You are on page 1of 18

AGRARISCHE BEDRIJFSGEBOUWEN, BOUW, INRICHTING EN GEBRUIK P53

1983

Farm buildings Construction, equipment and use

Batiments d'exploitation agricoles et utilisation Construction, amenagement

Landwirtschaftliche Betriebsgebaude Bau, Einrichtung und Gebrauch

KORTE SAMENVATTING

De arbeidsomstandigheden in de landbouw worden sterk beïnvloed door de bouw, inrichting,


onderhoud en gebruik van agrarische bedrijfsgebouwen. Aan deze gebouwen moet de eis
worden gesteld, dat zij geen nadelige invloed uitoefenen op de veiligheid en de gezondheid
van hen die daar voor korte of langere tijd verblijven.
Dit blad bevat aanwijzingen die beogen in en om agrarische bedrijfsgebouwen ongevallen en
brand te voorkomen door, onder andere, de arbeidsomstandigheden te verbeteren. De
wettelijke bepalingen, die veelal ten grondslag liggen aan de aanwijzingen in dit blad, zijn
eveneens weergegeven.

SUMMARY

Working conditions in agriculture depend in large measure on the construction, equipment,


maintenance and use of farmbuildings. These buildings must not affect the safety or health of
anyone staying therein for shorter or longer periods of time. This sheet contains directives to
improve working conditions in farm buildings so as to prevent fire or accidents. In addition it
lists the legal provisions underlying most of these directives.
INHOUDSOPGAVE

1 Inleiding

2 Toepassingsgebied

3 Algemene eisen aan de inrichting


3.1 Algemeen
3.2 Deuren
3.3 Daken
3.4 Vloeren en zolders
3.5 Vloeropeningen en pompputten
3.6 Trappen en ladders
3.7 Verlichting

4 Schaftvoorzieningen
4.1 Schaftgelegenheid
4.2 Schaftlokaal
4.3 Schaftwagen

5 Wasgelegenheden
5.1 Wasgelegenheid
5.2 Douchecel

6 Toiletten
6.1 Aantal
6.2 Bereikbaarheid en ventilatie
6.3 Schoonhouden

7 Bijzondere inrichtings en veiligheidseisen


7.1 Koelcellen
7.2 Onderhoudswerkplaatsen
7.3 Opstelling van lawaai veroorzakende machines
7.4 Verwarmings- en drooginstallaties
7.5 Opslag van brandstoffen en bestrijdingsmiddelen
7.6 Ruimten voor de verwerking van land en tuinbouwprodukten
8. Arbeidsvoorschriften
8.1 Betreden van gevaarlijke ruimten
8.2 Koelruimten
8.3 Pompgaten

9 Wettelijke bepalingen
1. INLEIDING

De arbeidsomstandigheden in de landbouw worden sterk beïnvloed door de bouw, inrichting,


onderhoud en gebruik van agrarische bedrijfsgebouwen. Aan deze gebouwen moet de eis
worden gesteld, dat zij geen nadelige invloed uitoefenen op de veiligheid en gezondheid van
hen, die daar voor korte of langere tijd verblijven. Ook branden jaarlijks bedrijfsgebouwen af
met als oorzaak bijvoorbeeld een onjuiste opstelling of gebruik van verwarmings of
droogapparaten.
Dit blad geeft aanwijzingen die beogen ongevallen en brand te voorkomen. Veel voorschriften
in deze publikatie steunen op wettelijke maatregelen die in hoofdstuk 9 zijn weergegeven.
De overige aanwijzingen zijn echter voor de veiligheid en gezondheid niet van minder belang.
De verantwoordelijkheid voor de naleving van de wettelijke bepalingen berust in het
algemeen bij het hoofd of de bestuurder (werkgever) van de onderneming. De
Arbeidsinspectie zal zich bij het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen
-behoudens in bijzondere gevallen- richten naar de aanwijzingen van dit publikatieblad.
Hierbij wordt evenwel aangetekend dat, wanneer op andere wijze een even hoog niveau van
veiligheid wordt bereikt, evenzeer is voldaan aan de wettelijke bepalingen. Het verdient
echter aanbeveling inzake voorgenomen afwijkingen te overleggen met het betrokken
districtshoofd van de Arbeidsinspectie.

2 TOEPASSINGSGEBIED

De aanwijzingen in dit blad zijn van toepassing op alle agrarische bedrijfsgebouwen, zoals
deze worden aangetroffen in de akkerbouw, veehouderij, tuinbouw, bij agrarische
loonbedrijven en bij werktuigencoöperaties.

3 ALGEMENE EISEN AAN DE INRICHTING

3.1 Algemeen

Agrarische bedrijfsgebouwen moeten zodanig zijn ingericht en onderhouden, dat de


arbeidsomstandigheden van de personen die daarin werken, aanvaardbaar zijn en zij geen of
zo weinig mogelijk gevaar lopen.

3.2 Deuren

3.2.1
Agrarische bedrijfsgebouwen zijn voornamelijk voorzien van draai en schuifdeuren. Andere
deuren, zoals hef-, kantel- en flexibele scharnierdeuren (flapdeuren) in scheidingswanden
tussen bedrijfsruimten, worden ook toegepast. Van ieder der genoemde soorten deuren
bestaan weer diverse typen, die met handkracht, elektrisch, pneumatisch, hydraulisch of met
combinaties daarvan worden bediend.

3.2.2
Al deze soorten en typen deuren hebben specifieke gevaren. De belangrijkste gevaren zijn:
- de windgevoeligheid bij draaideuren.
Draaideuren moeten met zogenaamde windhaken kunnen worden vastgezet;
- het uit of van de rails lopen van schuifdeuren.
Schuifdeuren moeten zowel aan de boven- als aan de onderzijde een geleiding hebben. De
constructie dient zodanig te zijn dat ze niet uit of van de rails kunnen lopen.
- Het gevaar van neervallen bij kantel- en hefdeuren.
Voorzieningen tegen onverwachts neervallen zijn bij deze deuren noodzakelijk;
- het onvoldoende gezichtsveld bij flexibele scharnierdeuren.
Deze deuren moeten kijkstroken hebben met een totaal van ten minste 1 m², die op een hoogte
van ongeveer 1,25 m. zijn aangebracht.
Een geheel transparant uitgevoerde flexibele scharnierdeur is evenwel beter.

3.2.3
Indien deuren met een krachtbron worden aangedreven moet in het bijzonder worden gelet op:
- de sluitsnelheid, die max. 0,3 m/s mag bedragen;
- voorzieningen tegen knelgevaar; de maximum knelkracht mag 300 N (= 30 KgF) bedragen;
- de bediening, die bij voorkeur moet geschieden door middel van een vasthoudknop waarbij
de deur na het loslaten direct tot stilstand komt.

Opmerking
Vanaf de bedieningsplaats moet de gehele deuropening zichtbaar zijn.Alle drijfwerkdelen
moeten goed zijn afgeschermd en eventuele tegengewichten zijn omkokerd.
Voor meer constructie-eisen wordt verwezen naar het publikatieblad van de Arbeids-inspectie
P 47 'Deuren en beweegbare hekken - Constructie en onderhoud'.

3.3 Daken

3.3.1
Het is gewenst, dat het dak van een werkruimte voldoende isolatie biedt tegen
klimaatsinvloeden. Kies hiervoor zoveel mogelijk brandvertragend materiaal.

3.3.2
Een dak, dat is afgedekt met niet draagkrachtig materiaal (bijvoorbeeld asbestcementplaten)
mag slechts worden betreden met gebruikmaking van loopplanken of ladders. Deze
hulpmiddelen moeten, voordat ze worden betreden, worden vastgezet. De breedte van de
loopplanken moet minimaal 600 mm zijn, de dwarslatten op loopplanken mogen geen grotere
onderlinge afstand hebben dan 400 mm. Voor meer gedetailleerde eisen wordt verwezen naar
het publikatieblad van de Arbeidsinspectie, P 61 'Aanwijzingen voor het veilig werken op
daken'.

3.4 Vloeren en zolders

3.4.1
Vloeren moeten vlak liggen. Oneffenheden, obstakels en gladheid moeten zijn vermeden.

3.4.2
Zolders moeten betrouwbaar zijn en zo nodig tijdig worden hersteld of vernieuwd.

3.4.3
Langs de open randen van een zolder moet een hekwerk met tussenbalk of -buis en een
voetstootlijst zijn aangebracht. De hoogte van het hekwerk moet minimaal 900 mm en van de
voetstootlijst 50 mm bedragen.
3.5 Vloeropeningen en pompputten

3.5.1
Vloeropeningen en pompputten in melkkamers moeten rondom de opening zijn voorzien van
een hekwerk. Dit hekwerk moet tenminste 900 mm hoog zijn. In het midden van het hekwerk
moet een tussenbalk of -buis zijn aangebracht.

3.5.2
Vloeropeningen van trapgaten moeten -ook wanneer deze met een luik kunnen worden
afgesloten- aan ten minste drie zijden zijn omgeven door een hekwerk.

3.5.3
Ventilatie- en stortopeningen in vloeren moeten, indien deze niet zijn beveiligd door een
hekwerk, zijn afgedekt met metalen roosters. Deze roosters moeten zijn voorzien van stevige
spijlen met een onderlinge afstand van maximaal 50 mm.

3.5.4
Het verdient aanbeveling in het luik van een gierkelder een passende zuigslangopening aan te
brengen, die met een goedsluitend deksel kan worden afgesloten.

3.6 Trappen en ladders

3.6.1
Trappen moeten voldoende breed zijn en bij voorkeur niet steiler opgesteld dan 50° ten
opzichte van het horizontale vlak.

3.6.2
Vaste trappen met meer dan 4 treden moeten aan ten minste één zijde van een stevige leuning
zijn voorzien. De leuning moet op ongeveer 800 mm boven de treden zijn aangebracht en
stevig zijn bevestigd. De treden moeten voldoende diep zijn en bij voorkeur voorzien van
anti-slipmateriaal.

3.6.3
Werkruimten, die op een verdieping liggen, moeten met een vaste trap bereikbaar zijn.

3.6.4
Verplaatsbare trappen moeten stevig zijn opgesteld en aan de bovenzijde met haken vastgezet.
Bij een dergelijke trap moet -tenzij de trap van een leuning is voorzien- ter plaatse waar deze
toegang geeft, een handgreep zijn aangebracht.

3.6.5
Een ladder moet in goede staat van onderhoud verkeren. Tenminste één der bomen moet 1 m
uitsteken boven de plaats waartoe hij toegang verleent, tenzij daar vaste handgrepen zijn
aangebracht en de ladder tegen wegglijden is beveiligd.Een ladder staat het stevigst wanneer
hij met de vloer een hoek maakt van ongeveer 70°.
3.6.6
Sporten van (houten) ladders moeten in het hout van de bomen rusten. Opgespijkerde sporten
zijn niet toegestaan.

3.6.7
Vaste, vertikaal opgestelde, ladders moeten op een afstand van ten minste 200 mm voor de
wand zijn bevestigd en om de 300 mm verankerd. Bovenaan de ladder moeten handgrepen
zijn aangebracht om veilig op en afstappen mogelijk te maken. Voor klimijzers gelden
dezelfde voorschriften.
Verticale ladders en klimijzers met een klimhoogte van meer dan 6 m
dienen vanaf 2,5 m boven de grond van een doorlopende klimkooi te zijn
voorzien.

3.7 Verlichting

3.7.1
In alle werk- en verblijfsruimten moet voldoende verlichting aanwezig zijn. Deze verlichting
kan zowel uit dag- als uit kunstlicht bestaan, waarbij daglicht de voorkeur geniet.

3.7.2
Als norm voor de afmeting van daglichtopeningen van werkplaatsen geldt, dat ze gezamenlijk
ten minste gelijk zijn aan 1/20 van het vloeroppervlak en dat de gezamenlijke breedte van de
openingen tenminste gelijk is aan 1/10 van de omtrek.
Zoveel mogelijk moet worden gezorgd dat daglichtopeningen uitzicht bieden op de omgeving.

3.7.3
Over het algemeen is er sprake van voldoende (kunst) verlichting indien het
verlichtingsniveau ten minste 125 lux bedraagt. Voor werkzaamheden waarbij kleine details
moeten worden waargenomen, zoals bij het lezen van teksten op verpakkingen, in melkstallen
of bij onderhoudswerk moet het verlichtingsniveau minimaal 250 lux bedragen.
Een plaatselijk verlichtingsniveauvan 125 lux kan worden bereikt met een zogenaamde
fluorescentiebuis van 40 Watt op een hoogte van ongeveer 2 meter boven de werkplek. Een
algemeen verlichtingsniveau van 125 lux kan worden bereikt met fluorescentiebuizen met een
totaal geïnstalleerd vermogen van ongeveer 10 Watt per vierkante meter. Bij toepassing van
gloeilampen heeft men voor hetzelfde verlichtingsniveau vijfmaal zoveel vermogen.
Toegangen tot bedrijfsgebouwen en erven moeten door middel van kunstlicht voldoende
verlicht kunnen worden.

3.7.5
Elektrische installaties moeten zijn uitgevoerd volgens de installatie-voorschriften, vermeld in
de Nederlandse norm NEN 1010.
4 SCHAFTVOORZIENINGEN

4.1 Schaftgelegenheid

In bedrijven waar personeel werkzaam is moeten voorzieningen zijn getroffen voor hun
schaftgelegenheid. Indien de werkgever hiertoe zijn woonhuis ter beschikking stelt, zal in het
algemeen zijn voldaan aan de wettelijke bepalingen ten aanzien van de schaftgelegenheid (zie
4.3).

4.2 Schaftlokaal

Indien in een bedrijf 10 of meer personen werkzaam zijn, is een daartoe ingericht schaftlokaal
vereist. Een schaftlokaal mag niet tegelijk dienst doen als bergplaats of werkplaats en
evenmin deel uitmaken van een stal of tuinbouwkas.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Tabel 1 De voornaamste eisen, die het Landbouwveiligheidsbesluit aan een schaftlokaal en
-gelegenheid stelt.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
voornaamste eisen Schaftlokaal Schaftgelegenheid
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
vloeroppervlak 1,25 m² 1,25 m²
per persoon
minimum vloeroppervlak 15 m² 6 m²
gemiddelde hoogte 2,5 m² -
minimum hoogte 2m 2m
vrije luchtruimte per persoon 3,5 m3 -
tafeloppervlak per persoon 60 x 30 cm -
Stoelen behoorlijke behoorlijke
zitgelegenheid zitgelegenheid
Klerenberging vereist vereist
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Voorts moet een schaftlokaal:


- doelmatig worden geventileerd;
- door daglicht- en zo nodig tevens door kunstlicht worden verlicht;
- in het koude jaargetijde verwarmd kunnen worden.

4.3 Schaftwagen
Bij arbeid in de open lucht, bijvoorbeeld in de bosbouw, mag gebruik worden gemaakt van
een schaftwagen. Zie voor de wettelijke bepalingen daaromtrent het publikatieblad van de
Arbeidsinspectie P 57 'Bedrijfshygiënische voorzieningen in het bouw bedrijf; schaftruimten
en aanhorigheden!
5. WASGELEGENHEDEN

5.1 Wasgelegenheid

Voor elke 5 of minder werknemers moet één wasgelegenheid aanwezig zijn. Indien in een
bedrijf 10 of meer mannen en vrouwen werkzaam zijn, moeten voor elke sekse afzonderlijk,
wasgelegenheden beschikbaar zijn.

5.2 Douchecel

Het verdient aanbeveling om in bedrijven waar vuil werk, arbeid met bestrijdingsmiddelen of
andere giftige stoffen wordt verricht, een douchecel in te richten. De gasgeyser tenbehoeve
van de warmwatervoorziening mag niet in de doucheruimte zijn aangebracht.

6 TOILETTEN

6.1 Aantal

In bedrijven met 10 of meer werknemers moeten voor mannen en vrouwen afzonderlijk w.c.'s
met gescheiden toegangen aanwezig zijn. In bedrijven met minder dan 10 werknemers (zowel
mannen als vrouwen) kan worden volstaan met één w.c.
Het spreekt vanzelf dat in de onmiddellijke nabijheid een gelegenheid moet zijn om de
handen te wassen.

6.2 Bereikbaarheid en ventilatie

Toiletten dienen zoveel mogelijk binnendoor bereikbaar te zijn. Het verdient aanbeveling
toiletten en urinoirs door middel van een geventileerd portaal, van werklokalen en dergelijke
te scheiden en op de buitenlucht te ventileren.

6.3 Schoonhouden
Het schoonhouden van toiletten is van het grootste belang. De constructie van wanden en
vloeren moet zodanig zijn dat deze gemakkelijk zijn schoon te maken.

7 BIJZONDERE INRICHTINGS- EN VEILIGHEIDSEISEN

In veel agrarische bedrijven zijn voorzieningen getroffen voor de verwerking en de opslag van
produkten zoals aardappelen, bloembollen, en voor fruit in koelcellen. Voorts zijn er dikwijls
onderhoudswerkplaatsen voor het machinepark. Op deze voorzieningen zijn naast de in
hoofdstuk 3 vermelde inrichtingseisen, veelal bijzondere veiligheidseisen van toepassing.

7.1 Koelcellen

7.1.1
Machinekamers van mechanisch gekoelde cellen moeten voldoende op de buitenlucht kunnen
worden geventileerd. Het verdient aanbeveling een machinekamer van een nooduitgang te
voorzien.
7.1.2
Om insluiting te voorkomen moeten deuren van koelcellen altijd van binnenuit geopend
kunnen worden. Dit geldt ook voor cellen die zijn ingericht voor de teelt van champignons.

7.1.3
Koelcellen die voor bewaring van fruit als gascellen zijn ingericht moeten zodanig afsluitbaar
zijn, dat het betreden daarvan door onbevoegden wordt tegengegaan. Voorts dient op de deur
een opschrift te zijn aangebracht, luidende:

!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!
GASCEL NIET BETREDEN
LEVENSGEVAARLIJK!
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

7.2 Onderhoudswerkplaatsen

7.2.1
Muren en plafond moeten een brandwerendheid bezitten van tenminste 60 minuten,
overeenkomstig NEN 3884.

7.2.2
De vloer van een werkplaats dient bij voorkeur van beton te zijn.

7.2.3
De verbrandingsgassen die bij het proefdraaien van motoren in de onderhoudswerkplaats
vrijkomen moeten rechtstreeks naar buiten worden afgevoerd.

7.2.4
Een onderhoudswerkplaats moet goed op de buitenlucht kunnen worden geventileerd.

7.2.5
Open vuur moet in de werkplaats zoveel mogelijk worden vermeden. Voor de verwarming
van de werkplaats moet een kachel worden gebruikt, waarvan de verbrandingsgassen door
brandvrije kanalen naar buiten worden afgevoerd.

7.2.6
Het verdient aanbeveling in een onderhoudswerkplaats een tweede uitgang aan te brengen.

7.3 Opstelling van lawaai veroorzakende machines

Machines die veel lawaai veroorzaken, zoals bijvoorbeeld compressoren, vacuumpompen,


ventilatoren enzovoort, moeten zodanig zijn opgesteld dat zowel in als buiten de werkruimte
zo weinig mogelijk geluid en trillingen doordringen.
7.4 Verwarmings- en drooginstallaties
Het verdient aanbeveling drooginstallaties in brandvrije ruimten op te stellen.
Verwarmingsapparaten moeten zodanig worden opgesteld of opgehangen, dat ze geen brand
kunnen veroorzaken.

7.4.1
Verwarmings- en drooginstallaties moeten voldoen aan de daarvoor geldende technische- en
normalisatievoorschriften. Dit houdt onder meer in, dat een dergelijke installatie na een
stroomstoring, door oververhitting of na het onderbreken van de brandstoftoevoer slechts door
handbediening opnieuw ontstoken kan worden.

7.5 Opslag van brandstoffen en bestrijdingsmiddelen

7.5.1
Benzine, petroleum, dieselolie, propaangas en dergelijke, moeten in deugdelijke tanks buiten
de gebouwen worden opgeslagen. De opslag van de brandstoffen moet voldoen aan
voorschriften krachtens de Hinderwet 1950. Raadpleeg hiertoe de afdeling Hinderwetzaken
van uw gemeente.

7.5.2
Bestrijdingsmiddelen, waartoe ook behoren de reinigingsmiddelen voor melkapparatuur en
ongereinigde lege verpakkingen, moeten worden opgeslagen in een uitsluitend hiertoe
ingerichte bewaarplaats. De toegangsdeur van deze bewaarplaats moet met een deugdelijk slot
zijn afgesloten. Zie voor gedetailleerde informatie omtrent de inrichting van de
bestrijdingsmiddelenbewaarplaats P 42 'Veilig werken met bestrijdingsmiddelen in de land-
en tuinbouw'.

7.6 Ruimten voor de verwerking van land- en tuinbouwprodukten

Vooral in ruimten waar gedurende langere tijd eigen produkten worden verwerkt dient
bijzondere aandacht te worden besteed aan het beperken en/of voorkomen van stof, lawaai,
schadelijke gassen, trillingen, koude en tocht. Deze factoren hebben, afhankelijk van
intensiteit en blootstellingsduur, veelal nadelige gevolgen voor de gezondheid. Ook het
gedurende lange tijd verrichten van arbeid in dezelfde lichaamshouding (statische belasting)
kan gevaar opleveren voor de gezondheid. In ruimten waar aardappelen en bloembollen
worden verwerkt, komt dit probleem nogal eens voor. Bij nieuwbouw, uitbreiding of
aanpassing kunnen reeds in het ontwerpstadium maatregelen worden genomen om
genoemde nadelige invloeden zoveel mogelijk te voorkomen.

8. ARBEIDSVOORSCHRIFTEN

8.1 Betreden van besloten ruimten

Het betreden van besloten ruimten zoals gier- en mengmestkelders, silo's, champignoncellen
en koelcellen is gevaarlijk.

Onderstaand overzicht somt de gevaren op en geeft de maatregelen aan die moeten worden
genomen voor en tijdens het betreden.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Overzicht van besloten ruimten, de gevaren bij het betredenen de te nemen maatregelen.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------

SOORT RUIMTE: Gier- en mengmestkelders

gevaar bij betreden:


Tekort aan zuurstof.
De aanwezigheid van een groot aantal giftige en zeer giftige stoffen. Als voorbeelden worden
genoemd zwavelwaterstof en ammoniak. Onder bepaalde omstandigheden brand- en
explosiegevaar.

maatregelen voor het betreden:


Luiken openen en bij voorkeur gedurende minstens enkele uren geforceerd ventileren.
natuurlijke ventilatie moet minstens 24 uur plaatshebben.

Maatregelen tijdens het betreden:


Ook na langdurig ventileren is de mogelijkheid aanwezig dat zich nog (zeer) giftige gassen of
dampen in de gierkelder bevinden, danwel een tekort aan zuurstof bestaat. In elk geval moet
een werknemer die afdaalt, met behulp van een gordel en met touw van voldoende lengte en
sterkte in een zo kort mogelijke verbinding staan met iemand, die zich buiten deze ruimte
bevindt. De aanwezigheid van open vuur is niet toegestaan .
Opmerking
Het blijft riskant een gierkelder te betreden tenzij men gebruik maakt van een
persluchtmasker.

IN GEEN GEVAL MAG TIJDENS HET BETREDEN VAN BOVENGENOEMDE


RUIMTEN EEN FILTERMASKER WORDEN GEDRAGEN!

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Overzicht van besloten ruimten, de gevaren bij het betredenen de te nemen maatregelen.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------

SOORT RUIMTE: Silo's voor kuilgras of hakselmaïs

gevaar bij betreden:


Aanwezigheid van koolzuur en/of ammoniak.

Maatregelen voor het betreden:


Door middel van een ventilator minstens 15 minuten ventileren.

Maatregelen tijdens het betreden:


Indien bij het betreden van een silo gevaar voor bedwelming,verstikking of vergiftiging
bestaat, moet de werknemer met behulp van een gordel en met touw van voldoende lengte en
sterkte in een zo kort mogelijke verbinding staan met iemand, die zich buiten deze ruimte
bevindt.

IN GEEN GEVAL MAG TIJDENS HET BETREDEN VAN BOVENGENOEMDE


RUIMTEN EEN FILTERMASKER WORDEN GEDRAGEN!
SOORT RUIMTE: gascellen (fruit e.d.)

gevaar bij betreden:


koolzuur (zuurstofgebrek)

maatregelen voor het betreden:


Ventileren

SOORT RUIMTE:
Championcellen tijdens fermentatieproces.

Gevaar tijdens betreden:


Ammoniak

Maatregelen voor het betreden:


Ventileren.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Overzicht van besloten ruimten, de gevaren bij het betredenen de te nemen maatregelen.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
SOORT RUIMTE: Koelcellen.

Gevaar bij betreden:


Ammoniak en freon (zuurstofgebrek)

Maatregelen voor het betreden:


Indien ammoniak als koelmedium wordt toegepast moet buiten de ruimte naast de toegang tot
de machinekamer een volgelaatsmasker met ammoniak-filterbus stofvrij en bedrijfsklaar zijn
neergehangen. Een dergelijk masker is slechts geschikt als vluchtmasker en biedt daarom
geen bescherming bij grotere lekkages. Bij grotere lekkages kan het filtermasker verzadigd
raken met ammoniak en in de cel zuurstofgebrek optreden. In deze gevallen moet bij het
betreden van de ruimte een persluchtmasker worden bedragen.
Waarschuw de brandweer!

VOOR NADERE EN UITVOERIGE INFORMATIE MET BETREKKING TOT HET


WERKEN IN BESLOTEN RUIMTEN WORDT VERWEZEN NAAR PUBLIKATIEBLAD
P 69 'VEILIG WERKEN IN BESLOTEN RUIMTEN'

8.2 Koelruimten

In onvoldoend geventileerde koelruimten mogen geen transportmiddelen met


verbrandingsmotoren worden gebruikt.

8.3 Pompgaten

Pompgaten moeten tijdens het leeghalen of mengen van mest met een hekwerk of rooster
worden afgeschermd.
9 WETTELIJKE BEPALINGEN

Voor de volledige wettekst raadplege men het Landbouwveiligheidsbesluit. De aandacht


wordt erop gevestigd dat alleen die tekst rechtskracht bezit. In dit hoofdstuk zijn enige
bepalingen uit het Landbouwveiligheidsbesluit opgenomen, die betrekking hebben op de
bouw, de inrichting en het gebruik van agrarische bedrijfsgebouwen.

Artikel 2
Zolang arbeiders aanwezig zijn op plaatsen in of in de nabijheid van gebouwen, dan wel in de
nabijheid van een in beweging zijnd krachtwerktuig, drijfwerk of werktuig, waarvoor veilig
verkeer en verblijf verlichting is vereist, moet op die plaatsen een voldoende verlichting
aanwezig zijn.

Artikel 14
Zowel de doorgangen langs de werktuigen als die tussen de werktuigen en vaste delen, als
muren, palen en kolommen, alsmede de standplaatsen der bedienende arbeiders bij
werktuigen, moeten voldoende breed zijn. De doorgangen en standplaatsen moeten vrij zijn
gehouden van alles, wat voor het verkeer en bij de bediening van het werktuig gevaar kan
veroorzaken.

Artikel 26
Een vloer- of wandopening, benevens de plaats, waar landbouwproducten, andere goederen of
voorwerpen worden opgehesen of neergelaten, moet, voor zover een of ander gevaar oplevert,
zo mogelijk doeltreffend zijn beschut.

Artikel 27
Wanneer arbeiders bij het zich begeven naar de plaats van hun werkzaamheden of tijdens het
verrichten van hun werk gevaar lopen van een hoogte te vallen, moeten zo nodig tegen dit
gevaar doeltreffende maatregelen zijn genomen.

Artikel 28, lid 1


Gebouwen en aanhorigheden moeten in zodanige toestand verkeren, dat zij geen gevaar
kunnen veroorzaken.

Artikel 28, lid 6


Vloeren, trappen, bordessen, gaanderijen, onderlagen van bergzolders, putdeksels en loop- en
kruipplanken moeten zijn vervaardigd van deugdelijke materialen, voldoende sterk zijn in
verband met de belasting, waaraan zij zullen worden onderworpen, en in goede staat van
onderhoud verkeren. Voorzover zij gevaar opleveren, moeten doelmatige maatregelen
daartegen zijn getroffen.

Artikel 29, lid 1


Een vaste trap met meer dan vier treden moet ten minste aan één zijde van een doel matige en
stevige leuning zijn voorzien, tenzij bijzondere omstandigheden dit beletten, in welk geval
een stevig traptouw moet zijn aangebracht.

Artikel 32, lid 1


Sporten van houten ladders moeten in het hout der bomen rusten; zij mogen niet uitsluitend
door opspijkeren of aanschroeven zijn bevestigd.
Artikel 32, lid 2
Houten ladders mogen niet geverfd, wel geolied of blank gevernist zijn.

Artikel 50
Indien een arbeider afdaalt in een kelder, put, silo of andere ruimte, waar gevaar voor
bedwelming, verstikking of vergiftiging kan bestaan, moet hij met behulp van een doelmatige
gordel, met een touw van voldoende lengte en sterkte in voortdurende en zo kort mogelijke
verbinding zijn met een arbeider, die zich buiten de gevaarlijke ruimte bevindt.

Artikel 51, lid 1


Een vaste kuip of bak, waarin zich hete of bijtende vloeistof bevindt, en een onbedekte
grondkuip, reservoir of put, moeten, voor zover deze gevaar kunnen opleveren, door op
borsthoogte, doch niet lager dan 0,90 m boven de vloer aangebrachte gordingen zijn beschut,
tenzij deze op andere wijze even doeltreffend zijn beveiligd.

Artikel 68a, lid 1


Machines, trekkers, werktuigen, apparaten of installaties moeten zodanig geconstrueerd,
ingericht, opgesteld of ondersteund zijn en zodanig onderhouden worden, dat zij bij het in
werking zijn geen schadelijk of hinderlijk geluid dan wel andere schadelijke of hinder-
lijke trillingen veroorzaken, tenzij zulks onmogelijk is of in redelijkheid niet kan worden
gevergd.

Artikel 69
Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van stof in
een besloten ruimte, waar arbeiders in verband met de eisen van de bedrijfsarbeid moeten
verblijven, moeten zoveel mogelijk worden tegen gegaan. Waar dit niet of niet in voldoende
mate mogelijk is, moeten doeltreffende middelen zijn aangewend tot afvoer van die dampen
of gassen of het stof uit de besloten ruimte. In gevallen, waar door de aard der
werkzaamheden afvoer van die dampen of gassen of het stof niet of niet in voldoende mate
mogelijk is, moet, ten tijde dat deze werkzaamheden worden verricht, het aantal arbeiders, dat
zich in de betreffende ruimte moet ophouden, zo klein mogelijk zijn.

Artikel 73, lid 1


Indien in een bedrijf 10 of meer arbeiders werkzaam zijn, die een rusttijd van ten minste een
half uur hebben, moet voor die arbeiders een doelmatig ingericht schaftlokaal beschikbaar
zijn, gelegen op een ten opzichte van hun arbeid geschikte plaats.

Artikel 73, lid 2


Een schaftlokaal moet een vloeroppervlakte hebben van tenminste 1,25 m² per persoon en een
totale vloeroppervlakte van tenminste 15 m².

Artikel 73, lid 3


De gemiddelde hoogte van een schaftlokaal mag niet minder bedragen dan 2,50 m; de hoogte
mag nergens minder zijn dan 2m. Voor elke persoon moet ten minste 3,5 m3 vrije luchtruimte
beschikbaar zijn.

Artikel 73, lid 4


Een schaftlokaal moet door direct daglicht en zo nodig door voldoende kunstlicht zijn
verlicht.
Artikel 73, lid 5
In een schaftlokaal moet op doeltreffende wijze voldoende toevoer van verse lucht en afvoer
van bedorven lucht onder vermijding van tocht zijn gewaarborgd. In elk geval moet daartoe in
een schaftlokaal, waar niet door mechanische hulpmiddelen een voldoende luchtverversing
gewaarborgd is, het gezamenlijk oppervlak van de afsluitbare ventilatie-openingen, die
rechtstreeks gemeenschap met de buitenlucht kunnen geven, ten minste 1/25 van het
vloeroppervlak en niet minder dan 0,60 m² bedragen, waarbij deuropeningen, welke als
toegang dienen, niet worden meegerekend.

Artikel 73, lid 6


Een schaftlokaal moet zodanig zijn ingericht en onderhouden, dat de arbeiders die er gebruik
van maken, beschut zijn tegen nadelige invloeden van de weersgesteldheid.

Artikel 73, lid 7


De vloer van een schaftlokaal moet van een zodanige constructie zijn, dan wel van een
zodanige bedekking zijn voorzien, dat hij gemakkelijk en goed kan worden gereinigd.

Artikel 73, lid 8


In een schaftlokaal moet voor iedere arbeider een behoorlijke zitgelegenheid beschikbaar zijn.

Artikel 73, lid 9


In een schaftlokaal moeten een of meer tafels beschikbaar zijn, waarvan het tafelblad
naadloos is, dan wel voorzien is van een naadloze bedekking.

Artikel 73, lid 10


Elke arbeider moet kunnen beschikken over een tafeloppervlak van ten minste 0,60 m x 0,30
m met dien verstande, dat hierbij de maat van 0,60 m langs de tafelrand wordt gemeten.
Een tafel mag niet aan de vloer zijn bevestigd. De vloer moet onder de tafel zijn vrijgehouden.

Artikel 73, lid 11


Een schaftlokaal moet in het koude jaargetijde voldoende zijn verwarmd. Hiertoe moet een
brandveilige verwarmingsinstallatie van deugdelijke constructie en van voldoende capaciteit
in verhouding tot de te verwarmen ruimte beschikbaar zijn.
Rook- en verbrandingsgassen van de verwarmingsinstallatie moeten veilig en doelmatig
worden afgevoerd. Vaste brandstoffen, die in een schaftlokaal aanwezig zijn, moeten zijn
opgeslagen in een brandstoffenbak.

Artikel 73, lid 12


In een schaftlokaal moet een voldoend aantal papiermanden of –bakken en een voldoend
aantal asbakken beschikbaar zijn.

Artikel 73, lid 13


De toegangsdeur van een schaftlokaal mag geen rechtstreekse verbinding met de buitenlucht
verlenen.

Artikel 73, lid 14


In of nabij een schaftlokaal moet behoorlijk gelegenheid zijn tot het afleggen en ophangen
van overkleding.
Artikel 73a, lid 1
Indien in een bedrijf minder dan 10 arbeiders werkzaam zijn, die een rusttijd van ten minste
een half uur hebben, moet voor die arbeiders een behoorlijke schaftgelegenheid beschikbaar
zijn, gelegen op een tenopzichte van hun arbeidgeschikte plaats.

Artikel 73a, lid 2


Een schaftgelegenheid moet een vloeroppervlakte hebben van ten minste 1,25 m² per persoon
met een minimum oppervlakte van 6 m².

Artikel 73a, lid 3


De hoogte van een schaftgelegenheid moet ten minste 2 m bedragen.

Artikel 73a, lid 4


Een schaftgelegenheid moet in het koude jaargetijde voldoende verwarmd zijn.

Artikel 73a, lid 5


In een schaftgelegenheid moeten voor de arbeiders een tafelen een behoorlijke zitgelegenheid
aanwezig zijn.

Artikel 73a, lid 6


Een schaftgelegenheid mag geen deel uitmaken van een werklokaal, stal of magazijn en moet
daarvan met behulp van wanden en een zoldering zijn afgesloten.

Artikel 73a, lid 7


Een schaftgelegenheid moet zijn voorzien van voldoende ventilatie en verlichting.

Artikel 73a, lid 8


In of nabij een schaftgelegenheid moet behoorlijk gelegenheid zijn tot het afleggen en
ophangen van overkleding.

Artikel 73b
Voor de berekening van het aantal arbeiders als bedoeld in de artikelen 73 en 73a worden niet
medegerekend seizoenarbeiders, die niet langer dan vier achtereenvolgende weken in het
bedrijf werkzaam zijn. Ook worden daaronder niet begrepen arbeiders, die tijdens hun schaft-
tijd gelegenheid hebben te verblijven in een ten opzichte van hun arbeid geschikt gelegen
woning of andere doelmatige lokaliteit, welke voor hen kosteloos en zonder verplichting tot
het maken van een vertering toegankelijk is.

Artikel 73c, lid 1


In of nabij een schaftlokaal of schaftgelegenheid moet voor de arbeiders een doelmatig
gelegen en behoorlijk ingerichte wasgelegenheid beschikbaar zijn.

Artikel 73 c, lid 2
Het aantal wasgelegenheden moet ten minste één voor elke 5 of minder arbeiders bedragen.

Artikel 73 e, lid 3
In een bedrijf, waar 10 of meer arbeiders van beiderlei kunne werkzaam zijn, moeten voor
elke sekse afzonderlijke wasplaatsen aanwezig zijn.
Artikel 73 c, lid 4
Op elke wasplaats moet schoon water kunnen toevloeien in voldoende hoeveelheid. Het
gebruikte water moet kunnen wegvloeien.

Artikel 73 c, lid 5
Op elke wasplaats moeten zeep en handdoeken in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn.

Artikel 73 d, lid 1
Nabij een schaftlokaal of schaftgelegenheid moet voor de arbeiders ten minste één privaat
beschikbaar zijn.

Artikel 73 d, lid 2
Privaten moeten doelmatig zijn gelegen en behoorlijk zijn ingericht.

Artikel 73 d, lid 3
Indien in een bedrijf leidingwater aanwezig is, moet een privaat zijn ingericht als watercloset
met waterspoeling of een daarmee gelijkwaardige inrichting.

Artikel 73 d, lid 4
In een bedrijf, waar 10 of meer arbeiders van beiderlei kunne werkzaam zijn, moeten voor
elke sekse afzonderlijk een of meer privaten aanwezig zijn. De toegangen mogen zich niet in
elkanders nabijheid bevinden

Artikel 73 d, lid 5
Privaten en urinoirs mogen niet in directe verbinding staan met werklokalen, schaftlokalen of
schaftgelegenheden.

Artikel 73 e, lid 1
Indien in een onderneming in hoofdzaak niet jaarlijks weerkerende werkzaamheden op een
grondperceel worden verricht, zoals in de bosbouw en bij cultuurtechnische werken, of indien
in een onderneming van landbouwambachten werkzaamheden op een terrein van derden
worden verricht, mag in afwijking van het bepaalde in de artikelen 73 en 73a gebruik worden
gemaakt van schaftwagens.

Artikel 73 e, lid 2
Op deze schaftwagens is het bepaalde in artikel 53i van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken
of werkplaatsen 1938 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 73 f
Een schaftlokaal, schaftgelegenheid of schaftwagen mag niet als werkplaats of bergplaats
worden gebruikt.

Artikel 73 g
Indien twee of meer arbeiders gedurende langer dan één dagarbeid verrichten op een plaats,
gelegen op meer dan 500 m. van een verblijf als bedoeld in artikel 73, 73a, 73b of 73e, moet
een behoorlijke tegen weer en wind beschutting biedende schuilgelegenheid beschikbaar zijn,
zitplaats biedend aan alle aldaar werkzame arbeiders.
Artikel 73 h
Een schaftlokaal, schaftgelegenheid, schaftwagen, schuilgelegenheid, wasgelegenheid, privaat
en urinoir, nachtverblijf en de inventaris van elke inrichting of voorziening moeten zindelijk
worden gehouden.

You might also like