) volgt dat het theoretisch gunstig is de temperatuurverschillen tussen


twee systemen die warmte met elkaar moeten uitwisselen zo klein mogelijk te
maken. Om praktische redenen echter zou het temperatuurverschil juist groot
moeten zijn om daarmee een gegeven warmtehoeveelheid met een zo klein
mogelijk V.O. te kunnen overdragen.
Tevens blijkt het verlies afhankelijk te zijn van het produkt van T, en TT Het is
gunstig als dit produkt een hoge waarde heeft. De overdracht van een bepaalde
hoeveelheid warmte veroorzaakt bij een gegeven temperatuurverschil in een
koelinstallatie dus een veel groter verlies dan in een stoominstallatie. Verder
blijkt dat bij een gegeven hoeveelheid over te dragen warmte en gegeven verlies
in het gebied met hogere temperaturen (stoominstallaties) een veel groter
temperatuurverschil kan worden toegelaten. Deze grotere temperatuurver-
schillen resulteren in een kleiner te installeren V.O. Dit is gunstig omdat de
materialen en technieken die bij hoge temperaturen moeten worden toegepast,
kostbaar zijn.
2 Bij de afleiding van (9.2) is alleen de entropietoename berekend als gevolg van
de eindige temperatuurverschillen. Dikwijls vindt de overdracht van warmte
plaats in een warmtewisselaar waarin twee stromende media thermische energie
met elkaar uitwisselen. De stroming gaat gepaard met wrijvingsverschijnselen
die eveneens bijdragen aan de totale entropietoename. We kunnen ook voor dit
geval (9.2) toepassen.
Het totale verlies is dan de som van het energieverlies t.g.v. de eindige tempera-
tuurverschillen bij de warmte-overdracht en de energieverlies t.g.v. wrijving. Bij
vergroting van het V.O. van de warmtewisselaar kan het temperatuurverschil
(T, - T,) kleiner worden gemaakt, maar de wrijvingsverliezen zullen dan bij
gelijk blijvende stromingssnelheden toenemen. De grootte van het V.O. zou nu
zo moeten worden berekend dat de som van de verliezen minimaal wordt.
Thermodynamisch bezien is de warmtewisselaar dan optimaal. In de praktijk
spelen ook andere factoren een rol, zoals de afschrijvingsduur, het energiever-
bruik (pomparbeid) enz.
De grootte van het te installeren V.O. wordt mede op grond van de laatst-
genoemde overwegingen bepaald.

toepassing 9.1

Door een warmtereservoir met een constante temperatuur T, van 1000 K wordt 500
kJ warmte overgedragen aan een warmtereservoir met een constante temperatuur
van 500 K.
Bereken het arbeidsverlies als gevolg van deze warrnteuitwisseling.
De omgevingstemperatuur Tybedraagt 300 K.
oplossing

Het verlies kan uit (9.2) worden berekend. De entropieveranderingen van de


systemen l en 2 zijn achtereenvolgens:

-IQ/ -500
AS, = -- kJ/K = - 0,5 kJ/K en
T. 1 000

101 - 500
AS, = -- -kJ/K = 1,O kJ/K, zodat
7'2 500

AStut= AS, + AS, = 0,5 kJ/K.

Voor het arbeidsveriies bij deze niet-omkeerbare warmte-overdracht kunnen we


dus schrijven:
W, = T. AStut= 300 X 0,5 kJ = 150 kJ

opmerking

Uit de afleiding van (9.1) blijkt dat het arbeidsverlies kan worden bepaald m.b.v.
Carnot-processen waaraan de beschouwde warmtehoeveelheid wordt toegevoerd.
De voor deze toepassing relevante kringprocessen zijn in fig. 9.1 weergegeven
(kringproces 1-2-3-4 en 5-6-7-3). D e afgevoerde warmte is T" AS, resp. TgAS2,
hetgeen overeenkomt met 150 kJ resp. 300 kJ. De nuttig geleverde arbeid is Q , - Q2.
D e uitkomsten zijn in het volgende overzicht samengevoegd.

Fig. 9.1
kringproces

warmtetoevoer Q,
warmteafvoer min. Q-,
arbeidslevering max. Q,-Q-,

Het verlies aan arbeid door de niet-omkeerbare overdracht van warmte bedraagt
dus (350 - 200) kJ = 150 kJ.
Dit komt ook tot uiting in de extra warmte-afvoer die in fig. 9.1 door een dubbele
arcering is aangegeven. Deze oppervlakte stelt dus tevens het arbeidsverlies voor,
hetgeen ook volgt uit W, = Ty(AS, + AS,) = TgAStot.
Het verlies W" in procenten bedraagt:

Alle warmte die door het systeem van 1000 K is afgestaan, is opgenomen door het
systeem van 500 K. Er zijn geen warmteverliezen zodat men het rendement van de
warmteoverdracht 100 % zou kunnen noemen. Uit het eerder genoemde antwoord
blijkt dat de warmte-overdracht, bezien in het licht van de tweede hoofdwet, wel
degelijk met verliezen gepaard gaat. Duidelijk is ook dat men het verlies kan
beperken door het temperatuurverschil bij de warmte-overdracht zo klein mogelijk
te maken. Hierdoor wordt echter de warmte-overdracht vertraagd tenzij de warm-
tewisselaar dienovereenkomstig wordt vergroot.
De omgevingstemperatuur Tybepaalt mede het exergieverlies, maar hierop kan
men geen invloed uitoefenen, zodat deze temperatuur als een constante moet
worden opgevat.

toepassing 9.2

In een ruimte wordt bij constante druk 20 kg water van omgevingstemperatuur


(20 'C) tot 80 OC verwarmd. De warmte wordt geleverd door verzadigde stoom van
120 'C die condenseert en daarbij 5 040 kJ condensatiewarmte afgeeft.
Bij t, = 120 'C is s",= 1,527 6 kJ/(kg . K) en sd = 7,129 3 kJ/(kg . K);
cW= 4,2 kJ/(kg - K).
Bereken:
a de entropieverandering van het water en die van de stoom;
b het arbeidsverlies bij de warmte-overdracht. Arceer dit verlies als een opper-
vlakte in een T-S-diagram.
oplossing

a Volgens (7.4) is AS = m c In -.T2


Tl

Voor de stoom die bij constante temperatuur warmte afgeeft, geldt:

Q -5040
ASst,= - = kJ/K = -12,824 kJ/K
T 393

Fig. 9.2

b In fig. 9.2 is het proces getekend. Hierin stelt 3-4 het condensatieproces voor en
1-2 de verwarming van het water. Berekening van het arbeidsverlies met (9.2)
levert:
W, = T, AStãt= 293 X (15,649 - 12,824) kJ = 827,7kJ

Dit verlies komt overeen met de gearceerde oppervlakte in fig. 9.2. De maximale
hoeveelheid arbeid die uit de condensatiewarmte (5 040 kJ) van 393 K kan worden
verkregen, komt in fig. 9.2 overeen met de oppervlakte ingesloten door het positie-
ve Carnot-proces 4-3-5-1. De afgevoerde warmte Q-, = T,. lASstl= 3 757,5 kJ, zodat:
ìW = Q, - Q, = (5 040 - 3 757,5) kJ = 1282,5 kJ
Nadat de warmte aan het water is overgedragen, komt de maximale hoeveelheid
arbeid overeen met de door het kringproces 1-2-6 ingesloten oppervlakte. Dit
kringproces is de som van een oneindig aantal Carnot-procesjes. Elk van deze
procesjes heeft dezelfde temperatuur van warmte-afvoer (T o ), maar de tempera-
tuur van warmtetoevoer varieert van 293 K tot 353 K. De warmte-afvoer Q-,van het
kringproces 1-2-6 is T.AS., = 293 x 15,649 kJ = 4585,l kJ.
De maximale arbeidslevering is dus: Q, - Q, = (5 040 - 4585,l) kJ = 454,9 kJ.
De uitkomsten zijn in onderstaande tabel samengevoegd.

kringproces 1-4-3-5 1-2-6

warmtetoevoer Q, kJ 5 040 5 040


warmte-afvoer min. Q-, kJ 3 757,5 4 585,l
geleverde arbeid max. Q, - Q2 kJ 1282,5 454,9

opmerking

De afbeelding van een proces waarbij verschillende media zijn betrokken die
bovendien een verschillende massa hebben, is mogelijk als op de horizontale as niet
de specifieke entropie maar de entropie (uitgedrukt in kJ/K) wordt uitgezet. Aan-
gezien het altijd gaat om entropieveranderingen, is de plaats waar de toestandsver-
anderingen 1-2 en 3-4 worden getekend niet van belang. Deze kunnen dus in
horizontale richting worden verschoven. Om echter het verlies direct als een
oppervlakte te kunnen aflezen, moeten de oppervlakten zo verschoven worden dat
de punten l en 4 loodrecht boven elkaar komen te liggen.

9.3 Niet-omkeerbare overdracht van mechanische


energie
Bij de inleiding werd al duidelijk gemaakt dat toestandsveranderingen in stromingsma-
chines niet-omkeerbaar verlopen als gevolg van de hoge stromingssnelheden. Er treedt
dan wrijving op waardoor de arbeidslevering resp. de arbeidstoevoer in negatieve zin
wordt beïnvloed. Voor de arbeidsterm W- uit de eerste hoofdwet wordt dan ge-
schreven:

Hierin stelt de volume-arbeid voor.


Aan de wrijvingsterm wordt geen +- of -teken toegekend, omdat wrijvingsarbeid
alleen maar aan een systeem kan worden toegevoerd (als wrijvingswarmte Qw)en dus
altijd negatief is. Vandaar de schrijfwijze met absoluut strepen. Bij expansie komt dus
minder arbeid beschikbaar dan bij omkeerbare procesvoering, terwijl compressie
daarentegen juist meer arbeid kost.
Dikwijls kan de toestandsverandering met enige benadering als quasistatisch worden
beschouwd. Dat betekent dat ook het niet-omkeerbaar proces uit evenwichtstoe-
standen bestaat en in een toestandsdiagram als een getrokken kromme kan worden
afgebeeld.
In dat geval is W[.^ =
1:
pdV en geldt:

Zoals eerder opgemerkt bestaat er een verband tussen de optredende wrijving en de


entropietoename van het systeem. Om die samenhang te bepalen, schrijven we de
eerste hoofdwet op voor een omkeerbare (o) en een niet omkeerbare (n.o.) toestands-
verandering verlopend tussen dezelfde twee toestanden en elimineren daaruit dU,
omdat deze in beide gevallen dezelfde waarde heeft. Dit levert:

In deze uitdrukking kan dQodoor TdS worden vervangen en komt d Wo- d volgens
(9.3) overeen met IdwJ.
Uitwerking levert nu de volgende betrekking:

In (9.4) is de index bij d Q weggelaten, omdat door de wrijvingsterm wel duidelijk is dat
het een niet-omkeerbaar proces betreft.
D e uitdrukking toont aan dat de entropieverandering voor een deel het gevolg is van de
warmtewisseling tussen systeem en omgeving en voor een ander deel bepaald wordt
door de wrijving. Schrijven we voor de entropietoename als gevolg van de niet-
omkeerbare wrijvingsverschijnselen dSn,,,,dan zijn de uitdrukkingen (9.4) en (7.11)
identiek. Voor een adiabatische toestandsverandering gaat de uitdrukking (9.4) over in
(9.5):

Verloopt een niet-omkeerbare adiabatische toestandsverandering quasistatisch, dan


kan de toestandskromme worden getekend.
In een T-s-diagram is de oppervlakte tussen de toestandskromme en de s-as gelijk aan
Tds. Uit (9.5) volgt dan dat deze oppervlakte overeenkomt met de wrijvingsarbeid.
Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat uit (9.5) volgt dat de entropieproduktie t.g.v.
wrijving kleiner is naarmate de temperatuur waarbij de wrijvingswarmte ontstaat,
hoger ligt. In fig. 9.3 is deze uitspraak verduidelijkt. D e wrijvingswarmte bij hoge- en
Fig. 9.3

lage temperaturen is gelijk genomen (opp. A = opp. B). Wrijving die bij hoge tempera-
tuur optreedt, leidt dus tot een kleiner arbeidsverlies. Dit is een gevolg van het feit dat
de kwaliteit van thermische energie groter is naarmate de temperatuur ervan toeneemt.
Van wrijvingswarmte kan dus een groter deel in mechanische energie worden omgezet
naarmate de temperatuur waarbij deze warmte ontstaat, hoger is.
Praktisch betekent dit dat de wrijvingsverliezen in het hogedrukgedeelte van een
stoom- of gasturbine (de temperaturen zijn daar ook het hoogst) minder bezwaarlijk
zijn dan wrijvingsverliezen die in de laatste schoepenrijen optreden. Omgekeerd zal bij
een roterende compressor b.v. meer aandacht moeten worden geschonken aan het
vermijden van wrijvingsverliezen in het begin van het proces, o.a. door een betere
aerodynamische vormgeving van de eerste schoepenrijen, het gladder afwerken van de
schoepen e.d.

D e voorgaande beschouwingen zijn nuttig voor het inzicht maar voor een berekening
van de arbeid die wordt toe- of afgevoerd, gaan we uit van de eerste hoofdwet voor
open systemen, die ook voor niet-omkeerbaar verlopende toestandsveranderingen
geldig is:

Bij stromingsmachines kunnen enige termen buiten beschouwing worden gelaten (zie
pag. 116), zodat we kunnen uitgaan van

Bij een niet-omkeerbare adiabatische expansie is de enthalpie in de eindtoestand


groter dan bij een isentrope expansie omdat de wrijvingswarmte door het arbeids-
medium wordt opgenomen. Deze enthalpie kan met de wetten van de warmteleer niet
worden berekend. Voor het bepalen van de technische arbeid wordt daarom de
toestandsverandering als omkeerbaar beschouwd en de berekende arbeid vervolgens
gecorrigeerd met een empirische factor om de invloed van de niet-omkeerbare ver-
l
s
Fig. 9.4 Fig. 9.5

schijnselen in rekening te brengen. Deze correctiefactor is altijd < l . Voor een adiaba-
tisch verlopende toestandsverandering noemt men deze factor het isentrope rende-
ment qi omdat de technische arbeid van het niet-omkeerbare proces vergeleken wordt
met die van het omkeerbare (isentrope) proces.
Bij expansie geldt dan dat w , = q, w , terwijl voor de technische arbeid bij een
adiabatische compressie geschreven moet worden w , = wt/T},.

9.3.1 Stoom- en gasturbine

De expansie van stoom in een turbine is in fig. 9.4 en fig. 9.5 weergegeven. Bij een
isentrope expansie is sl = s^,zodat de eindtoestand op de verticaal door l is gelegen.
Verloopt de toestandsverandering niet-omkeerbaar adiabatisch, dan moet volgens
(7.12) de entropie toenemen. Bij dezelfde einddrukp, ligt de eindtoestand 2' rechts van
2.
De geleverde arbeid wto= Aho= hl - h, en w , = Ahn.o= h, - h,,.

Voor het isentrope rendement ~ lgeldt


, volgens de eerder gegeven definitie dat:

Zijn van stoom de begincondities (p, t ) gegeven alsmede de einddruk, dan kan Ahã uit
het h-s-diagram worden opgemeten. Met een gegeven waarde van qi kan dan de
geleverde arbeid worden berekend. Voor het verlies aan arbeid t.o.v. een isentrope
expansie kunnen we schrijven:

wv= W , - W = (h, - h,) - (h, - h,,) = hy - h,

Omdat de toestanden 2 en 2' op dezelfde isobaar zijn gelegen, geldt dat:


4 3 s
Fig. 9.6 Fig. 9.7

In fig. 9.4 komt w Vovereen met opp. 2-2'-6-7, in fig. 9.5 met de verticale afstand tussen
2 en 2'.
Zou de niet-omkeerbare expansie 1-2' een quasi-statisch verloop hebben, dan kan de
toestandsverandering als een ononderbroken kromme worden getekend en komt het
wrijvingsverlies in fig. 9.4 overeen met opp. 1-2'-6-7-1.

Voor een gasturbine is de niet-omkeerbare adiabatische expansie 1-2' van het arbeids-
medium weergegeven in het T-s-diagram van fig. 9.6.
Voor het isentrope rendement geldt (9.6), maar omdat er bij een gas een eenvoudig
verband bestaat tussen de enthalpieverandering en de temperatuurverandering, wordt
n, meestal als volgt geschreven:

D e eindtemperatuur T, na een isentrope expansie kan uit een van de wetten van
Poisson worden berekend. Met een gegeven of geschatte waarde van n, kan dan de
werkelijke eindtemperatuur T2,worden bepaald.
In een uitgevoerde installatie kan TT worden gemeten, waarna uit (9.7) het isentrope
rendement van de gasturbine kan worden vastgesteld.
Voor het arbeidsverlies t.o.v. een isentrope expansie kan, in analogie met het voorgaan-
de, worden geschreven:
In fig. 9.6 is hv - h, A opp. 2-2'-34. Als de toestandsverandering niet-omkeerbaar
maar wel quasi-statisch verloopt, komt het wrijvingsverlies overeen met de oppervlakte
1-2'-3-4 in het T-s-diagram van fig. 9.7.
Evenals bij de stoomturbine is het arbeidsverlies kleiner dan de wrijvingsarbeid.
Blijkbaar wordt in het expansiewerktuig nog een deel van de wrijvingswarmte in
mechanische energie omgezet. Dit deel komt overeen met opp. 1-2'-2.
Het arbeidsverlies wVzoals bepaald voor een stoom- en gasturbine, is voor het expansie-
werktuig als een verlies te beschouwen. Het arbeidsverlies komt tot uitdrukking in
een grotere warmte-afvoer overeenkomend met opp. 2-2'4-7 in fig. 9.4 en met
opp. 2-2'-34 in fig. 9.6. Maar als de temperatuur van de extra afgevoerde warmte
groter is dan de omgevingstemperatuur Tg, kan daaruit theoretisch nog een zekere
hoeveelheid arbeid worden gewonnen. Het uiteindelijke verlies zal dan afnemen. Bij
stoominstallaties is de temperatuur van de afgewerkte stoom gewoonlijk niet veel
groter dan Tnen zijn hiervoor geen mogelijkheden. Bij gasturbines echter wel omdat de
temperatuur van de uitlaatgassen nog betrekkelijk hoog is.
Uit het bovenstaande volgt dat het begrip 'verlies' duidelijk gedefinieerd moet worden.

9.3.2 Compressor en pomp

In fig. 9.8 is de niet-omkeerbare adiabatische compressie van een gas weergegeven.


Aangenomen is dat de toestandsverandering quasi-statisch verloopt.
Ook nu kan men de toe te voeren arbeid bepalen m.b.v. het isentrope rendement van de
compressor. Omdat q, < l moet zijn, is het isentrope rendement bij compressie als volgt
gedefinieerd:

Voor een ideaal gas kan hiervoor worden geschreven:

D e extra arbeid die, in vergelijking met een isentrope compressie 1-2, moet worden
toegevoerd en die we weer wv noemen bedraagt (zie fig. 9.8):

D e wrijvingsarbeid / w w [A opp. l-2'-3-4.


D e extra arbeid die aan de compressor moet worden toegevoerd is nu groter dan de
wrijvingsarbeid. Het verschil komt overeen met opp. 1-2-2'.
D e oorzaak hiervan is dat t.g.v. de wrijvingswarmte de temperatuur in het proces 1-2'
Fig. 9.8

voor elke druk p groter is dan in het proces 1-2 (Tg > Ti). En omdat de benodigde
compressie-arbeid recht evenredig is met de begintemperatuur, zal daarom elke druk-
verhoging in het niet-omkeerbare proces meer arbeid kosten dan in het omkeerbaar
verlopende proces.
Hoge temperaturen zijn in principe ongewenst. D e compressor maakt echter gewoon-
lijk deel uit van een gehele installatie en het is goed mogelijk dat de hogere eind-
temperatuur juist weer gunstig uitwerkt in een ander deel van de installatie.

Wordt de druk van een vloeistof met behulp van een pomp verhoogd van p, tot p. en
verloopt het proces 1-2 isentroop, dan is volgens (6.4):

Bij een niet-omkeerbare adiabatische compressie geldt voor het isentrope rendement
van een pomp de uitdrukking (9.8).
Substitutie van w t= - v ( p 2- pi) levert:

Deze uitdrukking kan ook worden toegepast bij compressie van een gas als de drukver-
houding klein is (ventilator). Voor v moet dan de gemiddelde waarde van het specifiek
volume bij begin- en eindtoestand worden ingevuld.
Met (9.10) is een zeer goede benadering van de pomparbeid te verkrijgen. Theoretisch
zouden we echter moeten schrijven:
waarin 2' de werkelijke eindtoestand voorstelt en 2 de eindtoestand bij een isentrope
compressie. D e waarde van h2 kan in een stoomtabel worden opgezocht omdat p, en
s2 = s, bekend zijn. In toepassing 9.4 is aangegeven hoe de berekening kan worden
uitgevoerd.

9.4 Straalbuis
Voor een straalbuis werd in paragraaf 6.3.1 afgeleid dat

Aek= - Ah + $(c;- c;) = h , - h2

D e waarde van h2 na een isentrope expansie kan worden bberekend n h-s-


diagram worden afgelezen.
In een straalbuis treden wrijvingsverliezen op, waarop de werkelijke eindsnelheid c2,
lager is dan de theoretische waarde c2.In dat geval is:

Voor de bepaling van h2,maken we weer gebruik van een isentroop rendement. Voor
een straalbuis is T ] als volgt gedefinieerd:

Meestal is de uittreesnelheid zo hoog, dat de beginsnelheid kan worden verwaarloosd.


Dan geldt dat:

D e theoretische snelheid c2kan gemakkelijk worden berekend (pag. 117), waarna met
een gegeven of geschatte waarde van n, de werkelijke uittreesnelheid c2,kan worden
bepaald.

9.5 Smoren, smoorcalorimeter


Smoren is een niet-omkeerbare adiabatische toestandsverandering waarbij de en-
thalpie constant blijft. E.e.a. werd reeds in paragraaf 6.3.4 toegelicht.
Voor een ideaal gas in h2- hl = cp(T2- T,),zodat een isotherm evenwijdig loopt met de
s-as en dus samenvalt met een lijn van constante enthalpie (isenthalp).
Fig. 9.9 Fig. 9.10

Bij het smoren van natte damp van toestand l zoals afgebeeld in fig. 9.9 kan de
eindtoestand binnen het coexistentiegebied vallen (b.v. toestand 2), maar het is ook
mogelijk dat de smoring zo ver wordt doorgezet dat de damp in de eindtoestand
verzadigd is (toestand 2') of zelfs oververhit raakt (toestand 2").
In het coexistentiegebied verandert de stoomtemperatuur bij smoren aanzienlijk, in het
dampgebied is de temperatuurverandering door smoren sterk afhankelijk van de
begintoestand. In het bijgevoegde h-s-diagram van water en waterdamp kan e.e.a.
gemakkelijk worden geverifieerd. Eveneens is duidelijk te zien dat isothermen in het
dampgebied steeds vlakker gaan lopen, zodat de temperatuur bij smoren dan nog maar
weinig verandert.
Smoring van natte damp tot in het oververhittingsgebied - de toestandsverandering
1-2"-biedt de mogelijkheid om het vochtgehalte van natte stoom te bepalen (smoorca-
lorimeter).
Een andere technische toepassing van smoren kan men aantreffen bij de vermogens-
regeling van een stoomturbine.
D e technische arbeid die theoretisch uit l kilogram stoom van toestand l (fig. 9.10) kan
worden verkregen, bedraagt (hs- h^).Wordt de stoom vóór de turbine gesmoord tot l'
dan is, bij expansie tot dezelfde einddruk p2de theoretisch mogelijke arbeidslevering
nog slechts (hs,- h2,)= h, - hy, derhalve een vermindering van (h2,- h^).
Door het plaatsen van een afsluiter in de stoomtoevoerleiding kan het turbinevermo-
gen dus op een eenvoudige wijze worden geregeld. Deze z.g. 'kwaliteitsregeling' is
echter niet gunstig omdat hierdoor een zekere energiegradatie optreedt. D e boven-
genoemde hy - h2 komt overeen met een verlies aan arbeid.

Een technische toepassing is de smoorcalorimeter, waarmee de toestand van stoom


binnen het coexistentiegebied kan worden bepaald. Wordt namelijk bij het meten van
de stoomdruk en -temperatuur geconstateerd dat de gemeten temperatuur de ver-
dampingstemperatuur is die bij de gemeten stoomdruk behoort, dan kan over de
stoomtoestand geen uitspraak worden gedaan. D e stoom kan dan verzadigd zijn, maar
het is ook mogelijk dat de stoom nat is. In zo'n geval kan gebruik worden gemaakt van
een smoorcalorimeter. Dit toestel bestaat uit een geïsoleerd vat b (fig. 9.11) dat op de
stoomleiding wordt aangesloten. Met de regelbare smoorafsluiter c wordt de stoom die
Fig. 9.11 Fig. 9.12

vanuit de leiding in het vat stroomt, op een lagere druk gebracht. Deze stoom wordt bij
d weer afgevoerd. De druk en temperauur van de stoom in b kunnen worden gemeten.
Men regelt nu de afsluiters c en d zodanig dat de temperatuur T, (zie figuur) hoger is
dan de bij p, behorende verdampingstemperatuur. Men is er dan zeker van dat de
stoom oververhit is geworden. De enthalpie h, van deze stoom kan dan in een stoomta-
bel worden opgezocht.
Voor de enthalpie van de stoom in de leiding a geldt: hl = hv,+ xl r.
waarin hv,en r eveneens aan de stoomtabel (bij een drukp,) kunnen worden ontleend.
Omdat bij dit smoorproces h, = h, geldt dus dat:

h.,, + X, r = h,

In deze vergelijking is x, de enige onbekende.


Ook uit het h-s-diagram kan x, worden bepaald. Men trekt dan een horizontaal door de
(bekende) eindtoestand 2 en bepaalt het snijpunt hiervan met de isobaar?,. De lijn van
constant dampgehalte die door dit punt gaat, geeft de gezochte waarde vanx, (fig. 9.12).

toepassing 9.3

In een centrifugaalcompressor wordt lucht van l bar en 300 K adiabatisch tot 3 bar
gecomprimeerd. De massastroom bedraagt 5 kg/s en het toe te voeren vermogen
740 kW. Bereken de eindtemperatuur van de lucht en het isentrope rendement van
de compressor.
c" = 1005 J/(kg - K) en k = l,4.

oplossing

Het toe te voeren vermogen bij een adiabatische toestandsverandering is:


als T,, de werkelijke eindtemperatuur voorstelt.

De temperatuur na een isentrope compressie tot 3 bar bedraagt:

Volgens (9.9) geldt dat:

Het is uiteraard ook mogelijk eerst voor een isentrope compressie de per seconde
toe te voeren technische arbeid te berekenen:

W = mcP(T2- T,) = 5 X 1,005 X (410,6 - 300) kW = 555,77 kW

Het werkelijk toe te voeren vermogen bedraagt 740 kW (gegeven) zodat:

Vervolgens kan dan uit (9.9) de werkelijke eindtemperatuur T,, worden bepaald.

toepassing 9.4

Een ketelvoedingspomp verhoogt de druk op water van 0,05 bar tot 140 bar. Als de
watertemperatuur 32,9 'C bedraagt en het isentrope rendement van de pomp 0,7
bereken dan de aan de pompas toe te voeren arbeid in kJ/kg. Vergelijk de uitkomst
met een benaderde berekening.
Gegeven: stoomtabellen.

oplossing

Bij de pompintrede geldt:


p, = 0,05 bar, tv= 32,9OC, sã = 0,4763 kJ/(kg - K), hã = 137,77 kJ/kg.
Na een isentrope compressie 1-2 is s, = s-,. Aan tabel v ontlenen we de volgende
waarden:
bij 140 bar en 30°C is s = 0,432 2 kJ/(kg K) en h = 138,4 kJ/kg;
bij 140 bar en 40°C is s = 0,566 6 kJ/(kg - K) en h = 179,8 kJ/kg.
Nu is s-,= 0,476 3 kJ/(kg - K) zodat, door interpolatie van bovengenoemde waarden,
blijkt dat de enthalpie na de pomp gelijk is aan:
Schrijven we van de werkelijke eindtoestand van het water 2' (zie fig. 10.11 op pag.
208), dan geldt voor het isentrope rendement:

Een benaderde berekening van deze arbeid kan worden uitgevoerd met behulp van
(9.10).
Dit levert:

Zoals uit beide antwoorden blijkt, levert de benaderde (en eenvoudige) berekening
een goed bruikbaar resultaat.

Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

l Hoeveel bedraagt het isentrope rendement van een stoomturbine als gegeven is dat
de begindruk van de stoom 30 bar bedraagt en de einddruk 0,05 bar, dat het
vochtgehalte na een isentrope expansie gelijk is aan 15 % en na de werkelijke
expansie 7 %? Wat is de gemiddelde soortelijke warmte i?, van de stoom in de
begintoestand? Gegeven stoomtabel 111 achterin het boek en het h-s-diagram.

2 In een goed geïsoleerde turbine met een isentroop rendement van 85 % expandeert
72 ton stoom per uur. De enthalpie van de stoom bij intrede is 3000 kJ/kg; de
enthalpiedaling als de stoom isentroop zou expanderen, bedraagt 1000 kJ/kg.
Bereken de enthalpie h van de stoom na de turbine, het geleverde vermogen en de
procentuele verandering van het vermogen als de intreesnelheid van de stoom (35
mis) en de uittreesnelheid (150 mls) in rekening worden gebracht.

3 Een ketel produceert 80 ton stoom per uur met een druk van 50 bar en een
temperatuur van 500 'C. D e druk na een niet-omkeerbare adiabatische expansie in
een turbine is 0,05 bar. Als het vermogen van de turbine 23 MW bedraagt en het
mechanisch rendement 90 %, wat is dan het isentrope rendement van de turbine?
Als het condensaat met 5,9OC nakoeling uit de condensor naar de ketel wordt
gepompt, wat is dan het thermisch rendement van de gehele installatie als het
ketelrendement 90 % bedraagt?
Bereken het olieverbruik per uur als voor de stookwaarde hiervan 40 MJIkg wordt
opgegeven.
Gegeven zijn de stoomtabellen en het h-s-diagram.

4 In een turbine expandeert stoom van 80 bar en 51OoCisentroop tot verzadigde


stoom van 6 bar. Vervolgens wordt bij constante druk zoveel warmte toegevoerd
dat de entropie 7,6060 kJ/(kg K) wordt. Daarna expandeert de stoom niet-om-
keerbaar adiabatisch in een tweede turbine tot verzadigde stoom van 0,05 bar.
Bereken met behulp van de stoomtabellen:
a het vermogen dat de eerste turbine levert als h = 50 kgls;
b de gemiddelde waarde van c, bij de genoemde warmtetoevoer;
c het isentrope rendement van de laatstgenoemde turbine.

5 a Van stoom van 24 bar en 300 'C is h = 3 012,4 kJ1kg en s = 6,63 kJ/(kg - K).
Na een niet-omkeerbare adiabatische expansie tot 6 bar is de stoom juist
verzadigd. Bereken m.b.v. de stoomtabellen de geleverde arbeid (in kJ/kg) en
het isentrope rendement van de turbine.
b Als lucht van 24 bar en 300°C adiabatisch expandeert in een turbine met
hetzelfde isentrope rendement, bereken dan de einddruk van de lucht alsmede
de eindtemperatuur als de geleverde arbeid per massa-eenheid gelijk moet zijn
aan die bij a.
c, = 1,O kJ/(kg K) en k = 1,4.

6 Van een ideaal gas worden de entropie en de enthalpie nul gesteld bij l bar en O 'C.
R = 287 J/(kg - K), c, = 1005 J/(kg . K) en k = 1,4.
a Als l kilogram van dit gas van l bar en O0C niet-omkeerbaar wordt gecom-
primeerd tot 10 bar en 800 K, bereken dan de entropie en de enthalpie in de
eindtoestand. Geef in een T-s-diagram deze enthalpie als een oppervlakte aan.
b Het gas van 10 bar en 800 K wordt vervolgens gesmoord tot l bar. Als de
snelheidsverandering buiten beschouwing kan blijven, bereken dan voor deze
toestandsverandering de verandering van de entropie, de enthalpie en de in-
wendige energie per eenheid van massa.

7 In een straalbuis met een isentroop rendement van 90 % expandeert stoom. Als de
einddruk l bar bedraagt en de beginsnelheid kan worden verwaarloosd, bereken
dan, zonder gebruik te maken van het h-s-diagram, de eindsnelheid van de stoom in
de volgende gevallen:
a De stoomdruk is 10 bar, de stoomtemperatuur 250 'C.
b De stoomdruk is 10 bar, de stoomtemperatuur 400°C.
Bij l bar kan voor de gemiddelde waarde van de soortelijke warmte van stoom 2,01
kJ/(kg. K) worden genomen. De benodigde gegevens ontlenen aan de stoomtabel-
len.
3
8 Een centrifugaalpomp verwerkt per uur 10,8 ton water van 15 'C (p = 1000 kg/m ).
Vóór de pomp is de druk 0,6 bar en de snelheid van de vloeistof 2 d s ; na de pomp is
de druk 5,6 bar en de snelheid 4 d s . De plaatsen waar de bovengenoemde waarden
zijn gemeten, liggen op een afstand van 2 m van elkaar, verticaal gemeten. Als het
toe te voeren vermogen 1,9 kW bedraagt, bereken dan de wrijvingsverliezenin kW,
alsmede het isentrope rendement van de pomp.
2
g = 10 m/s .

9 In een gasturbine expandeert per seconde 25 kg gas van 8 bar en 1 000 K adiabatisch
tot 1,2 bar en 615 K. De toestandsverandering verloopt quasistatisch en kan door
een polytroop worden benaderd. Het verschil in kinetische energie bij in- en
uittrede kan worden verwaarloosd.
Bereken het vermogen dat aan de as vrijkomt, het vermogensverlies t.o.v. een
isentrope expansie, alsmede het wrijvingsvermogen.Waarom is het vermogensver-
lies niet gelijk aan het wrijvingsvermogen?
k = 1,4, c, = 1005 J/(kg - K) en R = 287 J/(kg K).
+

10 In een turbine met een isentroop rendement van 80 % expandeert per uur 144 ton
stoom van 200 bar en 500 ¡C. Als de druk 20 bar geworden is, wordt deze stoom in de
ketel opnieuw tot 500 'C oververhit. Daarna expandeert de stoom wederom adiaba-
tisch in een tweede turbine tot 0,05 bar. Het isentrope rendement van deze turbine
is 85 %.
Bereken het vermogen dat de beide turbines gezamenlijk ontwikkelen als elke
turbine een mechanisch rendement bezit van 90 %.
Hoe groot is het thermisch rendement van de gehele installatie als het voedingswa-
ter met de verzadigingstemperatuur (hã = 137,8 kJ/kg) uit de condensor naar de
ketel wordt gepompt? Het ketelrendement bedraagt 85 %.
Hoe groot is het percentage vocht in de stoom na de expansie in de tweede turbine
en hoeveel warmte (kW) wordt in de heroververhitter overgedragen?
Gegeven is het h-s-diagram.

11 a Aan een turbine met een isentroop rendement van 85 % wordt stoom van 80 bar
en 510 'C toegevoerd. De condensordruk bedraagt 0,05 bar.
Bereken uit het h-s-diagram het vermogen PIdat, bij een massastroom van 100
kgls, wordt geleverd.
b Door een afsluiter in de toevoerleiding gedeeltelijk te sluiten, wordt de massa-
stroom met 25 % verlaagd en daalt de stoomdruk met 20 %.
Bereken wederom het geleverde vermogen Pi, alsmede het percentage waar-
mee het vermogen gedaald is.

12 Een condenspot laat per uur 50 kg water door met een druk van 4 bar en de hierbij
behorende verzadigingstemperatuur. Als de druk na de condenspot l bar bedraagt,
hoeveel kg stoom ontstaat hierbij dan? Gegeven is tabel 111.
Teken de toestandsverandering in een T-s-diagram en toon aan dat het proces
niet-omkeerbaar verloopt.
13 a Voor een verwarmingsinstallatie met een verbruik van 20 ton verzadigde stoom
van 2 bar per uur, is stoom van 30 bar en 300 'C (hl= 2 9933 kJ/K) beschikbaar.
Deze stoom wordt eerst gesmoord tot 2 bar en vervolgens afgekoeld tot de
verzadigingstemperatuur door het inspuiten van water van 30°C (c,, = 4,2 kJ/
(kg . K)). Hoeveel oververhitte stoom van 30 bar en hoeveel water is per uur
nodig? Gegeven zijn de stoomtabellen.
b Als de gevraagde stoom geleverd wordt door een tegendrukturbine waaraan
stoom van 40 bar en 450°C wordt toegevoerd en waaruit de stoom wordt
afgevoerd met 2 bar en 200 'C, hoeveel water moet dan per uur in de afgevoerde
stoom worden ingespoten en hoeveel stoom moet per uur aan de turbine worden
toegevoerd? Bereken het isentrope rendement van de turbine en het geleverde
vermogen als het mechanisch rendement 90 % bedraagt. Gegeven zijn de
stoomtabellen.

14 In een straalbuis met en isentroop rendement van 90 % expandeert lucht van 227 OC
van 5 bar tot l bar. Bereken de eindsnelheid van de lucht als de beginsnelheid
verwaarloosbaar is.
cp= 1 005 J/(kg - K) en k = l,4.
Hoofdstuk 10

10.1 Inleiding
D e theorie die in de voorgaande hoofdstukken is behandeld, zal nu worden toegepast
op een aantal installaties dat in de praktijk is uitgevoerd. Een van de belangrijkste
daarvan is de stoomturbine-installatie die zo'n grote rol speelt in de openbare elek-
triciteitsvoorziening.
Een schema van een dergelijke installatie is afgebeeld in fig. 10.1.
In de ketel wordt bij constante druk stoom gevormd die vervolgens in een turbine
adiabatisch expandeert tot de condensordruk en daarbij arbeid levert. D e afgewerkte
stoom van lage druk condenseert bij constante druk in een condensor, waarna het
condensaat door middel van een pomp weer in de ketel wordt gebracht.
Ketel, turbine, condensor en pomp behoren tot de z.g. open systemen, maar omdat alle
componenten in serie zijn geschakeld, ondergaat de werkstof (water) een gesloten
kringproces.
Dit kringproces kan in elk toestandsdiagram als een gesloten figuur worden afgebeeld,
maar het T-S-diagram is daarvoor het meest geschikt.

Fig. 10.1
In dit hoofdstuk zal worden nagegaan welke wijzigingen in het kringproces moeten
worden aangebracht teneinde het thermisch rendement ervan te verbeteren.
Om verschillende installaties met elkaar te kunnen vergelijken wordt hiervan, behalve
het thermisch rendement, het specifiek stoomverbruik bepaald. Dit is het aantal kilo-
gram stoom dat nodig is voor een bepaalde arbeidslevering, b.v. l MJ. Het specifiek
stoomverbruik (S.S.V.)wordt dan uitgedrukt in kg/MJ. Deze grootheid kan men zien als
een maat voor de afmetingen die een installatie voor een bepaald vermogen gaat
aannemen, aangezien de grootte van de diverse onderdelen samenhangt met de hoe-
veelheid stoom die per tijdseenheid het kringproces doorloopt.

10.2 Het kringproces van Carnot en Rankine


Het Carnot-proces is afgebeeld in fig. 10.2. Verdamping van de vloeistof vindt plaats bij
de hoogste temperatuur T, en de condensatie 3-4 bij de laagste temperatuur T3.
Voor het thermisch rendement geldt algemeen:

D e enthalpiewaarden h, en h2kunnen in een stoomtabel worden opgezocht, de en-


thalpiewaarden h, en h4 moeten worden berekend. Voor een Carnot-proces is het
natuurlijk veel eenvoudiger om te schrijven: % = l - T3/Tl.
Het rendement kan worden verbeterd door de verdampingstemperatuur Ti te ver-
hogen en de condensatietemperatuur T3te verlagen. Dit kan worden gerealiseerd door
verhoging van de keteldruk en verlaging van de condensordruk. D e laagste tempera-
tuur die bereikt kan worden, is afhankelijk van de temperatuur van het beschikbare
koelwater. Is dit bijvoorbeeld 15OC dan moet, in verband met het noodzakelijke
temperatuurverschil bij de warmte-overdracht, de condensatietemperatuur ca. 3WC
bedragen. Om condensatie bij deze temperatuur mogelijk te maken, moet de druk in de
condensor tot 0,042 bar (zie stoomtabel) worden gereduceerd. De condensor wordt
daarom voorzien van een vacuümpomp om deze lage druk te bereiken en deze, bij een

l
s
Fig. 10.2
in bedrijf zijnde installatie, te onderhouden (luchtlekkages). Als gevolg van de lage
druk is het stoomvolume zeer groot en dientengevolge ook de omvang van de conden-
sor.
Toepassing van een condensor biedt ook de mogelijkheid om in het kringproces steeds
hetzelfde arbeidsmedium te gebruiken. Dit is gunstig omdat aan het ketelvoedingwater
meestal nog een kostbare voorbehandeling moet worden gegeven.
Bij een gegeven condensordruk zal een verhoging van de keteldruk (dus van de
temperatuur T,) leiden tot een hoger thermisch rendement, hoewel de toeneming
relatief gezien steeds minder wordt. D e oppervlakte ingesloten door het diagram wordt
echter kleiner (zie gestippelde rechthoek in fig. 10.2), zodat ook de arbeidslevering per
kilogram stoom sterk afneemt. Dit heeft weer een ongunstige uitwerking op de af-
metingen van de installatie voor een gegeven vermogen.
Doordat de druk in het coëxistentiegebied niet hoger kan zijn dan de kritische druk pk,
is ook de maximale waarde van T, beperkt tot de kritische temperatuur Tk die voor
water 374 'C bedraagt. Daarmee wordt een grens gesteld aan het thermisch rendement
dat maximaal haalbaar is. D e mogelijkheden van moderne constructiematerialen wor-
den dan niet ten volle benut omdat deze materialen temperaturen kunnen verdragen
die enige honderden graden hoger liggen.
In de praktijk wordt het Carnot-proces niet uitgevoerd. Het is namelijk niet mogelijk
het condensatieproces in punt 4 te beëindigen terwijl aan de compressor, die een
water-stoommengsel van groot volume tot de keteldruk moet comprimeren, wel zeer
bijzondere eisen zouden moeten worden gesteld.
Bovendien is het hoge vochtgehalte van de stoom in het laatste deel van het expansie-
proces een ernstig nadeel. D e waterdruppeltjes die met grote snelheid tegen de schoe-
pen botsen, veroorzaken een daling van het rendement van de laatste schoepenrijen.
Daarenboven treedt erosie op waardoor eerder tot vervanging van de grote en dure
laatste schoepenrijen moet worden overgegaan.
Een deel van de genoemde bezwaren wordt ondervangen als de condensatie wordt
voortgezet tot alle stoom in vloeistof is overgegaan (fig. 10.3). We noemen dit een
Rankine-proces.
In plaats van een water-stoommengsel wordt dan het condensaat van toestand 4
isentroop gecomprimeerd tot op de keteldruk (toestand 5). Vervolgens wordt de

Fig. 10.3 Fig. 10.4

204
vloeistof door warmtetoevoer bij constante druk op de verdampingstemperatuur T,
gebracht en daarna bij constante druk en temperatuur in verzadigde stoom omgezet.
Ten opzichte van een Carnot-proces werkend tussen dezelfde temperatuurgrenzen
vertoont het Rankine-proces 1-2-3-4-5 de volgende verschillen:
l De oppervlakte ingesloten door het kringproces is groter. De geleverde arbeid per
kg stoom is dus groter en derhalve is het specifiek stoomverbruik lager.
2 De compressie van het stoom-watermengsel is vervangen door een compressie van
vloeistof. Dit vindt plaats in een relatief kleine, goedkope ketelvoedingspomp die
weinig arbeid vraagt. Bij niet te hoge keteldrukken kan deze arbeid dan ook t.o.v. de
in de turbine geleverde arbeid worden verwaarloosd.
3 De gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer (Gin fig. 10.4) is lager dan bij een
Carnot-proces, de temperatuur waarbij de warmte wordt afgevoerd heeft voor beide
processen dezelfde waarde.
Het thermisch rendement zal daarom lager zijn dan van het vergelijkbare Carnot-
proces.

Het Rankine-proces is evenmin praktisch uitvoerbaar vanwege het hoge vochtgehalte


van de stoom na de expansie. Het vochtpercentage moet worden beperkt tot 10 a 12 %.
Dit is te realiseren door de stoom in de ketel te oververhitten.

10.3 Oververhitting en heroververhitting


Als aan verzadigde stoom warmte wordt toegevoerd, neemt de stoomtemperatuur toe
en wordt de stoom 'oververhit'. In een stoomketel verloopt dit proces bij constante
druk. In fig. 10.5 is een Rankine-proces met oververhitting getekend.
De vereiste stoomtemperatuur T. kan worden gevonden door het snijpunt te bepalen
van de isentroop door de gewenste eindtoestand 4 en de isobaar door 2. Of deze
temperatuur toelaatbaar is, hangt af van de materialen die worden toegepast. De

Fig. 10.5 Fig. 10.6

205
maximaal toelaatbare temperatuur ligt bij ca. 550 'C voor ferrietische staalsoorten en
bij 600 à 650 'C voor de duurdere austenietische staalsoorten. Om praktische redenen
worden stoomtemperaturen boven 600 'C zelden toegepast.
Uit fig. 10.5 blijkt dat de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer van het kringpro-
ces 1-2-3-4-6 groter is dan van het kringproces 1-2-5-6. Omdat de temperatuur van
warmteafvoer voor beide kringprocessen gelijk is, is het thermisch rendement door de
oververhitting dus toegenomen.
Het specifieke stoomverbruik is ook gunstiger (lager) geworden, omdat per kg stoom
meer arbeid wordt geleverd. Dit blijkt uit de toename van de oppervalkte die door het
kringproces wordt ingesloten.
Ook de keteldruk beïnvloedt de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer. Zou in
fig. 10.6 de keteldruk van pi tot pl, worden verhoogd, dan ontstaat het kringproces
1'-2'-3'-4'-5 als we de maximale stoomtemperatuur gelijk houden. Of het thermisch
rendement toeneemt, zal uit een berekening moeten blijken. In het algemeen wordt bij
toename van de keteldruk ook de stoomtemperatuur verhoogd en neemt het thermisch
rendement toe. In fig. 10.6 neemt, bij een isentrope expansie vanuit 3', het vochtgehalte
na expansie toe. Verloopt de expansie echter niet omkeerbaar, dan verschuift het punt
4' naar rechts en zou zelfs - zoals getekend - kunnen samenvallen met het oor-
spronkelijke punt 4. Uiteraard is een niet-omkeerbare expansie ongewenst en geen
praktisch middel om het vochtgehalte te beperken.
D e vereiste keteldruk hangt ook samen met de condensordruk.
Zou in het kringproces 1-2-3-4-5 van fig. 10.7 de condensordruk toenemen vanps totp4,,
dan zal, bij eenzelfde vochtgehalte na de expansie en eenzelfde stoomtemperatuur, de
keteldruk moeten toenemen van pi tot pl,.
Doorgaans is de condensordruk een gegeven (zo laag mogelijk en afhankelijk van de
koelwatertemperatuur), evenals het toelaatbare vochtgehalte (ca. 12 %). Met de toe-
laatbare stoomtemperatuur (materiaalkwestie) en het isentroop rendement van de
turbine (praktijkgegeven), ligt de noodzakelijke keteldruk vast.

Fig. 10.7 Fig. 10.8

206
Het streven naar een hoger thermisch rendement van de turbine-installatie leidde tot
het steeds verder verhogen van de stoomdruk en stoomtemperatuur. D e drukver-
hoging leverde in technisch opzicht niet veel moeilijkheden op. Gelijktijdig echter
moest de temperatuur van de stoom zodanig worden verhoogd dat het vochtgehalte na
expansie binnen redelijke grenzen bleef.
Fig. 10.8 toont aan dat door het verhogen van de stoomdruk van pi tot p> het
vochtgehalte na expansie toeneemt als de stoomtemperatuur Ti gelijk wordt gehouden.
Om stoom met hetzelfde vochtpercentage te verkrijgen, zou de stoomtemperatuur tot
T, moeten worden verhoogd. Bij verhoging van de stoomdruk leidde dit ten slotte tot
een dermate hoge waarde van T2dat de veilige grens voor turbine- en ketelrnaterialen
werd overschreden. Men moest dus het proces zo veranderen dat hoge stoomdrukken
konden worden toegepast zonder dat een onacceptabel hoge stoomtemperatuur nodig
was. Her-oververhitting van de stoom bood daartoe de mogelijkheid.

Bij een installatie met her-oververhitting expandeert de stoom eerst gedeeltelijk in een
hogedrukturbine, waarna de stoom opnieuw door de ketel wordt geleid. Bij constante
druk wordt dan weer warmte toegevoerd, waardoor de temperatuur toeneemt, meestal
tot ongeveer de oorspronkelijke stoomtemperatuur.
Uit fig. 10.9 blijkt dat de arbeid die per kilogram arbeidsmedium wordt geleverd, door
heroververhitting toeneemt, waardoor het specifieke stoomverbruik daalt. Ook de
gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer zal in het algemeen toenemen, en daar-
mee het thermisch rendement van de installatie. D e rendementstoename wordt echter
mede bepaald door de druk p4 na de expansie in de hogedrukturbine zoals een nadere
beschouwing van fig. 10.9 duidelijk maakt. Voor elke installatie zal derhalve de meest
gunstige waarde van toestand 4 moeten worden vastgesteld.
Uitgaande van een stoomtemperatuur van 525 'C is de toelaatbare keteldruk voor
installaties zonder heroververhitting ca. 95 bar. Hierbij is het watergehalte van de
stoom na de expansie ca. 13 %. Bij hogere drukken moet heroververhitting worden
toegepast. In Europa zijn dan de meest gebruikte stoomcondities 140.. .200 bar en
525 'C met een heroververhitting eveneens tot 525'C. D e theoretische winst is in de
praktijk niet bereikbaar ten gevolge van druk- en stralingsverliezen in de heroverver-

Fig. 10.9
l!

herovo /-1.d:turbine

L
-
h.d-turbine-\

P-
^"''""'-e
p4
- ketel

--

Fig. 10.10

hitterleidingen en omdat de kringloop eenvoudiger werd voorgesteld dan ze in werke-


lijkheid wordt uitgevoerd, zoals in de volgende paragraaf zal worden aangetoond.
Bij zeer hoge keteldrukken is, zelfs met de werkwijze van fig. 10.9, het vochtgehalte in
de eindtoestand te groot. Men moet dan overgaan op meervoudige heroververhitting.
In fig. 10.11 is voor een keteldruk die boven de kritische druk ligt, het kringproces met
een heroververhitting in twee trappen getekend.
In deze figuur gaat bij de verdampingstemperatuur T, (= T,,) alle vloeistof direct over in
verzadigde stoom (r = 0) die vervolgens van 3 + 4 wordt oververhit. In dit geval is een
tweevoudige heroververhitting nodig om de gewenste eindtoestand (9) te bereiken.
D e toepassing van zeer hoge keteldrukken, gepaard gaande met meervoudige her-
oververhitting komt alleen voor bij installaties die zeer grote vermogens moeten
leveren. Slechts dan zijn de extra investeringen in leidingen, meet- en regelapparatuur
enz. economisch verantwoord. In Nederland worden dergelijke hoge drukken niet
toegepast. D e arbeid die aan de ketelvoedingspomp moet worden toegevoerd, is bij
deze hoge drukken ook niet meer te verwaarlozen.

s
Fig. 10.11
10.4 Voedingswatervoorwarming
Het thermisch rendement van een Rankine-proces is lager dan van het vergelijkbare
Carnot-proces, vanwege de lagere gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer.
Dit gemiddelde kan worden verhoogd door de temperatuur waarmee het water aan de
ketel wordt toegevoerd, op te voeren. De hiervoor benodigde warmte moet dan wel aan
het proces zelf worden onttrokken en niet van buiten de systeemgrenzen worden
toegevoerd (een vergelijkbare situatie als bij het Stirlingproces van pag. 79).
We kunnen dit realiseren door het voedingswater vóór de ketel door een warmtewisse-
laar te voeren (fig. 10.12). Hierin wordt water van toestand 6 (fig. 10.13) gemengd met
stoom van toestand 3 die aan de turbine wordt onttrokken. Is de hoeveelheid afgetapte
stoom voldoende groot, dan kan de temperatuur van het mengsel tot T7 worden
opgevoerd, zijnde de condensatietemperatuur van de aftapstoom. Dit water wordt
vervolgens met een pomp weer in de ketel gebracht.
Het thermisch rendement is nu toegenomen, omdat het water met een hogere tempera-
tuur aan de ketel wordt toegevoerd, zodat % > %.
Het specifieke stoomverbruik is echter ook toegenomen, omdat de stoom die aan de
turbine wordt onttrokken slechts van 2 + 3 expandeert en niet van 2 + 4. Daardoor
moet er voor een bepaalde arbeidslevering meer stoom aan de turbine worden toege-
voerd.
Het T-s-diagram van fig.10.13 is eigenlijk een combinatie van twee kringprocessen met
verschillende massastromen.
Schrijven we voor de stoomproduktie van de ketel m en voor de afgetapte stoom-
hoeveelheid m,, dan wordt het kringproces 1-2-4-6 doorlopen door de hoeveelheid (m -
m,), terwijl m, alleen deelneemt aan de kringloop 1-2-3-7. Voor de toe- en afgevoerde
hoeveelheid warmte geldt dus:

Lwarrntewissetaar
Fig. 10.12 Fig. 10.13
De hoeveelheid stoom die moet worden afgetapt om de ketelwatertemperatuur tot T7
op te voeren, kan worden berekend uit een warmtebalans over de voorwarmer:

mlh3+ ( m - m,) h(,= m h7

Door het aftappunt 3 steeds te verleggen en telkens het thermisch rendement van de
bijbehorende kringloop te berekenen, kan de meest gunstige plaats van het aftappunt
worden bepaald. Het blijkt dan dat dit rendement maximaal is als de temperatuur T,
van de afgetapte stoom ongeveer de helft is van (T, + Te}.Hoe meer van deze waarde
wordt afgeweken, hoe kleiner de rendementsverbetering is, terwijl aftappen in 2 of 4
helemaal geen verbetering oplevert t.o.v. het Rankine-proces. Met aftapstoom van
toestand 2 kan men wel de hoogste voedingswatertemperatuur (T,) bereiken, maar of
de temperatuurstijging ( T , - T.) nu gerealiseerd wordt in de ketel zelf of indirect via
door de ketel geproduceerde stoom, maakt voor het thermisch rendement geen ver-
schil. Aftappen in 4 is ook zinloos, omdat deze stoom niet in staat is het voedingswater
in temperatuur te verhogen.
Als op de juiste plaats stoom aan de turbine wordt onttrokken, neemt het thermisch
rendement wel toe t.o.v. een Rankine-proces zonder voedingswatervoorwarming, maar
het rendement is zeker niet gelijk aan dat van een Carnot-proces met dezelfde tempera-
tuurgrenzen. Daarvoor is nodig dat het voedingswater wordt voorverwarmd tot de
verdampingstemperatuur T , in plaats van tot TT Bovendien moet de warmte-over-
dracht omkeerbaar verlopen en ook dat is hier niet het geval. Om omkeerbaarheid te
realiseren moet het temperatuurverschil bij de warmte-overdracht oneindig klein zijn.
De turbine zou dan van oneindig veel aftappunten moeten worden voorzien en er
zouden ook oneindig veel warmtewisselaars nodig zijn (fig. 10.14). Uiteraard is dit niet
uitvoerbaar. Het aantal voorwarmers wordt bepaald op economische gronden en is
zelden groter dan vijf.

In het voorgaande werd verondersteld dat het voedingswater en de aftapstoom met


elkaar worden gemengd. Aan mengvoorwarmers zijn echter verschillende nadelen

Fig. 10.14 Fig. 10.15

210
verbonden, zodat algemeen warmtewisselaars voorzien van pijpenbundels worden
toegepast.
D e stoom die om de pijpen stroomt en gescheiden is van het water, wordt na condensa-
tie naar de stoomruimte van een voorgaande voorwarmer gevoerd (zoals bij voor-
warmer 11 in fig. 10.16) of wordt, met behulp van een pomp, in de voedingswaterleiding
ná de desbetreffende voorwarmer geperst.
Hoewel de laatstgenoemde methode, warmtetechnisch gezien, beter is omdat dan
waterhoeveelheden van vrijwel gelijke temperatuur met elkaar worden gemengd, is
een extra pomp nodig. Deze functioneert onder moeilijke omstandigheden omdat
betrekkelijk kleine waterhoeveelheden op druk moeten worden gebracht.
Vóór de ketelvoedingspomp wordt wel een mengvoorwarmer geplaatst. Deze dient als
buffer, zodat sterke fluctuaties in de stoomproduktie van de ketel geen problemen
opleveren met de watertoevoer aan de ketel. Deze voorwarmer fungeert tevens als
ontgasser. Lucht en koolzuur die verantwoordelijk zijn voor corrosie in de ketel en
condensaatleidingen, worden naar buiten afgevoerd. Dit verloopt 'automatisch', om-
dat de druk in deze voorwarmer iets boven de atmosferische druk ligt (ca. 0,l.. .0,4 bar),
zodat de vrijkomende gassen door een open verbindingspijp met de buitenlucht vanzelf
worden verwijderd.
D e voorwarmers die vóór de mengvoorwarmer zijn gelegen, noemt men lagedruk-
voorwarmers, de voorwarmers die erna zijn geplaatst (dus achter de ketelvoedings-
pomp) zijn dan de hogedrukvoorwarmers. D e ontgasser zelf is dan de z.g. middeldruk-
voorwarmer.

Stoominstallaties voor groot vermogen werken altijd met oververhitte stoom, zoals
getekend in fig. 10.15. Hierbij is weer uitgegaan van een eenvoudige uitvoering waarin
het voedingswater in één trap wordt verwarmd, in dit geval tot Tg.
Wanneer de aftapstoom oververhit is, zal worden aangenomen dat het voedingswater
slechts kan worden opgewarmd tot de condensatietemperatuur behorende bij de
aftapdruk. In fig. 10.15 kan dus met aftapstoom van toestand 4 het water tot T8 = Tg
worden voorverwarmd.
D e in de ketel toe te voeren warmte per kg geproduceerde stoom bedraagt:

Als de in 4 afgetapte hoeveelheid stoom m, bedraagt en de stoomproduktie van de ketel


m, dan is de arbeid die bij een isentrope expansie wordt geleverd:

Volgens het gestelde op pag. 210 zou, als één voorwarmer wordt opgesteld, het
thermisch rendement een optimum vertonen voor Tg= \ ( T , + T^).Het kringproces is
echter niet gelijk aan dat van fig. 10.13, terwijl ook andere factoren een rol spelen bij het
bepalen van de gunstigste eindtemperatuur van het voedingswater. Deze temperatuur
zal daarom bij vraagstukken worden opgegeven.
Wordt meer dan één voorwarmer opgesteld, dan moet worden berekend hoe de totale
temperatuurstijging van het water moet worden verdeeld om een zo hoog mogelijk
thermisch rendement te verkrijgen.
Met enige benadering geldt dat een optimale situatie optreedt als de temperatuur-
stijging per voorwarmer gelijk wordt genomen. Dus bij een temperatuurverhoging van
50 'C tot 170 'C in drie voorwarmers stijgt de temperatuur in elke voorwarmer 40 'C. D e
aftapdrukken moeten dan zo gekozen worden dat de bijbehorende condensatietempe-
raturen resp. 170 'C, 130 OC en 90 'C bedragen. Het aantal voorwarmers varieert van
twee of drie voor installaties met matige stoomdrukken (b.v. 40 bar) tot zes à acht voor
grote landinstallaties, werkend met zeer hoge stoomdrukken.
Daar elke volgende voorwarmer minder tot een verdere rendementsverbetering bij-
draagt, is een groot aantal voorwarmers slechts bij installaties van groot vermogen
economisch verantwoord.
Berekening van het kringproces kan, en dit geldt trouwens ook voor de vorige toepas-
sing, het beste geschieden met behulp van het h-s-diagram.
D e enthalpie van water kan hierin echter niet worden afgelezen, zodat deze aan de
stoomtabellen moet worden ontleend.

toepassing 10.1

Bereken het thermisch rendement en het specifiek stoomverbruik van een turbine-
installatie, werkend volgens het Rankine-proces met oververhitting, isentrope ex-
pansie en voedingswatervoorwarming. D e stoomcondities na de ketel zijn 40 bar,
450°C;de condensordruk bedraagt 0,l bar. Het voedingswater wordt in twee
voorwarmers van 45,8 'C tot 167,8OC verwarmd. Alleen de eerste voorwarmer is
een mengvoorwarmer. Er wordt aangenomen dat de watertemperatuur na elke
voorwarmer gelijk is aan de condensatietemperatuur behorende bij de druk van de
afgetapte stoom.
Bereken de stoomhoeveelheden die aan de turbine moeten worden onttrokken en
het door de turbine ontwikkelde vermogen als per seconde 50 kg stoom door de
ketel wordt geleverd. Teken het proces in een T-s-diagram en geef een schema van
de installatie. De pomparbeid wordt verwaarloosd.

oplossing

In fig. 10.16 is het schema van de installatie weergegeven, in fig. 10.17 het bijbeho-
rende T-s-diagram.
De temperatuurstijging per voorwarmer bedraagt:

Derhalve verloopt de temperatuur:


in voorwarmer I van 45.8 'C -r 106,8"C;
in voorwarmer 11 van 106,8'C -r 167.8 "C.
De condensatietemperatuur van de afgetapte stoom moet dus 106.8OC resp.
167,8OC zijn. De hiermee overeenkomende aftapdrukken (1,3 bar en 7,5 bar)
kunnen uit het h-s-diagram worden afgelezen.
Door de snijpunten te bepalen van deze isobaren met de expansielijn 3-6 (fig. 10.17
en fig. 10.18) vinden we de punten 4 en 5, zijnde de toestanden van de afgetapte
stoom. Uit het h-s-diagram lezen we nu af dat:

0,1b a r

Fig. 10.17 Fig. 10.18


Uit de stoomtabel volgt dat h, = 191,8 kJ1kg.
Om de aftaphoeveelheden te berekenen, wordt voor elke voorwarmer een warmte-
balans opgesteld, beginnend met de hogedrukvoorwarmer. Dit levert, aannemende
m
dat door de ketel een massastroom wordt geproduceerd, de volgende betrekking:

We veronderstellen dat de enthalpie van water onafhankelijk is van de druk. In dat


geval kunnen h, en ha bepaald worden uit tabel 11 (interpoleren). We vinden dan:
h, = 447,8 kJ1kg en hg= 709,5 kJ1kg.
Vervolgens kan m, uit vergelijking (a) worden berekend. Dit levert:

Ten behoeve van de H.D.-voorwarmer wordt dus per seconde 6,O kg stoom aan de
turbine onttrokken. Voor de mengvoorwarmer geldt:

Met ml = 0,12 m kan deze uitdrukking worden omgewerkt tot:

De voor de mengvoorwarmer afgetapte hoeveelheid stoom is dus 4,1 kgls.


De totaal geleverde arbeid per tijdseenheid is nu:

P = m (h3- h4)+ (m -&,)(h4- h.,) + (m -m, -&)(h,, - h^

Het aan de as geleverde vermogen bedraagt dus 50,9 MW.

In de ketel wordt door het water per tijdseenheid aan warmte opgenomen:

Afgezien van de warmteverliezen in de ketel is het thermisch rendement van de


installatie:
Het specifiek stoomverbruik S.S.V.= 50 kgIMJ.
-
50,9

opmerking

Verloopt de expansie niet-omkeerbaar adiabatisch, dan wordt dezelfde werkwijze


gevolgd. Het enige verschil bestaat hierin dat nu het snijpunt bepaald moet worden
van de isobarenp = 7,5 bar e n p = 1,3 bar met de werkelijke expansiekromme, die in
fig. 10.18 als een onderbroken rechte lijn is getekend. De desbetreffende punten zijn
van een accent voorzien.

10.5 Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de even nummers.

l a Bereken voor een Carnot-proces volgens fig. 10.2 werkend met stoom als
arbeidsmedium, de toegevoerde en de afgevoerde hoeveelheid warmte (in
kJIkg), de nuttige arbeid (in kJIkg), het thermisch rendement en het specifiek
stoomverbruik (in kgIMJ).
Voer de berekening uit voor een keteldruk van 120 bar en een condensordruk
van 0,04 bar.
Gegevens: zie stoomtabellen.
b Bereken het bovenstaande opnieuw als de expansie en compressie niet-om-
keerbaar adiabatisch verlopen met een isentroop rendement van 0,9 voor de
expansiemachine en 0,85 voor de compressor. Vergelijk de uitkomsten met die
van onderdeel a.

2 a Bereken voor een Rankine-proces 1-2-3-4-5 volgens fig. 10.3 met stoom als
arbeidsmedium de toe- en afgevoerde hoeveelheid warmte (in kJIkg), de nuttig
geleverde arbeid (in kJIkg), het thermisch rendement en het specifiek stoomver-
bruik (in kgIMJ) als de pomparbeid niet mag worden verwaarloosd.
De condensordruk is 0,05 bar en de keteldruk is 120 bar.
b Bereken het bovenstaande nogmaals als het isentroop rendement van de expan-
siemachine 85 % bedraagt en ook de pomp niet-omkeerbaar werkt met een
isentroop rendement van 70 %.
Vergelijk de uitkomsten van a en b.

3 Een stoominstallatie volgens fig. 10.5 werkt met een stoomdruk van 100 bar en een
stoomtemperatuur van 500 'C. De condensordruk bedraagt 0,05 bar.
Bereken:
a de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer van het proces 6-1-2, van het
proces 2-3 en van het proces 6-1-2-3;
b het thermisch rendement van het kringproces 1-2-5-6 en van het kringproces
1-2-3-4-6;
c het percentage van de totaal toegevoerde warmte dat in de oververhitter wordt
overgedragen;
d het percentage waarmee de warmte-afvoer toeneemt als de expansie niet-
omkeerbaar adiabatisch verloopt met een isentroop rendement van 90 %.
Hoe groot is nu het thermisch rendement?
Gegeven zijn de stoomtabellen achterin het boek.

4 Bereken voor een Rankine-proces met oververhitting en een niet-omkeerbare


expansie van het arbeidsmedium (stoom) het isentrope rendement van de turbine,
het thermisch rendement en de warmte-afvoer per massa-eenheid als het volgende
gegeven is:
Stoomtemperatuur en -druk na de ketel 100 bar en 520°C, enthalpie van de stoom
na de expansie 2 325 kJ/kg condensordruk 0,05 bar.
Bereken het thermisch rendement nogmaals als de arbeid voor de ketelvoedings-
pomp wél in rekening wordt gebracht.
Gegevens te ontlenen aan de stoomtabel.

5 a Bereken met behulp van het h-s-diagram het thermisch rendement van een
turbine-installatie volgens fig. 10.5, alsmede het vochtgehalte na expansie. De
stoomdruk bedraagt 100 bar, de stoomtemperatuur 500°C, de condensordruk
0,05 bar. De arbeid voor de ketelvoedingspomp wordt verwaarloosd.
b Als de stoom na expansie tot 14 bar opnieuw tot 500 'C wordt verhit, bepaal dan
het vochtgehalte na expansie, het thermisch rendement en de toename van de
geleverde arbeid in procenten.
Bereken in beide gevallen het thermisch rendement eveneens met behulp van
de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer en -afvoer.
Bij 0,05 bar is t = 32,9OC, hã,= 137,8 kJ/kg en s",= 0,4763 kJ/(kg K).

6 Een ketel levert stoom van 300 bar en 600°C (toestand 1). Deze stoom expandeert
isentroop tot 100 bar (toestand 2) waarna weer warmte wordt toegevoerd tot de
temperatuur 600°C is geworden (toestand 3). Vervolgens wordt de stoom, na een
isentrope expansie tot 15 bar (toestand 4) opnieuw oververhit, nu tot 550°C
(toestand 5). Ten slotte expandeert de stoom wederom isentroop tot 0,05 bar
(toestand 6). Na condensatie (toestand 7) wordt het water, met de bij deze druk
behorende condensatietemperatuur, weer naar de ketel gepompt.
Bepaal, met behulp van de stoomtabellen, het h-s-diagram en de ondervermelde
gegevens:
a de druk, de temperatuur en de enthalpie in elk van de genoemde toestanden;
b de totaal toe te voeren warmte (in kJ/kg);
c het percentage hiervan dat aan het medium in de gasfase moet worden toege-
voerd;
d het thermisch rendement dat met deze installatie theoretisch behaald kan
worden.
De arbeid voor de ketelvoedingspomp wordt verwaarloosd.
Bij 300 bar en 370 'C is h = 1749,O kJ/kg.
Bij 300 bar en 380°C is h = 1837,7 kJ/kg.

7 In een Rankine-proces 1-2-3-4-5 volgens fig. 10.3 wordt het ketelvoedingswater in


één mengvoorwarmer verhit tot de verdampingstemperatuur T, met behulp van
stoom die aan de turbine wordt onttrokken. De keteldruk bedraagt 80 bar en de
condensordruk 0,05 bar. De pomparbeid mag niet worden verwaarloosd.
Bereken de toe- en afgevoerde hoeveelheid warmte en de nuttig geleverde arbeid
per kg stoom die de ketel produceert alsmede het thermisch rendement. Wat kunt u
opmerken over het thermisch rendement van dit kringproces zonder voedingswa-
tervoorwarming?
Gegeven zijn de stoomtabellen achterin het boek.

8 In een Rankine-proces werkend met verzadigde stoom van 40 bar en een conden-
sordruk van 0,1 bar wordt het voedingswater in één mengvoorwarmer verhit tot
158,S°C met behulp van stoom die aan de turbine wordt onttrokken.
Bepaal het thermisch rendement en het specifieke stoomverbruik van dit kringpro-
ces als de stoomtabellen gegeven zijn. De arbeid voor de ketelvoedingspomp wordt
verwaarloosd.
Hoe groot zijn het thermisch rendement en het specifieke stoomverbruik als het
voedingswater niet zou worden voorverwarmd?

9 In een stoominstallatie met herverhitting is de keteldruk 200 bar en de stoomtem-


peratuur 600 OC. Aan het einde van de expansie in de hogedrukturbine is de druk 15
bar. Een deel van deze stoom wordt dan onttrokken voor de verwarming van het
voedingswater in een mengvoorwarmer. De resterende stoom wordt bij constante
druk opnieuw verwarmd, nu tot 500 'C, waarna de stoom expandeert tot 0,04 bar.
Als de gehele expansie isentroop verloopt, bereken dan de stoomproduktie van de
ketel (in tlh) als de turbine een vermogen levert van 150 MW.
Gegeven zijn de stoomtabellen en het h-s-diagram.

10 Stoom van 60 bar en 475 OC expandeert adiabatisch in een turbine met een isentroop
rendement van 82 % tot 0,08 bar. Het geleverde vermogen bedraagt 75 MW. In één
voorwarmer waarin stoom en water door pijpwanden zijn gescheiden, wordt het
voedingswater tot 195OC opgewarmd met stoom die tijdens de expansie aan de
turbine wordt onttrokken. De eindtemperatuur van het water is gelijk aan de
condensatietemperatuur behorende bij de aftapdruk. Het condensaat van de aftap-
stoom wordt met een pomp weer aan het voedingswater achter de voorwarmer
toegevoerd.
Bepaal m.b.v. de stoomtabellen en het h-s-diagram:
a het percentage stoom dat aan de turbine wordt onttrokken ten behoeve van de
voorwarming van het voedingswater;
b de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer met en zonder voedingswa-
tervoorwarming;
c het thermisch rendement van deze installatie;
d de stoomproduktie van de ketel in tlh.
De pomparbeid mag buiten beschouwing worden gelaten.

11 In een stoominstallatie die met herverhitting werkt, is de condensordruk 0,04 bar en


de keteldruk 300 bar. Het isentroop rendement van de ketelvoedingspomp is 0,7.
De door de stoom geleverde arbeid bedraagt totaal 1500 kJ/kg.
Bereken de pomparbeid als percentage van de door de stoom geleverde arbeid,
alsmede de temperatuur van het voedingswater na de pomp. De intreetemperatuur
in de pomp is gelijk aan de condensatietemperatuur behorende bij 0,04 bar.
Hoe groot is de pomparbeid als de vloeistof als onsamendrukbaar wordt be-
schouwd?
Welke conclusies kunnen uit de berekeningen worden getrokken?
Gegeven:
Bij 0,04 bar is t, = 28,98 'C, h",= h, = 121,41 kJ1kg en s", = s*= 0,422 5 kJ/(kg K).
Voor water van 300 bar geldt:
bij 20°C is h = 111,7 kJ/kg en s = 0,289 5 kJ/(kg K);
bij 30 OC is h = 152,7 kJ1kg en s = 0,4271 kJ/(kg K);
bij 40 'C is h = 193,8 kJ/kg en s = 0,560 4 kJ/(kg . K).

12 In een turbine met een isentroop rendement van 85 % en een mechanisch rende-
ment van 97 % expandeert stoom van 90 bar en 500 'C tot 0,05 bar. Het condensaat
uit de condensor wordt door twee warmtewisselaars naar de ketel teruggepompt. In
elke warmtewisselaar stijgt de temperatuur van het voedingswater 7S°C. Het
verwarmingsmedium is aftapstoom van de turbine. Het condensaat hiervan wordt
met de verzadigingstemperatuur naar de voorgaande voorwarmer teruggevoerd.
Het condensaat van de eerste voorwarmer stroomt terug naar de condensor. De
condensatietemperatuur van de aftapstoom is 10 OC hoger dan de temperatuur van
het ketelvoedingswater bij het verlaten van de desbetreffende voorwarmer. Het
effectieve vermogen dat de turbine ontwikkelt is 150 MW. De ketel heeft een
rendement van 90 %; de brandstof hiervoor is olie met een stookwaarde van 40
MJIkg. De soortelijke warmte van water wordt gesteld op 4,2 kJ/(kg - K).
Bepaal met behulp van het h-s-diagram en de stoomtabellen:
a de stoomproduktie van de ketel in tlh;
b de hoeveelheden aftapstoom in tlh;
c het olieverbruik van de ketel in tlh;
d het thermisch rendement van de installatie;
e de stoomproduktie van de ketel en het thermisch rendement van de installatie
als het voedingswater niet zou worden voorverwarmd.
13 Een ketel levert per uur 120 ton stoom van 100 bar en 500°C die door een
hogedruk(H.D.)-turbine wordt geleid. Hieruit ontwijkt de stoom met een druk van
15 bar en een temperatuur van 250 'C. In de ketel wordt deze stoom opnieuw verhit
tot 450°C en vervolgens naar een lagedruk(L.D.)-turbine gevoerd, waarvan het
isentroop rendement 85 % bedraagt. In de condensor achter de L.D.-turbine heerst
een druk van 0,05 bar. Het condensaat wordt de ketel ingepompt via drie voor-
warmers waaraan stoom wordt toegevoerd die aan de turbine wordt onttrokken;
een L.D.-voorwarmer die het water tot 70 'C verwarmt (hoeveelheid aftapstoom
m,), een middeldruk(M.D.)-voorwarmer die het verder verwarmt tot 110 OC (aftap-
hoeveelheid h , ) en een H.D.-voorwarmer die het water een eindtemperatuur van
160 'C geeft (aftaphoeveelheid &). Het condensaat van de aftapstoom van de
L.D.-voorwarmer wordt naar de condensor geleid; dat van de H.D.-voorwarmer
naar de M.D.-voorwarmer. De laatstgenoemde is een mengvoorwarmer.
Aangenomen wordt dat de afgetapte stoom het water slechts kan verwarmen tot de
verzadigingstemperatuur behorende bij de aftapdruk, terwijl het condensaat van
L.D.- en H.D.-voorwarmers ook met de condensatietemperatuur wordt afgevoerd.
Gegeven zijn het h-s-diagram en voor zover nodig, de stoomtabellen.
Gevraagd:
a het isentrope rendement van de H.D.-turbine;
b druk en temperatuur van de stoom in elk aftappunt en de per tijdseenheid
. .
afgetapte hoeveelheden m,, m, en m,;
c het geleverde vermogen en het percentage hiervan dat door de H.D.-turbine
wordt geleverd;
d het thermisch rendement van de installatie als het ketelrendement 88 % be-
draagt.
Hoofdstuk 11

11.l Inleiding
Het schema van een gasturbine-installatie is in fig. 11.1 weergegeven. Door een snel
roterende compressor C wordt lucht aangezogen en op de gewenste einddruk (door-
gaans 6.. .l0 bar) gebracht. Deze lucht stroomt vervolgens naar de verbrandingskamer
V waaraan een vloeibare of gasvormige brandstof wordt toegevoerd. Door verbranding
hiervan wordt de temperatuur van het gas verhoogd bij vrijwel gelijkblijvende druk. D e
uittredende gasstroom met een temperatuur van 600 à 1 300 'C expandeert ten slotte in
een turbine T tot de omgevingsdruk, waarna de verbrandingsgassen naar de omgeving
worden afgevoerd. Een deel van de expansie-arbeid is nodig voor het aandrijven van de
compressor waarmee de turbine mechanisch gekoppeld is. D e overgebleven arbeid
staat dan ter beschikking voor de aandrijving van een scheepsschroef, een generator,
een pomp enz. Om het proces op gang te brengen, is een startmotor S opgesteld.
In de schets worden de hete gassen naar de omgeving afgevoerd en wordt nieuwe
omgevingslucht aangezogen. Men spreekt dan van een open kringproces. Het is echter
ook mogelijk om steeds hetzelfde arbeidsmedium te gebruiken. D e gasstroom uit de
turbine wordt dan niet afgevoerd, maar opnieuw door de compressor aangezogen. Vóór
de compressor wordt een koeler geplaatst om het gas weer op de begintemperatuur te
brengen. We noemen dit een gesloten systeem, een werkwijze die slechts bij uit-
zondering wordt toegepast.
Het proces in een gasturbine-installatie is in principe gelijk aan dat in een verbrandings-
motor namelijk compressie, verbranding en expansie. Bij een verbrandingsmotor

Fig. 11.1
speelt het gehele proces zich echter af in de motorcilinder terwijl bij de gasturbine-
installatie de delen waarin de verschillende processen plaatsvinden, gescheiden zijn.
D e gasturbine-installatie is een stromingsmachine met een massastroom die aanzienlijk
groter is dan bij een verbrandingsmotor. In de verbrandingsmotor zijn echter de
maximale druk en temperatuur die in het proces voorkomen, veel hoger. D e hoge
gastemperatuur geeft geen problemen, omdat, door het intermitterend karakter van
het proces, deze hoge temperatuur slechts kortstondig optreedt en de motorcilinder
bovendien wordt gekoeld. Bij een gasturbine staat de eerste schoepenrij continu in
contact met de hete gassen zodat de maximaal toelaatbare temperatuur veel lager is
dan bij de verbrandingsmotor. Uiteraard kan door schoepkoeling hierin verbetering
worden gebracht.
Het verschil met een stoominstallatie bestaat hierin dat het arbeidsmedium voort-
durend in de gasfase verkeert. Daardoor zijn er geen erosieproblemen in de turbine en
behoeft een hoge gastemperatuur niet in te houden dat ook de gasdruk hoog is. D e
toegepaste gasdrukken komen dan ook zelden boven de 10.. .20 bar, hetgeen aan-
zienlijk lager is dan bij de meeste stoominstallaties. Deze lage druk leidt tot lichte
constructies. Bovendien ontbreekt een condensor en is de ketel vervangen door één of
meer kleine verbrandingskamers. Naast deze voordelen zijn er ook duidelijk nadelen.
Eén hiervan is dat in vergelijking met een stoominstallatie een gas gecomprimeerd
moet worden en niet een vloeistof. Het op druk brengen van een vloeistof vraagt zeer
weinig arbeid, terwijl in een gasturbine-installatie een groot deel van de arbeid die de
turbine levert, nodig is om de compressor aan te drijven (40.. .60 x). In een installatie
met een nuttige arbeid van 10 MW zal een turbine moeten worden geïnstalleerd met
een vermogen van ca. 25 MW.
D e principes van de installatie zijn reeds lang bekend, maar o.a. door de lage isentrope
rendementen van compressor en turbine, heeft dit krachtwerktuig lange tijd geen
praktische betekenis gehad. Men is pas na 1940 tot bruikbare uitvoeringen gekomen,
o.a. als gevolg van de grotere kennis van de aerodynamica waardoor de schoepvormen
konden worden verbeterd. Ook de ontwikkelingen in de metallurgie, waardoor hittebe-
stendige materialen op de markt kwamen en de gastemperatuur bij de inlaat van de
turbine kon worden verhoogd, heeft hiertoe bijgedragen.
D e voordelen van dit krachtwerktuig liggen voornamelijk in de kleine afmetingen voor
een gegeven vermogen, het geringe gewicht, de gemakkelijke automatisering, de snelle
startmogelijkheden en in het feit dat geen of slechts weinig koelwater nodig is. Het
thermisch rendement is echter beperkt, met name voor de meer eenvoudige in-
stallaties, en aan de brandstof worden bepaalde eisen gesteld die financiële consequen-
ties hebben. Toepassingen zijn te vinden in de voortstuwing van vliegtuigen en schepen,
voor de aandrijving van grote pompen en compressoren (olie- en aardgastransport),
voor de aandrijving van noodgeneratoren en in elektrische centrales voor het opvangen
van de piekbelasting. D e ontwikkelingen zijn nog in volle gang, zodat het belang van
deze installaties in de komende periode nog zal toenemen.
11.2 Het kringproces van Brayton
Om een gasturbine-installatie te beoordelen, wordt gebruik gemaakt van het stan-
daard-kringproces van Brayton, bestaande uit twee isentropen verbonden door twee
isobaren (fig. 11.2). Dit komt overeen met het kringproces van Joule van pag. 80; alleen
worden geen zuigerwerktuigen toegepast maar stromingsmachines.
Het arbeidsmedium is lucht dat als een ideaal gas wordt beschouwd. Het proces
verloopt als volgt:
l Lucht (p,, T,) wordt aangezogen en in een compressor C isentroop gecomprimeerd
tot P 2 7 T..
2 Daarna wordt in een verbrandingskamer V bij constante druk warmte toegevoerd
door inwendige verbranding. D e temperatuur neemt daarbij toe van T2tot T3.D e
druk in de verbrandingskamer blijft vrijwel constant omdat deze in open verbinding
staat met compressor en turbine (geen kleppen).
3 In een turbine expandeert het gas vervolgens isentroop tot de druk van de omgeving
(p,). De eindtemperatuur van het gas is T^.
4 Ten slotte worden de verbrandingsgassen naar buiten afgevoerd en wordt opnieuw
atmosferische lucht aangezogen.

Zoals bij kringprocessen reeds is opgemerkt, maakt het geen verschil of gassen van
toestand 4 worden afgevoerd en nieuwe lucht van toestand l wordt aangezogen of dat
men zich voorstelt dat de gassen van 4 Ñ>¥ l bij constante druk worden afgekoeld. In
beide gevallen gaat dezelfde hoeveelheid warmte verloren. Met de laatstgenoemde
beschouwingswijze komt men tot het gesloten kringproces van fig. 11.2.
Omdat de hoogste temperatuur T3beperkt is, moet bij de verbranding een zeer grote
luchtovermaat worden toegepast. Gewoonlijk is de toegevoerde massa lucht 50 à 60
maal zo groot als die van de toegevoerde brandstof. In een deel van deze lucht (ca.
20 %) wordt brandstof ingespoten. Het resterende deel stroomt om de verbrandingska-
mer heen, zorgt voor koeling hiervan en mengt zich daarna met de verbrandingsgassen
tot de gewenste eindtemperatuur T y

Fig. 11.2 Fig. 11.3


Bij de berekening van het kringproces worden weer de gebruikelijke vereenvoudigin-
gen ingevoerd, waardoor aan de berekeningsresultaten geen absolute betekenis mag
worden toegekend. Er zijn wel nuttige conclusies uit te trekken, maar als een installatie
ook werkelijk moet worden uitgevoerd, zal een gedetailleerde analyse gemaakt moeten
worden en zijn de eerder genoemde vereenvoudigingen van het proces uiteraard niet
toegestaan.

Voor de bepaling van het thermisch rendement kan de afleiding van pag. 81 worden
gevolgd zodat:

Voor een gegeven k-waarde is het thermisch rendement alleen afhankelijk van de
drukverhouding e. Vergroting van de drukverhouding tot pv/p, levert:
l het kringproces 1-2'-3'-4 als we de breedte van het diagram (fig. 11.2) gelijk houden;
de maximumtemperatuur van het proces neemt toe (van T, tot T3,) evenals het
thermisch rendement en de nuttig geleverde arbeid.
2 het kringproces 1-2'-3"-4" als de temperatuur T3niet mag worden overschreden. Ook
nu stijgt het thermisch rendement, maar de nuttige arbeid verandert. Uitgaande van
e = l neemt - bij toename van E - de nuttige arbeid eerst toe tot een maximum om
daarna weer af te nemen. E.e.a. kan in fig. 11.2 gemakkelijk worden geverifieerd.

D e maximumwaarde die e bij een gegeven T3kan verkrijgen, treedt op als de tempera-
tuur T-,na compressie gelijk is aan T,. Uit de algemene betrekking:

P1
volgt dat: tmax
= (+)E k

Substitutie hiervan in (11.1) levert:

Het thermisch rendement is gelijk aan dat van een Carnot-proces omdat de gehele
warmtetoevoer q, plaatsvindt bij de hoogste temperatuur die in het proces voorkomt en
alle warmte wordt afgevoerd bij de laagste temperatuur.
Uit fig. 11.3 blijkt dat de nuttige arbeid van het kringproces tot nul nadert als e -> .zmax.
Deze e-waarde heeft dus geen praktische betekenis.
Het andere uiterste ontstaat als de drukverhouding e ~r l , zodat de gehele tempera-
tuurstijging het gevolg is van warmtetoevoer. Niet alleen de nuttig geleverde arbeid
nadert dan tot nul, maar ook het thermisch rendement.
D e nuttige arbeid, uitgezet tegen e, levert dus een kromme op die twee nulpunten bezit
en wel voor e = l en voor e = erna.Tussen deze beide e-waarden vertoont deze kromme
een maximum.

11.3 Optimale drukverhouding


Tussen e = l en e = ernabestaat een drukverhouding waarvoor de arbeidsoppervlakte
1-2-3-4 in fig. 11.3 maximaal is.
Deze optimale waarde van e kan als volgt worden bepaald:

Nu geldt dat:

zodat:

Bij gegeven Tl en T3kan het maximum van deze functie worden gevonden door w tnaar
T2te differentiëren en het differentiaalquotiënt nul te stellen:

Uitwerking levert:

Algemeen geldt: 1 2 -
- 3
Tl T4

Uit (a) en (b) volgt dat T. = T4.


D e temperatuur na compressie is dan gelijk aan de temperatuur na expansie.
D e optimale e-waarde kan nu gevonden worden door in

e= (2)' k

voor T, = i / r ,in te vullen.


Dit levert:

Voor deze waarde van e zijn de afmetingen van de installatie minimaal. D e gevonden
e P tingevuld in (11.1)levert het thermisch rendement voor deze situatie:

toepassing 11 .l

a In het kringproces 1-2-3-4 van een gasturbine-installatie (fig. 11.4) is de hoogste


temperatuur 1000 K en de laagste temperatuur 300 K.
D e drukverhouding e = 6. Bereken het vermogen PT dat de turbine levert, het
vermogen Pc benodigd voor de compressor, het nuttig geleverde vermogen, de
toe te voeren warmtestroom en het thermisch rendement van de installatie als
= 50 kgls, k = 1,4 en c,, = 1,O kJ/(kg K).
+

b Voer de berekening nogmaals uit als de isentrope rendementen van compressor


en turbine in rekening moeten worden gebracht ( q c= 0,80 en n,-r= 0,85) en
vergelijk de gevonden resultaten.

oplossing

a Om de gestelde vragen te kunnen beantwoorden, moeten alle temperaturen


bekend zijn

k- l
= 300 x 1,67 K = 501,O K

k-l
OoO K = 598,8 K
Q2., =m c(T, - T,) = 50 x 1,O x ( l 000 - 501) kW = 24950 kW

ZW, 10 010
%h= -x 100% =- x 100 % = @,l%
Qu 24 950

b In fig. 11.4 stelt 1-2'-3-4' het bedoelde niet-omkeerbare kringproces voor. De


toestandsveranderingen in compressor en turbine verlopen niet-omkeerbaar,
waardoor de arbeidstoevoer aan de compressor groter is dan bij omkeerbaar
procesvoering en de arbeidslevering van de turbine juist minder groot. Hoeveel
meer en hoeveel minder arbeid is in het T-s-diagram door arcering aangegeven.
Op de nuttige arbeid -het verschil van twee grote arbeidshoeveelheden - heeft
dit een grote invloed.
Brengen we de isentrope rendementen in rekening, dan verloopt de berekening
van het kringproces als volgt:

L-,
= cP(T,- T,,) = 50 x 1,O x ( l 000 - 551,3) kW = 22435 kW

Fig. 11.4
De voorgaande uitkomsten kunnen nu als volgt worden samengevat:

zonder verliezen -10 050 kW 20 060 kW 10 OIO kW 24 950 kW 40,1%


met verliezen -12 565 kW 17 050 kW 4 485 kW 22 435 kW 20,O %

Om de compressor aan te drijven is theoretisch (10 O50/2O000) x 100 % = 50 % van


de turbine-arbeid nodig. In het niet-omkeerbare kringproces is dit percentage bijna
75. Het thermisch rendement wordt vrijwel gehalveerd. Door de grote invloed van
de negatieve arbeid (compressor) op de nuttige arbeid is dit kringproces zeer gevoe-
lig voor niet-omkeerbare verschijnselen, veel gevoeliger dan een stoominstallatie.

11.4 Middelen tot verbetering van het thermisch


rendement
Verbetering van het kringproces kan men op de volgende manieren bereiken:
Het verminderen van het warmteverlies in de afgevoerde gassen door het toepassen
van een warmtewisselaar. Hierin wordt de lucht na de compressor verwarmd d.m.v.
de hete gassen die uit de turbine stromen, zodat in de verbrandingskamer minder
warmte behoeft te worden toegevoerd.
Het verminderen van de voor de compressor benodigde arbeid. Dit kan men
bereiken door de compressie in meer trappen uit te voeren en de lucht tussen de
trappen te koelen.
Het vergroten van de arbeid die de turbine levert. Zonder de toelaatbare maximale
gastemperatuur te overschrijden kan dit worden bereikt door het toepassen van
herverhitting. Hierbij worden de gassen, na gedeeltelijke expansie, opnieuw tot de
begintemperatuur verwarmd.
Het verhogen van de inlaattemperatuur. Bepalend voor de toelaatbare maximum-
temperatuur zijn de toegepaste schoepmaterialen, de geëiste levensduur van de
installatie en de aard van de brandstof.
Het verminderen van de verliezen door o.a. het verbeteren van de schoepvorm van
de compressor en de turbine, en het verlagen van de drukverliezen in aan- en
afvoerleidingen.
11.4.1 Warmtewisselaar

In een eenvoudige gasturbine-installatie worden de hete uitlaatgassen van de turbine


naar de omgeving afgevoerd zodat een zekere hoeveelheid warmte verloren gaat.
Tegelijkertijd is warmte nodig om de lucht na de compressie te verhitten. Het ligt dus
voor de hand na te gaan of voor de levering van deze warmte (of voor een deel daarvan)
de hete uitlaatgassen kunnen worden gebruikt. Een noodzakelijke voorwaarde is
echter dat de temperatuur T4van deze gassen (fig. 11.5) groter is dan T2.Nu werd eerder
berekend dat T, = T4indien e voldoet aan (11.2).
Aan de bovengenoemde voorwaarde dat T4 > T2wordt dus voldaan als:

Voor deze gevallen is het mogelijk om, door het plaatsen van een warmtewisselaar
volgens het schema van fig. 11.6, de temperatuur van de lucht na de compressor te
verhogen met behulp van de uitlaatgassen van de turbine.
Als aangenomen wordt dat de hoeveelheid uitlaatgassen en de soortelijke warmte
hiervan gelijk zijn aan die van de toegevoerde lucht, dan is de temperatuurstijging van
de lucht in de warmtewisselaar gelijk aan de temperatuurdaling van de uitlaatgassen. In
een ideale tegenstroomwarmtewisselaar is het dan theoretisch mogelijk de lucht-
temperatuur in de warmtewisselaar op te voeren van T, tot T,, = T4.D e temperatuurve-
randering van de uitlaatgassen is even groot zodat deze afkoelen van T4tot T4,= T^.In
de verbrandingskamer moet de temperatuur van de lucht dan verder worden verhoogd
van T2,tot T,. Door deze werkwijze zal het thermisch rendement toenemen, omdat bij
dezelfde nuttige arbeid de hoeveelheid warmte die vanuit de omgeving moet worden
toegevoerd, kleiner is geworden.
D e berekening van het thermisch rendement verloopt als volgt:

Fig. 11.5 Fig. 11.6


= cP(T3- T,,) = c/T3 - T4)

Voor het thermisch rendement kunnen we dan schrijven:

En\ - (7-3 - T,) - (T2 - Tl)


Vth = --
q1 7 3 - T4

T2 - Tl = l - T1 {(T2/Tl)- 1 )
Vth =l-
T3 - T4 T3{1 - (TJT3)}

Hieruit blijkt dat niet alleen afhankelijk is van s maar ook van de begintemperatuur
T , en de maximale gastemperatuur T3.Bij een gegeven Tl en T3is %h maximaal als e
minimaal is. Dit resultaat is juist het omgekeerde van wat bij de gasturbine-installatie
zonder warmtewisselaar werd gevonden.
D e kleinste waarde van de drukverhouding is l . Uit (11.4) volgt dan dat

11
-
Vth = %hmait = 1 -
T3

hetgeen weer gelijk is aan het thermisch rendement van een Carnot-proces. Deze uit-
komst was te verwachten omdat alle warmte bij de hoogste temperatuur wordt toege-
voerd en bij de laagste temperatuur wordt afgevoerd. Dit blijkt ook uit fig. 11.7, waarbij
alleen gelet moet worden op de uitwendige warmte toe- en afvoer. D e hoeveelheid
warmte die in de warmtewisselaar wordt overgedragen blijft buiten beschouwing, omdat
deze energie-overdracht zich binnen de systeemgrenzen van de installatie afspeelt.

Fig. 11.7
Naarmate E toeneemt, neemt het effect van de warmtewisselaar af. Is E = E ~dan~is ~T2=,
T4en heeft opstelling van een warmtewisselaar geen enkele zin.
Zou E > worden genomen, dan is T2> T4en werkt de warmtewisselaar averechts
omdat de uitlaatgassen dan warmte onttrekken aan de lucht na de compressor.

In de praktijk zal T2,= T4 nooit worden bereikt. Daarvoor zou een oneindig groot
verwarmend oppervlak (V.O.) nodig zijn. Welk V.O. verantwoord is, hangt o.a. af van
het vermogen van de installatie.
D e temperatuur die het gas in de warmtewisselaar verkrijgt kan worden berekend uit
het rendement van de warmtewisselaar (qw).Dit is de verhouding van de opgenomen
warmte en de warmte die maximaal zou kunnen worden opgenomen. Is 5 de werkelijke
eindtoestand van de lucht in het kringproces 1-2-3-4 van fig. 11.9, dan geldt dus dat:

Het rendement van de warmtewisselaar kan dus ook gedefinieerd worden als de
werkelijke temperatuurtoename van de lucht gedeeld door de maximaal mogelijke
temperatuurstijging.
Voor het niet-omkeerbare kringproces l-2'-3-4' kan qwuit (11.5) worden berekend als
hierin T2door T2,en T4door T4,wordt vervangen.
D e waarde van qw varieert van 50 % tot 85 Yo. D e hoogste waarden gelden voor
roterende warmtewisselaars (regeneratoren) voorzien van een poreus metaal. Deze
kunnen zeer compact en licht worden gebouwd en zijn daardoor bijzonder geschikt
voor tractiedoeleinden.
Voor grotere vermogens worden warmtewisselaars toegepast die voorzien zijn van
pijpen (recuperatoren). D e warmte-transmissiecoëfficiënt is laag zodat, om een bepaal-
de temperatuurstijging van de lucht te bewerkstelligen, een groot V.O. nodig is. Dit
heeft, naast een ongewenst drukverlies, een aanzienlijke ruimte- en gewichtstoename
tot gevolg.

In fig. 11.8 is voor verschillende installaties het thermisch rendement uitgezet als functie
van E. De kromme l geeft het rendementsverloop voor een installatie zonder regenera-
tor met qi.c= qi,T= l00 %, berekend volgens (11.1). Mét een regenerator (qw= 100 Yo)
verkrijgt men kromme 2 voor b.v. T3/Tl= 3 en voor een lagere waarde van dit quotiënt
de daaronder gelegen (dun aangegeven) kromme 2'. D e invloed van de warmtewisse-
laar is theoretisch dus het grootst bij een hoge waarde van de temperatuurverhouding
T3/Tlen een lage drukverhouding. In de snijpunten van de krommen l en 2 zijn de
rendementen van de installatie met en zonder regenerator gelijk. Zoals reeds eerder
werd geconstateerd is dan de drukverhouding E = en is de temperatuur na com-
pressie gelijk aan die na expansie.
Wordt qwin rekening gebracht, dan wordt het verloop geheel anders, zoals uit de
gestippelde kromme 3 blijkt. Bij lage drukverhouding wordt ql,,= O in plaats van qc,
omdat de nuttige arbeid tot nul nadert maar de toegevoerde warmte niet.
Fig. 11.8 Fig. ll .g

toepassing l l .2

Van een gasturbine-installatie, voorzien van een warmtewisselaar, is het niet-


omkeerbare kringproces 1-2r-3-4ren fig. 11.9 aangegeven. Hierin is Tl = 300 K,
T2,= 480 K, T3 = 900 K en T4,= 646 K.
De drukverhouding E = 4; het rendement van de warmtewisselaar is 74 %.
Per seconde wordt 80 kg lucht aangezogen, c,, = 1,005 kJ/(kg K), k = 1,4.
Gevraagd wordt het volgende te berekenen:
a Het isentroop rendement van compressor en turbine.
b De temperatuur T5van de lucht na de warmtewisselaar.
c Het thermisch rendement van de instailatie.
d Het geleverde vermogen met en zonder warmtewisselaar.

oplossing

k-1 900
a T2= Tl = 300 x 1,486 K = 445,8 K; T4= -K = 605,7 K
1,486

(T3- T4,)- (T2,- TTl) - (900 - 646) - (480 - 300)


c Qth =
T3- T5 900 - 602,8
Zonder de warmtewisselaar is het thermisch rendement:

Op de geleverde arbeid heeft de warmtewisselaar geen invloed, zodat het


geleverde vermogen ook zonder warmtewisselaar 5 949,6 kW bedraagt.

l 1.4.2 Meertrapscompressie

Bij meertrapscompressie wordt de compressor in een aantal trappen uitgevoerd en


wordt de lucht tussen de trappen gekoeld. Hierdoor is de totaal benodigde compressie-
arbeid kleiner dan wanneer de compressie in één trap zou hebben plaatsgevonden en
neemt de nuttige arbeid dienovereenkomstig toe.
Wordt de lucht in de tussenkoeler tot de begintemperatuur afgekoeld, dan is de
verkregen arbeidsbesparing maximaal als de drukverhouding per trap gelijk wordt
genomen. Een en ander is in paragraaf 5.8 afgeleid. Bij tweetrapscompressie kan deze
arbeidsbesparing worden voorgesteld door de gearceerde oppervlakte in fig. 11.10. In
dit diagram is echter tevens te zien dat de lucht met een lagere temperatuur de
verbrandingskamer intreedt dan bij compressie in één trap (T4 < T7),zodat meer
warmte moet worden toegevoerd om dezelfde eindtemperatuur te bereiken.

Fig. 11.10 Fig. ll .l


l

232
Het gevolg van e.e.a. is - zo blijkt uit berekeningen - dat het theoretisch thermisch
rendement iets daalt. Zou in de installatie echter een warmtewisselaar zijn opgenomen,
dan biedt meertrapscompressie duidelijk voordelen.
D e verklaring hiervoor is dat de luchttemperatuur na de warmtewisselaar (T6,)theore-
tisch gelijk is aan T6,ongeacht de temperatuur na compressie. D e warmte q6v.5 die in de
verbrandingskamer moet worden toegevoerd verandert dus niet, maar de nuttig gele-
verde arbeid wordt groter. Derhalve za1 ook het thermisch rendement toenemen.

opmerking

Ook voor tweetrapscompressie is het mogelijk om een waarde voor E vast te stellen
waarbij de nuttige arbeid maximaal is. Deze waarde wordt in principe op dezelfde
wijze berekend als de coPtin paragraaf 11.3.
Bij een gelijke drukverhouding per trap en terugkoeling tot de begintemperatuur
2k
(T5= Tl)vinden we -

Voor deze drukverhouding blijkt T2 gelijk te zijn aan T6 zoals in fig. 11.11 is
getekend.

l 1.4.3 Herverhitting

Bij herverhitting expandeert het gas eerst in een hogedrukturbine en vervolgens in een
lagedrukturbine. Tussen de beide turbines wordt een tweede verbrandingskamer ge-
plaatst. Hierin wordt de temperatuur van het gas bij constante druk weer opgevoerd, bij
voorkeur tot de maximaal toelaatbare waarde. D e verbranding in de tweede ver-
brandingskamer is mogelijk omdat, als gevolg van de zeer grote luchtovermaat die
wordt toegepast, nog voldoende zuurstof aanwezig is om een volledige verbranding van
de ingespoten brandstof te bewerkstelligen.
In figuur 11.12 is het T-s-diagram voor een eenmalige herverhitting getekend. D e
toestandsverandering 4-5 stelt het herverhittingsproces voor en opp. 4-5-5'-4' de toe te

Fig. 11.12 Fig. 11.13


voeren herverhittingswarmte. Na de herverhitting expandeert het gas van 5 -+ 6 in de
lagedrukturbine tot de einddruk bereikt is. D e winst aan nuttige arbeid komt overeen
met opp. 4-5-6-7.
In welke richting het thermisch rendement bij toepassing van herverhitting zal veran-
deren, is niet zonder meer te voorzien omdat niet alleen de nuttig geleverde arbeid
toeneemt maar ook de toe te voeren warmte. Evenals bij tweetrapscompressie blijkt dit
rendement af te nemen. Slechts voor een installatie die van een warmtewisselaar is
voorzien neemt het thermisch rendement door herverhitting we1 toe. Dit volgt uit vth=
l - Q2/Qlwaarin Ql door herverhitting toeneemt maar Q2niet. In de warmtewisselaar
worden namelijk de uitlaatgassen theoretisch afgekoeld tot T2en deze temperatuur is
onafhankelijk van de temperatuur van de gassen na de turbine.
Tussenkoeling en herverhitting hebben dus alleen zin als tevens een warmtewisselaar
wordt opgesteld. Theoretisch moet het aantal trappen bij compressie en expansie zo
groot mogelijk worden genomen. Fig. 11.13 is het T-s-diagram voor het geval de
compressie en expansie in vier trappen worden uitgevoerd. Doordat een warmtewisse-
laar is opgesteld, is de gemiddelde temperatuur van warmtetoevoer TH en die van
warmte-afvoer TL.
Bij een oneindig aantal trappen wordt TL= Tl = T2en TH= T3= Td.Er ontstaat dan een
kringproces bestaande uit twee isothermen en twee isobaren. Dit is het kringproces van
Ericsson (pag. 80), waarvan het thermisch rendement gelijk is aan dat van een Carnot-
proces. Immers de gehele uitwendige warmtetoevoer resp. -afvoer vindt plaats bij de
hoogste resp. de laagste temperatuur die in het proces voorkomt. Uit praktische
overwegingen wordt het aantal trappen tot 2 of 3 beperkt. Meertrapscompressie resp.
herverhitting maakt een installatie uiteraard gecompliceerder en duurder maar kan in
bepaalde gevallen - vooral voor grote installaties - lonend zijn.

l 1.4.4 Inlaattemperatuur van de gasturbine

In het voorgaande werd reeds gewezen op het feit dat de gastemperatuur T3bij de inlaat
van de turbine aan een maximum gebonden is. Dit maximum varieert van 600 'C tot
l 350°C. Omdat deze temperatuur in grote mate het thermisch rendement van de
installatie bepaalt, is het dus gewenst de factoren te kennen die deze temperatuur
beperken. Factoren die de toelaatbare temperatuur T3 be'ïnvloeden zijn:
l D e toegepaste schoepmaterialen. D e schoepen worden zowel op buiging als op trek
belast. Naarmate de temperatuur van het materiaal hoger is, daalt de treksterkte.
2 D e geëiste levensduur van de schoepen. Een schoep zal, onder invloed van een
gegeven trekbelasting, steeds langer worden. Dit staat bekend als kruipen, een
verschijnsel dat afhankelijk is van de temperatuur. In fig. 11.14 is een kruipdiagram
afgebeeld. Wordt voor de schoep een rek van 0,l % toelaatbaar geacht, dan moeten
de schoepen na een zeker aantal bedrijfsuren worden vervangen (punten A en B).
Dit varieert van enige honderden uren in de militaire luchtvaart tot enige honderd-
duizenden uren in de zware industrie.
3 D e kwaliteit van de toegepaste brandstof. Aardgas en kerosine b.v. zijn uitstekende
brandstoffen, maar de verbrandingsprodukten van zware olie bevatten bestandde-
len die corrosie kunnen veroorzaken enlof zich op de schoepwanden kunnen af-
zetten. Of deze verschijnselen ook optreden en in welke mate wordt mede bepaald
door de toegepaste schoepmaterialen en de bedrijfstemperatuur. In landinstallaties,
waar dikwijls met kwalitatief slechte (en dus goedkope) brandstoffen wordt ge-
werkt, is de toelaatbare maximumtemperatuur daarom aanzienlijk lager dan in
gasturbines voor de luchtvaart.
D e koeling van de schoep. Wordt schoepkoeling toegepast, dan wordt een deel van
de lucht na de compressor via een groot aantal kleine openingen in de schoep langs
het schoepblad geblazen. D e relatief koude lucht verhindert een direct contact van
de hete gassen met de schoep. Er kan dan een hoge gastemperatuur worden
toegelaten zonder dat het gevaar bestaat dat de schoeptemperatuur te hoog oploopt.
D e prijs van de schoepen neemt dan echter aanzienlijk toe.

bedrijfsuren-

Fig. 11.14

11.5 De gasturbine-installatie als gesloten systeem


Bij een gesloten systeem wordt het arbeidsmedium, na de turbine te zijn gepasseerd,
niet naar de omgeving afgevoerd maar opnieuw door de installatie geleid. Het gas
wordt dus na de turbine (of na de warmtewisselaar indien deze is opgesteld) naar de
compressor teruggevoerd. Om de benodigde compressiearbeid zoveel mogelijk te
beperken, moet de temperatuur van dit gas bij de compressorinlaat zo laag mogelijk
zijn. Vandaar dat in deze installatie een koeler is opgenomen zoals in het schema van fig.
11.15 is aangegeven.
In het continu circulerende gas kan geen brandstof worden verbrand, omdat de
eventueel aanwezige zuurstof spoedig verbruikt zou zijn. Daarom wordt aan de ver-
brandingskamer brandstof én (omgevings)lucht toegevoerd (z.g. uitwendige verbran-
ding zoals in een stoomketel). D e gevormde hete verbrandingsgassen verwarmen het
arbeidsmedium waarvan ze gescheiden zijn door een vaste wand (pijpwand) en worden
daarna naar de omgeving afgevoerd. D e voordelen van een dergelijke uitvoering zijn:
&uitlaatgassen

-verbrand~ngsruimte
brandstof+ f\
7
lucht

-
l

Fig. 11.15

l D e werking van de gasturbine-installatie wordt niet beïnvloed door de aard van de


brandstof. Vervuiling enlof corrosie van compressor en turbine door stoffen uit de
aangezogen lucht of uit de verbrandingsprodukten treedt niet op. In principe kan
iedere brandstof worden toegepast.
2 Men is vrij in de keuze van het arbeidsmedium, zodat gezocht kan worden naar
arbeidsmedia waarvan de eigenschappen gunstiger zijn dan die van lucht. Helium
b.v. heeft een k-waarde van 1,67 in plaats van 1,4 zodat voor een eenvoudige
gasturbine-installatie het thermisch rendement volgens (11.1) hoger is dan wanneer
lucht zou zijn toegepast. Bovendien is de geleidingscoëfficiënt van helium groter dan
die van lucht, zodat de afmetingen van warmtewisselaars kleiner kunnen zijn.
3 Het drukniveau waarop de installatie werkt, kan worden verhoogd. In een open
kringproces wordt bij e = 5 de lucht van l bar tot 5 bar gecomprimeerd. In een
gesloten installatie zou men, bij dezelfde e, een drukverhoging van b.v. 10 bar tot 50
bar kunnen overwegen. D e temperatuur na de compressor verandert daarbij niet
omdat deze, bij een gegeven begintemperatuur T,, alleen afhankelijk is van de
drukverhouding. Het gasvolume is echter veel kleiner, zodat de afmetingen van de
installatie aanzienlijk kunnen worden gereduceerd. Bovendien zal de warmte-
overdrachtscoëfficiënt van het arbeidsmedium groter zijn als gevolg van de grotere
dichtheid.
4 Ten slotte kan met eenvoudige middelen de circulerende massastroom worden
gewijzigd. Dit betekent dat belastingsveranderingen verkregen kunnen worden
door aan de kringloop arbeidsmedium toe te voegen of te onttrekken. In een open
kringproces is de circulerende massastroom meestal constant en wordt de arbeids-
levering verlaagd door minder brandstof toe te voeren. Hierdoor neemt de gastem-
peratuur vóór de turbine af zodat het thermisch rendement van de installatie bij
deellast slecht is. Met de boven beschreven werkwijze kan de gastemperatuur vóór
de turbine constant blijven. D e installatie wordt echter wel gecompliceerder en
duurder, hetgeen uiteraard een nadeel betekent.
11.6 Gasturbines in de luchtvaart
We zullen ons hierbij beperken tot de turbojet waarvan het principe in fig. 11.16 is
aangegeven. Centraal is een gasturbine-installatie aangebracht bestaande uit een com-
pressor, verbrandingskamers en gasturbine. Toegevoegd zijn een diffusor en een straal-
buis. De diffusor is vóór de compressor geplaatst en brengt de snelheid van de
instromende lucht tot een acceptabele waarde terug. De snelheidsenergie van de lucht
neemt daarbij af met als gevolg dat de druk enige decibars toeneemt (toestandsveran-
dering 0-1 in het T-s-diagram van fig. 11.17).
Vervolgens vindt in de compressor een drukverhoging plaats van p, tot p; waarna, bij
constante druk, warmte wordt toegevoerd tot een temperatuur T, bereikt is.
Bij de expansie 3-4 in de gasturbine is de geleverde arbeid juist voldoende om de
compressor en eventuele hulpapparatuur aan te drijven. Er is dus geen arbeidsover-
schot zoals in de tot dusver besproken installaties. De expansie vanp4tot de omgevings-
druk pc = po vindt plaats in een straalbuis. Hierin wordt het medium op een hoge
eindsnelheid (b.v. 600.. .900 rnls) gebracht. Ten gevolge van de grote versnelling die het
arbeidsmedium hierbij ondergaat, ontstaat een stuwkracht in de vliegrichting.

Fig. 11.16

Fig. 11.17 Fig. 11.18

Bij gasturbines in de luchtvaart is een veel grotere drukverhouding (10.. .25) en een veel
hogere gastemperatuur ( l 000 'C en meer) gebruikelijk dan bij landinstallaties.
Om de stuwkracht te vergroten wordt soms gebruik gemaakt van een nabrander. Na
expansie in de turbine worden de verbrandingsgassen dan van 4 -+ 5 in temperatuur
verhoogd (fig. 11.18) waardoor de uittreesnelheid van de lucht uit de straalbuis toe-
neemt. Behalve een toename van de stuwkracht treedt er ook een onevenredig sterke
stijging op van het brandstofverbruik. Vandaar dat nabranders slechts kortstondig
worden ingeschakeld en wel op momenten dat een hoge stuwkracht noodzakelijk is.
Uiteraard moet ook hier rekening worden gehouden met niet-omkeerbare verschijnse-
len zoals druk- en wrijvingsverliezen, waardoor het T-s-diagram anders wordt dan de
theoretische diagrammen van fig. 11.17 en fig. 11.18.

11.7 Combinatie van gas- en stoomturbine


D e temperatuur van de gassen na de turbine is nog vrij hoog, zodat een grote hoeveel-
heid warmte naar de omgeving wordt afgevoerd, zeker wanneer geen warmtewisselaar
wordt opgesteld. D e thermische energie van deze uitlaatgassen zou ook aan een tweede
arbeidsmedium b.v. water kunnen worden overgedragen, zoals in het schema van fig.
11.19 is aangegeven. De gevormde stoom kan in een turbine nog arbeid leveren,
waardoor het thermisch rendement van het gecombineerde proces hoger is dan van de
gasturbine-installatie alleen.
Het is ook mogelijk om de uitlaatgassen te gebruiken als verbrandingslucht voor een
stoomketel. O p deze wijze kunnen de stoomtemperatuur en de stoornproduktie wor-
den opgevoerd. Ook voor het gecombineerd leveren van kracht en warmte is een
gasturbine-installatie zeer geschikt. D e benodige warmte kan door de ketel worden
geleverd, maar het is ook mogelijk een aftapcondensatieturbine of een tegendruk-
turbine op te stellen. Het e.e.a. is afhankelijk van de benodigde hoeveelheid warmte en
het vereiste temperatuurniveau. D e installatie kan op veel verschillende manieren zijn
opgebouwd, afhankelijk van de behoefte van het bedrijf.

verbrandingskamer

stoomturbine--

10

1 5 1

[
1^

Lstoomketd
T
Fig. 11.19
11.8 Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de even nummers.

l In een gasturbine-installatie wordt lucht van 1 bar en 20°C adiabatisch tot 4 bar
gecomprimeerd. De temperatuur na de verbrandingskamer is 600 ¡C. Het isentroop
rendement van de compressor bedraagt 65 %, dat van de turbine 87 %. Als c, = 1,O
kJ/(kg . K) en k = 1,4 bereken dan:
a het thermisch rendement van de installatie en het specifieke brandstofverbruik
in g/MJ; de stookwaarde van de brandstof is 35 MJlkg;
b het bij a gevraagde opnieuw als het isentroop rendement van de compressor tot
85 % wordt opgevoerd.

2 Van het standaardkringproces van een eenvoudige gasturbine-installatie (kringpro-


ces van Brayton) is de laagste temperatuur T, = 300 K en het thermisch rendement
35 %. De massastroom gas bedraagt 380 kgls en het nuttig geleverde vermogen 80
MW. Bereken voor zowel lucht als helium als arbeidsmedium:
a de drukverhouding p21pl;
b de maximale procestemperatuur T,.
Voor lucht is k = 1,4 en c, = 1,005 kJ/(kg K).
Voor helium is k = 1,66 en c = 5,23 kJ/(kg - K).

3 Van een gasturbine-installatie volgens fig. 11.9 is T, = 300 K, T, = 1000 K, E = 4,


c, = 1,O kJ/(kg K) en k = 1,4.
Het isentrope rendement van de compressor is 80 %, dat van de turbine 85 %.
a Bepaal van de installatie het thermisch rendement en het specifieke brandstof-
verbruik in g/MJ als de stookwaarde van de brandstof 40 MJIkg bedraagt.
b Wat wordt het thermisch rendement als een warmtewisselaar wordt opgesteld
met een rendement van 70 %?

4 In een gasturbine-installatie, voorzien van een warmtewisselaar met een rendement


van 70 %, is de temperatuur van het arbeidsmedium vóór de compressor 300 K en
vóór de turbine 1 200 K. De isentrope rendementen van compressor en turbine zijn
resp. 0,82 en 0,87.
De begindruk is l bar, de druk vóór de turbine 5 bar, terwijl de drukverliezen in
warmtewisselaar en verbrandingskamer te zamen 0,5 bar bedragen. Het drukver-
lies aan de gaszijde van de warmtewisselaar is 0,3 bar.
Bereken van deze installatie het thermisch rendement en het geleverde vermogen
als bij de compressie k = 1,4 en c, = 1,005 kJ/(kg . K), terwijl tijdens de verwarming
en de expansie met een k van 1,33 en een c van 1,16 kJ/(kg . K) gerekend moet
worden. De massastroom bedraagt 250 kgls.

5 Van een gasturbine-aggregaat zijn bij de beproeving de volgende waarde gemeten:


luchttemperatuur vóór de compressor 300 K, na de compressor 474 K;
gastemperatuur vóór de turbine 1000 K, na de turbine 712 K;
gastemperatuur na de warmtewisselaar 600 K.
De drukverhouding e = 4 en k = 1,4.
Bereken het isentrope rendement van compressor en turbine, het rendement van de
warmtewisselaar, alsmede het thermisch rendement van de gehele installatie.

6 Van een gasturbine-installatie is de temperatuur vóór de compressor 300 K en de


temperatuur vóór de turbine 1000 K. Per seconde stroomt er 20 kg lucht door de
installatie. De drukverhouding e is 6,25 en het isentrope rendement van turbine en
compressor is 85 %. Als c = 1,O kJ/(kg . K) en k = 1,4 bereken dan:
a het thermisch rendement en het vermogen van de installatie;
b het thermisch rendement als de compressie in twee trappen wordt uitgevoerd;
de drukverhouding per trap is gelijk en na de eerste trap wordt de lucht weer tot
de begintemperatuur afgekoeld;
c het thermisch rendement en het geleverde vermogen als bovendien een warmte-
wisselaar met een rendement van 60 % aan de installatie wordt toegevoegd.

7 Van een gasturbine-aggregaat, werkend volgens het kringproces 1-2-3-7 van fig.
11.12 is T, = 300 K, T, = 475 K, T, = 1000 K, p, = l bar en k = 1,4. Bereken:
a het thermisch rendement van de installatie;
b het thermisch rendement van de installatie als de gassen, na expansie tot 2,5 bar,
opnieuw tot 1000 K worden verhit;
c het onder b gevraagde opnieuw als het isentrope rendement van de compressor
85 % bedraagt en dat van de beide turbines 90 %;
d het thermisch rendement als in het bovenstaande geval c bovendien een warm-
tewisselaar met een rendement van 75 % wordt opgesteld.

8 Het isentrope rendement van compressor en turbine in een gesloten gasturbine-


installatie is 0,82 resp. 0,88. Aan de inlaat van de compressor is de druk 4,5 bar en de
temperatuur 320 K, terwijl de toestand van het gas aan de turbine-inlaat gegeven is
door 27 bar en 1150 K. Bereken, voor een nuttig vermogen van 3 MW en argon als
arbeidsmedium:
a de vereiste massastroom in kgls;
b het 'bruto' turbinevermogen in MW,
c de warmte-afgifte in de koeler (in kJIs) en het percentage dat dit uitmaakt van de
toegevoerde warmte;
d het brandstofverbruik (in m'ls) en het thermisch rendement als de stookwaarde
van de gasvormige brandstof 32 M J I ~ bedraagt.
?
c, = 0,54 kJl(kg . K) en k = 1,66.

9 In een gesloten gasturbine-installatie wordt het arbeidsmedium (helium) in twee


trapen adiabatisch gecomprimeerd van 25 bar en 30°C tot 100 bar. Het isentrope
rendement van beide trappen is 80 %. Na de eerste trap wordt het gas met een druk
van 50 bar in een tussenkoeler tot 40°C afgekoeld en vervolgens verder gecom-
primeerd tot de einddruk. Na een warmtewisselaar te zijn gepasseerd, moet aan de
verbrandingskamer waarvan het thermisch rendement 90 % bedraagt, per kilogram
helium 3 026,9 kJ warmte worden toegevoerd om de maximale procestemperatuur
van 1150 K te bereiken. Na een niet-omkeerbare adiabatische expansie in een
turbine worden de uitlaatgassen in de bovengenoemde warmtewisselaar afgekoeld
tot 522,3 K en vervolgens in een met water gekoelde warmtewisselaar weer op 30 'C
gebracht.
Bereken voor een massastroom van 120 kgls het isentrope rendement van de
turbine, het thermisch rendement van de installatie alsmede het geleverde ver-
mogen.
k = 1,66 en c, = 5,3 kJ/(kg K).

10 Van een gecombineerde installatie, bestaande uit een gasturbine en een stoomturbi-
ne (fig. 11.19), zijn de volgende gegevens bekend:
De drukverhouding e van de gasturbine-installatie is 10, de inlaattemperatuur van
compressor resp. turbine is 300 K en 1325 K. Het isentrope rendement van de
compressor is 85 %, dat van de gasturbine 87 %. De uitlaatgassen van de turbine
gaan naar een stoomketel en verlaten de ketel met een temperatuur van 450 K.
Voor de stoomcyclus geldt: stoomcondities 100 bar 470°C, condensordruk 0,06 bar,
isentroop rendement van de turbine 86 %. Als k = 1,4 en = 1,l kJ/(kg . K),
bereken dan m.b.v. de stoomtabellen en het h-s-diagram:
a de vereiste warmtetoevoer in de verbrandingsruimte per kg lucht;
b de verhouding van de massastromen lucht-stoom;
c de netto-arbeidslevering van de gasturbine in kJ per kg lucht;
d de arbeidslevering van de stoomturbine in kJ per kg stoom;
e het thermisch rendement van de gasturbine-installatie, van de stoomcyclus en
van de gecombineerde installatie; de arbeid die aan de ketelvoedingspomp moet
worden toegevoerd, wordt verwaarloosd.

11 Van een vliegtuig voorzien van een turbojet is het door de gasturbine geleverde
vermogen juist voldoende om de compressor aan te drijven. De temperatuur, druk
en snelheid van de lucht bij de inlaat van de diffusor, die vóór de compressor is
aangebracht, zijn achtereenvolgens
Tg= 240 K, p,, = 0,4 bar en c, = 300 mls.
De luchtsnelheid vóór de compressor en na de turbine kan worden verwaarloosd.
De drukverhouding e in de compressor is 9 en de gastemperatuur T, vóór de turbine
bedraagt 1200 K.
Als de massastroom m = 70 kg/s, bereken dan bij een isentrope compressie en
expansie, de uittreesnelheid van het gas uit de straalbuis die achter de turbine is
geplaatst en de stuwkracht die op het vliegtuig wordt uitgeoefend.
c = 1050 J/(kg - K) en k = l,4.
Hoofdstuk 12

Koelinstallaties

Inleiding
In hoofdstuk 4 werden negatieve kringprocessen en de toepassing hiervan voor koelen
en verwarmen toegelicht. De belangrijkste conclusies uit dit hoofdstuk zijn in het
onderstaande gerecapituleerd.
- De taak van een koelinstallatie is om een ruimte op een lage temperatuur (T, < Torn)
te brengen en te houden. Dit wordt gerealiseerd m.b.v. een of ander 'koelmedium'
dat een negatief krinproces doorloopt.
- Omdat T, < T zal een zekere warmtehoeveelheid (Q2)vanuit de omgeving naar
de koelruimte stromen ondanks het feit dat deze ruimte thermisch geïsoleerd wordt.
Om de temperatuur in de koelruimte te handhaven, moet deze Q, hieraan worden
onttrokken en weer naar de omgeving worden afgevoerd.
- Als een warmtehoeveelheid (Q2)van lage temperatuur (T2)op een hogere tempera-
tuur (T,) wordt gebracht, kost dit energie (2de hoofdwet). Schrijven we voor de
netto arbeid die aan het negatieve kringproces moet worden toegevoerd ISWI, dan
geldt voor de warmte-afvoer (Qi) naar de omgeving:
Ql = Q, + w .
- Voor het kringproces moet de verhouding QJISWI zo groot mogelijk zijn. We
noemen deze verhouding de koudefactor E.
Theoretisch is het meest ideale kringproces een Carnot-proces.
Hierdoor geldt: = T2/(T,- T,).
- Het kringproces in een warmtepomp is in principe gelijk aan dat in een koelmachine,
alleen de temperatuurgrenzen (T, en T,) zijn anders. De 'kwaliteit' van dit kringpro-
ces wordt aangegeven met het warmteproduktiegetal Dit is als volgt gedefinieerd:
e = Q,/]ZWI. De hoogste waarde van wordt verkregen in een Carnot-proces.
Dan geldt: eã = T,/(T, - T;).
Koelmiddelen
Het werkzame medium wordt in de koelruimte door warmtetoevoer in de gasfase
gebracht en in de condensor door afgifte van warmte weer tot vloeistof verdicht. Bij de
gewenste verdampings- en condensatietemperatuur moet het medium wel aan een
aantal eisen voldoen, waardoor vele stoffen voor praktisch gebruik ongeschikt blijken
te zijn.
Een belangrijk gegeven van een koelmiddel is de dampspanningskromme die het
experimenteel bepaalde verband aangeeft tussen de druk op de vloeistof en de daarbij
behorende verdampingstemperatuur. In fig. 12.3 zijn een drietal dampspanningskrom-
men getekend.
Voor een verdampingstemperatuur t2 en condensatietemperatuur t, is de drukver-
hoging die in de compressor aan b.v. koelmiddel A moet worden gegeven p, - P-,.
Uiteraard is het gewenst datp, - p 2 zo klein mogelijk is omdat mede hierdoor het aan de
compressor toe te voeren vermogen wordt bepaald. Bij koelmiddel C is het drukver-
schil veel kleiner, een voordeel dat vooral aanspreekt bij hoge koelwatertemperaturen.
Bij lage verdampingstemperaturen echter kan de verdampingsdruk lager worden dan l
bar, zodat lucht in het systeem kan lekken. Voor lage temperaturen is dit koelmiddel
dus niet geschikt.
Behalve door de ligging van de dampspanningskromme wordt de keuze van een
koelmiddel nog door een groot aantal andere factoren bepaald zoals:
l het gedrag van het koelmiddel t.o.v. lucht, water en smeerolie waarmee het in
aanraking kan komen;
2 de eigenschappen bij hoge temperatuur (de maximumtemperatuur van het proces)
en de corrosieve eigenschappen;

Fig. 12.3
3 de prijs, de veiligheid (brandbaarheid, giftigheid) en de verkrijgbaarheid;
4 de verdampingswarmte en het specifiek volume van de gevormde damp;
5 de mogelijke schade voor het milieu (aantasting ozonlaag).

D e verdampingswarmte wenst men zo groot mogelijk, het specifiek volume van de


damp daarentegen zo klein mogelijk, omdat voor een bepaald koudevermogen de
afmetingen van de compressor daarvan afhankelijk zijn. Het quotiënt van r en v moet
daarom zo groot mogelijk zijn.
Een koelmiddel dat aan alle wensen voldoet, bestaat niet; elk koelmedium heeft zijn
voor- en nadelen.
Ammoniak is vrij goedkoop en heeft een grote verdampingswarmte bij niet al te hoge
drukken maar is wel giftig, brandbaar en explosief. Voor grote installaties wordt het
veel toegepast. Freon 12 (handelsnaam) behoort tot de z.g. halogeenwaterstoffen. Dit
zijn synthetische koelmiddelen waarvan er een aantal in de handel zijn zoals freon 12,
freon 13, freon 22, freon 114, enz., elk met een eigen toepassingsgebied.
Freon 12 is onbrandbaar, reukloos en niet giftig; het wordt vooral in koelmachines voor
huishoudelijk gebruik toegepast. D e verdampingswarmte is echter vrij laag.
Door de verscherpte milieuwetgeving zullen een aantal koelmiddelen in de toekomst
niet meer mogen worden toegepast. Inmiddels zijn reeds enige minder schadelijke
vervangers op de markt geïntroduceerd.

opmerking

Voor het opstellen van een T-s-diagram van een koelmiddel gelden dezelfde
beschouwingen als voor water. De vorm van zo'n diagram vertoont dan ook grote
gelijkenis met dat van water. Het nulpunt van de entropie wordt niet bij O°C
genomen omdat anders bij temperaturen beneden O 'C zoals die in koelinstallaties
voorkomen, met een negatieve entropiewaarde moet worden gerekend. De af-
beelding van het kringproces valt dan gedeeltelijk links van de T-as. Dit kan worden
voorkomen door het nulpunt zo laag te kiezen (b.v. - 40 'C zoals in tabel V1 en IX)
dat men er zeker van kan zijn dat in het temperatuurgebied waarin met het
beschouwde koelmiddel gewerkt wordt, alle entropiewaarden positief blijven. Dit-
zelfde geldt voor de enthalpiewaarden.
Het is ook mogelijk om bij O OC aan zowel svlals /zãl een dusdanig grote waarde toe te
kennen dat hetzelfde effect wordt bereikt.

12.4 Smoorkraan; droge compressie


Het kringproces zoals dat in de praktijk wordt toegepast, vertoont een tweetal belang-
rijke verschillen met het Carnot-proces van fig. 12.1. Dit betreft:
- de expansiecilinder, die door een smoorkraan wordt vervangen;
- de toestand (3) van het medium vóór de compressie; er wordt door de compressor
geen natte damp aangezogen maar verzadigde damp.

In het navolgende zullen beide verschillen nader worden toegelicht.

12.4.1 Smoorkraan

De in fig. 12.2 getekende expansiecilinder levert maar een geringe hoeveelheid arbeid.
In de praktijk wordt deze cilinder dan ook vervangen door een regelkraan (smoor-
kraan), waarmee op eenvoudige wijze de druk tot de gewenste waarde kan worden
gereduceerd.
In fig. 12.4 is het smoorproces door de gestippelde kromme 1-2 weergegeven. Het is een
niet-omkeerbaar adiabatisch proces waarvoor geldt dat de enthalpie constant is en de
entropie toeneemt.
Tijdens het smoren vormt zich damp en daalt de temperatuur van het koelmedium tot
T,, zijnde de verdampingstemperatuur bij de druk p^. De hoeveelheid warmte die per
kilogram koelmedium aan de koelruimte kan worden onttrokken, is kleiner dan
wanneer de expansie isentroop zou zijn verlopen en bedraagt:

q = h3- h2 A opp. 2-3-3'-2'

Voor het kringproces van fig. 12.4 geldt dat:

w = wt3-4= h4- h3 A opp. 1-4-3-7

Ten opzichte van het vergelijkbare Carnot-proces 1-6-3-4 is de koudeproduktie q,


afgenomen met (h2- h^)en is de benodigde arbeid toegenomen met (h, - h^).Dit
betekent dat de koudefactor e = q2/[2wllager is dan die van het Carnot-proces. Hoewel
in het kringproces 1-2-3-4 de warmte bij constante temperatuur wordt toe- en afgevoerd,
is e # T2/(Ti- T2)omdat door het niet omkeerbare proces 1-2 het kringproces als geheel
onomkeerbaar is. Bovendien is e niet meer onafhankelijk van de aard van het medium.

Fig. 12.4 Fig. 12.5


Het verlies in koudeproduktie door het wegvallen van de expansie-arbeid is meestal
klein. Bij koelmiddelen met een lage waarde van de kritische temperatuur kan dit
verlies echter aanzienlijk zijn, zoals in fig. 12.5 duidelijk is gemaakt. Bij een hogere
koelwatertemperatuur of verlaging van verdampingstemperatuur zou de koudepro-
duktie zelfs tot het nul kunnen worden gereduceerd.

12.4.2 Droge compressie

Bij het aanzuigen van natte damp kunnen zich een aantal problemen voordoen. Een
ervan is dat smeerolie door het koelmiddel kan worden opgenomen. De smering van de
compressor loopt dan gevaar terwijl de smeerolie zich elders in de kringloop kan
afzetten, b.v. op de condensorpijpen, waardoor de warmteoverdracht wordt belem-
merd.
Dit kan voorkomen worden als de compressor verzadigde damp aanzuigt. Hierdoor
neemt tevens de koudeproduktie q, toe, een toename die in fig. 12.6 overeenkomt met
het opp. 6-3-3'-5'.
Bij compressie van verzadigde damp (z.g. droge compressie) wordt deze oververhit.
In vergelijking met een Carnot-proces, met Tien T2als temperatuurgrenzen, betekent
oververhitting van de damp dat de gemiddelde temperatuur van warmte-afvoer (T,)
toeneemt, hetgeen een verlaging van de koudefactor betekent.

Om de kwaliteit van een negatief kringproces te beoordelen wordt in het algemeen niet
het Carnot-proces als vergelijkingsbasis genomen. Een Carnot-proces is technisch niet
uitvoerbaar zodat bij de beoordeling van een compressiekoelinstallatie een realisti-
scher vergelijkingsproces wordt genomen en wel het kringproces 1-2-3-4-5 (fig. 12.6).
In dit proces is Tigelijk aan de omgevingstemperatuur en komt T, overeen met de
temperatuur die in de koelruimte gehandhaafd moet worden. Deze temperatuur is
afhankelijk van de aard van de opgeslagen goederen.
In werkelijkheid verloopt de compressie niet isentroop, treden er drukverliezen op en
bestaan er temperatuurverschillen bij de warmte-overdracht. Hierdoor is de ver-
dampingstemperatuur van het koelmedium lager dan de bovengenoemde T2. Om
dezelfde reden is de condensatietemperatuur hoger dan de omgevingstemperatuur T,.

Fig. 12.6
Gewoonlijk wordt een temperatuurverschil van 7 a 10 K aangehouden. Bij kleinere
waarden zou het benodigde condensor- en verdamperoppervlak te groot worden,
hetgeen in de aanschaffingsprijs van de installatie tot uitdrukking komt.
D e e-waarde van het werkelijke proces wordt nu vergeleken met die van het theoreti-
sche proces van fig. 12.6. D e verhouding van de e-waarde wordt wel het rendement van
de installatie genoemd.

12.5 Oververhitting en nakoeling


12.5.1 Oververhitting

Omdat de temperatuur in de koelruimte altijd hoger ligt dan de verdampingstempera-


tuur, is het mogelijk dat de damp in de verdamperpijpen wordt oververhit. Om er zeker
van te zijn dat geen vloeistofdeeltjes in de compressor terecht komen, is enige overver-
hitting gewenst tenzij een zeer goede vloeistofafscheider wordt aangebracht.
In fig. 12.7 wordt de oververhitting voorgesteld door het deel 4-5 van de verdamper-
isobaar. D e koudeproduktie neemt toe, maar ook de toe te voeren compressie-arbeid
stijgt. Hoe de koudefactor verandert, zal uit een berekening van de installatie moeten
blijken.
Door de toegenomen temperatuur van de aangezogen damp (T5 > T^)is het specifiek
volume van de damp ook groter. Bij een gegeven cilindervolume wordt dan de circule-
rende massastroom kleiner.
Bij lange zuigleidingen enlof niet goed geïsoleerde zuigleidingen kan ook buiten de
koelruimte warmte uit de omgeving worden opgenomen. Deze situatie moet uiteraard
worden vermeden omdat de koudeproduktie niet toeneemt en alleen de nadelige
effecten (kleinere massastroom en grotere compressie-arbeid per massa-eenheid)
overblijven.

Fig. 12.7
12.5.2 Nakoeling

D e temperatuur van het koelwater is altijd lager dan de condensatietemperatuur.


Daardoor is het mogelijk dat het koelmiddel tot beneden de condensatietemperatuur
wordt afgekoeld. We spreken dan van nakoeling. D e nakoeling kan overigens maar
gering zijn (enige graden) omdat het verschil tussen de condensatietemperatuur en de
koelwatertemperatuur zo klein mogelijk gemaakt wordt teneinde een zo groot mogelij-
ke koudefactor te verkrijgen.
In fig. 12.7 stelt 1-2 de nakoeling voor. Wordt de vloeistof van toestand 2 gesmoord, dan
is het dampgehalte x, lager dan wanneer de smoring vanuit toestand l zou hebben
plaatsgevonden. D e koudeproduktie is door de nakoeling dus toegenomen en even-
eens de koudefactor E omdat de toe te voeren arbeid niet is veranderd.
In fig. 12.7 is:
opp. 1-2-2'-l' = h - h = warmte-afvoer door het koelwater bij nakoeling;
opp. 4-5-5'-4' = h5- h, = warmte-opname door het koelmedium tijdens de
oververhitting;
opp. 6-7-7'-5' = h/,- hi = de afgevoerde oververhittingswarmte;
opp. 6-7-1-8-4-5 = hg- h5 = de voor de compressor benodigde arbeid.

Nakoeling is van bijzondere betekenis wanneer men over weinig koelwater beschikt.
Het verschil tussen de temperatuur van het koelwater bij in- en uittree (tw,+
- ty.) is dan
groot. D e condensatietemperatuur tcis dan ook hoog, omdat deze temperatuur altijd
boven de uittreetemperatuur van het koelwater moet liggen ( t > tW,+). E r is dus een
groot verschil tussen tc en tã,i,zodat, bij toepassing van tegenstroom, de nakoeling
aanzienlijk kan zijn.

12.6 Meertrapscompressie
Bij grote drukverschillen tussen verdamper en condensor kan de temperatuur T4 (fig.
12.6) een hoge waarde bereiken. Dit kan gevaar inhouden voor de smering van de
compressor. Ook bestaat de mogelijkheid dat het koelmiddel gaat ontleden.
Bij NH3 b.v. moet daarom de compressie-eindtemperauur tot 130 'C worden beperkt.
Deze, maar ook andere niet genoemde redenen, kunnen ertoe leiden dat de compressie
in twee of meer trappen moet worden uitgevoerd.
In fig. 12.8 is een kringproces met tweetrapscompressie getekend. D e in de tussenkoeler
afgegeven warmte wordt bij een constante druk p: = pg aan het koelwater van om-
gevingstemperatuur overgedragen. D e temperatuur van de oververhitte damp daalt
dan van Te tot T/,.In vergelijking met eentrapscompressie is de eindtemperatuur T,
lager geworden en is de totaal toe te voeren arbeid verminderd. D e gearceerde
oppervlakte is een maat voor de arbeidsbesparing. De koudeproduktie blijft gelijk
zodat de koudefactor E zal toenemen. D e verbetering is echter gering. Betere resultaten
kunnen worden bereikt als tevens het smoorproces in twee trappen wordt uitgevoerd
met pc als tussendruk.
Fig. 12.8 Fig. 12.9

O p deze (en andere) mogelijkheden om het rendement te verbeteren zal echter niet
verder worden ingegaan.

Het p-h-diagram
In het voorgaande werden de processen steeds in een T-s-diagram getekend. Hoewel
dit diagram bijzonder instructief is omdat de invloed van bepaalde wijzigingen in een
proces gemakkelijk kan worden nagegaan, is het voor praktisch gebruik minder ge-
schikt.
Zowel warmte- als arbeidshoeveelheden worden namelijk als oppervlakten weergege-
ven en om hiervan een getalwaarde te kunnen geven, moeten deze oppervlakten
worden opgemeten. Vandaar dat in de koeltechniek gebruik wordt gemaakt van een
ander toestandsdiagram, en wel van een p-h-diagram.
Wordt in het diagram de druk verticaal uitgezet, dan zijn isobaren hierin horizontale
lijnen. Voor toestandsveranderingen die bij constante druk verlopen geldt dat de
warmte die wordt toe- of afgevoerd overeenkomt met de enthalpieverandering van het
medium. D e verschillende warmtehoeveelheden die bij het proces betrokken zijn,
kunnen in een p-h-diagram dus als horizontale lijnstukken worden afgelezen.
Ditzelfde geldt voor de technische arbeid bij een adiabatische toestandsverandering die
volgens (6.3) eveneens in een enthalpieverschil kan worden uitgedrukt.
Berekeningen kunnen dus zeer snel worden uitgevoerd.
Om ook bij lage drukken nog een goede afleesnauwkeurigheid te verkrijgen, wordt de
druk logaritmisch uitgezet.
In fig. 12.9 is het kringproces van fig. 12.7 nogmaals afgebeeld. Hierin is:
toepassing 12.1

In een koelinstallatie werkend met freon 12 is de verdampingstemperatuur -5 OC en


de condensatietemperatuur 28 ¡C. Bepaal van het kringproces 1-2-3-4 van fig. 12.10:
a het dampgehalte na de regelkraan en vóór de compressie;
b de koudefactor en de koudeproduktie bij een arbeidstoevoer van l MJ;
c de benodige massastroom freon 12 in kglh als per uur 200 MJ warmte aan de
koelruimte moet worden onttrokken.
Gegeven zijn de freon 12 tabellen VI,v11 en v111 achterin het boek.

s
Fig. 12.10

oplossing

Aan tabel v1 zijn de volgende waarden ontleend:


s, = 0,233 5 kJ/(kg - K) s4= 0,685 9 kJ/(kg - K)
s, = 0,1251 kJ/(kg . K) s, = 0,6991 kJl(kg . K)
h, = 62,63 kJ1kg h4= 198,87 kJkg
h, = 31,45 kJ1kg h, = 185,37 kJ1kg

a Het dampgehalte X? in toestand 2' kan worden bepaald uit


h,, = xyh5+ ( l - x2,)h,.Met h2,= h, levert dit:

Het dampgehalte in toestand 3 kan berekend worden uit:


s3= X 3 S , + ( l - x&,
Hieruit kan x3 worden opgelost, omdat s3= s4 (tabel):
b De hoeveelheid warmte die per kilogram koelrnedium uiit de koelruimte wordt
opgenomen bedraagt:

Voor de koudefactor schrijven we:

De koudeproduktie per MJ arbeid die aan de installatie wordt toegevoerd:

c De gevraagde massastroom bedraagt:

. 200 x 103kJ/h -
200 x 103
m = kglh = 1677,5 kglh
q2k J k 119,20

12.8 Warmtepomp
D e werking hiervan zal aan de hand van fig. 12.11 worden verklaard. D e benodigde
warmte voor de verdamping van het werkzame medium is afkomstig van rivier- of
bronwater. Ook kan met een ventilator buitenlucht langs de verdamper worden ge-
voerd. Voor woonhuizen is dit de meest aangewezen 'warmtebron'. Is de temperatuur
hiervan b.v. 10 'C, dan zal, in verband met het noodzakelijke temperatuurverschil bij de

p radiatoren

Fig. 12.11
warmteoverdracht, de verdampingstemperatuur tvca. O 'C moeten zijn. D e verdamper-
druk moet dus zo worden ingesteld dat de bijbehorende verdampingstemperatuur
hiermee overeenkomt.
D e gevormde damp wordt door de compressor op de condensordruk gebracht. Het
koelwater van de condensor wordt voor verwarrningsdoeleinden gebruikt en moet
daarom een temperatuur van b.v. 55 'C hebben. Om dit te bereiken moet de condensa-
tietemperatuur dus 60 a 65 OC bedragen. D e druk na de compressor moet dus zo hoog
zijn dat deze temperatuur bereikt wordt.
Nadat het koelwater door het verwarmingssysteem is gepompt, stroomt het met ca.
45 OC naar de condensor terug. D e genoemde watertemperaturen zijn, in vergelijking
met een gebruikelijke c.v.-installatie vrij laag. Voor dezelfde warmteafgifte zal de
radiatoroppervlakte moeten worden vergroot of moet een ander verwarmingssysteem
worden toegepast (vloerverwarming).

Het warmteproduktiegetal dat praktisch haalbaar is, ligt op ca. 3.. .4. Voor = 3 zal
door een elektrisch aangedreven warmtepomp 3 kJ aan warmte geleverd kunnen
worden bij toevoer van l kJ elektrische energie. Wordt deze elektrische energie
opgewekt met een rendement van 30 %, dan moet voor elke kJ elektrische energie
l
k J = 3,33 kJ aan energie in de vorm van brandstof (primaire energie) worden
0,30
toegevoerd.
Het totale rendement, inclusief de opwekking van de elektrische energie, bedraagt dan:

Bij directe verwarming van het water in een ketel zal, voor de nieuwe generatie
c.v.-ketels, het rendement ongeveer dezelfde waarde bezitten. T.a.v. dit punt zal de
warmtepomp dan geen wezenlijke voordelen bieden. D e installatie is zelfs duurder
maar daar staan enige voordelen tegenover, zoals de afwezigheid van stof en rook en de
mogelijheid om de warmtepomp in de zomer voor koeling van de lucht te benutten.
D e waarde van het warmteproduktiegetal wordt in hoge mate bepaald door het
temperatuurverschil tussen verdamper en condensor. Bij een warmtepomp die zelfs bij
een buitentemperatuur van -15 'C de gehele warmtebehoefte zou moeten dekken is ew
zeer laag. Normaal werkt deze installatie dan op een sterk gereduceerde belasting,
hetgeen eveneens de in ongunstige zin beinvloedt. Het is echter ook mogelijk een z.g.
bivalente installatie op te stellen, d.w.z. een combinatie van een normale c.v.-ketel en
een warmtepomp. D e c.v.-ketel wordt alleen ingeschakeld op momenten van grote
warmtevraag. D e verdeling wordt zo gekozen dat de warmtepomp de belastingen van
0.. .60 % opvangt. In verband met de betrekkelijk korte tijd van de maximale warmte-
vraag zal de warmtepomp ca. 80 % van de totale jaarlijkse warmtevraag voor zijn
rekening nemen.
D e vraag of de opstelling van een warmtepomp zin heeft, kan niet zonder meer worden
beantwoord. Het aantal factoren dat deze keuze beinvloedt is daarvoor te groot.
12.9 Vraagstukken
Maak eerst vraagstukken met de even nummers.

l Van twee koelmachines A en B, werkend volgens een Carnot-proces is de conden-


satietemperatuur gelijk (25OC). De verdampingstemperatuur van machine A is
echter l 'C en die van machine B -12OC. Als dezelfde hoeveelheid warmte uit de
koelruimte moet worden onttrokken, bereken dan de benodigde arbeid van B t.o.v.
A in procenten.

2 Van een koelinstallatie werkend met NH3 is gegeven dat de condensatietempera-


tuur 24OC en de verdampingstemperatuur -lO°C bedraagt. Als de compressor
verzadigde damp aanzuigt en geen nakoeling plaatsvindt, bepaal dan m.b.v. de
gegevens uit tabel IX:
a de temperatuur en de enthalpie van de damp na de isentrope compressie als
voor de gemiddelde soortelijke warmte van de damp bij 9,72 bar 2,5 kJ/(kg K)
wordt aangenomen;
b de afgevoerde warmte in de condensor per kg koelmedium en het percentage
dat de oververhittingswarmte hiervan uitmaakt;
c het damppercentage na de regelkraan;
d de koudefactor en de koudeproduktie in kJ1kWh;
e de circulerende hoeveelheid ammoniak in kglh als per uur 600 MJ warmte uit de
koelcel moet worden onttrokken.

3 Als het thermisch rendement van een positief werkende Carnot-machine gelijk is
aan 115, bereken dan:
a de maximale waarde van de koudefactor van een compressiekoelmachine waar-
van de verhouding tussen de maximale en minimale procestemperatuur gelijk is
aan die van het genoemde Carnot-proces;
b het maximale warmteproduktiegetal van een warmtepomp met dezelfde tempe-
ratuurgrenzen.

4 Van een koelinstallatie met freon 12 als koelmiddel is het slagvolume van de
3
elektrisch aangedreven compressor 50 m /h en de vullingsgraad 79 %. De ver-
dampingstemperatuur is -lO°C en de condensatietemperatuur 15OC. De com-
pressor zuigt verzadigde damp aan waarvan de enthalpie, na de isentrope com-
pressie 197,6 kJ1kg bedraagt. In een regelkraan wordt de vloeistof (15 'C) op de
vereiste verdamperdruk gebracht.
a Teken het proces in een T-s-diagram en bereken het koudevermogen van de
installatie in kW.
b Bepaal de elektrische energie in kJ die per uur uit het net wordt onttrokken als
het rendement van de elektromotor 90 % en het mechanisch rendement van de
compressor 85 % bedraagt.
c Als het koelwater in de condensor een temperatuurstijging van 5 OC verkrijgt,
wat is dan de benodigde hoeveelheid koelwater uitgedrukt in kglh;
cw= 4,2 kJ/(kg . K). Gegeven: tabel V I achterin het boek.
5 In een koelinstallatie werkend met ammoniak als koelmiddel, is de condensatie-
druk 8,57 bar en de druk na de regelkraan 2,91 bar. De compressie van de aan-
gezogen verzadigde damp verloopt niet-omkeerbaar adiabatisch. Na de compressie
is de temperatuur van de damp 354 K en de enthalpie 1625 kJ/kg.
Gevraagd:
a het proces af te beelden in een T-s-diagram als geen nakoeling van het conden-
saat optreedt;
b de gemiddelde waarde van de soortelijke warmte van de oververhitte damp;
c het dampgehalte na de regelkraan;
d de koudefactor e en de koudeproduktie in kJ/kg;
e de benodigde arbeid per kilogram koelmedium in het T-s-diagram aan te geven.
Gegeven: tabel I X achterin het boek.

6 Van een compressiekoelmachine met ammoniak als werkzaam medium is de ver-


damperdruk 1,195 bar en de druk in de condensor 8,57 bar. Na de condensor
(toestand 1) wordt de vloeibare ammoniak van 20°C gesmoord (toestand 2).
Vervolgens wordt uit de koelruimte warmte opgenomen en bij een dampgehalte
van 0,94 kglkg (toestand 3) wordt het medium isentroop gecomprimeerd (toestand
4). De daarvoor benodigde arbeid bedraagt 248,7 kJ/kg. De soortelijke warmte van
de oververhitte damp kan op 2,74 kJ/(kg . K) worden gesteld.
a Teken het kringproces in een T-s-diagram en geef hierin de koudeproduktie, de
benodigde arbeid voor de compressor alsmede de winst in koudeproduktie als
een expansiecilinder in plaats van een regelkraan zou zijn aangebracht, door
arcering aan.
b Se1 een tabel op voor p. T, s, h en x in elk van de bovengenoemde vier
toestanden.
c Bereken de koudefactor e alsmede het toe te voeren vermogen, als per uur lo3
MJ warmte aan de koelruimte wordt onttrokken.
Gegeven zijn de tabellen ix en x achterin het boek.

7 In een compressiekoelmachine wordt verzadigde damp van freon 12 adiabatisch


gecomprimeerd van 1,826 bar tot 8 bar en 60 'C. Ten gevolge van nakoeling stroomt
de freonvloeistof van 8 bar met een temperatuur van 28 'C naar de regelkraan.
Bereken van deze machine de koudefactor e, het voor de compressor benodigde
vermogen als de geëiste koelcapaciteit 27,8 kW bedraagt en de hoeveelheid freon
die per uur moet circuleren.
Gegeven: tabellen VI,v n en vin van freon 12 achterin het boek.

8 In een koelmachine werkend met freon 12 is de verdamperdruk 1,8 bar en de druk


bij condensatie 8,O bar. De compressor zuigt verzadigde damp aan die isentroop
wordt gecomprimeerd. In de condensor wordt het koelmedium 4OC nagekoeld
alvorens de vloeistof naar de regelkraan stroomt. Het koudevermogen bedraagt
305,55 kW. Bereken met behulp van tabel v n en v111 achterin het boek:
a het aantal graden dat de damp bij de compressie wordt oververhit;
b de gemiddelde soortelijke warmte van de vloeistof bij de nakoeling en het
percentage van de vloeistof dat in de regelkraan in verzadigde damp wordt
omgezet;
c het aantal kg koelmiddel dat per seconde moet circuleren;
3
d het slagvolume van de compressor in m /min alsmede het aan de compressor toe
te voeren vermogen als het volumetrisch rendement op 71 % wordt gesteld.

9 a In een negatief kringproces wordt verzadigde freon 12 damp van -30,l OC door
de compressor aangezogen en isentroop tot 10 bar gecomprimeerd. Het conden-
saat uit de condensor stroomt met een temperatuur van 41,64'C naar de
regelkraan. Bereken van dit kringproces de koudefactor e.
b Om de koudefactor te vergroten wordt een in tegenstroom werkende warmte-
wisselaar aangebracht. De media die hier doorstromen zijn de verzadigde damp
van -30,l 'C en het condensaat van 41,64 'C. De damp wordt hierbij opgewarmd
tot 20'C. De compressie verloopt wederom isentroop. Bereken de koudefactor
opnieuw en vergelijk de uitkomst met de eerder gevonden waarde.
Gegeven zijn de tabellen VI,v n en v111 achterin het boek.

10 Voor een gebouw dat door middel van een warmtepomp wordt verwarmd, is bij een
buitentemperatuur van -lO°C 60 kW warmte nodig om de lucht op de vereiste
temperatuur te brengen. Er is een verschil van 10°C tussen de verdampings-
temperatuur van het werkzame medium en de temperatuur van de buitenlucht. De
condensordruk bedraagt 10 bar. De compressor werkt met een isentroop rende-
ment van 75 OIO en zuigt verzadigde damp aan. De vloeistof die naar de regelkraan
stroomt bezit de verzadigingstemperatuur behorende bij de condensordruk. Bere-
ken van deze installatie, die gevuld is met freon 12:
a de verdamperdruk;
b het minimale temperatuurverschil in de condensor tussen het werkzame me-
dium en de te verwarmen lucht als de maximale temperatuur hiervan 33OC
bedraagt;
c de freontemperatuur aan de uitlaat van de compressor;
d het warmteproduktiegetal;
e de massastroom freon 12 in kglh.
Gegeven zijn de tabellen van freon 12 achterin het boek.

11 Een gebouw wordt verwarmd met een ketelinstallatie waarvan het rendement 85 %
bedraagt. De ketel wordt vervangen door een elektrisch aangedreven warmtepomp
met freon 12 als werkzaam medium. Het kringproces verloopt volgens fig. 12.6 met
een verdampingstemperatuur van O 'C en een condensatietemperatuur van 56,l OC.
Bereken met behulp van de tabellen achterin het boek:
a de temperatuur na de compressie;
b de besparing aan primaire energie (brandstof) in procenten als het warmte-
produktiegetal in werkelijkheid 75 % bedraagt van de theoretische waarde en
het totale omzettingsrendement van de elektrische energie wordt gesteld op
36 %.
Hoofdstuk 13

t x e r g i e en anergie

Inleiding
Als we de verschillende vormen waarin energie kan voorkomen met elkaar vergelijken,
dan blijkt dat niet elke energievorm dezelfde waarde heeft voor de samenleving. Die
waarde wordt afgemeten naar de hoeveelheid mechanische energie die uit de be-
schouwde energievorm kan worden verkregen. Het is dus zinvol een onderscheid aan te
brengen met dit aspect als criterium.

Het deel dat volledig in arbeid kan worden omgezet noemt men de exergie E en het deel
waaruit in het geheel geen arbeid kan worden verkregen de anergie B (per massa-
eenheid e resp. b).
Daarmee is in principe elke energievorm opgebouwd te denken uit exergie en anergie,
waarbij het wel mogelijk is dat E of B nul is. Mechanische energie, elektrische energie,
potentiële en kinetische energie bestaan volledig uit exergie.
Thermische energie bestaat uit exergie én anergie, terwijl de inwendige energie van de
omgeving geheel uit anergie bestaat. Bij de tweede hoofdwet is immers aangetoond dat
het niet mogelijk is een machine te ontwerpen die de atmosfeer of de zee gebruikt als
warmtebron voor de levering van mechanische energie.
Voor iedere energievorm geldt dus de volgende betrekking:

Energie = exergie + anergie

De omzetting van anergie in exergie is niet mogelijk. Dit zou in strijd zijn met de
definitie die we van anergie hebben gegeven.
De omzetting van exergie in anergie is wél mogelijk maar niet wenselijk, omdat dit een
technisch onbruikbare vorm van energie oplevert.
Verloopt een proces omkeerbaar, dan is de omzetting van exergie in anergie uit-
gesloten. Om het systeem in de begintoestand terug te brengen, zou het in anergie
omgezette deel van de exergie weer in exergie moeten overgaan en deze omzetting is
per definitie niet mogelijk. Dit betekent dat bij een omkeerbaar proces geen exergie
verloren gaat en dat de toegevoerde hoeveelheid exergie gelijk is aan de afgevoerde
hoeveelheid.
Constateert men dat er een omzetting van exergie in anergie heeft plaatsgevonden, dan
moet het proces onomkeerbaar zijn. En daar in werkelijkheid alle processen in meer of
mindere mate onomkeerbaar verlopen, zal dus continu exergie in anergie worden
omgezet, een omzetting die op geen enkele manier meer ongedaan kan worden
gemaakt. Er treedt dus voortdurend een degradatie van energie op, want exergie is de
energievorm waar het in de techniek op aankomt. Onze energiebronnen zijn in werke-
lijkheid exergiebronnen, omdat daaruit mechanische energie verkregen kan worden.
D e eerste hoofdwet - de z.g. behoudswet - geldt wel voor energie maar niet voor
exergie.
Exergie kan w61 verloren gaan en in feite gebeurt dat ook in elk proces. We spreken dan
van exergieverlies. Deze uitspraak is zinvol in tegenstelling tot de vroegere uitspraken
over energieverlies.
D e eerste hoofdwet - de wet van behoud van energie - zou nu ook als volgt kunnen
worden geformuleerd:
Bij alle processen blijft de som van exergie en anergie constant:

Exergieverliezen moeten zoveel mogelijk vermeden worden en het is logisch een


installatie of onderdeel daarvan op grond van dit aspect te beoordelen. Om de kwaliteit
van de energie-omzetting weer te geven, gebruiken we het z.g. exergetisch rendement.
Dit is hiervoor een zeer bruikbaar criterium, omdat de waarde van T]=alleen bepaald
wordt door verliezen die theoretisch vermeden kunnen worden.

13.2 De exergie van een warmtehoeveelheid


Het exergie-aandeel in een hoeveelheid warmte is de maximale hoeveelheid mechani-
sche energie die uit deze warmte kan worden verkregen.
Om het exergie-aandeel te bepalen stellen we ons voor (gedachtenexperiment) dat de
beschouwde hoeveelheid warmte wordt toegevoerd aan een arbeidsmedium dat een
omkeerbaar positief kringproces beschrijft. Als de gehele afvoer van warmte plaats-
vindt bij de omgevingstemperatuur Tn,is de nuttig geleverde arbeid ( 2W) maximaal en
komt per definitie overeen met de exergie van de warmte.
Voor het bovengenoemde kringproces kiezen we een Carnot-proces.
Moeten we nu de exergie en anergie bepalen van een warmtehoeveelheid Q met een
constante temperatuur Ti, dan gaan we uit van fig. 13.1. Hierin is:
- de toegevoerde warmte Q A opp. 4-1-54;
- de exergie van deze warmte En A opp. 1-2-34;
- de anergie van de warmte BQ A opp. 2-3-6-5.

D e temperatuur van de afgevoerde warmte is de omgevingstemperatuur Tg. Het


exergie-aandeel is dan nul, zodat deze warmte geheel uit anergie bestaat. D e bepaling
van Eg en BQis dus, gelet op fig. 13.1, mogelijk met de navolgende betrekkingen:

Bovendien geldt volgens (13.1):

In het voorgaande werd de temperatuur van de warmte constant verondersteld, maar in


het algemeen zal dit niet het geval zijn. Stel dat aan een energiedrager b.v. rookgassen
een warmtehoeveelheid Q wordt onttrokken, dan zal de temperatuur van de rook-
gassen en dus van de onttrokken warmte afnemen. In fig. 13.2 is dit door de stippellijn
2 + l aangegeven. We stellen ons nu weer voor dat de beschouwde warmte wordt
overgedragen aan een arbeidsmedium dat een omkeerbaar positief kringproces door-
loopt. Vanwege de omkeerbaarheid moet de getrokken kromme 1-2 deel uitmaken van
dit kringproces.
D e toestandsverandering 1-2 wordt verder aangevuld met twee isentropen en met de
isotherm 3-4.
Kiezen we voor de temperatuur hiervan de omgevingstemperatuur To,dan komt de
nuttig geleverde arbeid van dit kringproces overeen met de exergie van de toegevoerde
warmte en de afgevoerde warmte Q2 met de anergie hiervan.
Voor de berekening van EQen BQdenken we ons het kringproces 1-2-3-4 opgebouwd
uit een oneindig aantal Carnot-procesjes a-b-c-d. Verwijzend naar de tekst behorend
bij fig. 13.1 komen we tot het volgende resultaat:

6L As A5 s L A s J s

Fig. 13.1 Fig. 13.2


opmerking

Met behulp van het voorgaande is ook gemakkelijk het exergieverlies te berekenen
als thermische energie van hoge temperatuur (T,) naar een lagere temperatuur (T2)
stroomt zonder arbeid te verrichten. Dit verlies werd ook reeds in paragraaf 9.2
(pag. 182) bepaald. We noemden dit het arbeidsverlies W,. Maar omdat voor de
temperatuur van het warmtereservoir niet een willekeurige temperatuur T werd
genomen, maar de omgevingstemperatuur T,,,komen (9.1) en (9.2) dus ook overeen
met het exergieverlies.
We kunnen dus voor het exergieverlies schrijven: E, = T,,AStOt

toepassing 13.1

In een warmtewisselaar wordt per uur 7,2 ton olie van 60 "C tot 50 "C afgekoeld met
behulp van koelwater van 15 ¡C. De koelwaterhoeveelheid is 1,667 maal zo groot als
de hoeveelheid olie. co= 2,l kJ/(kg. K) cw= 4,2 i~J/(kg- K), T,,= 288 K. Bereken het
exergieverlies dat hierbij optreedt (kW) uit de toename van de anergie en geef dit
verlies als een oppervlakte in een T-S-diagram aan. Teken een exergie-anergie-
strorningsdiagram voor één bepaalde plaats in de warmtewisselaar (geen getallen).

oplossing

De hoeveelheid warmte die de olie afstaat, wordt door het koelwater opgenomen
zodat, bij een oliestroom van 2 kgls, moet gelden dat:

In het T-S-diagram van fig. 13.3 is het temperatuurverloop van olie en water
aangegeven. Opp. 1-2-3'4' = opp. 4-5-6'4'. De warmte afgegeven door de olie
wordt overgedragen aan een omkeerbaar verlopend kringproces 1-2-34 De
anergie van deze warmte, overeenkomend met opp. 4-3-3'4 is:

Om de anergie te bepalen van de warmte die door het koelwater is opgenomen,


gaan we uit van het omkeerbare kringproces 4-5-6. De anergie van de warmte die
door dit kringproces wordt opgenomen, wordt in fig. 13.3 weergegeven door de
oppervlakte van de rechthoek 4-64-4'. We kunnen dus schrijven:
Fig. 13.3 Fig. 13.4

T5 291 kW
BQ= To(Ss- S,) = T,, m, cã In - = 288 x 3,334 x 4,2 In -
T. 288

Het exergieverlies E" = (41,79 - 36,88) kW = 4,9 kW.


In fig. 13.3 is dit verlies door arcering aangegeven.
Het temperatuurverschil olie-water is op elke plaats langs de strorningsweg anders.
Schrijven we voor de (constante) temperatuur van olie en water op één bepaalde
plaats van het V.O. Tl en T,, dan kan het gevraagde stromingsdiagram worden
getekend (fig. 13.4). Het exergieverlies ontstaat in de vaste wand.

toepassing 13.2

Voor ruimteverwarming wordt lucht van omgevingstemperatuur (10 'C) door


middel van een elektrische weerstandsdraad tot 20°C verwarmd. Bereken het
exergieverlies dat hierbij optreedt in procenten. Schets een exergie-anergiestro-
mingsdiagram.

oplossing

Stel dat een warmtehoeveelheid Q nodig is om de lucht van 10 'C tot 20 'C te
verwarmen. De exergie van de toegevoerde warmte bedraagt:

De lucht die verwarmd moet worden heeft de omgevingstemperatuur en bezit dus


elektr. verwarming
Ä

Fig. 13.5

geen exergie. Na verwarming is de exergie 0,034 Q. Er wordt echter een warrntehoe-


veelheid Q toegevoerd die geheel uit exergie bestaat (elektrische energie). Het
exergieverlies is der halve:

Er gaat hierbij dus ca. 96,s % van de energie verloren.


Zouden we van dit proces een rendement moeten bepalen op basis van exergie,dan
moet de verhouding worden berekend van de verkregen exergie en de toegevoerde
exergie:

Het exergetisch rendement (ca. 3,s %) is zeer laag. In fig. 13.5 is de degradatie van
de toegevoerde exergiestroom in beeld gebracht.
Deze verwarmingsmethodeis echter bijzonder eenvoudig en bovendien goedkoop
in aanschaf. De oorzaak hiervan is dat niet omkeerbare processen vanzelf verlopen
en in het algemeen geen bijzondere technische voorzieningen vereisen. Het is veel
moeilijker om het proces zo in te richten dat er weinig exergie verloren gaat.

13.3 Exergiebeschouwingen bij kringprocessen


We beschouwen alleen positieve kringprocessen waarin thermische energie in me-
chanische energie wordt omgezet. Het rendement van die omzetting wordt met het
thermisch rendement v,, = l - QJQ, tot uitdrukking gebracht.
Volgens de tweede hoofdwet kan Q^nooit nul zijn, zodat het thermisch rendement ook
nooit 100% kan worden, zelfs niet in een technisch volmaakte machine. Dit is een
tekortkoming van de gehanteerde definitie,
Dit nadeel kan worden ondervangen door de exergie als basis voor een waarderings-
getal te nemen in plaats van thermische energie. We komen dan tot het exergetisch
rendement van een kringproces, gedefinieerd als de verhouding van de nuttig ver-
kregen arbeid en de toegevoerde exergie, D e toegevoerde exergie komt overeen met
de exergie van de toegevoerde warmte terwijl de nuttige arbeid het verschil is van de
toegevoerde exergie Eg en de exergieverliezen Ev.
Voor het exergetisch rendement kunnen we dus schrijven:

D e waarde van het aldus gedefinieerde rendement kan nu wel gelijk aan l worden,
namelijk als de machine omkeerbaar werkt en de exergieverliezen dus nul zijn.
Is T ] < l dan wordt dit veroorzaakt door niet-omkeerbare verschijnselen die in
principe vermeden kunnen worden en wel door een betere constructie van de machine
of door het kiezen van een gunstiger proces.
Alle niet-omkeerbare verschijnselen die in het kringproces optreden veroorzaken
exergieverliezen hetgeen een omzetting van exergie in anergie betekent. D e anergie
van de afgevoerde warmte is dus de som van de anergie van de toegevoerde warmte en
de exergieverliezen:

D e exergie- en anergiestromen kunnen ook bij een kringproces eenvoudig worden


weergegeven. In fig. 13.6 is dit gedaan voor een omkeerbaar verlopend kringproces, in
fig. 13.7 voor een kringproces dat niet-omkeerbaar verloopt. In beide gevallen wordt
een warmtehoeveelheid Qsmet een gegeven temperatuur Tl toegevoerd. E Q= qcQs.
D e warmteafvoer vindt plaats bij de omgevingstemperatuur Tg.
In fig. 13.6 wordt de exergie van de warmte als arbeid geleverd. D e afgevoerde warmte
Q2is gelijk aan de anergie van de toegevoerde warmte. Verder geldt dat nÈ,= en
qex=100 %.

Fig. 13.6 Fig. 13.7


In fig. 13.7 wordt door het niet-omkeerbare verloop van het proces, een deel van de
toegevoerde exergie omgezet in anergie. D e afgevoerde warmte Q2is nu de som van -Sgl
en het exergieverlies Ev.Het exergetisch rendement is nu <l00 %.
Soms leidt het aangeven van exergie- en anergiestromen tot een onoverzichtelijk
diagram, b.v. als de installatie waarin zich het kringproces afspeelt, uit meerdere
onderdelen bestaat. In zo'n geval wordt dan volstaan met het tekenen van uitsluitend
de exergiestromen. Om de verschillende energiestromen die bij een kringproces be-
trokken zijn aanschouwelijk voor te stellen, maakt men wel gebruik van een z.g.
Sankey-diagram. Fig. 13.8 is een dergelijk diagram, opgesteld voor een stoomturbine-
installatie. De totale breedte van de deelstromen is gelijk aan de breedte van de
ingangsstroom (toegevoerde warmte). In dit diagram komt dus de wet van behoud van
energie (eerste hoofdwet) tot uitdrukking.
In het voorgaande is aangetoond dat exergiebeschouwingen realistischer zijn. We
splitsen dan de energiestroom in de beide componenten exergie en anergie, waardoor
duidelijk zichtbaar wordt waar de exergieverliezen optreden en welk onderdeel van het
proces nog voor verbetering in aanmerking komt. In zo'n diagram komt ook de tweede
hoofdwet tot uitdrukking.

Voor een stoomturbine-installatie is in fig. 13.9 het exergiestromingsdiagram getekend.


Tussen beide diagrammen blijken grote verschillen te bestaan.
In het Sankey-diagram van fig. 13.8 is een ketelverlies (voornamelijk uitlaatgassen)
aangegeven van 10 %, terwijl met het koelwater van de condensor ca. 55 % van de
toegevoerde warmte verdwijnt. D e warmteverliezen in de turbine zijn te verwaarlozen.
In het diagram van fig. 13.9 is voor het exergieverlies in de ketel 48 % ingevoerd, voor
het exergieverlies in de turbine 7 % en bedraagt het exergieverlies in de condensor
slechts 5 %.
Dit lage percentage wordt veroorzaakt door het geringe temperatuurverschil tussen de
condenserende stoom en het koelwater (de omgeving) waardoor de afgevoerde warm-
te vrijwel geen exergie meer bezit.
D e ingangsstroom is voor beide diagrammen hetzelfde, omdat aangenomen kan wor-
den (de afleiding wordt niet gegeven) dat de stookwaarde van een gebruikelijke
brandstof vrijwel gelijk is aan de exergie van deze brandstof.

-energie brandstof-
10O0/o
- exergie brandstof-
100 '10
energieverlies
ketel ca 10°/o
eiergieverlies
ketel ca 'i8 "Is

Is-
energieverlies
condensor ca 55% exergieverlies turbine ca 7'10

< exergieverlies condensor ca 5'10

nuttige energie ca LO0/o nuttige arbeid ca W ¡/O

Fig. 13.8 Fig. 13.9

264
13.4 Exergie van een stromend medium
In de praktijk hebben we meestal te maken met een stromend medium. We kunnen ons
nu weer de vraag stellen wat de exergie hiervan is of, anders geformuleerd, wat de
maximale hoeveelheid arbeid is die uit dit stromende medium kan worden verkregen.
Om deze vraag te beantwoorden beschouwen we een open systeem (fig. 6.1) met een
stationaire stroming.
D e begintoestand van het medium is gegeven. D e maximale hoeveelheid arbeid die
hieruit kan worden verkregen ontstaat als het medium op omkeerbare wijze in even-
wicht gebracht wordt met de omgeving.
Dit laatste houdt in dat de drukp. van het medium op het moment van uitstromen gelijk
moet zijn aan po, terwijl voorts ook de eindtemperatuur T, gelijk moet zijn aan de
omgevingstemperatuur To.Bovendien mag het medium geen potentiële en kinetische
energie bezitten t.o.v. de omgeving, zodat ook c2en z2nul moeten zijn.
We stellen ons nu voor dat het bovengenoemde omkeerbare proces bestaat uit een
isentrope expansie tot op de omgevingstemperatuur waarna, bij constante temperatuur
T. de druk wordt veranderd (door compressie of expansie) tot het systeem de om-
gevingsdruk pobereikt heeft. Bij deze toestandsverandering wordt thermische energie
met de omgeving uitgewisseld, maar deze bestaat geheel uit anergie. Het uitstromende
medium bevat dan alleen nog anergie en de geleverde arbeid is maximaal. In fig. 13.10 is
het proces afgebeeld.
Voor de technische arbeid geldt volgens (6.1):

Vertalen we deze uitkomst voor het beschreven omkeerbare proces dan geldt:

Fig. 13.10 Fig. 13.11


Omdat het eerste deel van de expansie isentroop verloopt, wordt er alleen tijdens het
laatste deel 2'-2, warmte overgedragen zodat q= =
Voor het isothermische proces 2'-2 geldt dat:

levert:
Substitutie hiervan in wtmax

Hieruit blijkt dat nadere bijzonderheden over het omkeerbare proces niet gegeven
behoeven te worden, omdat alleen de waarden van de diverse grootheden aan de
systeemgrenzen in de formule voorkomen.
Als we Tg als een constante beschouwen bevat bovengenoemde uitdrukking alleen
toestandsgrootheden. Dit houdt in dat e, - e2niet afhankelijk is van de weg die tussen 1
en 2 wordt gevolgd, mits deze omkeerbaar is.
Voor het exergieverschil tussen twee toestanden geldt:

D e laatste twee termen zijn meestal verwaarloosbaar, zodat we kunnen schrijven dat:

Deze uitkomst stelt de maximale hoeveelheid arbeid voor die het systeem kan leveren
wanneer het van toestand l in toestand 2 overgaat. Om dit maximum te realiseren dient
de toestandsverandering 1-2 omkeerbaar te verlopen.

D e exergie van een medium kan in een T-s-diagram als een oppervlakte worden
weergegeven. Uitgaande van (13.7) kunnen we voor de exergie in de begintoestand
schrijven:

Trekken we nu in fig. 13.12 een isobaar door 1, dan is

D e laatste term To(s,-so) = Tn(sy-s0)is een rechthoek die bij de genoemde oppervlakte
moet worden opgesteld, zodat:

e, A opp. 1-3-6-44-2
Fig. 13.12 Fig. 13.13

Is sl > sg (fig. 13.13), dan moet deze oppervlakte worden afgetrokken, zodat:

e, A opp. 1-2-0-4-5-3

13.5 Exergieverlies bij niet-omkeerbare


toestandsveranderingen
13.5.1 Algemeen

Bij alle niet-omkeerbare processen wordt exergie in anergie omgezet. Omdat het
omgekeerde - de omzetting van anergie in exergie - niet mogelijk is, treedt er dus een
exergieverlies op. Het is van groot belang dit verlies te kunnen bepalen.
We beschouwen daartoe een open systeem waarin zich, tussen de begintoestand l en de
eindtoestand 2 een niet-omkeerbaar proces afspeelt met arbeidslevering w..
Het exergieverlies kan nu berekend worden door de arbeid die maximaal kan worden
geleverd te verminderen met de arbeid w, die in werkelijkheid wordt geleverd.

e = wtmax - w. = (e, - e2)- w,

Voor (e, - e2)geldt volgens de uitdrukking op pag. 266:

Voor open systemen geldt algemeen dat:


Combinatie van (a) en (b) levert:

Nemen we nu aan dat de toestandsverandering adiabatisch verloopt, dan is qn = O,


zodat voor het exergieverlies per massa-eenheid geldt:

Bij een omkeerbaar adiabatische toestandsverandering is s, = s-,, zodat eV= 0. Verloopt


de toestandsverandering wel adiabatisch, maar niet omkeerbaar, dan is S., > s, en is eV
dus positief. E r treedt een exergieverlies op.
D e veronderstelling dat de toestandsverandering adiabatisch verloopt, lijkt een beper-
king in te houden voor het gebruik van de gevonden formule. Dit is echter niet juist
omdat, als er w61 warmtewisseling tussen systeem en omgeving optreedt, de systeem-
grenzen eenvoudig verlegd kunnen worden en wel zo dat het nieuwe systeem weer als
adiabatisch kan worden opgevat. Wel moet worden bedacht dat onder de entropie-
verandering in (c) de entropieverandering van het 'nieuwe' systeem moet worden
verstaan. Dit bestaat uit het oorspronkelijke systeem vermeerderd met die delen van de
omgeving die door de warmtewisseling zijn be"nvloed. Schrijven we voor deze totale
entropieverandering AStot,dan geldt dus algemeen dat:

Deze uitkomst werd al eerder (pag. 260) gevonden voor het exergieverlies bij warmte-
overdracht.

Op basis van exergie kunnen we van een toestandsverandering een exergetisch rende-
ment bepalen. Dit is het quotiënt van de afgevoerde exergie E f en de toegevoerde
exergie Etoe.Als een proces volledig omkeerbaar verloopt, wordt geen exergie in
anergie omgezet en is Eaf= E , .
Bij elk niet omkeerbaar proces is E f < E , en het verschil komt overeen met het
exergieverlies:

v' 'toe - af'


13.5.2 Exergieverliezen in stoom- en gasturbine-installaties

In de onderstaande T-s-diagrammen zijn de kringprocessen in een stoom- en gasturbi-


ne-installatie getekend. D e kringprocessen verlopen niet-omkeerbaar, waardoor exer-
gieverliezen optreden die met de afgeleide formules kunnen worden berekend en voor
een deel ook als een oppervlakte kunnen worden weergegeven. Dit geldt met name
voor de adiabatische compressie en expansie van het arbeidsmedium. Hierbij is het
exergieverlies eV= TgAsssi,een verlies dat in beide diagrammen overeenkomt met de
oppervlakte van een rechthoek ( e , e , eVl-2,, e , ) .
D e warmtehoeveelheid q^_,die in de condensor wordt afgegeven is (h, - h.) en komt
overeen met de oppervlakte tussen de lijn 3-4 en de s-as. D e exergie van deze warmte -
- = (l- Tn/T3) - kan theoretisch nog als arbeid worden gewonnen. In
e13-4 -
werkelijkheid wordt de gehele warmtehoeveelheid aan het koelwater overge-
dragen en dus naar de omgeving afgevoerd. De exergie van deze warmte moet dus als
verloren worden beschouwd. Het exergieverlies e is dus gelijk aan de exergie van de
overgedragen warmte.
Het grootste exergieverlies treedt op in de stoomketel. Hierin wordt chemische energie
omgezet in thermische energie. D e chemische energie (de stookwaarde van de brand-
stof) is gelijk te stellen aan de exergie van de brandstof zoals al eerder (pag. 264) werd
opgemerkt. D e exergie van de gevormde verbrandingsgassen is echter, afhankelijk van
de temperatuur ervan, 25 à 30 % kleiner. Vervolgens dragen deze gassen warmte over
aan het water in de ketel. Vanwege het grote temperatuurverschil dat hierbij optreedt,
gaat wederom ca. 25 % van de exergie verloren.
Het exergetisch rendement van de ketel, gedefinieerd als de verhouding van de exergie-
toename van het ketelwater mst(est- ew)en de toegevoerde exergie m^,- ehris ca. 40 à
50 %.
D e grote exergieverliezen komen niet tot uitdrukking in het normaal gebruikte 'ener-
getische' ketelrendement, gedefinieerd als de verhouding van mst(hst- hw)en mh,S.
D e rookgassen worden met een temperatuur van ca. 150 'C uit de ketel afgevoerd. Ze
bezitten dan nog een zekere exergie, maar deze moet als verloren worden beschouwd.
Dit betekent een exergieverlies van 4 à 5 %.

Fig. 13.14 Fig. 13.15


In een gasturbine-installatie (fig. 13.15) is de temperatuur T4,van de uitlaatgassen hoog,
waardoor deze nog een grote hoeveelheid exergie bezitten. In een open installatie
mengen deze gassen zich met de orngevingslucht. Ze worden daarbij op de omgevings-
toestand (p,, T,) gebracht, zodat alle exergie ervan verloren gaat. Het exergieverlies is
dus gelijk aan de exergie van de afgevoerde warmte. Hiervoor geldt:

eV,,-,= ey - e, = (h4,- h,) - To(s4,- s,)

e"4,-,A opp. 4'-l-1'-5' - opp. 5-1-1'-5' = opp. 1-4'-5

Evenals in een stoomketel treedt een groot exergieverlies op in de verbrandingsruimte


van de gasturbine-installatie. D e verbrandingsgassen fungeren echter tevens als ar-
beidsmedium voor de gasturbine, zodat het eerder genoemde exergieverlies bij de
warmte-overdracht vervalt.

toepassing 13.3

In bijgaande figuren is voor een ideaal gas weergegeven:


- een omkeerbaar verlopende isothermische compressie;
- een omkeerbaar verlopende polytrope compressie;
- een smoorproces.
Geef in fig. 13.16 en fig. 13.17 aan door welke oppervlakte wtl_2en e2- e, worden
voorgesteld. Hoe groot is r/^ Welke oppervlakte komt in fig. 13.18 overeen met eV,
el en e, en wat kunt u opmerken over

oplossing

Volgens (8.3) kunnen we voor de technische arbeid schrijven: = ql-, + q,-"


In fig. 13.16 is w^ = q,-, A opp. 1-2-3-4-1.
Voor de exergieverandering geldt de uitdrukking (13.7).

e2- e, = (h, - h,) - Tã(s2- s,) = T,,(s, - s^) 4 opp. 1- 2- 341

De toegevoerde arbeid is dus gelijk aan de exergietoename. Er zijn geen exergiever-


liezen, zodat n,-.= 100 %.
In fig. 13.17 is w^ = q,-2+ A opp. 1-2-345-1.

e2- e, = h2- hl - TO(s,- s,) = h2- h3+ To(s,- s,) A opp. 2-345-14-2

In dit geval is de toegevoerde arbeid groter dan de exergietoename van het gas. Het
verschil wordt voorgesteld door opp. 1-24 en komt overeen met de exergie van de
warmte die bij de compressie wordt afgevoerd. In T}^= ed/emis e^ = e2+ eql-,en
etoe= wt,-2.Teller en noemer zijn gelijk, zodat r/^ = 100%. Dit volgt ook uit het
gegeven dat de toestandsverandering omkeerbaar verloopt.
Fig. 13.16 Fig. 13.17 Fig. 13.18

In de praktijk wordt de afgevoerde warmte aan de omgeving (lucht of koelwater)


overgedragen en gaat de exergie hiervan verloren -+ n,., < 100 %
Bij het smoorproces l - 2 van fig. 13.18 wordt geen arbeid geleverd en geen warmte
overgedragen, zodat el - e;,= ev. Volgens (13.7) geldt:

ei - e, = e, = (h1- h,) - T,,(sl- s2)= T,,(s2- S,) A opp. 4-3-8-7-4

Het smoren is een niet-omkeerbare adiabatisch proces, zodat ook geldt dat
E,, = T,,ASIOt.
Met ASomg
= O levert dit:

De exergie van het gas in de begintoestand bedraagt:

e, = (hl - ha) - Tn(s,- S,,)= (h, - h,) - T& - s,) = (hl - hã) + To(s5- s,)
el A opp. 1-6-10-9-541

e2= (h, - h,) - Ty(s2- s,) A opp. 2-5-9-8-2 - opp. 3-5-9-8-3 = opp. 2-3-5-2

Omdat in het exergetisch rendement qeX= eJe, de teller e, kleiner is dan de noemer
is nex<100%. Zou 6-5 het verloop voorstellen van het smoorproces, dan is e,. = e, =
e,, = O -+ q,,, = O.

toepassing 13.4

Lucht (p,, T,,) expandeert omkeerbaar isothermisch tot de omgevingsdruk p,,.


Omdat n = l geldt volgens (5.4) en (3.14) dat w , =
Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken dat de uit de omgeving toegevoerde
warmte q,, geheel in arbeid wordt omgezet. Toon met behulp van een exergie-
anergiestromingsdiagram aan dat deze conclusie niet juist is.
Op gelijke wijze kunnen we de waarde van e2bepalen:

Het exergieverlies E" = To(ASs,,st + ASomg)= ToAS

Deze uitkomst moet ook berekend kunnen worden uit het verschil van de toe- en
afgevoerde hoeveelheid exergie:
e,, = el - (wtl-2+ e2) = {459,99- (251,25 + 181,45)}kJlkg = 27,29 kJIkg
Voor het exergetisch rendement schrijven we:

afgevoerde exergie + e2
X"
-
toegevoerde exergie e1

De gasturbine op zich heeft dus een hoog exergetisch rendement. De exergie e2gaat
echter in de meeste gevallen geheel verloren, zodat het exergetisch rendement van
het proces bestaande uit de expansie in de turbine en de daaropvolgende menging
van de gassen met de omgevingslucht aanzienlijk lager is (65,OYo in dit geval).
Het gevraagde exergie-anergie-stromingsdiagram is in fig. 13.20 weergegeven.

Fig. 13.20
13.6 Vraagstukken
Maak eerst de vraagstukken met de oneven nummers.

l Een gas met een temperatuur van 500 K bevindt zich in een cilinder. Bij constante
druk wordt dit gas afgekoeld tot 330 K waarbij de warmte naar de omgeving (280 K)
wordt afgevoerd. Bereken de exergie en de anergie van de afgevoerde warmte als
de hoeveelheid gas 3 kg bedraagt en cpgelijk is aan 850 J/(kg. K).
Hoe groot is de anergietoename van de omgeving en wat is het exergieverliesdat bij
de warmteafvoer optreedt?
Toon aan dat dit verlies gelijk is aan ToAStot.
Teken het proces in een TS-diagram en geef hierin het exergieverlies als een
oppervlakte aan.

2 In een condensor wordt stoom met een vochtpercentage van l 0 % bij een constante
druk van 0,04 bar verdicht tot vloeistof met de bij deze druk behorende ver-
zadigingstemperatuur van 29 OC ( r = 2 433,l kJIkg). Het koelwater van de condensor
heeft een intredetemperatuur van 17 'C; de temperatuur na de condensor bedraagt
23 'C.
Bepaal bij een omgevingstemperatuur van 17 'C:
a de afgegeven hoeveelheid warmte per kg natte stoom;
b de exergie van deze warmte; welk percentage is dit van de overgedragen
hoeveelheid warmte en welke conclusie kan uit dit antwoord worden getrok-
ken?
c de exergie van de bij a berekende warmte nadat deze door het koelwater is
opgenomen, cw= 4,2 kJ/(kg K);
d het exergieverlies bij de warmte-overdracht.

3 In een gesloten, thermisch geïsoleerd systeem bevindt zich 2,5 kg gas van 22OC.
Door een elektrisch aangedreven roeiwerk wordt 90 kJ wrijvingswarmte aan het
gas toegevoerd. Het volume van het gas is constant.
Bereken de exergie van de door het gas opgenomen warmte, alsmede het exergie-
verlies dat bij dit proces optreedt (in kJ en in procenten).
De omgevingstemperatuur is 17 'C en cv = 720 J/(kg K).
e

4 In een vat wordt l00 kg water van 3OO0C bij constante druk gemengd met 50 kg
water van 200 'C. Bereken het exergieverlies dat bij deze menging optreedt.
De omgevingstemperatuur bedraagt 17 'C en cw = 4,2 kJ/(kg - K).

5 Vanuit een warmtereservoir met een constante temperatuur van 1500 K wordt
1200 kJ warmte overgedragen aan een kringproces van Carnot waarvan de maxi-
male temperatuur l O00 K bedraagt en de minimumtemperatuur gelijk is aan de
temperatuur van de omgeving (T,, = 300 K). Ten gevolge van niet omkeerbare
verschijnselen binnen de systeemgrenzen van de Carnot-machine is de afgevoerde
warmte 140 kJ groter dan van de inwendig omkeerbaar werkende Carnot-machine.
Bereken het thermisch en exergetisch rendement van het kringproces en van de
gehele installatie.
Teken voor deze installatie een exergiestromingsdiagram met bijgeschreven waar-
den.

6 In een compressor wordt lucht van l bar en l 5 OC adiabatisch gecomprimeerd tot 5,s
bar waarna de lucht bij constante druk in een nakoeler tot 40 'C wordt afgekoeld.
Bereken per massa-eenheid:
a de arbeid wt die moet worden toegevoerd als het isentrope rendement van de
compressor 75 % bedraagt;
b de exergie van de warmte die in de nakoeler wordt afgevoerd;
c het exergetisch rendement van het gehele proces inclusief de nakoeling.
De omgevingsconditie is l bar en 15OC, k = 1,4, R = 287 J(kgeK) en cp = 1,O
kJ/(kg K).
De exergietoename van het koelwater kan worden verwaarloosd.

7 Lucht wordt adiabatisch gecomprimeerd van 0,95 bar en 15OC tot 6 bar. De
benodigde technische arbeid bedraagt 250 kJ1kg. Als t. = 12OC, bereken dan de
technische arbeid die minimaal nodig is om dezelfde eindtoestand te bereiken,
alsmede het exergieverlies (in kJlkg) dat bij de genoemde compressie optreedt.
Gegeven is dat Aek = 1,s kJlkg, cp = l O00 Jl(kg. K) en R = 287 Jl(kg K).

8 a Lucht beschouwd als een ideaal gas wordt van 2,s bar gesmoord tot l bar.
Bereken het exergieverlies per massa-eenheid dat bij deze toestandsverande-
ring optreedt.
De omgevingstemperatuur is 288 K en R = 287 J/(kg K).
b Als begin- en eindtoestand van het bovengenoemde stromingsproces door een
omkeerbare isotherm worden verbonden, bereken dan ql-2,eq1-?, en el - e2in
kJ1kg. De begintemperatuur van de lucht is 400 K. Geef elk van de berekende
grootheden aan als een oppervlakte in een T-s-diagram.

9 Een ideaal gas van 6 bar en 500 K expandeert in een stromingsmachine polytroop
(n = 1,3) tot 2 bar en levert daarbij aan de as van de machine een hoeveelheid arbeid
- ~ .omgevingsconditie is l bar en 300 K. Van het gas cp= l O00 Jl(kg. K) en R =
w + ~De
287 Jl(kg . K).
a Bereken de bovengenoemde arbeid en geef deze aan als een oppervlakte in
het T-s-diagram.
b Bereken de exergie-afname per kilogram gas en geef ook deze aan in het
T-s-diagram.
c Verklaar het verschil tussen de antwoorden van vraag a en b.
d Als het gas na de expansie wordt gesmoord tot op de omgevingsdruk, hoe groot
is dan het daarbij optredende exergieverlies in kJ/kg?

10 Na de verbrandingskamer van een gasturbine wordt 40 kg verbrandingsgas van 6


bar en l400 K gemengd met zoveel lucht van 500 K en dezelfde druk dat de
eindtemperatuur l O00 K bedraagt. De druk blijft 6 bar. De druk en temperatuur
van de omgeving zijn resp. l bar en 300 K. Als cpg= cpl= l O00 Jl(kg K), R = 287
Jl(kg - K) en k = 1,4, bereken dan:
a de exergie van zowel de lucht als de verbrandingsgassen vóór de menging;
b de exergie van het gasmengsel na de menging;
c het exergieveriies dat bij de menging optreedt, m.b.v. de uitkomsten van a en b
en uit ToAStot.

Door een pijpenbundel die geplaatst is in een oven met een constante temperatuur
van l 200 'C stroomt een vloeistof met een soortelijke warmte van 0,35 kJl(kg K).
Deze vloeistof wordt bij constante druk van 15 'C tot 145 'C verwarmd. Bereken het
exergieverlies per massa-eenheid alsmede het exergetisch rendement van dit pro-
ces. De omgevingstemperatuur bedraagt 7 'C.

In een ketel worden de verbrandingsgassen van l 200 OC bij een constante druk
van l bar tot 5OO0Cafgekoeld (cp = 1,l kJl(kg-K)). Hiermee wordt water van
llOaC bij een constante druk van 6 bar omgezet in oververhitte stoom van
300 OC. D e omgevingstemperatuur is 17 'C. Bereken het exergieverlies dat bij dit
proces optreedt per kilogram water. Teken het proces in een T-S-diagram en
geef hierin de exergieverandering van het water alsmede het exergieverlies als
een oppervlakte aan.
De warmte-overdracht verloopt omkeerbaar als tussen de beide media gas en
water een omkeerbaar werkende machine wordt geplaatst.
Bereken de arbeid die, uitgaande van l kg water, door deze machine kan worden
geleverd. Geef deze arbeid in het T-S-diagram eveneens als een oppervlakte
aan. Voor stoom van 6 bar en 300 OC is h = 3 062,3 kJlkg en s = 7,3740 kJl(kg K).
cw= 4,2 kJl(kg K). Verder zijn gegeven de stoomtabellen achterin het boek.

In een gasgeyser wordt 80 l water van omgevingstemperatuur ( l 0 OC) verwarmd


tot 80 OC.
Als kan worden aangenomen dat de exergie van de brandstof gelijk is aan de
stookwaarde en 20% hiervan niet ten goede komt aan het water, maar naar de
omgevingslucht wordt afgevoerd, wat is dan het exergetisch rendement van dit
proces?
cw= 4,2 kJ/(kg - K), pw= l O00 kglm .
3

Als het water elektrisch zou worden verwarmd en het thermisch rendement van
de elektrische centrale 35 '%O is, wat is dan het exergetisch rendement van het
gehele proces inclusief dat in de elektrische centrale? In de elektrische centrale
wordt hetzelfde gas gebruikt als in de gasgeyser.

Water van 40 bar en 250,3 'C wordt bij constante druk omgezet in verzadigde stoom
(r = 1715,7 kJikg). De hiervoor benodigde warmte is afkomstig van een brandstof
die volledig uit exergie bestaat.
Bij de verbranding gaat 25 '%O van de warmte verloren.
Bereken de cmgevingstemperatuur T. als gegeven is dat de verhouding tussen de
exergietoename van het water en de exergie van de toegevoerde brandstof 0,32
bedraagt.
Gegeven zijn de stoomtabellen achterin het boek.

l5 In een elektrisch aangedreven compressor wordt lucht van l bar en l 7 'C isentroop
tot 5 bar gecomprimeerd.
c,, = 1005 J/(kg - K), R = 287 J/(kg - K) en k = l,4.
a Bereken het exergetisch rendement van het proces als l bar en 17 'C tevens de
omgevingstoestand is.
b De perslucht wordt v e ~ o l g e nins een koeler afgekoeld door warmte-afvoer aan
de omgevingslucht. Als de eindtemperatuur van de perslucht 17 'C bedraagt,
bereken dan het exergetisch rendement van het gehele proces (compressie en
afkoeling van de lucht).
c Bepaal het exergieverlies in de koeler. De berekening achtereenvolgens uit-
voeren met behulp van een exergiebalans voor de koeler, uit de exergie van de
afgevoerde warmte en uit (13.5).

16 In een gasturbine expandeert lucht van 6 bar en 800 K adiabatisch tot l,2 bar. Het
isentrope rendement van de turbine is 85 %. De gassnelheid bij intrede bedraagt
50 d s en bij uittrede 150 d s .
Bereken de arbeid die aan de as wordt geleverd als percentage van de arbeid die
lucht van de gegeven begintoestand maximaal kan leveren en als percentage van de
maximale hoeveelheid arbeid die bij de gegeven begin- en eindtoestand uit de lucht
kan worden verkregen. Schets een exergie-stromingsdiagram.
De omgevingstoestand is l bar en 290 K.
c, = 1050 J/(kg K), k = 1,4 en R = 287 J/(kg K).

17 Stoom van 8 bar en met 8 % vocht wordt gesmoord tot 2 bar. Bereken de exergie
van het medium vóór en na de smoorkraan en het exergieverlies dat bij smoren
optreedt. Teken het proces in een T-s-diagram en teken een exergie-anergie-
stromingsdiagram met bijgeschreven waarden. De snelheden vóór en na de smoor-
kraan blijven buiten beschouwing.
Gegeven:
Bij 8 bar: hvl= 720,94 kJ/kg, hd = 2 767,5 kJIkg, sv,= 2,045 7 kJ/(kg K),
s,, = 6,659 6 kJ/(kg. K).
Bij 2 bar: hvl = 504,70 kJ/kg, hd = 2 706,3 kJ/kg, svl= 1,530 l kJ/(kg. K),
sd = 7,1268 kJ/(kg. K).
Bij een t,, van 15 'C is hvl= 62,94 kJ/kg en svl= 0,2243 kJ/(kg - K).
De omgevingstoestand is 1 bar en 288 K.
U i t k o m s t e n van d e vraagstukken

Hoofdstuk l 30 2 bar, 8 bar; m,/m = 0,141; m2/m = 0,859;


VJV = 0,2; V2/V= 0,s; 202,9 J/(kg - K);
l 13230 Pa 70,7 M J / ~
3
2 3123,s kJ 31 3,5 kg; 5,O m
3 1239 kJ; 1032,5 J/(kg K) 32 CO: 56 kg, O,: 40,3 kg, N2: 132,7 kg; 10,5%
4 424,2 W, 1,67 llmin 33 2 kmol CO; 3 kmol O,; CO: 0,4; O,: 0,6
5 70,6 t/h 30,4 kglkmol; 273,5 J/(kg - K)
3 3
60 (100-X)Pu 27,70 m ; 41,55 m
6 co = [kJ/(kg . K)]; 3
m, ATox 2,19 kg/m ; 1,36 kg/rr(
3600 (100-X)P,, -32,O MJ
ATã =
mw 4,2 . x
7 40%, 90%, 67%, 24% Hoofdstuk 2
8 41,7% l -600 kJ
9 23,4O/o 2 3234 kJ
10 78,6%; 1666,7 liter 3 242,l kJ/kg; 302,l kJ/kg; 929,5 J/(kg . K)
11 10 kW, 100000; 8 maal zoveel 4 248 kJ/kg
12 3,75 kg/h 5 105,8 kJ; 160,2 kJ; 266 kJ; 1,66
13 39,9%; 236,3 MW 6 90,4%; 2581,9 kJ/kg
14 2565 - lo3t; 513 miljoen gulden 7 16000 J; n = 2
2
6412,5 103t; 513000 m 8 52870,2 J; 7200 J
15 38,8%; 80,8% 9 43,2 kJ; 20 kJ; 1,5 kJ
16 398,O MW Door op de bovenkant van de zuiger een
17 2,54 bar veer aan te brengen die wordt ingedrukt als
18 78,5%; 33,6% het cilindervolume toeneemt.
19 3,35 kg; 1,68 uur 10 40 kJ
20 76,9% 11 90 kJ: 84 kJ
21 348,O K; 75,O bar; 70,6 bar; 99,5 kg/m3
3
22 3975,7 kglh; 1,33 kg/m:; 0,825 kg/m ; 0,335 Hoofdstuk 3
2
m ; 2133,3 kg/h l 330 kJ
23 54,7 m ; 2083,3 J/(kg . K)
3
2 279,7 K; -48,l kJ; -13,7 kJ
24 8,O kg; 0,5 km01 3 300 kJ; 85,7 kJ; 285,7 J/(kg . K)
519,5 J/(kg - K); 8312,O J/(kmol K); 25% 139,2 k ~ / m ;
25 12,5; lOO/p kJ/(kg K) 4 3,47 bar; 363 K; 1,05 rr(
3
26 238,9 kW; 0,21 ~ ; / M J 5 0,6m ;60kJ;AU=0
27 349,9 m3/h; 0,14 ~ ; / M J 24,0%
, 6 50 kJ; cv= 744 J/(kg. K); cã= 1041 J/(kg K)
28 60 kPa; 140 kPa; mllm = 0,221; m2/m= 0,779; 7 252,l J/(kg K); -64,5 kJ/kg; AU = 193,5 kJ
VJV = 0,3; V2/V= 0,7; Rm= 210,9 J/(kg - K); enAU=O
3
49,64 kPa; 115,81kPa 8 l bar; 0,05 m ; 1,92 bar; 16,l kJ
29 Ra = 371 J/(kg - K); VJV = 0,534; V2/V= 9 -190 kJ; -820,3 k~/m: -650 kJ
3
0,466; 1,O kg/m ; 1,07 bar; 0,93 bar 10 248,7 kPa
11 1,19; -805,l J/(kg K); 107,l kJ/kg
12 170,7 kJ; -170,7 kJ
13 -286,4 kJ/kg; 215,7 kJ/kg; 61,9 kJ/kg 9 56,5%
3
14 270,l K (n = 1,35); -102,7 J/(kg - K); 10 -32,5 kW, 5,8 dm /omw; 434,9 K
285,8 k ~ / d10
; 11 1,3; -5,25 kW, -3800 kJ/h
15 1,23; 12,6 bar; -3837,l kJ 12 50,O bar
16 -138,6 kJ/kg, n = l ; 129,l kJ@, n = -l 13 21,2 kW, 138,2k~/mi;1,3%; 26,4%
17 6,O; 15% 14 4,2 bar; 138,7 k~lrn:;0,98 m 3 / ~ . T
18 287,9 kJ 15 765 k ~ l m150
~ ; kJ/kg; 306 k ~ / mslagvolume
~
3
19 4,74 m 16 -30,5 kW, -11,8 MJ/h; -52,6 MJIh;
-43 MJ/h.
Hoofdstuk 4 17 -15,5 kW, -1,84 kW, 4,2%, p, = p ,
l p, = 1,386 bar; 26,4% 18 -310,9 kJ1kg; -402,O k~lm:
2 n = 0,23; 19,3% 19 Wtma= -430 kJ
3 26,8% 20 -30,8 kW, 1868,2 kg/h
4 T, = 477,6 K; 22,1%
5 13,1% Hoofdstuk 6
6 16,4% l -374,2 kW
7 31,3% 2 94,8 m/s
8 83,3%; 298,4 kJ/kg; c = 176; p, = 348,5 kPa 3 10046,9 kW
9 0,234 m3; Q: -10 kJ, O kJ, 25 kJ, O kJ; W: -10 4 1200 kJ/kg; 196,2 m/s
kJ, -239,5 kJ, 25 kJ,239,5 kJ 5 301,5 kJ/kg; 71,2%
T, = T. = 371,7 K; T, = T, = 929,2 K 6 40,4 m
10 p: 0,9 bar, 13 bar, 33,8 bar, 2,34 bar; 7 28,9 cm
T: 290 K, 621,9 K, 1616,7 K, 753,9 K; 8 151,l m/s; 519,4 K; 159,2 m/s; 547,2 K
3 3 3
V: 0,2 m , 0,0297 m3,0,0297 m , 0,2 m ; 9 5,8; 5,4
17,4%; 6,7; 53,4%; 484,4 kPa 10 2903,8 kJ1kg; 25 kgls
2
11 67,9%; 453 bar 11 419,3 K; 2005,6 x 10"~m
12 2232,2 K 12 2703,O kJ/kg; 1414,8 mls
13 52,7% 13 70°C
14 184,2 kg/h 14 2141,3 kJ/kg; ca. 0,5%
15 e = 2,71; 20,5 kW, 273,8 MJIh; 3917,4 kg/h 15 46,5 m/s
16 77,8% 16 0,8 bar; -50 Jlkg
17 1,84 kW
18 1,06 kW, 96,4 Jlomw; 16,06 kW Hoofdstuk 7
19 237,O K; 979,O kJ
= -0,33 kJ/K -r n.o. kring-
T
Hoofdstuk 5 proces door eindig temp. verschil bij de
l -1500,O kJ; 1,285; -1513,2 kJ; -5263,2 kJ warmtetoevoer
2 -6,9 kW, -4761 kJ/h 2 5,4%; grote afmetingen voor een bepaald
3
3 319,O m /h; 10,O K vermogen
4 498,7 K; -12,6 MW; -11,5 MW, 3 187,5 K; O J/(K S); 1,67; -0,083 J/(K S)
-12633,4 MJ/h; -0,44 kJ/(kg . K) 4 75%; 150 kJ; O
5 0%; 33,25% 66,7%; 200 kJ; -0,166 kJ/K
6 1,8 kglmin 60%; 240 kJ; -0,3 kJ/K
7 -2,5 k W -31,6 kJ/min; 15,4 kJ/& 45%; 330 kJ; -0,6 kJ/K
8 -2,O kW; 73,2 mm; 87,8 mm 5 1,15 kW, 39,8OC
6 Q, : Q; = 0,s 35 AStot= ASã = 62,60 kJ/K; A S o= 68,80 kJ/K;
7 38,7 kW, 32,7 kW in beide gevallen is AStot> O -r n.o. toe-
8 qt,,= 76,7% > " } t h -P kringproces kan met standsveranderingen
de opgegeven waarden niet worden uitge- 36 750 kW; 250 kW, AStot= 0;
voerd 700 kW, 300 kW, AStot= 166,7 J/(K . s);
9 ZWA= (l- T2/T,)Q; de nuttige arbeid ver- 50 kW;
andert niet zodat de toevoeging van een 550 kW, 450 kW; AStot= 666,7 J/(K . s);
koelmachine zinloos is. 200 kW
10 6,7 kW 37 Asomg ASTã, Astot (J/K)
11 18016,s kJ 1206,l -1206,l 0
12 -0,4707 kJ/K (koper); 06571 kJ/k 2010,l -1206,1 804
13 T, = 293,6 K; T2= 325,4 K 2412,2 -1206,l 1206,l
14 s, = 2,2969 kJ/(kg -K);s2= 3,0794 kJ/(kg . K) 38 AStot= (-0,151 + 0,237) kJ/K = 0,086 kJ/K;
AS = 0,7825 kJ/(kg - K) AStot= (-0,151 + 0,307) kJ/K = 0,156 kJ/K
15 444,2 J/K; 966,4 J/K 39 ASwrst= 0; ASomg = 9 J/K;
16 -8709,4 J/(kg . K) AS-, = 2,62 J/K; ASãmg =0
17 63,9% 40 730,s K; ASto,= 777,l J/K; 629,4 K;
18 19865,6 J/K W = 527,l kJ
19 q,.2 = = 83539,9 Jlkg; 208,85 J/(kg . K);
Au = O Hoofdstuk 8
20 - l 642,l K
21 -321,5 kJ; O; 321,5 kJ; O 2 213,7OC
n = 1,25; 14,8bar 3 52,7%; 36,s kJ/K
22 -8324,8 J/K; -2414,2 kJ; geldt voor zowel 4 8,7%
zuurstof als stikstof 5 84,1 J/(kg . K)
23 12,84 kg; 523,7 K; 24571,l J/K 6 -1864,3 kJ; -4387,l kJ; 5,O bar; 260,86 K
24 n = k/(k-l) 7 14966,4 kg; 15%
25 niet omkeerbaar adiabatisch, omdat As > 0; 8 350°C; 179,88OC; 1146,9 kJ;
62,9 J/(kg . K) 2,25 kJ/(kg K)
26 -208,9 kJ 9 99,9OC
27 s2-s, = O; s, - s2= 2136,80 J/(kg - K) 10 838,5 kJ/kg; 599,l kJ/kg
s4- s, = 1226,93 J/(kg K); 11 302,O K; l4,1%
s; - s4= -3363,73 J/(kg . K); Astot= O 12 506,1 K; 541,6 K; 598,7 K; 690,3 K
3
28 AS = -1,73 kJ/K; ASomg = 2,50 kJ/K; 13 15,0%; V, = 82,7 m ;
V2= 116,4 m ; 2,38 J/(kg - K)
3
AStot= 0,77 kJ/K
29 2,5 bar 14 2736,s kg124 h; 8,3%; 78 mm
30 AS = (3,212 - 3,010) kJ/K = 0,202 kJ/K 15 584,s kJ/kg; 1083,4 kg
31 841,5 J/K 16 627,2 kJ/kg; -1,96 kJ/kg; 1690,6 kJ/kg;
32 20%; 2723,9 J/K 198 kJ/kg
33 -64,7 kJ/kg 17 51S0C;1245 kJ/kg; 2,69 kJ/(kg. K)
AStot= (-81,3 + 230,9) kJ/K > O dus de 2033,2 kJ/kg; 80,7
toestandsverandering verloopt niet om- 18 -156,2 kJ
keerbaar 19 313,2 kJ/kg; 66,3%
34 8,14 J/(kg . K) 20 0,166 kglkg; 60,7%
21 516,63 kJ1kg 5 a 42,1%; 22,5%
4,04 bar; 48,3% b 10%;
-
V,. = 43,5%; 23,0%;
22 2115,6 kJ1kg; T, = 528,6 K; T, = 305,9 K;
-
1215,6 kJ1kg; 3548,2 kJ/kg; T, = 540,7 K; T, = 305,9 K
34,3%; ca. 3,5 bar 6 a l 300 bar, 600°C, 3443 kJ1kg
a2 100 bar, 403OC, 3115 kJ1kg
Hoofdstuk 9 a3 100 bar, 60OoC,3623 kJ1kg
1 84,4%; 2,47 kJ/(kg K) a4 15 bar, 295"C, 3025 kJ1kg
2 2150 kJ1kg; 17000 kW, 1,25% a5 15 bar, 550°C, 3580 kJ1kg
3 88,2%; 28,1%; 7379,l kg/h a6 0,05 bar, 32,9OC, 2350 kJ1kg
4 33380 kW, 2,165 kJ/(kg . K); 72,6% a7 0,05 bar, 32,0°C, 137,8 kJ1kg
5 256,9 kJ1kg; 82,4%; 1,53 bar; 316,1 K b 4368,2 kJ/kg
6 419,7 J/(kg K); 529,6 x lo3Jlkg;
+ c 62,3%
660,8 J/(kg . K); Ah = 0; Au = O d 49,473
7 880,O mls; 993,4 m/s 7 1442,8 kJ1kg; -890,4 kJ; 552,6 kJ; 38,3%; dit
8 322 W; 83,1% is eveneens 38,3%
9 9673,l kW, 839,2 kW, 1100,9 kW 8 36,0%; 1,30 kgMJ
10 52128 kW, 29,5%; 33,8%; 1,14 kgMJ
ca. 4,8% (h-s-diagram); 25920 kW 9 340,5 tlh
11 116030 kW, 85110 kW, 26,6% 10 22,7%; T = 560,5 K resp. T = 513,5 K;
12 4,15 kg; niet omk. omdat S2 > S, 33,6%; 317,l tlh
13 18,O tlh; 2,O tlh; 18,8 tlh; 1,2 tlh; 11 2,85%; 32,8"C; -42,8 kJ/kg;
65,8%, 2165,3 kW l pomparbeid bij hoge drukken niet te
14 577,4 mls verwaarlozen;
2 ook bij grote drukverschillen is de vloei-
Hoofdstuk 10 stof als onsamendrukbaar te beschou-
l q, kJ/kg a 1197,4 b 1119,5 wen
02 kJ1kg 604,9 708,5 12 561,2 tlh; 81,3 tlh, 69,7 tlh; 40,8 tlh; 33,1%;
¥ZW kJlkg 592,5 411,l 482,3 tlh; 31,0%
Vth % 49,5 36,7 13 88,2%; 6,lbar, 350 'C; 10,32 tlh
S.S.V.kg1MJ 1,69 2,43 1,4 bar, 209 'C; 6,26 tlh
2 q, kJ/kg a 2539,4 b 2534,3 0,32 bar, 85 OC; 6,79 tlh
q, kJlkg 1536,8 1689,O 43163 kW; 34,8%; 36,3%
¥ZW kJ1kg 1002,6 845,3
Vih 39,5 33,- Hoofdstuk 11
S.S.V.kg/MJ 1,o 1,18 l 8,1%; 351,6 gMJ; 19,6%; 145,8 g/MJ
3 a T = 503,5 K; F = 660,4 K; 2 lucht: 4,52; 1060,l K
-
T = 528,6 K helium: 2,95; 576,2 K
b 39,2%; 42,1% 3 18,5%; 135,1 gMJ; 27,4%
c 20% 4 23,9%;28328 kW
d 7,373, 37,9% 5 84%; 88%; 52,9%; 28,5%
4 ~=78,9% 6 22,7%, 2074 kW, 22,8%; 30,4%, 2706 kW
Vth = 33,5%; q, = 2187,2 kJ/kg 7 36,8%; 33,3%; 24,9%; 37,0%
r,., = 33,3% 8 50,4 kg/s; 14,O MW, -8554,O kJIs, 74,0%;
De invloed van de pomparbeid is gering 0,36 mãls, 26,0%
Hoofdstuk 12
l 161,8%
2 352,2 K, 1602,3 kJ1kg; 1308,3 kJIkg, 10,5%;
12,25%; 6,68,24056 kJ1kWh 527,2 kg/h
3 4-5
4 19,l kW; 9707 kJ; 3619,4 kg/h
5 2,68 kJ/(kg - K); 0,108 kg/kg; E = 6,O kJ/kg;
1157,l kJ1kg
6 p bar 8,57 1,195 1,195 8,57
T K 293 243 243 333,2
s -
kJ/(kg K) 1,0434 1,1344 5,4458 5,4458
h kJ1kg 274,9 274,9 1323,O 1571,7
x kglkg O 0,1693 0,94 O
E 4,2; -65,9 kW

7 E = 2,98; -9,3 kW, 845,7 kg/h


8 8,7 K; 0,984 kJ/(kg K); 26,1%; 2,6 kgls;
3
20,3 m /min; -68,4 kW
9 E = 2,39; E = 2,52
10 1,51 bar; 8,64 K; 340,4 K; = 3,29;
1466,9 kglh
11 63,S°C; 31,0%

Hoofdstuk 13
l 136,8 kJ; 296,7 kJ; 433,s kJ; E" = 136,8 kJ
2 -2189,9 kJ/kg; 87,O kJ/kg; ca. 4%
22,3 kJ; 64,7 kJ
3 8,3 kJ; 81,7 kJ; 90,8%
4 731,2 kJ
5 kringproces: 58,3%, 83,3%;
installatie: 58,3%, 72,9%
6 240,9 kJ1kg; 64,8 kJ/kg; 58,9%
7 223,s kJ/kg; 26,s kJ1kg
8 75,7 kJ1kg; q = 105,2 kJ1kg; 12 1031,s kJ; 3860,O kJ
e, = 29,s kJ1kg; w, = 105,2 kJ1kg 13 8,5%; 3,7%
e, - e, = 75,7 kJ/kg 14 300,6 K
9 139,3 kJ1kg; 130,s kJ1kg; d.i. de exergie van 15 100%; 78,8%; 36,l kJ/kg
de toegevoerde warmte; 59,7 kJ/kg 16 67,2%, 92,8%
10 31685,s kJ; 6432,7 kJ; 35501,6 kJ; 2616,s kJ 17 793,77 kJ1kg; 628,03 kJ1kg
11 27,9 kJ1kg; 24,5% e, = 165,74 kJ1kg
Ta bellen

Tabel I Gassen

vol. massa p c en C ,, bij


symbool molaire bij O0Cen R 20°C, l bar C,

gas massa M 76 cm Hg k=-


cv
CP C"

helium He 4,002 0,178 2 079 5274 3 181 1,66


argon A 39,95 1,782 208,5 532 322 1,66
lucht - (28,951 1,293 287,O 1 005 716 1,402
zuurstof o
2 32,OO 1,429 259,9 913 633 1,400
stikstof N2 28,02 1,251 296,7 1 047 746 1,400
waterstof H2 2,016 0,0899 4125,O 14266 10130 1,407
koolstofmonooxide CO 28,OO 1,250 297,O 1047 754 1,40
koolstofdioxide CO, 44,OO 1,977 189,O 837 653 1,30
methaan (3% 16,03 0,717 518,8 2225 1700 1,31
ammoniak NH3 17,03 0,771 488,3 2219 1680 1,32
freon 12 CF,C12 120,92 - 68,7 532 465 1,148
Tabel U Water, verzadigingstoestand(temperatuurtabel)

temp. druk specifiek volume enthalpie verd. entropie


warmte

P ""1 "d hã hi r sV1 sd

bar m/ks m /kg


3
kJ/kg kJkg kJ/kg -
kJ/(kg K) kJ/(kg . K)
Tabel JJ Vervolg

temp. druk specifiek volume enthalpie verd. entropie


warmte

P v4 vã h", hã r Svl ^d

3 3
bar m /kg m /kg kJ/kg kJ/kg kJ/kg kJ/(kg . K) kJ/(kg . K)
Tabel Dl Water, verzadigingstoestand (druktabel)

druk temp. specifiek volume enthalpie verd. entropie


warmte

bar ¡C m3kg m3/kg kJ/kg kJ/kg kJkg kJ/(kg - K) kJ/(kg K)

0,06 36,183 0,001 006 23,74 151,50 2 567,5 2416,O 0,520 9 8,3312
0,08 41,534 0,001008 18,lO 173,86 2 577,l 2 403,2 0,5925 8,229 6
0,lO 45,833 0,001 OIO 14,67 191,83 2 584,8 2392,9 0,6493 8,1511
0,20 60,086 0,001017 7,650 251,45 2 609,9 2 358,4 0,8321 7,9094
0,30 69,124 0,001 022 5,229 289,30 2 625,4 2336,l 0,9441 7,7695
Tabel ffl Vervolg

druk temp. specifiek volume enthalpie verd. entropie


warmte

3
bar ¡C m /kg m3/kg kJ/kg kJ/kg kJ/kg kJ/(kg . K) kJ/(kg . K)
Tabel IV Oververhitte stoom

l bar 2 bar

5 bar 7 bar

0,276 7 2 774,2 6,7330


0,299 9 2 844,2 6,885 9
0,336 4 2 954,O 7,106 6
0,371 4 3 059,8 7,299 7

l 0 bar 12 bar

15 bar 20 bar
Tabel IV Oververhitte stoom

40 bar 50 bar

60 bar 80 bar

100 bar 120 bar

140 bar 160 bar


Tabel IV Vervolg

1 180 bar 200 bar

1 250 bar 300 bar


Tabel V Water (T < T.)

10 bar 40 bar

v h s

80 bar 100 bar

0,001039 6 425,O 1,3007


0,001 056 2 509,2 1,520 6
0,001 075 2 594,l 1,7311
0,001 096 8 679,8 1,9338
0,001121 6 766,7 2,129 9

120 bar 140 bar

0,000 995 5 97,O 0,2933


0,000 998 2 138,4 0,432 2
0,001 OOI 7 179,8 0,566 6
0,001010 9 262,8 0,823 6
0,001 022 6 346,O 1,0661
Tabel V1 Freon 12 (CFzCiJ, verzadigingstoestand (temperatuurtabel)

temp. 1
l
druk specifiek volume enthalpie verd. entropie

-k--
warmte

3
bar dm3/kg dm /kg kJ/kg kJIkg kJ/kg kJ/(kg . K) kJ/(kg . K)

Gegevens ontleend aan Freon Products Division, E.I. du Pont de Nemours & Company 1969.
Tabel VH Freon 12 (CF,CI,), verzadigingstoestand(druktabel)

druk temp. specifiek volume enthalpie verd. entropie


warmte

P tv ""1 "a h. ha r ^,I sd

bar

0,6
130
12
1,4
16

13
28
2,4
2,s
32
Tabel WlI Oververhitte damp van Freon 12 (CF2C12)

0,6 bar (t, = -41,42 T) 1,O bar (t, = -30,lO ¡C)

v h s

257,5 168,94 0,7290


259.3 169,72 0,732 4
283,8 180,94 0,778 5
307,9 192,52 0,8225
319,8 198,45 0,843 9
331,7 204,47 0,864 7

343,s 210,57 0,885 2


355,2 216,77 0,9053
367,O 223,04 0,9251
378,7 229,41 0,944 4
402,O 242,37 0,982 2

1,4 bar (t, = -21,97 ' C ) 1,8 bar (t, = -15,38 "C)

92,25 180,80 0,705 4

40
50
60
80
100

2,O bar ( t = -12,53 ¡C) 2,4 bar (t,,= -7,42 ' C )

verz.
o
10
20
30
40
Tabel Vm Vervolg

2.8 bar (t, = -2,93 'C) 3,2 bar (t, = -J,11 "C)

75,94 220,44 0,813 4


78,65 227,02 0,833 4
83,99 240,34 0,872 2
89,24 253,88 0,909 5
94,43 267,65 0,9455

4,O bar (t, = 8,15 ' C ) 5,O bar (t, = 15,60 ¡C)

6,O bar (6= 22,OO 'C) 7,O bar (t, = 27,65 ¡C)
Tabel Vin Vervolg

8 bar (t, = 32,74 "C) 9,O bar ( t , = 37,37 'C)

3 1,62 263.81 0,866 4


3339 278,26 0,9022
35,52 292,83 0,936 7
37,42 307,59 0,969 9

10,O bar (tã= 41,64'C) 12,O bar ( t = 49,31 'C)

14,41 206,24 0.679 9


14,48 206,81 0,6816
15,46 214,96 0,7065
17,22 230,57 0,752 0
18,81 245,70 0,793 7
20,30 260,63 0,832 6

14,O bar (t, = 56,09'C) 16,O bar (t, = 62,19"C


Tabel K Ammoniak (NH3),verzadigingstoestand

t P ""l "d hã r ha S"] Sd


Tabel IX Vervolg

Gegevens ontleend aan Circular No. 142 'Tablesof Thermodynamic Porpertiesof Ammonia- National Bureau of Standards.
Tabel X Oververhitte ammoniakdamp

0,5 bar ( t = -46,54 ¡Q 1,O bar (L = -33,61 ¡C)

1,5 bar (tv= -25,23 'C) 2,Obar (t, = -18,86 'C)

2,5 bar (t, = -13,67 ¡C) 3,O bar (t, = -9,23 'C)
Tabel X Vervolg

3,5 bar (t,,= -5,35 'Q 4,Obar (t, = -1,89 'C)

0 0,360 5 1451,s 5,460 0


10 0,377 0 1476,5 5,550 2
20 0,392 9 1500,7 5,634 2
30 0,408 6 1524,4 5,7135
40 0,423 9 1547.6 5,789 0

50 0,4391 1570,7 5,8615


60 0,454 1 1593,6 5,931 4
70 0,468 9 1616,s 5,999 0
80 0,4837 1639,3 6,064 7
100 0,5129 1685,2 6,191 0

4,5 bar (t, = 1,26 "C) 5,O bar (t,,= 4,14 'C)

6,O bar ( L = 9,29 'Q 7,O bar (t, = 13,81 'C)

20 0,1874 1474,5 5,225 9


30 0,1963 1501,9 5,317 9
40 0,204 8 1528,l 5,402 9
50 0,2131 l 553,4 5,482 6
60 0,221 2 1578,2 5,5582
Tabel X Vervolg

8,O bar ( t = 17,86 ' C ) 9,O bar ( t = 21,54 ' C )

t v h s t v h s

80 0,206 0 1623,l 5,6268 80 0,182 0 1619,4 5,561 4


100 0,2196 1 671,6 5,7603 100 0,1942 1668.5 5,696 8
120 0.232 9 1719,8 5,8861 120 0,2061 1717,l 5,823 7
140 0,245 9 1768,O 6,0057 140 0,217 8 1765,7 5,944 2
160 0,258 9 1816,4 6,1202 160 0,229 4 1814,4 6,059 4

10,O bar (t, = 24,93 ' C ) 12,O bar (t, = 30,96 ¡C)

80 0,1627 1615,6 5,5021 100 0,143 4 1659,2 5,537 9


100 0,173 9 1665,4 5,6392 120 0,1526 1709,2 5,668 7
120 0,184 7 1714,5 5,767 4 140 0,1616 1758,9 5,791 9
140 0,195 4 1763,4 5,8888 160 0,1705 1808,s 5,9091
160 0,205 8 1812,4 6,004 7 180 0,1792 1858,2 6,021 4

14,O bar (t, = 36,28 ' C ) 16,O bar (t,, = 41,05 ' C )

You might also like