Professional Documents
Culture Documents
1
wonderwereld
Voorwoord 2
Het kleine schildpadje op pad 3
Afrikaantjes de tuin uit 7
De ballon krijgt het in zijn bol 10
Bomen aan de wandel 13
De dieren pikken het niet 17
Het prinsesje in de put 21
De egel zet zijn stekels op 25
Giraf Langpoot ondergronds 29
Het zwarte schaap 33
In de sneeuw 37
Kabouter Ahtibat en Irtimid zakken door de grond 40
De koning en de grappenmakers 45
Paulo en de mollen 48
De oude moppentrommel 53
Ouwe sokkendief 58
Pepeltje 62
Vadertje Tijd 65
De verdrietige olifant 69
Vliegje vliegt er eens uit 73
Wat een apenstreken 76
Wat een verrassing 80
Wat een gezeur 84
2
wonderwereld
Het kleine
schildpadje op
pad
Dit verhaaltje is speciaal voor Anne-Fleur geschreven
Het was nog heel vroeg in de morgen. Vannacht had het op zee flink
gestormd. De zee was woest met wilde golven. Maar toen de zon op‐
kwam, vond de zee eindelijk rust en zuchtte heel diep.
Door die diepe zucht werd het kleine schildpadje zomaar op het zach‐
te zandstrand gegooid. En daar lag het kleine schildpadje met zijn
beentjes in de lucht te spartelen. Het deed verwoede pogingen om
overeind te komen, maar het lukte niet. Toch maar weer eens probe‐
ren.
Het schildpadje keek angstig rond, met zijn kopje helemaal uit het
schild gestoken.
‘Hoe kom ik toch weer overeind?’
Het schildpadje wreef eerst wat zand uit zijn oogjes.
Warempel, in de verte zag hij een haas aanrennen. Pim, de haas
struikelde bijna over het schildpadje, maar wist nog bijtijds te rem‐
men. ‘Och, toe nou,’ zei het schildpadje, ‘geef me eens een duwtje.
3
wonderwereld
Dan kan ik weer op mijn pootjes staan. En kan ik weer lopen.’
Pim keek wat verbaasd, maar had wel heel veel medelijden met het
schildpadje.
‘Maar hoe moet ik dat doen?’ vroeg Pim.
‘Nou, probeer me maar eens gewoon om te draaien.’
‘Ik ga het proberen,’ zei Pim, ‘maar ik beloof je niets.’
Hoepla en nog eens hoepla. En na wat sjorren en duwen kwam er
eindelijk wat beweging in de schildpad. Nog een duwtje.
En ja hoor, ons schildpadje stond weer met zijn vier zwabberende
pootjes op de grond.
‘O dank je wel,’ zei het schildpadje.
‘Graag gedaan en hou je haaks’, zei Pim de haas.
En zoef rende hij als een haas ervandoor. Op zoek naar een nieuw
avontuur.
Het schildpadje kon zijn geluk niet op. ‘Ik ga eerst maar eens lekker
uitrusten in de zon. Dat heb ik wel verdiend, na al die drukte van
vannacht.‘ Hij lag amper lekker te ronken, toen hij ineens opgepakt
werd. Hij hoorde kinderen roepen: ‘Kijk eens mama, wat een lief
beest. Mag ik hem aaien?’ Het schildpadje had al schielijk zijn kopje
teruggetrokken.
‘Dat kun je wel doen, maar zijn schild is erg hard. En och, kijk toch
eens, hij is heel erg bang. Hij beeft over zijn hele lijfje. Zet hem maar
gauw terug in het water,’ zei de moeder.
En oeps, daar lag het schildpadje weer in de zee. Het was me wel een
plons.
Maar het schildpadje dacht: ‘Ik wil de wijde wereld in en eens kijken
wat er allemaal op het land gebeurt.’ En hij zwom terug naar het
strand en stapte uit de zee.
En nieuwsgierig als hij was, stak hij zijn kopje helemaal uit het schild.
Hij rekte zijn hals uit, draaide ermee in het rond om alles op het land
goed te bekijken. Het was nu lekker warm op het strand geworden.
4
wonderwereld
En stap voor stap trok het schildpadje de wijde wereld in. Hij stak het
brede strand over. Hij deed er wel twee uur over.
Toen kwam hij in een bos.
‘Ik ga gauw maar even in de schaduw zitten en wat uitrusten,’ pufte
het vermoeide schildpadje. Maar het schildpadje had niet goed uit‐
gekeken, waar hij ging liggen. ‘Ga van ons huisje af!’ hoorde hij
schreeuwen. Het schildpadje keek op. Hij hoorde stemmen onder zijn
buik. Wat zou dat toch zijn? Ineens voelde hij het overal kriebelen. Hij
zag allerlei zwarte en rode diertjes over zijn schild lopen. ‘Dat is niet
pluis,’ dacht hij.
Hij stond op en zag, dat hij op een groot mierennest had gezeten.
En daar waren de mieren niet van gediend. Hij schudde de mieren
van zijn schild af en ging al mopperend verder het bos in.
Hij sjokte voort, totdat hij in de verte een klagend geluid hoorde.
‘Och, help me, ik zit gevangen.’ Waar kwam dat geluid vandaan? Het
schildpadje rekte weer eens een keer zijn nek uit en keek goed overal
rond. In de verte zag hij zijn vriendje Pim, de haas. Zo vlug als een
schildpadje maar lopen kan, sukkelde hij naar Pim, de haas. Eindelijk
kwam hij bij Pim aan. Hij schrok zich een hoedje. Want Pim, de haas
zat helemaal verstrikt in draden.
Wat Pim ook probeerde, hij kon niet meer uit de valstrik komen. ‘Och
jeetje, mijn vriendje Pim, wat moet ik toch doen? Ik heb van die lom‐
pe poten. Daar kan ik toch geen touwtjes mee losmaken.’ Wat een
ellende! Het schildpadje had heel veel medelijden met Pim.
Hij trok aan de touwen. Maar daardoor kwam Pim alleen maar vaster
te zitten.
‘Och schildpadje, help me,’ kreunde Pim. Het schildpadje dacht diep
na. En dat kon je goed zien, want zijn schild werd heel groot.
‘Ja, ik heb het.’ En met veel gesmak zette het schildpadje zijn vlijm‐
scherpe tandjes in de touwen.
En floep, ineens sprongen de touwen, waarin de haas verstrikt zat,
5
wonderwereld
los.
En de haas was bevrijd. Wat was Pim blij. Van louter plezier maakte
hij een vreugdedansje.
Het schildpadje keek zijn ogen uit. ‘Ik wou dat ik dat ook kon.’
‘Ga op mijn rug zitten,’ zei Pim. Met veel moeite kroop het schild‐
padje op zijn rug.
En zoef, daar rende Pim, de haas, samen met het schildpadje, het
bos in. En ze hadden zoveel plezier met elkaar.
Het schildpadje zei tegen Pim: ‘Zullen we voor altijd vrienden blij‐
ven?’ Daar had de haas wel oren naar. ‘Maar ik wil ook af en toe op
jouw rug zitten,’ zei Pim, de haas, ’want ik ren soms zo hard, dat ik
mezelf voorbij ren. En als je ooit een haas op de rug van een schild‐
pad ziet, dan weet je dat het Pim de haas, en zijn vriendje, de schild‐
pad, zijn.
6
wonderwereld
AFRIKAANTJES DE
TUIN UIT
Het was een mooie zomerse dag. De zon stond hoog aan de hemel.
Wanda, een klein prinsesje, had net haar pap op. Ze sprong uit de
kinderstoel en wilde de tuin in rennen. ‘Ho, ho,’ zei vader Koning,
‘waar gaat dat naar toe?’ ‘Ik wil fijn in de tuin spelen.’ En roetsj, daar
vloog ze de tuin in. De tuin stond vol mooie bloemen. En ruiken dat
ze deden! Wanda snoof al die lekkere geuren op.
Midden in de tuin zag ze een mooie grote roos. Die roos riep naar
Wanda: ‘ Kom eens wat dichterbij. Zo ja. Vind je mij niet mooi? Ik ben
de mooiste bloem van heel de tuin. Voel maar hoe zijdezacht mijn
blaadjes zijn.’ En van louter trots werd de roos nog roder.
‘Och, wat een opschepper,’ zei een blauwe lobelia, ’moet je mijn
diepblauwe kleur eens zien. Dat zie je toch nergens. En die rode roos
zit trouwens vol luizen, die luizenbol.’
‘Kom maar eens gauw naar mij toe, Wanda,’ riep een trotse zonne‐
bloem. Die zonnebloem stond volop te pronken in de zon. ‘Wat vind
je van mij dan? Ik ben de grootste bloem in de tuin. Ik kan alles in de
gaten houden.’ En als ik mij uitrek, kan ik mooi in jouw slaapkamer
kijken.’ Dat vond Wanda helemaal niet leuk.
De zonnebloem zwol op van trots. Haar hoofd werd zo zwaar dat de
steel bijna knakte.
‘Wat vervelend,’ dacht Wanda, ‘dat alle die bloemen zo aan het op‐
7
wonderwereld
scheppen zijn. Ze zei: ‘Ik vind jullie allemaal erg mooi hoor, je hoeft
niet zo op te scheppen.’
“Pssst,’ hoorde prinsesje Wanda helemaal achter in de tuin. Vlug liep
ze naar dat geluid. Ze was erg benieuwd wat er nu weer zou gebeu‐
ren. Ze schrok wel toen ze voor een grote brandnetel stond. ‘Nou, je
hoeft niet bang te zijn. Ik doe je niets. Je moet me alleen niet aanra‐
ken, want dan krijg je erge jeuk.’
‘Dat vind ik toch wel een beetje griezelig,’ zei Wanda.
‘Nee, ik doe je echt niets,’ zuchtte de brandnetel. ‘Ik ben maar een
eenvoudige bloem. Ze noemen mij ook wel onkruid. Maar ik ben best
tevreden, hoe ik er uit zie.’
‘Eindelijk iemand die niet opschept,’ zei Wanda blij. ‘Nee, ik ben heel
tevreden,’ zong de brandnetel, ‘maar ik maak me wel zorgen over de‐
ze tuin. Veel bloemen hebben het hoog in de bol, vooral de rode ro‐
zen en de zonnebloemen. Ze vinden dat de afrikaantjes hier niet
thuis horen. En de meeste bloemen hebben een hekel aan de afri‐
kaantjes. En ze laten hen links liggen. Ik weet echt niet waarom. Ze
zijn toch erg mooi en kleurrijk, of niet soms?’
Prinsesje Wanda ging op zoek naar de afrikaantjes. Daar zag ze een
afrikaantje staan. Ze boog zich voorover en zag dat het afrikaantje
aan het huilen was. ‘Wat is er aan de hand, lief bloempje. Je ziet er zo
mooi uit met al die felle kleuren. Waarom huil je? Ik moet er zelf ook
van huilen.’
Het afrikaantje keek Wanda bedroefd aan: ‘Die oom van jou, je weet
wel, die oom Geert is hier gisteren de tuin in gestoven. En hij
schreeuwde, dat alle afrikaantjes maar de tuin uit moesten, want het
is hier allemaal veel te vol. De andere bloemen hebben dan te weinig
ruimte. En ze stinken ook nog heel erg.’ ‘O, wat erg,’ snikte prinsesje
Wanda, want ze had het echt met de afrikaantjes te doen.
8
wonderwereld
Ineens dook elfje Flora op: ‘Wat is er aan de hand mijn prinsesje?’
Het prinsesje keek verschrikt op en zag daar een lief elfje staan. ‘Och,
zei ze, ‘de afrikaantjes zijn heel verdrietig, omdat mijn ome Geert ze
de tuin uit wil hebben. En een heleboel andere bloemen vinden dat
ook.’
‘Nou,’ zei elfje Flora, ‘dat is me wat moois. Daar moeten we wat aan
doen.’ En ze dacht heel diep na.
‘Wacht eens,’ zei Flora, ‘ik weet al iets. Onze vriend de jasmijn is altijd
heel aardig. Die vindt het vast wel goed dat de afrikaantjes bij hem in
de buurt staan.’ Prinsesje Wanda en het elfje Flora liepen meteen
naar de jasmijn toe. En natuurlijk vond de jasmijn het goed. ‘Laat ze
maar komen, ik vind dat best gezellig.’
Nou, het prinsesje Wanda was heel erg blij, dat de afrikaantjes tóch
in de tuin konden blijven.
En prinsesje Wanda ging van louter plezier op haar handen staan.
Het elfje pakte haar toverstokje. En met één beweging toverde ze alle
afrikaantjes naar de plaats waar de jasmijn stond.
De afrikaantjes giechelden van plezier. De jasmijn keek verbaasd
rond, maar was erg blij met al die kleine afrikaantjes.
‘Wat goed van je,’ zei Wanda tegen het elfje ‘en wat lief van de jas‐
mijn om die afrikaantjes een goede plek te geven.’
‘En wat doen we met mijn boze oom Geert?’
‘Ja’, zei het elfje Flora, ‘die gaan we alleen maar gedogen in deze
tuin.’
‘En die lieve jasmijn? Hoe zullen we die belonen?’ tjilpten twee vo‐
geltjes, die op een tak van de jasmijn zaten.
‘Nou,’ zei het elfje, ‘ik zal er voor zorgen, dat hij in de junimaand het
lekkerste van alle bloemen ruikt.’
En als je in de junimaand langs een tuin loopt en je ruikt een heel lek‐
kere geur, denk dan maar eens terug aan die lieve jasmijn en aan die
afrikaantjes.
9
wonderwereld
De wangetjes van Jasmijn werden rood van opwinding. ‘O, wat fijn,
juffrouw. Ik zal hem heel goed vasthouden.’ En Jasmijn liep heel trots
met die nieuwe ballon rond.
‘Luister eens Jasmijn, heb je zin in een avontuurtje?’ Verbaasd keek
Jasmijn op. Ze zag niemand. ‘Jasmijn, ik ben het. De ballon, die je in je
hand hebt. Ik kan ook praten.’ En van louter vreugde werd de ballon
ineens geel.
Jasmijn schrok wel een beetje, maar vond het wel leuk, dat ze ook
een sprekende ballon had.
‘Hou me heel goed vast, Jasmijn,’ zei de ballon. En hup, daar trok de
10
wonderwereld
ballon Jasmijn omhoog. Jasmijn schrok zich wel een hoedje, maar de
ballon riep: ‘Je hoeft niet bang te zijn.’ En daar vlogen ze hoog boven
de straat, in de lucht. De wind waaide door de haren van Jasmijn. En
ze vond het nu eigenlijk wel spannend.
Want zoiets had ze nog nooit meegemaakt. Ondertussen kwamen ze
ook andere ballonnen tegen. De ballon van Jasmijn vond het allemaal
geweldig. Hij veranderde steeds. Dan was hij weer groen, toen geel
en dan weer paars. Hij ging zelfs een praatje maken met een andere
ballon, die hij heel goed kende. ’Joh,’ zei die andere ballon, ‘ik kom
net van de maan vandaan. Daar moet je eens naar toe gaan. Het is
daar heel erg mooi.’
En ze stegen nog verder. Ze kwamen door heel veel wolken, maar dat
was geen probleem. Want de ballon kon er makkelijk doorheen. Jas‐
mijn deed haar jas heel goed dicht, want het begon al kouder te wor‐
den.
‘Kijk, kijk,’ zei de ballon, ‘daar kun je de maan al zien.’ Jasmijn keek
haar ogen uit. Ze was nog nooit zo hoog geweest. Gelukkig had ze
geen hoogtevrees. De maan kwam steeds dichter‐ bij en werd als
maar groter en groter. ‘Ik zal blij zijn als we er zijn,’ zei de ballon,
‘want ik word een beetje moe.’
‘Volhouden,’ moedigde Jasmijn de ballon aan, ‘we zijn er zo.’
En ja hoor, met een zachte plof kwam de ballon samen met Jasmijn
op de maan. Ze keken hun ogen uit, maar er was niets te zien. Alleen
maar veel zand. Maar wacht, wat zagen ze daar in de verte? Het leek
wel een mens. ‘Nee,’ zei de ballon, ‘dat is het mannetje op de maan.
Hij is helemaal groen.’ Inderdaad daar zat het maanmannetje ge‐
woon op een stoel, voor zich uit te kijken. ‘Kom, we gaan er naar toe,’
zei Jasmijn.
En samen gingen ze naar het maanmannetje.
‘Wat doen jullie hier,’ bromde het maanmannetje, ‘ik lig rustig een
dutje te doen en dan komen jullie me storen. Wat moeten jullie?’
‘Och, meneer het maanmannetje,’ zei de ballon, ‘we waren hier toch
11
wonderwereld
in de buurt en we waren nog nooit op de maan geweest.’ ‘Hier is
weinig te beleven,’ zei het maanmannetje, ‘ik zit al 300 jaar in deze
stoel en er is amper iets gebeurd. Af en toe komt hier een maanraket
met bemanning. Maar dan heb je het ook gehad.’
‘Dan moet u wel erg eenzaam en alleen zijn,’ zei Jasmijn. ‘Dat went
wel,’ zei het maanmannetje, ‘ik heb nog wel wat gezelschap van rare
snuiters. Ze zeggen dat ze familie van me zijn. Kijk ze daar eens staan.
Lijken ze op mij?’
‘Nou, wel een klein beetje,’ zei Jasmijn. Maar dat viel niet in goede
aarde. Het maanmannetje werd helemaal rood van boosheid.
‘Kom,’ riep Jasmijn naar de ballon, ‘we gaan weer naar huis.’ En ze
pakte de ballon vast. ‘Ho, ho,’ zei de ballon, ‘ik heb een probleem. Ik
kan alleen maar stijgen, steeds hoger. Naar beneden gaan kan ik niet,
dan moet ik me leeg laten lopen.’ Een van de maanmannetjes pakte
een speld, prikte in de ballon en langzaam begon de ballon leeg te
lopen. ‘En nu vlug naar de aarde,’ riepen alle maanmannetjes.
En met een klap schrok Jasmijn wakker. Ze lag gewoon in haar bed.
Zou ze het alleen maar gedroomd hebben?
Of was ze echt met de ballon naar de maan geweest?
Ze keek rond in haar kamertje en daar zag ze de leeggelopen ballon
liggen.
Zachtjes klom ze uit haar bedje. In de verte zag ze de maan. En het
mannetje op de maan, het leek wel of die naar haar keek, vriendelijk
lachte en met zijn hand wuifde. Zou het toch echt gebeurd zijn?
12
wonderwereld
Bomen aan de
wandel
Het stormde verschrikkelijk. De takken van de bomen zwiepten heen
en weer. Donkere wolken gingen heel snel door de lucht. En dan nog
die regen. Verschrikkelijk! ‘Het is me het weertje wel,’ bromde de
grote dikke boom, ‘ik word kletsnat van al die regen. En zoetjesaan
begin ik ook wat moe te worden van het zwiepen van mijn takken.’
‘Och,’ zei een schril klein boompje, ‘ik wapper en zwiep gewoon met
de wind mee. Dat vind ik heel erg fijn.’
Maar die dikke boom dacht er anders over. ‘Ik sta hier maar te staan.
Ik kan niet lopen of wandelen. En ik moet altijd maar op dezelfde
plaats staan. Weer of geen weer. En dan de herfst. Dan krijg ik ineens
van die mooie kleuren. Maar dan vallen al mijn blaadjes af. Om maar
niet te spreken over de winter. Dan sta ik hier gewoon te rillen en te
verkleumen van de kou,’ mopperde de dikke boom. ‘Ja, nu je het
zegt, ik zou ook wel eens wat rond willen stap‐ pen.’
Ineens stond tovenaar Hocuspocus bij de boom. ‘Wat hoor ik, zijn jul‐
lie ontevreden?’
‘Nou, dat kun je wel zeggen,’ zei de dikke boom knorrig, ‘wat heb ik
nou aan mijn leven als ik altijd maar op dezelfde plaats sta. Ik ken
mijn omgeving op mijn duimpje. En aan het uitzicht dat ik heb, daar
ben ik al op uitgekeken.’
‘Ja,’ kirde de dunne boom, ‘ik ken dat gevoel. Ik heb dat gevoel al
een plaatsje gegeven. Maar toch zou ik ook wel eens iets anders wil‐
len. Ja, en de vogeltjes komen niet meer in de boom zitten, omdat de
auto’s hier veel te veel lawaai maken.’
13
wonderwereld
‘Nou, nou,’ zei Hocuspocus, ‘jullie zijn wel erg ontevreden, maar ko‐
men jullie de tijd wel door? Vervelen jullie je niet?´
‘Ik kan wel de hele dag uit mijn neus peuteren, maar dat schiet niet
op,’ zei de dikke boom. ‘Wacht,’ zei tovenaar Hocuspocus, ‘ik heb een
idee. Ik tover jullie om tot bomen die kan wandelen.’ Dat vonden de
bomen een goed idee. Het was wel heel spannend om wandelende
bomen te worden. En met zijn toverstaf toverde Ho‐cuspocus de bo‐
men om tot bomen die konden lopen. Het viel voor de bomen niet
mee om de eerste stapjes te zetten.
Maar na wat vallen en opstaan lukte het heel aardig. ‘Ik hoop,’ zei de
tovenaar, ‘dat jullie nu de wijde wereld in kunnen trekken.’ En daar
gingen de bomen hand in hand op stap.
Ze hadden nog maar net een paar honderd meter gelopen, toen een
fietser tegen hen aanbotste.
‘Kunnen jullie niet uitkijken,’ riep die fietser, en hij keek wel een
beetje vreemd, dat er zomaar twee bomen op het fietspad liepen.
‘Jullie moeten op het voetpad lopen, verdorie!’ Maar de bomen gin‐
gen vrolijk verder. Ze genoten volop van de vrijheid, die ze van de to‐
venaar gekregen hadden. Eindelijk zaten ze niet meer vast aan hun
wortels.
Ze zagen een frietkraam, die hele lekkere friet verkocht. ‘Mogen we
ook een zakje friet?’ vroeg de dikke boom. ‘Vooruit dan maar,’ zei de
frietverkoper, ‘ik zie niet iedere dag wandelende bomen voorbij ko‐
men.’ En hij gaf ze allebei een grote zak vol friet.
Al etende liepen de bomen nu door de winkelstraat. Alle mensen in
de straat keken hun ogen uit. Maar vonden het wel grappig, ook al
kregen ze af en toe een takje in hun gezicht.
Toen gingen ze op een drukke straat wandelen. Maar van alle kanten
kwamen er auto’s op hen af, die met veel lawaai tot stilstand kwa‐
men. De bomen keken wel een beetje raar op. En een auto reed de
dunne boom zomaar omver. Mensen vlogen uit de auto’s en liepen
woest naar de bomen toe. ‘Wat doen jullie hier op straat. Blijf met je
wortels in de grond.’
14
wonderwereld
Gelukkig kwam de politie erbij. De politie vroeg aan de bomen wat ze
op straat deden. ‘Nou gewoon, wat de benen strekken en wat wan‐
delen.’ De politie zei: ‘Nee, dat kan echt niet. Jullie sturen het hele
verkeer in de war. Kom maar mee naar het politiebureau.’
En de politie deed de beide bomen de boeien om en voerden ze naar
het politiebureau. Maar de dikke en dunne boom konden niet door
de deur van het politiebureau. Daarom werden ze voorlopig neerge‐
zet in de voortuin van het politiebureau. En daar stonden de twee
bomen weer, heel verdrietig en teleurgesteld. ‘Het is me wat moois,’
bromde de dikke boom. En de dunne boom begon te huilen. De tra‐
nen biggelden over zijn bladeren. ‘O, was ik maar nooit met jou mee‐
gegaan. Nu zijn we nog verder van huis.’
De dag was bijna voorbij en al gauw werd het donker. ‘Ja,’ fluisterde
de dikke boom tegen de dunne boom, ‘we zijn erg dom geweest. We
hadden niet met die tovenaar moeten praten. Met al zijn tovenarij.
Hier kijk ik alleen maar tegen een stenen gebouw aan.’ Uiteindelijk
vielen beide bomen in slaap. Zo moe waren ze van al die gebeurtenis‐
sen.
De volgende dag kwamen prinsesje Linde en prinsje Durre langs. ‘Hé,’
zei het prinsesje, ‘wat doen die bomen hier voor het politiebureau?
Die stonden hier gisteren toch niet?’ ‘Nee,’ zei de dunne boom heel
zielig, ‘we zijn opgepakt door de politie, omdat we over straat rond‐
liepen. En we stuurden het verkeer in de war.’ ‘Dat is natuurlijk een
beetje dom,’ antwoordde Durre, ‘maar wat willen jullie nu? Hier kun
je niet zomaar blijven staan.’
‘Och, prinsje en prinsesje, we zouden graag bij jullie in de mooie tuin
bij het paleis willen staan,’ zei de dunne boom. ’O, dat vinden we
heel fijn,’ zei prinsesje Linde, ‘want we houden erg veel van mooie
bomen. Ik zal het aan mijn vader vragen.’
De koning vond het goed en hij stuurde twee lakeien om de bomen
15
wonderwereld
naar de paleistuin te brengen. En wat waren die bomen blij!
Van louter blijdschap huppelden ze samen met de twee lakeien naar
de paleistuin. Daar mochten ze een mooi plaatsje uitzoeken. ‘Ik wil
graag bij jou in de buurt staan,’ zei de dunne boom tegen de dikke
boom.
En dat vonden de beide lakeien goed. ‘Poeh, poeh, wat ben ik blij, dat
ik weer met mijn wortels in de grond sta,’ zei de dikke boom.
’s Nachts kwam er een goede fee, die medelijden met die bomen
had. ‘Weet je wat,’ zei de fee, ‘ik maak van jullie wonderbomen, vol
met de mooiste vruchten en schitterendste kleuren.’
En de volgende ochtend gingen het prinsesje Linde en het prinsje
Durre naar de bomen kijken.
De bomen zaten helemaal vol met de mooiste vogeltjes. Ze zaten op
de takken en zongen hun hoogste lied. Maar er hingen ook allerlei
vruchten aan de bomen.
Linde en Durre keken hun ogen uit. ‘Dat is toch fantastisch,’ zei de
dunne boom tegen Linde en Durre, ‘nu kunnen we weer fijn naar de
liedjes van de vogeltjes luisteren.’ ‘Ja,’ zei de dikke boom opgetogen,
‘en in het voorjaar komen de vogeltjes en maken ze nestjes op onze
takken. En als die vogeltjes uit hun eitjes kruipen, och, dat is zo lief!’
‘We zullen goed voor je zorgen,’ zei prinsje Durre. En hij begon al
meteen een kuiltje te graven om water voor de bomen in te doen.
En zo werden de twee bomen weer heel gelukkig, want ze zaten he‐
lemaal vol met vogeltjes, die van alle kanten kwamen aangevlogen.
16
wonderwereld
DE DIEREN PIK-
KEN HET NIET
Heel de dierenwereld was in rep en roer. Koning Leeuw had al de
journalisten van de dierenkrant bijeengeroepen. Ook alle dieren
moesten naar het plein voor het paleis komen, want daar zou koning
Leeuw een belangrijke toespraak houden.
Iedereen op het plein hield zijn adem in. Eindelijk verscheen koning
Leeuw op het balkon van het paleis. Het werd doodstil. . .En ineens
brak het gebrul van de koning los. ‘Beste dieren. Ik ben zeer boos.
Want ’s nachts is er een hoop lawaai in onze dierenstad. Mijn vrouw
en mijn kinderen kunnen dan niet slapen. En ik heb het volgende be‐
sloten: Voortaan mag er niemand meer op straat komen, van zons‐
ondergang tot zonsopgang. Dit geldt voor alle dieren, ook voor de
nachtdieren. En dit bevel gaat vanavond om zeven uur in. Als jullie
toch op straat komen, dan worden jullie zeer zwaar gestraft.’
Met een zwaai van zijn lange manen verliet de koning het balkon en
verdween in het paleis.
Er ontstond veel geroezemoes op het plein. Iedereen vond het be‐
lachelijk wat de koning gezegd had. De tijgers brulden: ‘We pikken dit
niet. We laten ons niet zomaar door de koning de wet voorschrijven.’
‘Ja maar, de koning is heel sterk,‘ zei een bange mus, ‘ik zal zorgen,
dat ik vanavond om zeven uur in mijn nestje zit.’ ‘Nou, ik ook,’ zei de
mol, ‘ik kruip tegen zonsondergang altijd in mijn gangen. Dus ik heb
geen probleem.’ Iedereen had wel een opmerking. De boxerhond
Apollo vond het maar een rare maatregel van de koning en zei:
‘‘Maar wat doen we met onze nachtdieren? Want die slapen overdag
en werken ’s nachts. Ik vind dit echt asociaal!’
17
wonderwereld
‘Ja, ja,’ riepen heel veel dieren, ‘dit kan gewoon niet!‘ Iedereen vroeg
zich af wat men nu moest doen. De tijgers, de giraffen, de olifanten,
de honden, de varkens, de koeien, de dagvlinders, de vogels en vele
andere sociaalvoelende dieren staken hun koppen bij elkaar. Ze von‐
den het maar niets, dat de koning dat bevel had uitgevaardigd.
‘Weet je wat,’ zei boxer Apollo, ‘we gaan met zijn allen een protest‐
demonstratie organiseren, vanavond om zeven uur op het plein voor
het paleis. Zo kunnen we onze vriendjes, de nachtdieren helpen.’ ‘Ja
maar,’ siste de slang, ‘dan zal hij ons allemaal doden. Want hij is heel
sterk.’
‘Nou, dat zullen we nog wel eens zien, als we vanavond allemaal om
zeven uur op straat zijn,’ zei een dikke beer. ‘Met zijn allen zijn we
heel sterk en machtig.’ En hij deed zijn borst naar voren, om te laten
zien, hoe sterk hij was. Sommige dieren, vooral de hele kleine dieren,
waren wel bang. Want wat zou de koning doen, als ze hem niet ge‐
hoorzaamden? ’Hij kan mij met één klap doodslaan,’ piepte een vlieg‐
je. ‘Niet bang zijn,’ zei een gorilla‐aap, ‘wij zullen je wel beschermen.’
‘Kom jongens,’ blafte de boxer Apollo, ‘we zijn sociaal met onze
nachtdieren. We zullen allemaal vanavond om zeven uur hier op het
plein zijn. En we sturen ook een sms’je naar alle nachtdieren, zodat
zij er ook op tijd zullen zijn.’
Met veel gejuich, geblaat en gesis werd uiteindelijk het plan van de
boxer Apollo aangenomen. De journalisten van de dierenkrant zon‐
den meteen naar alle nachtdieren een sms’je, om ze te vertellen wat
ze aan het doen waren. Er werden spandoeken gemaakt, waarop
stond: ‘Nachtdieren leven ’s nachts!’ en ‘Vrijheid voor alle dieren!’
Iedereen was druk bezig.
Het werd avond en het plein voor het paleis stroomde vol dieren: bij‐
en, vliegen, muizen, honden, katten, tijgers, apen. De giraffen ston‐
den helemaal achteraan en de kleine diertjes, zoals vliegen en vlooi‐
en stonden helemaal vooraan. Iedereen had wel een bord of een
18
wonderwereld
spandoek bij zich.
En overal hoorde je gekwek, geblaat, gegrom, gebrul, geblaf, gemi‐
auwd en gepiep van de dieren. Het was oorverdovend. Toen sloeg de
klok van het paleis zeven keer. Het werd nu doodstil op het plein. En
ineens begonnen alle dieren te schreeuwen: ‘Vrijheid voor alle die‐
ren!’
Koning Leeuw keek stiekem door een raam van het paleis. Hij be‐
greep er niets van. Wat was hier aan de hand? Toen hij al die dieren
op het plein zag staan, werd hij echt bang.
Die dieren hadden toch altijd naar hem geluisterd. Hij wilde al zijn
ministers bijeenroepen. Dat waren hele wijze uilen. Maar hoe hij ook
riep, de uilen kwamen niet. Hij gluurde nog eens door het raam. Toen
zag hij zijn ministers, de uilen, vriendelijk demonstreren met de ande‐
re dieren.
‘Wat moet ik beginnen?’ peinsde koning Leeuw, ‘de dieren vinden
het geen goed idee van me. Wat moet ik toch doen?’ En hij piekerde
zich suf. Steeds luider klonk het gebrul, geblaf, geblaat, gesis en ge‐
kwek.
Uiteindelijk ging Koning Leeuw het balkon op, heel schichtig. Er ont‐
stond een oorverdovend geluid en geschreeuw. Ineens kwamen de
uilenministers naar hem toegevlogen. Een ging op zijn schouder zit‐
ten en fluisterde hem in het oor: ‘Zeg tegen al die dieren, dat je er
spijt van hebt en dat iedereen gewoon weer ’s nachts overal mag lo‐
pen, vliegen en kruipen.’
Minister de uil vroeg aan alle dieren om even stil te zijn. Toen begon
koning Leeuw te spreken: ‘Beste onderdanen, het spijt me verschrik‐
kelijk wat ik heb gedaan. Iedereen mag voortaan ’s nachts weer la‐
waai maken. Ik zal tegen mijn vrouw en kinderen zeggen, dat ze maar
watjes in hun oren moeten doen.’ Er brak een geweldig applaus los.
Iedereen klapte in zijn poten. En met de staart tussen de benen, ver‐
dween de koning van het balkon.
De dieren keken elkaar blij aan. Ze waren door het dolle heen. En de
19
wonderwereld
nachtdieren waren heel dankbaar, omdat de dagdieren hen zo goed
geholpen hadden. Alle dieren vierden een groot feest op het plein.
Iedereen was in een goede bui. Er waren veel dieren op het plein, die
een muziekinstrument bij zich hadden. Zij begonnen volop muziek te
maken, waarop de dieren gingen dansen.
De zangvogels zongen dat het een lieve lust was. De koekoeken koe‐
koekten zich de longen uit hun lijf. De schapen blèrden in koor de
vrolijkste liedjes. De vleermuizen maakten de mooiste capriolen in de
lucht. De giraffen dansten met de olifant en de muis speelde vriende‐
lijk met de kat. De vlooien gaven voor iedereen een theatershow. En
de apen gaven de beste imitaties weer. De wijze uilen gaven iedereen
een goede raad.
En het feest op het plein duurde tot diep in de nacht. Ten slotte ging
ieder dier naar huis om eens lekker te gaan slapen.
Toen de koning de volgende dag opstond, was het doodstil op het
plein. Hij keek uit het raam en zag dat het hele plein verlaten was.
‘Misschien moet ik ook maar voortaan ’s nachts gaan slapen.’
20
wonderwereld
21
wonderwereld
gaan kijken naar de droomput? Ik zal er wel voor zorgen dat je niet in
de put valt.’
Het prinsesje dacht nog even na. Maar ze ging vrolijk huppelend ach‐
ter de oude vrouw aan. Het prinsesje keek haar ogen uit. Ze had nog
nooit zo’n prachtige put gezien.
De put was ook helemaal versierd met bloemen. En er zaten ook heel
lieve duifjes op de rand van de put.
De oude vrouw keek een beetje gemeen, maar het prinsesje dacht,
dat ze misschien wel kiespijn had.
‘Kijk maar eens goed in de put. Snuif de lucht maar eens goed op. En
dan krijg je een mooie droom,’ zei de oude vrouw, die steeds meer
op een heks begon te lijken. Maar het prinsesje had het niet door. Ze
boog zich over de rand van de diepe put. De oude vrouw zag nu haar
kans. Ze gaf het prinsesje een harde duw in haar rug. Met een luide
gil verdween prinsesje Linde in de put. De duifjes vlogen van schrik
weg.
De oude vrouw, die echt een heks was, pakte een bezem en vloog
met een reuze vaart weg, de lucht in.
Het prinsesje kwam met een klap op de bodem van de put terecht.
Daar zat ze nou, in de droomput. Ze keek een beetje rond in de put.
Ze was terechtgekomen in een grote hal. Gelukkig was het daar niet
erg donker. Ze zag een gekke kikker wegspringen.
‘Wat kom jij hier doen?’zei iemand vriendelijk tegen prinsesje Linde.
Het prinsesje krabbelde overeind en zag daar een lief elfje staan. ’Die
oude vrouw heeft me de put ingeduwd. Ze zei dat het een droomput
was.’ ‘Dat is ook zo,’ zei het elfje, ‘maar je kunt gewoon aan de rand
van de put blijven.’
‘Maar hoe kom ik hier weer uit?’ vroeg het prinsesje angstig. ‘Je kunt
alleen uit de droomput komen, als je droomt,’ zei het elfje, ‘ik zal
eens kijken of ik wat voor je kan doen.’
Het elfje liep wat rond en stopte voor een kast.
‘Ja, hier in deze kast staan veel flesjes. En in ieder flesje zit een
droom. Iedere nacht maak ik een flesje open. En dan stijgt de droom
22
wonderwereld
de put uit en zoekt die droom iemand op.
En die gaat dan dromen. Ik moet nog even kijken, welke droom voor
jou het beste is.’ En het elfje deed de kast open. ‘Ik heb iets gevon‐
den. Misschien is dit wel een leuke droom voor jou.’
Het elfje kwam met een flesje, waarin een droom zat. ‘Ik zal het flesje
openmaken en dan moet je de lucht uit het flesje goed inademen,’
zei het elfje.
Prinsesje Linde deed haar mond open en ademde de droom in. Ze
viel meteen in slaap en ze droomde volop.
Ze droomde van de heks, die haar uitlachte en gekke gezichten naar
haar trok. Het was een nachtmerrie. Na een tijdje werd ze wakker.
Het elfje keek wat verbaasd: ‘Wat raar, ben je er nog? Oei, deze
droom heeft niet geholpen. Ik heb de verkeerde gepakt.’
‘Kom, elfje, help me vlug,’ zei prinsesje Linde. Het elfje was al weer
druk aan het zoeken in de kast. ‘Ik geloof dat ik het goede flesje heb.
Nog even proberen en je zult zien, dat het deze keer helpt.’ Het elfje
deed het flesje open, rook aan de lucht die er uit kwam en zei tegen
het prinsesje: ‘Ja, dit is de goede fles. Kom maar gauw.’
Prinsesje Linde ademde de lucht in en viel in een diepe slaap.
Ze droomde dat ze door heel veel lieve elfjes naar boven werd gedra‐
gen. Het werd een lange reis. Prinsesje Linde droomde van een hele
mooie sprookjestuin, waarin iedereen gelukkig was. Na een tijdje
werd ze wakker en stond gelukkig weer in de paleistuin, aan de rand
van de droomput. Prinsesje Linde wilde die lieve elfjes bedanken.
Maar ze waren nergens meer te vinden.
Ze keek rond en zag in de verte haar moeder, de koningin, lopen, sa‐
men met enkele hofdames. Ze waren overal prinsesje Linde aan het
zoeken.
Eindelijk zag de koningin het prinsesje. ‘Waar was je toch? Ik maakte
me zo ongerust. Je moet niet zo ver meer de tuin in gaan. Kom maar
gauw mee naar binnen.’
23
wonderwereld
’s Avonds, toen het donker was, keek prinsesje Linde uit het raam. Ze
zag hoog boven in de lucht de boze heks langs de maan vliegen. Toen
ze in de tuin keek, zag ze allerlei dromen opstijgen uit de droomput.
Ze kroop gauw in haar bedje. Ze deed haar ogen toe. En warempel er
kwam een droom binnen door haar raam, een mooie droom over lie‐
ve elfjes die met haar wilde spelen.
24
wonderwereld
25
wonderwereld
‘Moet je maar goed doen,’ bromde eekhoorn Snabbel, ‘dan wil
niemand meer met jou spelen.’ En al huppelend liep Snabbel weg op
zoek naar een nieuw vriendje.
Toen Snabbel verdwenen was, kroop Pegel, de egel, weer uit zijn
schulp. Hij deed zijn stekels naar beneden en liep wat verder. Eigen‐
lijk was het best lekker weer. Maar het egeltje was bang van al de
dieren, die hij tegenkwam. Hij had wekenlang in de winter onder de
grond geslapen. En nu kwam hij ineens al die rare dieren tegen. Hij
ging maar weer gauw terug naar huis.
Egel de Pegel ging voor het raampje zitten van zijn huisje en keek
naar buiten. De zon scheen lekker. Maar ja, hij was zo bang voor an‐
dere dieren, dat hij zich thuis nog het veiligst voelde. Ineens ging de
bel. Voorzichtig keek Pegel door het raampje en zag daar een meisje
staan. Hij deed het deurtje op een kier open, maar al gauw werd hem
een collectebus onder zijn neus geduwd. Of hij een bijdrage wilde le‐
veren voor de bedreigde diersoorten.
Maar Pegel voelde zich ook bedreigd. Hij begon te stotteren tegen
het meisje en deed meteen met een klap het deurtje dicht.
Nu ging hij in een hoekje van zijn huisje zitten, heel droevig. Eigenlijk
was hij best heel lief, maar hij was ontzettend bang voor bepaalde
dieren. Om over mensen maar niet te spreken.
Toen werd er op zijn deur geklopt. Pegel schrok zo erg, dat hij de
deur niet durfde open te maken. Nog een klop op de deur. En een
klein stemmetje riep: ‘Pegel, doe eens open. Ik ben het, Eline, het lie‐
veheersbeestje.’ Gelukkig, voor een lieveheersbeestje was Pegel niet
bang. Hij kroop uit zijn schulp en deed de deur open.
‘Kom binnen,’ piepte Pegel, ‘ik ben zo blij, dat je er bent. Want ik ben
zo bang. Ieder dier loopt bij me weg. Niemand is vriendelijk voor mij.’
‘Och, Pegel, wat verschrikkelijk. Hoe komt dat nou? Want ik vind jou
best heel aardig.’ ‘Nou, als ik een dier of mens zie, dan word ik bang.
En als ik bang word, dan zet ik mijn stekels op. Want dan kan ik me
goed verdedigen. Ik rol me dan helemaal op tot een prikbal,’ zuchtte
26
wonderwereld
Pegel. Eline, het lieveheersbeestje, keek wat verdrietig naar Pegel. Ze
had het echt met hem te doen.
Ondertussen was er ook een worm uit de grond naar binnen gekro‐
pen. ‘Wat is het hier een droevige boel. Is er wat gebeurd?’ vroeg
Sliert, de worm.
‘Ja, onze egel de Pegel zit niet goed in zijn vel. Niemand is vriendelijk
voor hem. Als hij een dier tegenkomt, wordt hij bang en dan zet hij
zijn stekels op,’ zei Eline.
Sliert, de worm, dacht even na en zei: ‘O, ik begrijp het al. Pegel, luis‐
ter goed, we gaan samen nu naar buiten en dan leer ik je wel, dat je
niet bang voor de dieren hoeft te zijn. Ga je mee Eline?’
En ja hoor, daar gingen ze, de worm voorop, dan schoorvoetend Pe‐
gel, de egel, en daarachter het lieveheersbeestje.
Ze kwamen Pim de haas tegen, die meteen met de worm begon te
praten. Ondertussen had Pegel zijn stekels al uitgestoken. ‘Ho, ho,’
zei Sliert de worm, ‘Pegel doe die rare stekels weg. Het is geen ge‐
zicht. Wees nou eens flink. Pim, de haas, doet je echt niets.’ Pegel
zette zijn stekels nog verder op. ‘Nee,’ zei Eline, het lieveheersbeest‐
je, ‘Pegel wees nou verstandig. Je hoeft niet bang te zijn voor Pim, de
haas. Hij is erg vriendelijk voor ons allemaal.’
Pegel stond er wat verlegen bij. ‘Weet je wat,’ zei de worm, ‘we gaan
met zijn allen verstoppertje spelen. Ik zal hem zijn. Verstop je maar...
Ik tel tot tien.’ Bij de tiende tel kwam de worm overeind.
Voorzichtig keek Pegel vanuit zijn stekels naar de haas. Inderdaad, hij
zag dat Pim, de haas, heel vriendelijk naar hem lachte. Pegel lachte
schuchter terug. ‘Toe maar Pegel, je hoef je stekels niet op te zetten.’
En uiteindelijk trok Pegel al zijn stekels in. Eline, het lieveheersbeest‐
je, de worm en Pim, de haas, klapten in hun handen.
Hij had gauw het lieveheersbeestje en Pim, de haas, gevonden. Maar
waar was Pegel, de egel? De egel had zich goed verstopt. Ineens zag
de worm een bal met stekels. Hij keek eens goed en toen zag hij, dat
het Pegel was. ‘Ik heb je lekker gefopt,’ zei Pegel.
27
wonderwereld
En ze gingen nog een hele tijd door tot het donker werd. ‘Komen jul‐
lie morgen weer?’ riep Pegel. ‘Natuurlijk,’ zeiden ze, en dan brengen
we nog meer vriendjes mee. Maar denk erom, geen stekeltjes opzet‐
ten!’
28
wonderwereld
29
wonderwereld
wel een tijdje in de zon liggen.’
’Laat ik het maar eens proberen,’ zei Langpoot, ‘misschien kan ik on‐
der de grond wel gelukkig worden.’
En hij begon met zijn poten te graven. Het zand vloog alle kanten op.
Het werd al een heel diep gat.
‘En nou moet je je kop in het zand steken,’ raadde Loekie hem aan.
Langpoot boog zich voorover en belandde met zijn snuit in het zand.
Hij probeerde met zijn snuit te graven, maar hij kreeg zand in zijn
ogen, in zijn neusgaten en in zijn bek. Hij schoot voorover en dacht bij
zichzelf: ‘Dat lukt me nooit.’ ‘Moed houden,’ riep Loekie, de mol.
Giraf Langpoot waagde nog een poging, dook met zijn snuit in het
gat, dat hij met zijn poten gegraven had. En ja hoor, het gat werd
steeds groter, zodat hij er helemaal in kon.
‘En nou flink doorgraven,’ raadde Loekie hem aan. De giraf verdween
uiteindelijk helemaal onder de grond en verplaatste het zand met zijn
bek en voorpoten.
De mol keek verbaasd toe, want hij zag overal bergen zand ontstaan
door het gegraaf van de giraf. Langpoot was niet meer te houden. Hij
groef en hij groef steeds verder onder de grond. Er ontstond een ge‐
weldige gang. De giraf kreeg steeds meer zin om verder door te gra‐
ven.
Hij kwam nog een andere mol tegen, die ook druk bezig was. Die mol
schrok wel verschrikkelijk van al dat lawaai, dat de giraf maakte. ‘Kun
je niet een beetje uitkijken. Doe wat rustiger aan.’
Maar Langpoot ging maar door. Hij werd bekaf. Hij kon bijna niet
meer ademen. ‘Nog een klein stukje,’ dacht hij, ‘en dan ga ik even uit‐
rusten.’
Op een gegeven moment kwamen zijn poten in de knoop van al dat
gegraaf. Het duurde een hele tijd voordat hij zijn poten weer goed
had. Hij probeerde rechtop te staan in de gang die hij gegraven had.
Maar dat lukte niet. Hij kwam met zijn kop tegen het plafond van de
gang aan. Hij vond het hier maar niks. Het was er erg koud en voch‐
tig. En hij zag bijna niets.
30
wonderwereld
In de verte hoorde hij veel lawaai. Hij keek goed en zag daar iemand
lopen. Het was een onderaards wezen. ‘Wat doe jij hier?’ riep dat
onderaardse wezen. Langpoot vertelde hem het hele verhaal. ‘Dom,
dom, dom,’ zei dat onderaardse wezen, ‘waarom blijf je niet gewoon
boven de grond. Je hebt hier toch niets te zoeken.’
Giraf Langpoot dacht heel diep na. Want dat duurde een hele tijd,
voordat alles door zijn lange nek naar zijn hersens kwam. ‘Uh,’ zei hij
tegen het onderaardse wezen, ‘ik ben op zoek naar geluk. Ik zou wel
eens willen weten waarom ik hier op aarde ben. Daarom ben ik afge‐
daald in de grond. Want daar zal ik misschien wel iets vinden.’ ‘Nee
hoor,’ zei dat eigenwijze onderaardse wezen, ‘hier vind je weinig. En
al helemaal niet het geluk. Ook niet het antwoord op je vraag. Je zit
hier dan helemaal verkeerd. Denk daar maar eens goed over na. Je
kunt beter terug gaan naar de begane grond. Daar hoor je thuis.’
Giraf Langpoot was helemaal beduusd. Daar zat hij nou onder de
grond, nog even ongelukkig als altijd. Het onderaardse wezen keek
hem doordringend aan: ‘Ik wens je veel succes.’ En weg was hij.
Wat nu te doen? Langpoot keek om zich heen. Hij rook de duffe en
vochtige lucht onder de grond.
Hij verlangde weer terug naar de frisse lucht en de warmte boven de
grond. Langpoot dacht diep na. Hij kwam langzaam overeind en pro‐
beerde met zijn poten weer naar boven te graven. Uiteindelijk lukte
het hem.
Hij zag ineens licht. Eindelijk kon hij zijn kop boven de grond uitste‐
ken. Langzaam kroop hij uit het gat, dat ontstaan was.
Ten slotte stond hij weer met zijn vier poten op de begane grond.
Wat een avontuur! Hij schudde al het zand van zich af, keek om zich
heen en zag een hele grote berg zand liggen.
En boven op die berg zand zat Loekie, de mol, prinsheerlijk in de zon.
Toen Loekie, de mol, Langpoot zag, riep hij: ‘Ik denk dat ik maar weer
eens terug ga onder de grond. Het is hier veel te warm. En onder de
grond is het lekker koel.’
31
wonderwereld
En zo kroop Loekie, de mol, terug in de grond.
Giraf Langpoot was blij dat hij weer met zijn nek in de wolken kon lo‐
pen en dat hij alles weer goed kon zien. Hij kon ook weer volop ge‐
nieten van de lekkere warme zon. Misschien was het toch maar be‐
ter, dat hij zijn geluk boven de grond ging zoeken, maar wel met zijn
kop in de wolken.
32
wonderwereld
HET ZWARTE
SCHAAP
Eindelijk mocht Moutonneke naar de schapenschool. Ze had er erg
naar verlangd. En nu zou het gebeuren. De schapenschool was een
school, waar buiten in een wei les werd gegeven. Dan konden de
schaapjes tijdens de les gewoon af en toe een lekker grassprietje
eten. Moutonneke was wel een beetje zenuwachtig. Want hoe zou
het zijn bij al die vreemde schapen? Zou ze ook vriendjes en vrien‐
dinnetjes krijgen?
‘Je zult het zien. Het valt allemaal mee. Want schapen zijn hele lieve
dieren.’
Om half negen zou de school beginnen. Moeder Schaap bracht het
kleine Moutonneke naar de schoolwei. Meester Schaap stond aan de
ingang van de wei te blaten en heette Moutonneke van harte wel‐
kom. Moeder Schaap moest nog wel een traantje wegpinken, toen ze
Moutonneke de schoolwei in zag huppelen.
Moutonneke huppelde vrolijk naar de schapen, die al op Meester
Schaap stonden te wachten. Alle schapen keken heel verbaasd naar
Moutonneke. ‘Hallo,’ zei Moutonneke heel vriendelijk. Maar alle
schapen keken haar heel raar aan. Een schaap zei op hoge toon:
‘Moet je zien, wat een raar schaap. Ze is helemaal zwart. ‘Ja,’ blèrden
de andere schapen, ’wat raar, dat schaap hoort hier helemaal niet
thuis. Die moet naar een school voor zwarte schapen. Wij zijn geluk‐
kig allemaal wit. Maar zij, dat lijkt nergens op.’
Moutonneke stond op haar pootjes te trillen. ‘Hoe heet je eigenlijk?’
zei een schaap hooghartig. ‘Ik heet Moutonneke,’ zei ze bibberend.
‘O jee, wat een rare naam. Weet je wat, we noemen je gewoon: Het
zwarte schaap.’ ‘Ja,’ riepen bijna alle schapen, ‘we noemen je ge‐
woon: Het zwarte schaap.’ Moutonneke stond heel beteuterd te kij‐
33
wonderwereld
ken naar al die andere schapen.
Ineens ging de schoolbel. Dat mocht een schaap doen die de vorige
dag heel goed had opgelet. En dat was deze keer schaap Belhamel.
Gelukkig kwam meester Schaap aanwandelen.
‘Zo,’ zei hij met zware stem, ‘we gaan met de lessen beginnen. Maar
we hebben vandaag een nieuwe leerling. Hoe heet jij?’ vroeg hij aan
Moutonneke. De andere schapen riepen in koor: ‘Meneer, zij heet:
Het zwarte schaap.’
De tranen stonden Moutonneke in de ogen. Meester Schaap werd
ontzettend boos en zei tegen de klas: ‘Wat krijgen we nou? We ge‐
bruiken hier geen scheldwoorden!’
Hij aaide Moutonneke over haar kop en zei heel vriendelijk: ‘Trek je
maar niets aan van die domme schapen. Vertel mij maar hoe je heet.’
‘Moutonneke.’ Een schaap schoot in de lach. Maar meester Schaap
keek dat schaap heel boos aan en stuurde de schaapshond Apollo op
het schaap af. Apollo keek dat schaap heel boos aan, een hele tijd. En
het schaap werd zo bang dat het helemaal begon te trillen.
‘Nu zullen we Moutonneke een plaats geven. Ga jij maar naast Trijn‐
tje Troel staan.’ Trijntje Troel durfde niets te zeggen.
En Moutonneke liep langzaam de klas in en ging bij Trijntje Troel
staan. Trijntje Troel keek haar heel schuchter, maar wel vriendelijk,
aan. De meester begon met de les.
Na een tijdje stak schaap Ordin, dat achter Trijntje Troel stond, zijn
pootje op: ’Meester, mag ik een andere plaats, want het stinkt hier
heel erg.’ ‘Hoe kan dat nou?’ vroeg meester Schaap. ‘Ja, ik denk dat
het door die nieuwe leerling komt.’ Schaapshond Apollo rende
meteen naar Ordin. Hij pakte hem bij de oren en sleepte hem voor de
klas naar meester Schaap. Meester Schaap was ontzettend boos. ‘Zo,
jij durft nogal. Heb je jezelf ooit geroken. Weet je wat, Apollo, zet Or‐
din een uur in de kooi.’
Eindelijk was het pauze. De schapen mochten wat ronddartelen en
34
wonderwereld
gras eten. Moutonneke stond helemaal alleen. Want ze durfde nu
niet meer met iemand te praten. De tranen liepen over haar snuit.
Overal zag ze groepjes schapen staan, die met hun pootje naar haar
wezen. Ze voelde zich heel eenzaam en verlaten. Opeens kwam Trijn‐
tje Troel bij haar staan. ‘Och, wat heb je een verdriet. Wil je mijn
vriendinnetje worden? Kom maar, dan gaan we samen lekker aan de
grassprietjes sabbelen.’ Moutonneke kon nu weer een beetje lachen.
Na de pauze ging de les verder. Meester Schaap las een verhaal voor.
Ineens begon er een schaap te blèren. ‘Wie was dat?’ vroeg meester
Schaap boos. En bijna heel de klas riep: ’Meester, dat was Mouton‐
neke.’
Moutonneke keek hulpeloos rond. Ineens ging Trijntje Troel op haar
achterste poten staan en riep door de klas: ’Meester, dat is helemaal
niet waar. Moutonneke heeft het niet gedaan.’
‘Trijntje Troel, spreek je de waarheid?’ ‘Ja,’ zei Trijntje Troel en som‐
mige schapen knikten ook ja met hun kop.
‘Wat zijn jullie toch een stelletje domme schapen. Waarom doen jul‐
lie dit nou?’ Niemand zei wat. Meester Schaap keek heel treurig en
verdrietig. Hij dacht bij zichzelf: ‘Ik zal ze toch een lesje moeten le‐
ren.’
Toen Moeder Schaap Moutonneke op kwam halen, zag ze dat haar
kindje heel verdrietig was. Moutonneke vertelde wat er gebeurd was.
‘O,’ zei Moeder Schaap, ‘je moet juist trots zijn dat je een zwart
schaap bent. Want zwarte schapen zijn heel erg mooi!’
De volgende dag ging Moutonneke weer naar school. Onderweg
kwam ze Trijntje Troel tegen. ‘Hallo, lief Moutonneke, wees maar niet
bang. Ik bescherm je wel.’
Meester Schaap begon de les. Hij keek wat stuurs voor zich uit en zei:
‘Schapen, ik geef vandaag een andere les. Ik heb mijn grote vriend de
Zwarte Raaf uitgenodigd. Hij is ook tovenaar.’ De schapen keken blij
35
wonderwereld
verrast op. Wat spannend!
‘Jongens en meisjes,’ kraaide de Zwarte Raaf. Ik ga een proefje met
jullie doen. Sluit allemaal je ogen. Dan tel ik tot tien. En na tien mo‐
gen jullie je ogen weer opendoen.’
En de Tovenaar Raaf begon te tellen: ‘1, 2 3….’
Na de tiende tel deden de schapen hun ogen open. Ze keken hun
ogen uit. En schrokken geweldig. Ze waren ineens ook allemaal zwar‐
te schapen geworden, net zoals Moutonneke. Er ontstond een ge‐
weldig geblaat. Ook Trijntje Troel was helemaal zwart. Maar die vond
het eigenlijk wel leuk.
‘Stilte,’ zei de Zwarte Raaf gebiedend, ‘nu moeten jullie eens goed
luisteren. Bij ons, raven, heb je zwarte en witte raven. Er bestaan niet
zoveel witte raven. Maar wat doen die zwarte raven? Die zorgen juist
heel goed voor de witte raven. Want ze behoren tot dezelfde familie.
En wat doen jullie?’
Beschaamd keken alle schapen voor zich uit. Ze begrepen wat de
Zwarte Raaf bedoelde. ‘Hebben jullie mijn les begrepen?’ zei de
Zwarte Raaf. ‘Ja,’ riepen alle schapen heel bedeesd. ‘Nou, dan ga ik
maar weer,’ zei de Zwarte Raaf. ‘Ho, ho,’ zei meester Schaap, ‘je ver‐
geet nog wat.’
De Zwarte Raaf, tovenaar, keek ondeugend naar de meester. ‘O ja, let
op schapen. Doe je ogen dicht. Ik tel tot tien. En dan zul je eens wat
zien.’ En bij de tiende tel deden de schapen hun ogen open en zagen
dat ze allemaal weer wit waren, behalve Moutonneke.
En de Zwarte Raaf vloog klapwiekend weg, de lucht in.
De schapen hadden het lesje van de Zwarte Raaf begrepen. Mouton‐
neke kreeg heel veel vriendjes en vriendinnetjes. En de schapen wa‐
ren maar wat blij met zo’n zwart schaap op een witte school.
En natuurlijk werden Moutonneke en Trijntje Troel de dikste vrien‐
dinnetjes.
36
wonderwereld
IN DE SNEEUW
Sneeuwpop IJspegel en sneeuwpop IJsbal stonden al dagen in de
tuin. Ze verveelden zich behoorlijk. In het begin hadden de kinderen
regelmatig gekeken of de sneeuwpoppen er nog stonden.
En samen met hun vader hadden ze ook nog eens een hele grote ig‐
lohut gebouwd. Ze hadden dagenlang gesjouwd met emmers waar ze
de sneeuw in duwden. En zo ontstond een mooie iglo. Maar langza‐
merhand hadden de kinderen weinig belangstelling meer voor die
sneeuwpoppen.
Die stonden daar maar in de kou.
Als de zon begon te schijnen, kregen ze het zo warm, dat ze van alle
kanten moesten zweten. En daar stonden dan IJspegel en IJsbal de
hele dag en nacht in de buurt van de iglo. Af en toe kwamen de kin‐
deren in de iglohut zitten. Maar veel vertier was er verder niet. Als
IJspegel een gesprek wilde aangaan met IJsbal, dan kreeg hij amper
antwoord. IJsbal leek meer op een ijsheilige dan op een sneeuwpop.
Op een goede dag gebeurde er iets. IJspegel deed zijn mond open en
begon te spreken: ’Zeg, IJsbal, verveel jij je ook zo?’
‘Ja,’ antwoordde IJsbal, bibberend van de kou, ‘ik sta hier maar te
blauwbekken. Mijn spieren zijn haast bevroren.’ ‘Kom,’ zei IJspegel
opgewekt, ‘laten we maar eens in die iglohut gaan kijken. Misschien
is het daar niet zo koud.’
Toen ze in de iglo kwamen, voelde het lekker warm. ‘Kom maar gauw
naar binnen,’ zei IJspegel. IJspegel stak de kachel aan en het werd
lekker warm.
Samen met IJsbal ging hij voor de kachel zitten. Toen ze er goed en
wel zaten, begon IJspegel te zweten van jewelste. ‘Poeh, poeh, wat
heb ik het warm.’ En hij keek naar IJsbal. ‘Volgens mij ben je aan het
smelten.’
Het was niet zo’n goed idee om in die iglohut te zitten, want ze kre‐
37
wonderwereld
gen het steeds warmer. En ze begonnen allebei te smelten. IJspegel
stond op en ging naar buiten toe om een luchtje te happen. Maar IJs‐
bal vond het zo lekker warm. Die dacht bij zichzelf: ‘Ik blijf hier lekker
zitten.’ Na een tijdje keek IJspegel even naar binnen in de Iglohut.
Daar zag hij een grote plas onder de voeten van IJsbal liggen. Die was
helemaal aan het wegsmelten. IJspegel rende naar binnen en trok
IJsbal weg bij de kachel en sleepte hem naar buiten. IJsbal protes‐
teerde wel. IJspegel zei: ‘Als je binnenblijft, dan zal er niet veel van je
overblijven. En dat wil je toch niet?’
Dus maar gauw weer naar buiten in de kou. Ondertussen zagen ze
ook andere sneeuwpoppen in de straat. Maar ook die hadden het
vreselijk koud.
‘Ja,’ zei een sneeuwpop, ‘het zal niet lang meer duren. Overdag
wordt het steeds warmer. En dat is niet goed voor onze gezondheid.’
‘Nee,’ zei een bijdehand sneeuwpopje, ‘en dan is het gauw met ons
gedaan.’ ‘Ja, nu nog maar even genieten van ons ijskoude bestaan,’
raadde IJspegel aan.
‘Kom, IJsbal, we gaan weer terug naar ons plekje, waar we altijd ge‐
staan hebben. Daar voel ik me het meest op mijn gemak.’ En samen
gingen ze weer terug naar hun plekje in de tuin.
In de verte zagen ze een ijskonijn aankomen. Toen het konijn bij hen
was, wilde IJspegel het ijs breken: ‘Je hebt er nogal zin in, hè?’ Het
ijskonijn stopte even, keek stuurs voor zich uit en bromde wat bin‐
nensmonds.
Op een gegeven moment voelde IJsbal iets kriebelen onder zijn voet.
Wat zou er nu weer aan de hand zijn. Hij hoorde ook een piepstem‐
metje: ‘Ga eens op zij. Dan kan ik er ook uit.’
Onder het ijs zaten sneeuwklokjes, die er ook wel eens uit wilden, na
die lange winter.
Ze hadden het al verschillende keren geprobeerd om uit de grond te
komen. Ze hadden heel hard met hun kopjes tegen de grond geduwd.
Maar het lukte maar niet. Ook de krokussen werden ongeduldig. Ze
38
wonderwereld
hadden al de mooiste kleuren uitgezocht om boven de grond in de
volle zon te schitteren.
IJsbal zei: ‘Goed, dan ga ik een beetje opzij.’ Maar dat liep niet goed
af. IJsbal tuimelde voorover en lag nu languit op de grond. ‘Oei,’ zei
IJspegel, ‘wat heb jij gedaan?’ En hij probeerde IJsbal overeind te
helpen. Maar dat lukte maar half. IJsbal zat nu op de grond, maar kon
niet meer rechtop staan.
Ondertussen hoorden ze van alle kanten stemmen. ‘Laat ons eruit,
want de lente begint.’ Steeds luider klonken de stemmen. ‘Wacht,’
zeiden de sneeuwklokjes en de krokussen, ‘laten we allemaal tegelijk
proberen om door de harde grond heen te komen.’
En daar gingen ze dan.
Een, twee, drie, en ineens barstte de harde grond open en sprongen
heel veel sneeuwklokjes en krokussen uit de grond.
Ze dansten van vreugde op de harde grond. Het lentezonnetje scheen
volop en de sneeuwklokjes en de krokussen voelden het warme zon‐
licht. Het was een grappig gezicht, al die bloemen tussen de smelten‐
de sneeuwpoppen.
IJsbal keek verbaasd rond en ook IJspegel keek zijn ogen uit. IJspegel
voelde zich steeds meer inkrimpen en kleiner worden. En er lag een
grote plas onder aan zijn voeten. Uiteindelijk kon hij zich niet staande
houden. Hij viel met een plof op de grond en brak in veel stukken.
Ook van IJsbal bleef door de warme lentezon niet veel over. Door de
sterke zon was hij ook een stuk kleiner geworden. ‘Ja, het is mooi
geweest,’ zuchtte hij, ‘we zullen maar op betere tijden wachten.’
De sneeuwklokjes en de krokussen keken verbaasd naar de smelten‐
de sneeuwpoppen. Ze hadden wel medelijden met die sneeuwpop‐
pen. Maar ja, nu was het hun tijd om te genieten van de eerste stra‐
len van de lentezon.
39
wonderwereld
KABOUTER AHTIBAT EN
IRTIMID ZAKKEN DOOR
DE GROND
Heel ver hier vandaan ligt een heel mooi kabouterdorp. Er staan daar
heel veel rode paddenstoelen, natuurlijk met witte stippen. Er zijn
ook kleine weggetjes, waar de kabouters op kunnen lopen. En som‐
mige kabouters hebben ook een fiets. Het is me altijd een drukke be‐
doening.
De kabouters wonen in mooie paddenstoelen. Heel mooi ingericht
met tafeltjes en stoeltjes. Ze hebben een keuken, waar eten gekookt
wordt. Er is zelfs een badkamer, waar de kabouters zich wassen. En
de kleine kinderkaboutertjes kunnen volop spelen, overal in het dorp.
Op een goede dag gebeurde er iets heel raars. Kaboutertje Ahtibat en
kaboutertje Irtimid speelden heel graag boven op de paddenstoelen.
Dan konden ze van alle kanten goed zien wat er allemaal gebeurde.
Ook sprongen ze vaak zo maar pardoes van een paddenstoel af.
Maar dat liep op een middag heel verkeerd af. Irtimid sprong zo hard
van een hoge paddenstoel af, dat hij met een geweldige smak op de
grond kwam en er door heen zakte. ‘Help, help,’ riep Irtimid, ‘Ahtibat,
kom me helpen.’ Ahtibat bedacht zich geen moment en sprong ook
van de paddenstoel af. Maar ook dit lieve kaboutertje zakte door de
grond en kwam zo bij Intimi terecht. ‘O jeetje, ik geloof dat ik mijn
enkel pijn gedaan heb. Kijk, hij is helemaal opgezet,’ zei Irtimid.
‘
‘Ja, wat nou?’ vroeg Ahtibat zich af en ze dacht diep na. ‘Laten we
eerst maar eens kijken waar we beland zijn.’ Toen zagen ze allebei
een geweldige onderaardse gang. Ze keken hun ogen uit. De on‐
deraardse gang was gelukkig verlicht, zodat ze niet in het donker za‐
40
wonderwereld
ten. De beide kaboutertjes werden heel nieuwsgierig en ze wilden
wel weten waar die gang naar toe liep. ‘Lukt het een beetje, Irtimid?’
vroeg kaboutertje Ahtibat heel bezorgd.
Irtimid zei, dat het wel meeviel. En zo gingen de kaboutertjes de on‐
deraardse gang in. Ze vonden het wel heel spannend. Schuifelend
liepen ze door de gang.
Ineens kwamen ze in een prachtige grot terecht. Ze keken hun ogen
uit. In het midden van de grot lag een groot groen meer. Irtimid wilde
gaan zwemmen, maar Ahtibat vond dat niet zo’n verstandig idee. Ge‐
lukkig luisterde Irtimid naar zijn oudere, wijze zus. Verderop kwamen
ze in een andere ruimte terecht. Die was helemaal verlicht met mooi
geel licht. Het was net een sprookje. Ze liepen door heel veel mooie
ruimtes.
Op een gegeven moment hoorden ze iets achter zich schuifelen. Ze
keken om en zagen daar een oude vrouw op hen afkomen. ‘ Wat ko‐
men jullie hier doen? Wie heeft jullie binnen gelaten?’ krijste de oude
vrouw. Toen vertelden Ahtibat en Irtimid hun avontuur. De oude
vrouw keek helemaal niet vriendelijk. ‘Jullie hebben hier eigenlijk
niets te zoeken, want jullie horen hier niet thuis. Wij wonen met heel
veel onderaardse bewoners in deze ruimte. En daar is geen plaats
voor jullie.’
‘O lieve vrouw, we willen zo gauw mogelijk weer terug naar ons ka‐
bouterdorp. Kunt u ons helpen?’ ‘Nee, dat kan ik niet,’ zei de vrouw,
‘maar wat heb je aan je enkel? Hij is helemaal dik. Daar kun je toch
niet mee lopen?’ ‘Ja, het doet wel een beetje pijn. Maar ik ben niet
kleinzielig hoor,’ antwoordde Irtimid. De oude vrouw schudde haar
hoofd: ‘Jongen, jongen toch, als je hier mee rond blijft lopen, dan
komt het nooit meer goed. Maar als je deze appel opeet, dan is je
enkel meteen beter.’ ‘Maar als hij die appel opeet, wordt hij dan niet
betoverd?’ vroeg Ahtibat bezorgd. ‘Welnee,’ zei de oude vrouw.
41
wonderwereld
Nou, toen at Irtimid de appel op en ineens veranderde hij in een
muis. ‘Oei,’ zei de vrouw, ‘dat is niet de bedoeling. Ik heb iets niet
goed gedaan.’ Irtimid stond raar te kijken. Zo maar een muis worden,
dat valt niet mee. En Ahtibat werd heel boos op de oude vrouw. ‘Wat
hebt u nu gedaan? Zorg maar dat hij weer een kaboutertje wordt.’
De oude vrouw keek een beetje beteuterd.
‘Ja, ik word oud. Ik moet dat soort dingen niet meer doen. Maar we
hebben hier een dokter, die van jou weer een kaboutertje kan ma‐
ken. Loop door deze gang en klop aan de volgende deur. Daar zullen
jullie een dokter vinden.’ Ahtibat maakte zich samen met Irtimid
schielijk uit de voeten. Irtimid piepte heel zielig. ‘Ik wil helemaal geen
muis zijn.’ ‘Het komt allemaal wel goed,’ zei Ahtibat.
Eindelijk hadden ze de deur gevonden. Ze klopten op de deur en ie‐
mand riep: ‘Ja, kom maar binnen.’ Ze kwamen in een grote kamer,
waar drie mannen zaten. ‘Zo, wat is er aan de hand?’ Ahtibat vertelde
wat hun was overkomen. Irtimid kroop stilletjes in een hoekje.
‘O, is die oude vrouw weer bezig geweest? Kom maar hier, klein lief
muisje, ik zal van jou weer een kaboutertje maken.’ De dokter haalde
een groot stuk papier te voorschijn en er kwam iemand met een
brandende fakkel om hem wat licht te geven. Dan kon de dokter dat
papier beter lezen. ‘Ja, hier heb ik het,’ zei de dokter. ‘Ik geef je een
spuitje en dan word je vanzelf weer een kaboutertje. Ahtibat stond
gespannen te kijken en hield een pootje van muisje Irtimid stevig
vast. En ineens veranderde het muisje weer in een gewone kabouter.
‘Nou!’ en blij dat beide kaboutertjes waren. Ze sprongen van blijd‐
schap in het rond.
‘Wat fijn,’ zei Irtimid, ‘mijn enkel doet ook geen pijn meer.’
Ze bedankten de dokter heel hartelijk. ‘En hoe moeten we nu uit de‐
ze onderaardse doolhof komen?’ vroegen ze aan de dokter. ‘Ja,’ ant‐
woordde de dokter, ‘daar heb ik geen verstand van. Een eindje ver‐
derop woont een raadselmevrouw, die jullie wel verder kan helpen.’
42
wonderwereld
Ja, wat nu? Ahtibat en Irtimid gingen maar weer op stap door al die
gangen. En eindelijk kwamen ze bij een vriendelijke vrouw. Die zei:
‘O kaboutertjes, jullie zijn zeker de weg kwijtgeraakt? Ik zal jullie de
weg wel wijzen. Maar dan moeten jullie eerst dit raadseltje oplossen.
Als je het goed oplost, dan krijg je van mij een plattegrond. En daar‐
mee kun je heel gemakkelijk de uitgang van dit onderaards verblijf
vinden.’ ’O, ik ben gek op raadseltjes,’ riep Irtimid blij, ‘laat maar ho‐
ren.’
‘Nou, hier komt het raadseltje: Mijn hoofd is rood...Mijn staart is
groen...Mijn hart is heel hard... wat ben ik?’ zei de raadselmevrouw.
Dat was een heel moeilijk raadsel.
Irtimid dacht diep na. ‘Ik geloof dat ik het weet. Ik denk dat het een
kers is.’ ‘Een kers,’ zei de raadselmevrouw, ‘leg dat maar eens uit.’
‘Nou,’ zei Irtimid, ‘een kers heeft een rood hoofd, het steeltje van de
kers is groen. En het hart van de kers is een pit, dus heel hard.’ ‘Goed
zo,’ lachte de raadselmevrouw, ‘je hebt het raadsel opgelost. Nu krijg
je de plattegrond. Veel succes met jullie reis.’ En weg was de raad‐
selmevrouw.
Nu stonden Ahtibat en Irtimid verbaasd rond te kijken. De platte‐
grond was helemaal niet zo duidelijk.
Uiteindelijk zag het slimme kaboutertje Ahtibat een uitweg. ‘Ik weet
waar we naar toe moeten. Daar is volgens mij de uitgang.’
En samen gingen ze door een doolhof van gangen. Ze kwamen on‐
derweg nog een ondergrondse hagedis tegen, maar die had heel
weinig tekst.
Eindelijk zagen ze in de verte een licht. ’Daar is de uitgang,’ riep Ir‐
timid verheugd. En ze kwamen steeds dichter bij het licht. Ze kropen
door de opening en stonden gelukkig weer met hun beide kabouter‐
beentjes op de grond. Ze liepen snel terug naar het kabouterdorp en
ze kwamen nog net op tijd voor het avondeten.
Vader kabouter was al druk bezig met het bakken van pannenkoeken.
Hij was een echte pannenkoekenbakker. Ahtibat en Irtimid smulden
43
wonderwereld
ervan, dat het een lieve lust was. Toen moesten ze naar bed. ’s
Nachts werd Irtimid wakker. Hij hoorde in zijn slaapkamertje een
klein muisje piepen.
44
wonderwereld
DE KONING
EN DE GRAPPEN-
MAKERS
Er was eens een koning in een heel ver land, waar het altijd zomer
was. Die koning heette Rumibal en woonde in een mooi paleis sa‐
men met zijn lieve vrouw koningin Vaniela. Ze hadden ook een al‐
lerliefst klein dochtertje, prinsesje Fleuranne. De koning had altijd
goede zin en vaak hoorde je zijn lach schateren door het paleis.
‘s Avonds liet hij kunstenaars en grappenmakers optreden om hem te
vermaken. Er liepen overdag ook een paar hofnarren rond, die de
grappigste moppen vertelden, waar iedereen om moest lachen. En
vaak hielden die grappenmakers en hofnarren de koning voor de gek.
Maar dat vond Koning Rumibal helemaal niet erg, want hij hield wel
van een grapje. En hij kon er smakelijk om lachen. Maar koning Ru‐
mibal maakte zich ook zorgen. Want al die kunstenaars en grappen‐
makers kostten hem erg veel geld.
Hij riep zijn ministers bijeen en vertelde hen dat hij die kunstenaars
niet meer kon betalen. ’Ze moeten maar ontslagen worden en het
paleis uit.’ Dat vonden sommige ministers een goed idee. Maar ande‐
re ministers zeiden tegen de koning: ‘Zou u dat wel doen? Want wie
zal ons dan nog aan het lachen kunnen brengen?’ ‘Nou, dan vertel jij
maar af en toe een goede mop,’ zei de koning tegen een minister, die
altijd heel serieus was en een uitgestreken gezicht had. Daar moest
iedereen wel om lachen.
Alle kunstenaars, hofnarren en grappenmakers werden ontslagen en
stonden binnen een dag op straat. En het paleis, waarin eens de vro‐
lijke lach van de koning te horen was, daar werd het heel stil. Want
45
wonderwereld
die minister met zijn uitgestreken gezicht kwam niet verder dan wat
onzinnig gebrabbel. Omdat al die grappenmakers uit het paleis ver‐
dwenen waren, werd iedereen heel ernstig in het paleis. De koning
hoorde je niet meer lachen. De koningin liep wat droevig rond. Het
werd een dooie boel.
Toen werd prinsesje Fleuranne ineens heel ernstig ziek. Koningin Va‐
niela had de koorts opgenomen bij het prinsesje. Ze had wel 39°. En
dat is erg hoog, ook voor een lief prinsesje.
De dokter kwam. Hij onderzocht het prinsesje. Maar eigenlijk kon hij
niets vinden. ‘Ik weet niet wat ze mankeert,’ zei hij. Koning Rumibal
werd er ook bijgeroepen en hij keek heel bezorgd.
‘Heeft ze misschien iets verkeerds gegeten of zo?’ ‘Nee,’ zei de dok‐
ter, ‘ik kan hier niets aan doen!’ Diep bedroefd ging de dokter weg.
Maar koning Rumibal riep meteen al zijn ministers bijeen voor een
spoedberaad. ‘Ik wil dat jullie heel diep na gaan denken. Onze kleine
Fleuranne is heel erg ziek. Jullie moeten gaan uitzoeken hoe we onze
allerliefste dochter weer beter kunnen maken.’ De ministers gingen
meteen aan het werk. Ze vroegen overal raad, ook aan de mensen in
de straat. Iedereen was diep bedroefd, omdat prinsesje Fleuranne zo
ziek was.
De volgende dag riep de koning weer al zijn ministers bijeen.
‘En..hebben jullie al wat gevonden, zodat mijn dochter beter kan
worden? Want ons prinsesje heeft nog steeds erge hoge koorts en
hoest verschrikkelijk.’ Niemand zei iets. ‘Wat is hier aan de hand,’ zei
de koning, ‘jullie gaan me toch niet vertellen, dat jullie niets gevon‐
den hebben?’ Boos keek hij naar de ministers. Zelfs de minister met
dat uitgestreken gezicht keek nog meer uitgestreken dan anders.
Het werd doodstil in de raadszaal. Een voor een keek de koning zijn
ministers aan. De laatste minister die hij aankeek, begon wat zenuw‐
achtig te lachen. ‘Wat sta jij nou schaapachtig te lachen?’ gromde
koning Rumibal.
‘Ja uh, ik dacht, misschien is het wel een goed idee, wanneer al die
46
wonderwereld
kunstenaars, grappenmakers en hofnarren weer terug in het paleis
komen,’ zei hij heel bedeesd. ‘O, denk je dat? Hebben de andere mi‐
nisters nog voorstellen?’ bulderde de koning. ’Eigenlijk vind ik het
een goed idee,’ zei de minister met dat uitgestreken gezicht.
‘Nou ja,’ zei koning Rumibal, ‘als jullie niks anders weten, dan gaan
we dat maar proberen.’ En hij riep alle kunstenaars, grappenmakers
en hofnarren terug naar zijn paleis.
De koning stuurde Ricardo, de beste grappenmaker, naar prinsesje
Fleuranne. Zachtjes sloop hij naar de kamer van Fleuranne. Het prin‐
sesje sliep heel onrustig en had rode wangen van de koorts.
Ricardo aaide over haar wangetjes. Heel langzaam deed prinsesje
Fleuranne haar oogjes open en keek recht in het gezicht van de beste
grappenmaker. ‘O, beste grappenmaker, wat heb ik je gemist!’ zei
het prinsesje. Ricardo lachte haar vriendelijk toe en warempel, het
prinsesje lachte ook tegen hem. ‘Ik zal je beter maken,’ zei de beste
grappenmaker.’ ‘Let maar op.’ En hij vertelde Fleuranne een heel
mooi verhaal.
‘O, wat is dat een spannend verhaal!’ zei het prinsesje en sprong uit
haar bedje. Ze kroop de hele kamer door. De beste grappenmaker
keek verbaasd. ‘Kom nu, Fleuranne, gauw je bedje in.’ ’Nee,’ zei het
prinsesje, ‘ik ben weer beter. Kijk maar.’ En ze danste vrolijk door
haar kamer.
Koningin Vaniela en koning Rumibal kwamen binnen. Ze zagen het
prinsesje vrolijk in haar kamer ronddansen. ‘Wat is hier aan de
hand?’ zei koning Rumibal. ‘Och, papa koning, Ricardo, de beste
grappenmaker heeft een mooi verhaal verteld. En ineens was ik be‐
ter. Mag hij en al die grappenmakers voortaan weer in ons paleis blij‐
ven? Ik heb ze zo gemist.’
Koning Rumibal keek Ricardo aan. ‘Je hebt het gehoord, Ricardo. Blijf
bij ons, want anders wordt ons allerliefste dochtertje weer opnieuw
ziek. En dat willen we niet hebben.’ En iedereen in het paleis genoot
weer van de kunstenaars, de grappenmakers en de hofnarren. En de
lach van de koning was weer door heel het paleis te horen.
47
wonderwereld
En zo leefden koning Rumibal, koningin Daniel en hun dochtertje
Fleuranne, samen met Ricardo en alle grappenmakers nog heel lang
en gelukkig.
48
wonderwereld
PAULO EN DE MOL-
LEN
Pol, de mol, groef iedere dag geweldige gangen onder de grond. Dat
deed hij samen met zijn vriendinnetje Linda, de mol. Ze vonden het
heel fijn om onder de grond gangen te graven. En vaak deden ze ook
een wedstrijd, wie het vlugste een mooie mollengang kon maken.
Het was wel heel donker onder de grond, maar daar hadden de twee
mollen geen last van. Soms deden ze ook hele leuke spelletjes. Dan
gingen Pol, de mol, en Linda, de mol, heel hard door de pas gegraven
gangen fietsen.
Op een goede dag waren Pol en Linda weer volop aan het graven. ‘Ik
zou best wel eens willen zien wat er boven de grond allemaal is. We
zitten altijd maar onder de grond en dat wordt toch wel een beetje
saai. Ik wil wat van de wereld zien.’ Nou daar had Linda, de mol, wel
oren naar. En hups, ze gingen verder graven, maar nu helemaal naar
boven toe.
En ja hoor, eindelijk staken hun kopjes boven het grasveld uit. Ze
werden verblind door het felle zonlicht. En Linda zuchtte: ‘Had ik nou
maar mijn zonnebril meegenomen.’
Ze zagen ineens een jongetje staan met een heel groot bord. ‘Hallo,’
zei Pol heel vriendelijk tegen het jongetje’. ‘Ja, jullie moet ik hebben;
jullie maken mijn hele grasveld kapot. En dan kan ik er helemaal niet
meer op voetballen.’ Daar schrokken de beide mollen heel erg van.
‘Nou, dat is niet onze bedoeling,’ zei Linda bedeesd.
‘Ja,’ zei Pol, ‘ik had nooit gedacht, dat het zo erg zou zijn.’ ‘Wacht
even,’ zei Pol. En hij dook naar beneden. Met een geweldige vaart
ging hij het zand wat op het grasveld gekomen was, weer naar bin‐
nen trekken. En de molshopen verdwenen. Nu gauw terug naar zijn
49
wonderwereld
vriendinnetje en het jongetje. Het jongetje, dat Paulo heette, was
heel blij. ‘Zo, dat ziet er gelukkig beter uit. Maar nou nooit meer doen
hoor, al die molshopen op het grasveld.’ Dat beloofden de beide mol‐
len.
‘Als beloning neem ik jullie mee naar een pannenkoekenhuis. Want ik
heb een grote vriend, die heel goed pannenkoeken kan bakken. Hij is
de beste pannenkoekenbakker van de hele wereld.’ Nou daar hadden
de beide mollen wel oren naar.
En samen met Paulo gingen ze op stap naar het pannenkoekenhuis.
Omdat Pol en Linda bijna altijd onder de grond zaten, hadden ze veel
last van het licht. En ze konden bijna niets zien. Het stoplicht bij de
oversteekplaats sprong op rood. Maar dat hadden beide mollen niet
gezien. Gelukkig kon Paulo ze nog net op tijd tegenhouden.
Om te voorkomen dat het weer zou gebeuren, zei Paulo: ‘Wat zien
jullie slecht. Het is veel te gevaarlijk om met jullie op weg te gaan.
Weet je wat, ik ga eerst met jullie naar de brillenmakerij. Daar kun‐
nen ze een bril voor jullie maken.’
‘Maar,’ zei Pol, de mol, ‘we zitten altijd onder de grond. Daar is geen
licht. Daar hebben we geen bril nodig.’ ‘Maar als je hier boven de
grond bent, heb je wel een bril nodig,’ antwoordde Paulo.
Paulo sleepte ze mee naar de brillenmakerij. Toen ze in de winkel
kwamen, keek de vriendelijke brillenmaker wel heel verbaasd. ‘Dat
heb ik nog nooit meegemaakt, twee mollen in mijn winkel. Wat wil‐
len jullie?’
‘Och, beste brillenmaker, deze mollen kunnen zelfs geen rood stop‐
licht zien. En dat is heel gevaarlijk,’ zei Paulo. ‘Nou, ik zal eerst jullie
ogen moeten meten. Oei, oei, die zitten vol zand.’ En met een schep‐
je schepte de vriendelijke brillenmaker het zand uit de ogen van de
mollen. ‘En nu gaan we de ogen opmeten. Nou jongens,’ zei de bril‐
lenmaker, ‘gaan jullie hier maar mooi zitten. Ik ga even een lekker ijs‐
je voor jullie halen en dan ga ik een paar mooie brillen maken.’
50
wonderwereld
Terwijl Paulo en de twee mollen aan de ijsjes likten, zagen ze hoe de
vriendelijke brillenmaker heel knap de brillen in elkaar zette. Hij had
ondertussen wel heel veel tekst. Maar dat kunnen we hier niet alle‐
maal vertellen, want dan wordt het verhaaltje veel te lang. En het
mooiste kwam nog. Toen de brillenmaker klaar was, hoefden ze niets
te betalen. ‘Ja,’ zei de brillenmaker, ‘ik vind het zo fijn, dat ik jullie
kan helpen. Ik doe dat helemaal voor niets.’ ‘Prima,’ zei Pol, de mol,
opgetogen, ‘ik zal het aan al mijn vriendjes vertellen, dat ze bij de
brillenmakerij voor niets een bril kunnen krijgen.’
Opgewekt gingen Paulo en de twee mollen Pol en Linda naar het
pannenkoekenhuis. De twee mollen zagen nu heel duidelijk de stop‐
lichten. En ze keken hun ogen uit met die nieuwe brillen op. Eindelijk
waren ze in het pannenkoekenhuis. Gelukkig was de pannenkoeken‐
bakker thuis. Hij schrok wel een beetje dat achter Paulo twee mollen
liepen.
‘Wat is dat nou,’ zei de pannenkoekenbakker, ‘kunnen die mollen
niet alsjeblieft weg?’ ‘O nee,’ zei Paulo, ‘het zijn mijn beste vrienden
en ze doen geen vlieg kwaad.’
‘Vooruit dan maar,’ zei de pannenkoekenbakker, ‘jullie willen zeker
wel een pannenkoek met rozijntjes en appeltjes.’
Dat was niet tegen dovemansoren gezegd. En de mollen aten samen
met Paulo die lekkere pannenkoeken op.
Toen Paulo en de mollen de pannenkoeken op hadden, bedankten ze
de pannenkoekenbakker. De pannenkoekenbakker gaf nog een paar
pannenkoeken mee voor de andere mollen onder de grond.
Blij gingen Pol, Linda en Paulo terug naar het voetbalveldje van Paulo.
Daar gingen ze met zijn allen nog een potje voetballen. Het was heel
grappig hoe de mollen voetbalden. ‘Ik hoop,’ zei Paulo na een tijdje,
dat jullie gemerkt hebben, dat de mensen heel vriendelijk voor de
mollen zijn. Als jullie niet meer mijn grasveldje, waar ik op voetbal,
zullen openwroeten, dan blijven we ook vriendjes.’
‘Natuurlijk willen we jouw vriendje blijven,’ zeiden Pol en Linda, ‘we
51
wonderwereld
zullen voortaan dieper graven. Dan hebben jullie geen last meer van
ons.’ En met een knorrige molse lach namen ze afscheid van Paulo en
doken met hun buik vol pannenkoeken terug in de grond om hun
avontuur aan alle mollen te vertellen.
52
wonderwereld
DE OUDE
MOPPEN-
TROMMEL
Het was ’s avonds heel laat. Prins Remigius zat bij de open haard in
een oud dik boek te lezen. Het was heel erg spannend. Hij las, dat er
ergens op een sprookjeseiland een moppentrommel verborgen lag.
Als je de deksel van die trommel opendeed, dan sprongen er vanzelf
moppen uit. Prins Remigius vond dit best wel leuk, want hij hield van
goede grappen en moppen. Er stond in het boek zelfs een tekening,
waar die moppentrommel ongeveer verstopt was. Dat was in de
Anoukapetetoren. Prins Remigius werd heel nieuwsgierig. En hij wil‐
de weten hoe die moppentrommel eruit zag. Hij bestudeerde de te‐
kening heel nauwkeurig.
In een oude atlas ging hij opzoeken waar die Anoukapetetoren stond.
Dat was op een sprookjeseiland, heel ver weg. Nou daar kon hij niet
met zijn roeibootje naar toe. Hij zou met een groot zeilschip moeten
gaan. Eerst maar eens lekker slapen.
De volgende dag stond hij vroeg op. Hij ging naar de haven en zag
daar een mooi zeilschip liggen. Hij vroeg aan de kapitein of hij dit
schip een tijdje mocht lenen. Nou dat vond de kapitein helemaal
geen probleem. ‘Kom maar eens op het schip kijken, Prins Remigius.
Loop maar over die plank, maar wees wel voorzichtig,’ riep de kapi‐
tein.
En de prins liep met reuzenpassen over die plank. Hij viel bij het op‐
stapje bijna van de plank af, maar de kapitein kon hem nog net red‐
den.
53
wonderwereld
‘O,’ zei Prins Remigius, ‘dat was op het nippertje.’
De kapitein vond het een leuk idee om de moppentrommel te gaan
zoeken. Ze bekeken de kaart goed. De kapitein vond het allemaal
best spannend en wilde ook mee op reis. Samen gingen ze op avon‐
tuur naar dat sprookjeseiland. De zee was kalm en de prins kon rustig
slapen. De kapitein bestuurde het zeilschip.
Midden in de nacht werd de prins wakker. Hij hoorde iets ritselen. En
wat zag hij daar? Een grote kikker, die heel klagelijk kwaakte. De prins
keek raar op. Wat was dat nou? Hij had vroeger in heel veel sprookjes
gelezen, dat boze tovenaars prinsessen of prinsen in kikkers veran‐
derden. Maar dit zou toch al te gek zijn. Dat het juist hem moest
overkomen.
En jawel hoor, toen hij goed luisterde naar het gekwaak van de kik‐
ker, hoorde hij inderdaad dat het een betoverde prinses was. De kik‐
ker kwaakte verder: ‘Ik ben een hele mooie betoverde prinses.’
‘Ja, en dan moet ik je zeker kussen. En dan verander je zeker in een
prinses. Dat zeggen al die kikkers,’ zei de prins, een beetje spottend,
‘daar begin ik niet aan. Ik kus geen kikkers!‘
‘O nee, dat hoeft helemaal niet. Je hoeft me niet te kussen. Wanneer
ikzelf de moppentrommel geopend heb, verander ik in een mooie
prinses. Ik heb jouw kusje niet nodig,’ zei het prinses-kikkertje. En zij
keek de prins hoopvol aan: ‘Mag ik wel met je mee om de oude mop‐
pentrommel te zoeken?‘ De prins wist niet wat hij moest doen. Maar
de kikker bleef maar klagen: ‘Ach, toe nou.’
‘Ja,’ zei de prins, ‘het is wel raar. Toevallig ben ik ook op zoek naar
een moppentrommel. Vooruit, ik wil je wel helpen.’ En blij dat die
kikker werd! Ze sprong van louter vreugde door de slaaphut van de
prins. ‘Kan het wat rustiger,’ zei de prins, ’want we hebben morgen
nog veel te doen.’
Na een paar dagen zagen de kapitein en de prins in de verte het
sprookjeseiland liggen. Het sprookjeseiland kwam steeds dichterbij.
Eindelijk konden ze het schip verlaten en stonden ze op het strand
54
wonderwereld
van het sprookjeseiland. De kikker sprong met grote vaart van de
boot af en belandde vlak voor de voeten van Prins Remigius.
‘We hebben nog wel een probleem. We weten nog steeds niet pre‐
cies waar die Anoukapetetoren staat.’
Een mooie vogel vloog boven hen en tjilpte: ‘Kom maar mee, ik weet
waar die toren staat en ik weet ook waar die oude moppentrommel
verborgen is.’ En de vogel wees hun de weg.
Ze kwamen bij een grote ruïne. ‘Ja, dat is de Anoukapetetoren,’ zei de
prins. Ze liepen vlug de oude ruïne binnen en gingen de stenen trap
op naar boven. Toen ze boven waren, vonden ze een klein doosje.
‘Het lijkt wel een koektrommel,’ zei de kapitein, ’ik had me een mop‐
pentrommel toch heel anders voorgesteld.’
‘Gauw openmaken,’ zei het kikkerprinsesje, dat haar ongeduld niet
kon bedwingen.
‘Nee, nee,’ zei de prins, ‘even wachten. We kijken of het de goede
moppentrommel is.’ En jawel hoor, het was de goede. ‘Ik zal hem wel
openmaken,’ zei de kapitein. Heel langzaam ging de trommel open en
er sprongen van alle kanten rare kereltjes uit, die ieder op hun beurt
een mop vertelde:
Vader en moeder gaan met hun dochtertje Fleur naar het strand. Toen
Fleur moe werd, zei ze:’ Ik zou nu wel op een ezel willen zitten, ik ben
zo moe!’ Haar moeder antwoordde: ‘Dan vraag je maar of je op de
rug van je vader mag zitten!’
Femke ging voor het eerst naar groep drie van de basisschool. Na de
eerste dag op school komt haar vader ook thuis van het werk. Hij
vraagt aan Femke, wat ze zoal geleerd heeft.‘Nou,’zegt Femke,‘ik heb
al leren schrijven.‘En wat heb je dan geschreven?’vraagt haar vader.
‘Dat weet ik nog niet, want ik leer volgende week pas lezen.’
Jantje ging boodschappen doen in de winkel. Toen hij klaar was, liep
hij meteen naar de kassa, terwijl er al een hele rij mensen stond. De
kassajuffrouw zei: ‘Hé, ga jij eens achteraan staan.’ Maar Jantje ant-
woordde: ‘Nee, dat kan niet, juffrouw, daar staat al iemand! ‘
55
wonderwereld
En die kereltjes bleven maar doorgaan met het vertellen van mop‐
pen. ‘Doe die ouwe moppentrommel maar gauw dicht,’ riep de prins.
En met een klap gooide de kapitein de trommel dicht.
Het betoverde kikkerprinsesje stond een beetje sip te kijken: ‘Mag ik
hem toch openmaken? Want als ik hem openmaak, word ik weer een
mooie prinses.’ ‘Dat wil ik wel eens zien,’ zei de prins, nog steeds on‐
gelovig.
De kikker probeerde de oude moppentrommel open te doen. En de
kereltjes sprongen er weer uit. Ze hadden weer heel veel woorden en
tekst. Uiteindelijk zei er eentje: ‘Je kunt alleen maar weer een prin‐
sesje worden, als je door een prins gekust wordt. Zo gaat het in alle
sprookjes. Een goede mop hé?’
Nou dat vond prins Remigius helemaal geen goede grap. Het beto‐
verde kikkerprinsesje keek heel bedroefd naar de prins. ‘Kom Remi‐
gius,’ bromde de kapitein, ‘je hebt nu de moppentrommel gevonden.
Daar kun je nog heel veel om lachen. Geef dat arme kikkertje toch
een kus. Wie weet, misschien gebeurt er wel iets heel moois.’
Prins Remigius draaide nog wat heen en weer. ‘Nou vooruit dan
maar. Ik zal wel voor de gek gehouden worden. Maar jullie mogen me
niet uitlachen.’
En hij gaf een flinke zoen op de snuit van de kikker. Toen gebeurde er
iets wonderlijkst. De kikker was weg. En daar stond voor hem een
wonderschone prinses, lieflijk lachend.
‘O, Remigius,’ zei het prinsesje, ‘ik weet niet hoe ik je moet bedan‐
ken. Het was zo vreselijk om een kikker te zijn.’ Remigius was stom‐
verbaasd. Zo’n mooie prinses had hij nog nooit gezien.
De kapitein, de prins en de prinses keerden weer terug naar huis. En
natuurlijk namen ze die oude moppentrommel mee.
Toen ze weer thuis waren, gingen de prins en de prinses met elkaar
trouwen.
En ook de kapitein was er bij. Hij deed per ongeluk de moppentrom‐
mel open. En een moppentrommelkereltje zei: ‘Dat is een goede
56
wonderwereld
mop!’
Prins Remigius en zijn prinses leefden nog lang en gelukkig.
57
wonderwereld
Ouwe sokkendief
Het was al een hele tijd erg onrustig in het paleis van koning Philippe.
Want er werden overal sokken gestolen, de ene keer van de hofda‐
mes, de andere keer van de lakeien en zelfs van een minister. Op een
goede dag werd prinses Sophie wakker. Ze keek in het rond en wa‐
rempel, haar sokjes waren ook verdwenen.
En het waren nog wel hele mooie sokken. Gisteren had ze nog trots
met die sokjes rondgelopen. De tranen stonden in haar ogen. Aan ta‐
fel vertelde ze haar moeder, dat haar sokjes verdwenen waren. ‘O
jee,’ zei koning Philippe, ‘heeft de ouwe sokkendief weer toegesla‐
gen?’ ‘Papa, waarom noem je hem de ouwe sokkendief?’
De koning keek op: ‘Nou Sophie, dat is een heel verhaal. We hadden
vroeger een hond, een hele lieve hond, maar die haalde altijd streken
uit. Zo gauw ik ‘s avonds mijn sokken uittrok, ging hij er mee aan de
loop. En wij natuurlijk er achteraan. Dat begrijp je wel. Maar hij was
zo sterk en zo slim, dat ik die sokken niet meer te pakken kon krijgen.
En de volgende ochtend vond ik mijn sokken bij zijn mand terug, he‐
lemaal afgelebberd en wel.’
‘Maar,’ zei het prinsesje, ‘wie heeft dan mijn sokjes gestolen? Dat kan
jouw hond toch niet meer zijn.’ ‘Ach wat,’ mompelde koning Philippe,
‘maak je toch niet zo druk om een paar sokjes. Vraag mama maar om
nieuwe sokjes.’ En daarmee was de kous af.
Maar het werd met de dag gekker. Overal in het land werden sokken
gestolen, geen nieuwe, maar altijd sokken, die al een keer gedragen
waren. Totdat ook koning Philippe zijn sokken kwijt was, en zelfs de
koningin, die van die mooie zijden kousen had. De koning riep al zijn
58
wonderwereld
raadgevers en ministers bijeen. Hij sprak ze toe: ‘We hebben te ma‐
ken met een dief, die onze sokken en kousen steelt. Ik draag jullie op
om deze ouwe sokkendief op te sporen en in de gevangenis te zet‐
ten.’
Alle mensen kregen een bericht van de koning, dat ze op zoek moes‐
ten gaan naar die sokkendief. Overal werden posters opgehangen.
Wanneer iemand de ouwe sokkendief wist op te sporen, dan kreeg
hij wel een beloning van duizend euro. Iedereen ging druk aan het
zoeken, in alle hoeken en gaten.
Maar ze vonden de sokkendief niet. En iedereen vond het heel raar,
dat men de sokkendief niet te pakken kon krijgen.
Totdat… ja, totdat... politieagent Snugger op een nacht niet kon sla‐
pen.
Hij dacht bij zichzelf: ‘Ik kan beter een wandelingetje maken. Mis‐
schien kan ik daarna beter slapen.’ En daar liep agent Snugger in zijn
pyjama midden in de nacht op straat te wandelen. Hij had al een flink
eindje gelopen.
Ineens zag hij iets raars. Boven hem zweefde een man door de don‐
kere nacht heen. Agent Snugger wreef zijn ogen uit. Hij was toch niet
aan het dromen?
Opeens kwam die man naar beneden, vlak voor de voeten van agent
Snugger.
‘Wat bent u aan het doen?’ vroeg de agent. ‘Och, meneer,’ zei de
man, ‘ik moet even wat drinken uit die fles en dan kan ik weer verder
vliegen.’
En hij haalde de fles te voorschijn en nam een flinke slok. ‘Zo nu kan
ik weer vliegen.’ ‘Ho, ho, ho,’ bromde agent Snugger, ‘u bent toch
geen heks op een bezemsteel?’
De man begon te lachen. ‘Welnee, ik ben een gewone man. Overdag
breng ik de post rond. En ’s nachts vlieg ik af en toe wat rond, ge‐
woon voor mijn plezier. Maar ik moet wel uit die fles drinken, anders
lukt het me niet om te vliegen.’ ‘Ik vind het allemaal wel raar,’ zei
Snugger. Maar de man werd een beetje boos. ‘Waarom vind je het zo
59
wonderwereld
raar? Jij loopt toch ook midden in de nacht in je pyjama op straat te
wandelen.’
Daar had agent Snugger niet van terug. ‘Maar vertel eens,’ zei hij nu
wat vriendelijker, ‘wat drinkt u? U mag niet vliegen onder invloed van
alcohol.’ De man keek de agent eens goed aan. ‘Ik zal je een geheim‐
pje vertellen. Ik steel sokken van mensen. Ze moeten ze wel één keer
aangehad hebben. Al die sokken doe ik in een grote pan. En daar
maak ik soep van. Die soep zit hier in het flesje. Wanneer ik die soep
drink, dan word ik heel licht en dan kan ik vliegen.’
Agent Snugger was stomverbaasd. Hij kon zijn ogen niet geloven. Hij
wilde de man nog eens goed bekijken.
Maar de man zwaaide naar hem en verdween in de donkere nacht.
De volgende morgen kwam agent Snugger op zijn werk, op het poli‐
tiebureau. Hij vertelde de chef in geuren en kleuren wat hij had mee‐
gemaakt, toen hij ‘s nachts wandelde. De chef sprong overeind.
‘Maar agent Snugger, dat was de oude sokkendief. Je had hem moe‐
ten arresteren.’ Agent Snugger wist niet hoe hij moest kijken. Dat was
stom van hem. Wat nu?
De koning kreeg te horen, dat de ouwe sokkendief die nacht door
iemand was gezien. De ministers zeiden: ‘Dan moeten we ’s nachts
op zoek gaan naar de ouwe sokkendief.’
Uiteindelijk hadden ze de ouwe sokkendief te pakken. Koning Philip‐
pe was blij dat ze de man gevonden hadden.
De oude sokkendief moest bij de koning komen en de sokkendief ver‐
telde het hele verhaal. ‘Dus jij beweert,’ zei de koning, ‘dat jij van die
ouwe sokkensoep lichter wordt en dan kunt vliegen?’ ‘Ja, koning Phi‐
lippe, dat gaat heel gemakkelijk.’
‘Nou, dat wil ik wel eens zien,’ zei de koning. ‘Heb je nog ouwe sok‐
kensoep staan? Dan gaan we samen vannacht vliegen.’ Dat was afge‐
sproken.
En juist die nacht kon agent Snugger weer niet slapen. Dan maar
weer een nachtelijk wandelingetje maken. Hij was goed en wel op
straat en daar zag hij twee mannen in de lucht.
60
wonderwereld
Agent Snugger keek zijn ogen uit. De oude sokkendief was toch aan‐
gehouden? Het zal wel een nachtmerrie zijn. En vermoeid sloffend
ging agent Snugger naar huis. ‘Ik denk, dat ik de laatste tijd te hard
gewerkt heb,’ zuchtte hij.
De koning en de ouwe sokkendief gingen nog vaak ’s nachts vliegen.
De oude sokkendief mocht af en toe uit de gevangenis om ouwe sok‐
ken te stelen en daar soep van te koken.
En prinsesje Sophie? Zij kreeg van de ouwe sokkendief een paar hele
mooie nieuwe sokjes.
61
wonderwereld
Pepeltje
Langzaam schuifelde Pepeltje over het zachte mos. Vol bewondering
keek hij naar de goudgele en roodgevlamde bladeren. Pepeltje werd
al oud. Hij had zijn leven lang niets anders gedaan, dan kleren ge‐
maakt voor de mensen in het dorp. Hij woonde alleen in een klein
huisje, midden in het bos. Maar de mensen wisten hem wel te vin‐
den. En ze waren maar wat trots op hun Pepeltje. Want hij was een
bijzonder goede kleermaker.
Hij had net zijn liedje uit. Als de vogels hem hoorden zingen, vlogen
ze van schrik weg. Want zijn stem kraakte en hij zong ook erg vals.
Plotseling hoorde hij iemand snikken en huilen. Hij spitste zijn oren.
Ja, hij hoorde het toch duidelijk; het kwam van heel dichtbij. Pepeltje
keek eens goed rond, maar bemerkte niets. Ineens zag hij op een
roodgespikkelde paddenstoel een elfje zitten. En och, wat huilde ze!
Pepeltje had er echt medelijden mee. Hij liep naar haar toe.
Zij wilde vluchten.
‘Nee, je hoeft voor mij niet bang te zijn. Ik zal je heus geen kwaad
doen.’ Het elfje hield op met snikken en keek nieuwsgierig die
vreemde man aan. ‘Wat is er toch aan de hand?’ vroeg Pepeltje be‐
langstellend.
‘Och, meneer,’ sprak het elfje, ‘ik moet vanavond naar het herfstbal
en ik heb helemaal geen mooie avondjurk. Dit is het enige, wat ik
heb.’ En met haar tengere vingertje wees zij naar het gerafelde jurkje,
vol vlekken.
‘Hoe laat begint dat bal vanavond?’ vroeg Pepeltje. Huilend zei het
elfje, dat het precies om twaalf uur begon. Pepeltje dacht nu diep na.
Kon hij dat elfje maar helpen. ‘Zie je dat huisje? Als je daar vanavond
62
wonderwereld
om tien uur bent, dan heb ik misschien een mooi jurkje voor je. Want
ik ben Peppeltje, de kleermaker van het dorp.’
Verbaasd richtte het elfje zich op: ‘Och, meneer Pepeltje, wat zou dat
heerlijk zijn!’ Haar stem klonk helder als kristal. En haar gezichtje
straalde van louter vreugde. De kleine traantjes leken nu wel pare‐
lende diamanten.
‘Ja, dan moet ik nu aan de slag,’ mompelde Pepeltje. Vlug liep hij naar
zijn huisje.
Het was hem echter niet opgevallen, dat er op een tak boven de pad‐
denstoel twee vinkjes hem hadden afgeluisterd. Ze stootten elkaar
aan. Het kleinste vinkje zei: ‘Zullen we Pepeltje gaan helpen?’ En
floep, daar vlogen ze naar Pepeltjes huis.
Pepeltje was al druk een hele mooie stof aan het uitzoeken. Eindelijk
had hij een zacht gouden zijden stof gevonden.
Opeens vlogen de twee vinkjes binnen en streken ieder op een
schouder van Pepeltje neer. ‘Mogen we je meehelpen, Pepeltje?’
tjilpten ze.
Verbaasd keek hij opzij en zag de twee grappige vogelvinkjes. ‘Jullie
zijn zo klein. Maar misschien kan ik jullie toch goed gebruiken,’ lachte
hij vriendelijk. En dapper gingen ze aan de slag. Het ene vinkje pikte
in de stof precies langs de lijntjes, die Pepeltje getrokken had. Het
andere vinkje trok er voorzichtig een gouden draad door. Wat een
drukte en bedrijvigheid in het kleine huisje!
Om tien uur werd er heel zachtjes op de deur geklopt. Pepeltje slofte
naar de deur en maakte haar open. ‘Oh, ben je klaar, Pepeltje?’ vroeg
het elfje angstig. ‘Ga maar gauw zitten, elfje. Misschien komen we
nog net op tijd klaar.’
Het werd elf uur, maar de jurk was nog niet af. ‘Nee, we halen het
niet,’ zuchtte Pepeltje. ‘Wacht,’ piepte het jongste vinkje, ‘ik weet er
wel raad op.’ Hij krabde met zijn pootje op zijn kopje. En ineens vloog
hij door het raampje naar buiten. Al spoedig kwam hij terug met de
63
wonderwereld
specht. ‘Ja, jubelde het vinkje, ‘ik heb mijn vriend, de specht, uit zijn
nest getrommeld. Hij kan heel goed de draadjes door de stof pikken.’
De specht mopperde wat en zei, dat ze een fatsoenlijk dier nooit met
rust konden laten. Toch toog hij snel aan het werk.
Eindelijk was het zover. De avondjurk was af! En de klok wees tien
voor twaalf.
‘Nu vlug aanpassen, elfje.’ Wat stond die jurk haar schitterend. ‘Gauw
naar het bal,’ beval Pepeltje. Snel liep het elfje naar de danszaal. Het
was nog maar een paar minuten voor twaalf. Gelukkig kwam ze on‐
derweg een haasje tegen, die haar in een paar seconden naar de zaal
bracht.
Er galmden twaalf zware slagen, toen het elfje de danszaal binnen‐
trad. De zaal was schitterend verlicht met glanzende gouden kroon‐
luchters. En de vloer was één weerspiegeling van licht. Alle elfjes ke‐
ken met verwondering naar ons elfje. Wat glinsterde haar gouden
jurk mooi! Zij weerkaatste het licht naar alle kanten.
Ons elfje was overgelukkig en heel de nacht gleed ze als een sprook‐
jesprinses over de dansvloer.
De volgende dag kwam zij Pepeltje tegen in het bos. Hij was aan het
zingen. En wat klonk het vals! En wat kraakte zijn stem!
‘Nu zal ik hem belonen,’ dacht het elfje en met haar toverstaf raakte
ze Pepeltjes keel aan.
Opeens werd zijn stem zo helder en zo mooi, dat alle vogeltjes naar
hem toe vlogen. Ook onze vinkjes. Behalve de specht. Want die was
nog erg moe van al dat werken. Hij sliep vandaag maar eens lekker
uit.
Zacht tikte het elfje met haar staf tegen de vinkjes. Plotseling begon‐
nen hun veren heel mooi te glanzen. Het leek wel goud. Nu waren ze
stralende goudvinkjes.
Zo bedankte het elfje haar helpers. Want ze was maar wat blij, dat
Peppeltje en de vogeltjes haar zo goed geholpen hadden!
64
wonderwereld
VADERTJE TIJD
De kikkers Gifkikkertje en Kwakkelientje zaten op een stevig blad van
de waterlelie, midden in de vijver, lekker uit te rusten in de zon. Ze
hadden daar een hele tijd lekker lui gezeten, toen ineens Gifkikkertje
zei: ‘Ik geloof, dat ik al een kwartier in de zon heb gezeten, want een
kwartier geleden ben ik uit het water gekropen.‘ ‘O,’ zei Kwakkeli‐
entje, ‘dat is al lang geleden.‘
‘Nee hoor,’ kwaakte Gifkikkertje, ’het is maar een kwartiertje. Dat is
niet veel.’ Kwakkelientje dacht diep na. ‘Maar, beste Gifkikkertje,
waar zou dat kwartiertje gebleven zijn?’ Gifkikkertje keek een beetje
verstoord op. ‘Weet ik veel. Dat kwartiertje is gewoon weg, helemaal
weg en komt nooit meer terug. Weet jij soms waar gisteren gebleven
is?’
Dat vond Kwakkelientje een hele ingewikkelde vraag en kwaakte be‐
deesd: ‘Gisteren kan toch niet zo maar weg zijn. Ik vind het allemaal
heel raar.’ Gifkikkertje wond zich op en kwaakte: ‘Ja, dat heeft alle‐
maal met de tijd te maken. De tijd komt en gaat weer voorbij.’ ‘Maar
dan moet de tijd toch ergens naar toe gaan. En hoe weet je nou pre‐
cies hoe laat het is?’ zuchtte Kwakkelientje.
‘Weet je wat, vraag het maar eens aan Sprotje, daar in de vijver.’
Sprotje was een klein visje, dat heel geleerd was. En meteen dook
Kwakkelientje het water in. Ze zag in de verte Sprotje zwemmen en
riep hem. ‘Sprotje, weet jij iets over de tijd?’ ‘Natuurlijk,’ zei Sprotje,
‘het is kwart over drie.’ ‘Hoe weet je dat nou?’ vroeg Kwakkelientje.
‘Och, heel eenvoudig,’ zuchtte Sprotje, ’ik keek even op mijn horloge
en zag dat het zo laat was.’
Teleurgesteld kwam Kwakkelientje uit het water. ‘Weet je het nou?’
65
wonderwereld
vroeg Gifkikkertje. ‘Nee,’ zei Kwakkelientje, ‘ik ben niet veel wijzer
geworden. Sprotje keek op zijn horloge en zei, dat het kwart over drie
was. Maar dat is zeker al weer een kwartier geleden.’
Gifkikkertje rekte zich nog eens lekker uit en zei: ‘Ik denk, dat ik hier
nog een kwartiertje blijf liggen.’ ‘Maar dan ben je wel weer een kwar‐
tiertje kwijt. En ik weet nog steeds niet waar al die kwartiertjes blij‐
ven,’ zuchtte Kwakkelientje. Gifkikkertje keek boos op. ‘Wat ben jij
toch een zeurpiet.’
’Maar ik wil het naadje van de kous weten,’ antwoordde Kwakkeli‐
entje verontwaardigd.
‘Blijf nou maar lekker in de zon zitten. Gisteren heb je dat toch ook
gedaan.’ Kwakkelientje liet zich niet uit het veld slaan. Zij fronste haar
voorhoofd: ‘Ja, Gifkikkertje, maar gisteren bestaat vandaag niet
meer. Volgens jou is gisteren gewoon weg, net als dat kwartiertje van
jou.’
‘Oké, oké! Blijf nou maar rustig. Morgen zullen we naar Vadertje Tijd
gaan. Die weet antwoord op al die vragen.’ Gifkikkertje kreeg er lang‐
zamerhand genoeg van. Maar Kwakkelientje hield vol. ‘Maar, beste
Gifkikkertje, hoe kan dat nou? Morgen is er nog niet. En als het mor‐
gen is, bestaat vandaag niet meer. Want dan is vandaag gisteren ge‐
worden. Ik kan het echt niet meer volgen met mijn kleine kikker‐
brein.’
‘Wel allemachtig,’ brulde Gifkikkertje nu, ‘vooruit dan maar, jij krijgt
je zin. We gaan nu meteen naar Vadertje Tijd.’ En daar gingen ze. Gif‐
kikkertje voorop, al kwakend en brommend. En achter hem liep
Kwakkelientje, die helemaal overstuur was van al die ingewikkelde
vragen.
In de verte zagen ze het mooie huis van Vadertje Tijd liggen. Het was
een wit huis, met een roze dak en een mooie blauwe deur. Toen ze
bij de deur kwamen, sprong Gifkikkertje omhoog en kon met zijn
snuit op de bel drukken.
Achter de deur hoorden ze iemand aan komen sloffen. Piepend ging
de deur open en daar stond Vadertje Tijd. Het was een hele oude
66
wonderwereld
man met een lange witte baard, helemaal in het wit gekleed. ‘Zo,’ zei
hij met zijn krakende stem, ’wat komen jullie hier doen?’ ‘Dag, Vader‐
tje Tijd, we hopen dat we u niet storen, maar we hebben een hele‐
boel vragen over de tijd,’ kwaakte Gifkikkertje, ‘en Kwakkelientje wil
altijd het naadje van de kous weten.’
‘Nou, daar is helemaal niks mis mee,’ zei Vadertje Tijd heel vriende‐
lijk, ‘kom maar gauw binnen.’
Ze kwamen in een prachtige kamer waar heel veel klokken stonden.
Vadertje Tijd ging in zijn stoel zitten en luisterde aandachtig naar de
vragen van de kikkers. ‘Weet u waar gisteren gebleven is? En weet u
ook waar de tijd blijft? En natuurlijk ook waar morgen is?’
’Kom maar eens mee,’ zei Vadertje Tijd, ‘dan zal ik jullie laten zien,
waar gisteren gebleven is. En ook waar al de tijd, die voorbij is, be‐
waard wordt.’ Vadertje Tijd liep voorop en achter hem sprongen de
kikkers met kleine pasjes, heel nieuwsgierig, wat er ging gebeuren. Ze
liepen een oude stenen trap af en kwamen in een grote kelder, waar
heel veel kasten stonden.
Vadertje Tijd bleef voor een grote kast staan en zei: ‘Hier heb ik de
tijd opgeslagen. Wat gisteren gebeurd is, ligt netjes op volgorde in
deze kast. Alle dagen die voorbij zijn, liggen hier opgeslagen. En dat
zijn er heel wat. Wel miljarden.’ De kikkers waren stomverbaasd en
keken hun ogen uit. ‘Mag ik een laatje openen? Dan kan ik zien wat
er gisteren is gebeurd.’ vroeg Kwakkelientje. ‘Vooruit, voor deze keer
dan.’ Want eigenlijk mag het niet,’ zei Vadertje Tijd. En wat zag
Kwakkelientje? Daar lag ze lekker in de zon met Gifkikkertje.
‘En nou zal ik jullie laten zien waar morgen vandaan komt.’ Vadertje
Tijd slofte naar boven en ging de tuin in. In de tuin stonden veel
bloemen, struiken en bomen. Midden in de tuin lag een bron, waar
water uit kwam. ‘Kijk,’ zei Vadertje Tijd, ‘uit die bron komt iedere
keer een nieuwe dag tevoorschijn. En als die dag voorbij is, dan gaat
die gewoon weer naar de kelder, in de kast.’
Ze kwamen terug in de kamer en daar kregen ze van Vadertje Tijd ie‐
67
wonderwereld
der een mooi horloge. ‘Dan kunnen jullie precies zien hoe laat het is.’
Helemaal blij gingen de kikkers naar huis. Ze vertelden hun avontuur
aan de andere kikkers. Maar die haalden ongelovig hun schouders
op.
68
wonderwereld
DE VERDRIETIGE
OLIFANT
Albombo, de olifant, sjokte door het oerwoud. En keek om zich heen.
Hij had heel veel verdriet. Hij liep maar te huilen en te huilen. De tra‐
nen biggelden over zijn wangen. Urenlang. En als hij stilstond, dan
kwam er een grote plas tranen onder zijn poten.
De zon scheen heerlijk. Daar lag het dus niet aan. Albombo piekerde
zich suf. Waarom was hij eigenlijk zo verdrietig? En omdat hij zo pie‐
kerde, kreeg hij nog veel meer verdriet.
Ineens sprong er een kangoeroe voor zijn poten. Albombo schrok,
maar huilde verder. ‘Och, arme Albombo, waarom huil je zo?’ ‘Ja,
wist ik dat maar,’ snikte Albombo, ‘de tranen komen zo maar uit mijn
ogen rollen. Die tranen zitten allemaal in mijn hoofd. En ik heb na‐
tuurlijk een heel groot hoofd.’
‘Wat erg,’ zuchtte de kangoeroe, ‘kan ik je ergens mee helpen?’ ‘Nou
liever niet. Ik ben liever alleen met mijn verdriet. Ik weet niet wat het
is. Maar dat verdriet zit allemaal in mijn hersenen. En hoe het daar in
gekomen is, dat weet ik niet.’ De olifant begon nu nog harder te hui‐
len.
De kangoeroe had het echt met de olifant te doen. Zij vond het heel
erg, dat de olifant zo verdrietig was. De kangoeroe kon het verdriet
echt niet meer aan zien en begon ook mee te huilen.
‘Kon ik je maar troosten,’ zei de kangoeroe. Ze moest heel veel hui‐
len, omdat ze het zo erg vond, dat Albombo zo verdrietig was.
Het kleine kangoeroetje, dat in de buidel van haar moeder zat, stak
verontwaardigd haar natte kopje uit de buidelzak.
69
wonderwereld
‘Mama, hou eens op met dat huilen. Ik word helemaal nat,’ riep het
babykangoeroetje.
Toen zag het baby’tje de huilende olifant en begon ook meteen te
huilen en te krijsen. Want die vond het ook heel erg, dat haar moe‐
der en de olifant zo verdrietig waren.
Jongo, de aap, hoorde al dat huilen en kwam er op af. ’Wat is hier
aan de hand?’ riep hij hard, want hij kon bijna niet boven het lawaai
van al dat gehuil uitkomen. ‘O Jongo, we hebben heel veel verdriet,’
riepen Albombo, de kangoeroe en de babykangoeroe in koor. Jongo
dacht even heel goed na. ‘Jongens, kom toch. Je hoeft niet te huilen.
Na regen komt zonneschijn. En achter elke traan schuilt een glim‐
lach.’ Ze keken de aap raar aan. Zoveel onzin hadden ze nog nooit
gehoord. En ze begonnen allemaal nog veel harder te huilen.
Aap Jongo wist niet hoe hij kijken moest. Hij trok een paar rare apen‐
gezichten om de dieren wat op te vrolijken. Maar dat viel ook niet in
goede aarde. Hij kreeg de olifant, de kangoeroe en haar baby’tje niet
aan het lachen. ‘Nou, dan ga ik maar weer. Jullie maken van een mug
een olifant. Van jullie word ik ook niet vrolijk,’ zuchtte Jongo, de aap,
en hij verdween in een hoge boom.
Het nijlpaard Kolos kwam ook aansloffen, keek de huilende olifant en
de kangoeroe aan en zei: ‘Dat is me wat moois. Ik heb nog nooit een
huilende olifant gezien. Jongen, jongen, wat stel je je aan. Wees een
vent en ga een boom omtrekken. En waarom huil jij dan, kan‐
goeroe?’ ‘Ik vind het allemaal zo zielig voor die olifant, dat hij alsmaar
loopt te huilen,’ snikte de kangoeroe. ‘Nou, nou nou,’ brulde het nijl‐
paard, ‘jullie zijn me ook een stelletje tobbers. Hier heb je een paar
papieren zakdoekjes voor je tranen. Jullie moeten je verdriet een
plekje geven. Als je maar niet denkt, dat ik ook mee ga huilen.’ Hij
schudde met zijn kop en liep verder het oerwoud in.
De kangoeroe keek de olifant heel verdrietig aan. ‘Ja, lieve olifant, ik
zou je willen troosten. Maar ik word er zo verdrietig van. Ik kan hier
70
wonderwereld
niet meer tegen.’ En samen met de babykangoeroe verdween zij ook.
Daar stond die dikke, grote olifant weer helemaal alleen. Hij vond,
dat hij nu echt een reden had om te huilen. En dat deed hij ook vol‐
op.
Na een tijdje voelde hij iets op zijn dikke poot. En hij hoorde ook iets
piepen. Daar stond muisje Fiedel. ‘Och olifantje, waarom ben je zo
bedroefd?’
De olifant keek zielig naar beneden en zei tegen Fiedel: ‘Ze laten me
allemaal in de steek. Ik heb een heel groot verdriet in mijn hoofd en
ik heb zoveel tranen. Die moeten er allemaal uit. Maar dat begrijp jij
niet, klein muisje, want jij hebt maar een klein kopje.’
‘Och,’ zei de muis, ’ik huil ook wel eens. Maar dan is er wat gebeurd.
Wanneer ik tegen hard tegen een muur aanren, dan voel ik pijn. Dan
moet ik huilen. Maar als de pijn over is, hou ik op met huilen.’ ‘O, kon
ik dat ook maar,’ zei de olifant. Er kwam weer een zee van tranen uit
het hoofd van de olifant. ‘Kom,’ zei de muis, ‘ik weet wat. Kom maar
mee.’
En de verdrietige olifant Albombo liep achter de muis aan. Onderweg
kwamen ze dieren tegen, die muziek maakten met trompetten,
trommels, en noem maar op.
‘Hé, olifant en muisje, kom mee muziek maken.’ En warempel, de oli‐
fant kreeg een trommel en de muis twee rammelende muziekballen.
‘Achter aansluiten,’ zei de dirigent. ‘En daar liepen olifant Albombo
en muisje Fiedel mee met de fanfare. De olifant sloeg zo hard op de
trommel, dat hij er plezier in kreeg. Hij begon ook met zijn slurf volop
te toeteren. Zo trokken ze urenlang door het oerwoud. Ze maakten
volop muziek en de vogeltjes zongen er ook vrolijk op los.
Het werd al donker. De muzikanten gingen naar huis. Morgen zouden
ze weer muziek maken. En de olifant en het muisje moesten natuur‐
lijk ook meedoen.
Het muisje stond bij de olifant en wilde naar zijn holletje gaan.
‘Poeh,’ zei het muisje, ‘wat ben ik moe, ik zweet aan alle kanten.’
‘Wacht eens even,’ zei de olifant. Hij pakte zijn slurf en gaf het muisje
71
wonderwereld
daarmee een verfrissende douche. Het muisje danste van plezier.
‘Ja,’ zei Albombo, ‘er is iets geks gebeurd. Ik ben mijn verdriet kwijt.
Ik ben al mijn tranen kwijtgeraakt, toen jij onder mijn doucheslurf
stond. Door die muziek zijn er heel veel blije dingen in mijn hoofd te‐
recht gekomen. En je weet, ik heb een groot hoofd. Morgen ga ik
weer samen met jou muziek maken en met mijn slurf trompetteren.’
Het muisje keek verbaasd, maar was wel blij, dat de olifant eindelijk
zijn verdriet en tranen kwijt was.
72
wonderwereld
73
wonderwereld
dat is heel ver weg,’ gilden de andere vliegjes. ‘Dat houden we nooit
vol.’
‘Nee,’ zei Mop, die voor strontvlieg studeerde, ‘dat lukt me gewoon
niet. Die dunne vleugeltjes van mij kunnen niet zo ver vliegen.’
‘Nee,’ zeiden de andere vliegjes, ‘dat halen we nooit, Afrika.’
‘Ik heb een idee,’ zei Fiola, ‘het knapste vliegje van de klas. ‘Wat
dan?’ zoemden alle vliegjes tegelijk. ‘Nou, we gaan gewoon met een
vliegtuig.’
‘Met een vliegtuig?’ riepen alle vliegjes opgewonden, ‘dan ga ik nog
liever met de fiets,’ zei die dikke, vette Mop.
‘Ja, met een vliegtuig. We vliegen naar een vliegveld en daar gaan we
met zijn allen in een vliegtuig zitten, dat naar Afrika gaat,‘ zei Fiola,
het knappe vliegje.
En zij schrok zelf ook een beetje van wat zij gezegd had. Ze hoefden
daar niet lang meer over na te denken.
En zoef, daar vlogen ze allemaal naar het vliegveld. Al gauw hadden
ze een vliegtuig gevonden, dat naar Afrika vertrok.
Door de open deur konden ze het vliegtuig invliegen. Ze vlogen een
juffrouw achterna, die de keuken van het vliegtuig inging. En in die
keuken zagen de vliegjes een grote taart staan. Ze konden zich niet
inhouden en begonnen allemaal aan die taart te knabbelen.
De juffrouw zag de vliegjes en werd ontzettend boos. Ze pakte een
deegrol en sloeg daarmee onze arme vliegjes weg, helemaal het
vliegtuig door tot aan de deur.
Mop, onze dikke vlieg, die voor strontvlieg studeerde, kon niet vlug
genoeg wegkomen. Hij kreeg een flinke klap op zijn achterlijf.
Zo werden de vliegjes uit het vliegtuig geslagen.
‘Dat was me het avontuurtje wel. Gelukkig zijn we er goed van afge‐
komen,’ zei Azura.
Ze streken allemaal op een paardenbloem neer. ‘Wat zullen we nu
gaan doen,’ zei Fiola, het knapste vliegje, ‘het was toch niet zo’n goed
idee van mij.’
74
wonderwereld
’Och, weet je,’ zei Azura, ’misschien is het toch maar beter dat we
gewoon naar huis gaan. Afrika is zo ver weg. Daar kunnen we nooit in
één dag komen en morgen moeten we weer naar school, naar mees‐
ter Bromvlieg.’
Mop, de dikke vlieg, die voor strontvlieg studeerde, keek bedenkelijk.
‘Misschien kan ik mijn studie om strontvlieg te worden, niet afmaken
in Afrika. Ik blijf hier. Ik zorg dat ik eerst maar een goede strontvlieg
word.’
We gaan morgen maar weer gewoon naar meester Bromvlieg!
75
wonderwereld
76
wonderwereld
nek.’
Nou daar ging Pol.
En de giraf gaf een geweldige zwaai met zijn staart en ons aapje Pol
kwam pardoes boven in de hoge bomen terecht. Hij kon zich nog net
aan een tak vastgrijpen.
‘Nee, dat moeten we anders aanpakken,’ zei de giraf, ‘klim maar
langs mijn poten omhoog en klim maar door. Dan kom je vanzelf vlak
bij mijn kop’.
Dat ging Pio proberen. En warempel, het lukte. Met een geweldige
vaart roetsjte hij van de nek van de giraf. ‘Nou ik,’ schreeuwde Pol,
die weer met beide poten op de grond stond.
En zo ging dat een hele tijd door. Uiteindelijk zei de giraf: ‘Jongens, ik
heb nog meer te doen.’ ‘Och, nog één keertje,’ zeurden de beide aap‐
jes.
‘Nou, vooruit dan maar.’ En daar gingen de aapjes weer van de glij‐
baan van de nek van de giraf. De aapjes wilden nog een keer, maar
daar had de giraf geen trek in. ‘Nee, daar kunnen we niet aan begin‐
nen.’
‘Nou, bedankt dan maar,’ zeiden de aapjes teleurgesteld. Ze hadden
wel de hele dag met de giraf willen spelen.
Verderop zagen ze een olifant, die lekker een dutje aan het doen
was. ‘Kijk, Pio, zullen we die olifant eens wakker maken. Ik zal hem
eens onder zijn poot gaan kietelen.’ Maar hoe de aapjes ook kietel‐
den, de olifant reageerde er helemaal niet op.
‘Nou, maar iets anders proberen,’ zei Pol. Pol kroop voorzichtig op
de olifant en kietelde hem in zijn lange flaporen. Daar werd de olifant
wakker van. Hij sprong overeind en trompetterde: ‘Wat is hier aan de
hand?’
‘O,’ zei Pol, die zo geschrokken was, dat hij van de olifant aftuimelde,
‘we willen alleen maar met je spelen.’
77
wonderwereld
‘Ja maar, je ziet toch dat ik aan het slapen was,’ bromde de olifant en
wreef met zijn dikke poot de slaap uit zijn ogen.
‘Maar wat willen jullie met me?’ ‘We willen een eindje met je rijden,’
zei Pol nu heel beleefd.
‘Vooruit dan maar,’ zei de olifant, ‘pak dat kussen van mos. Ik ga even
op mijn knieën zitten en leggen jullie het kussen maar op mijn rug.’
Na veel moeite lukte het. En met zijn slurf zette de olifant Pol op het
stoeltje op zijn rug.
Als een koning reed Pol door het bos. Pio liep er een beetje beteuterd
achteraan. Maar ineens zette de olifant Pol weer op de grond. Toen
was Pio aan de beurt.
Na een kwartiertje vond de olifant het wel genoeg. ‘Ik ga weer ver‐
der met mijn middagdutje. Want vanavond heb ik nog een hoop te
doen.’ ‘Oké,’ zeiden de aapjes Pio en Pol en weg waren ze.
Eventjes verderop zagen ze Fridolino, het hangbuikzwijn in de grond
wroeten. ‘Zo, Fridolino, wat ben jij aan het wroeten?’ ‘O, ik vind dat
allemaal zo heerlijk.
Je kunt zo maar een heel eind weg wroeten. Zouden jullie ook eens
moeten doen. Met je snuit lekker in de grond wroeten. Het is zo lek‐
ker. En je raakt daar heel ontspannen door,’ zei ons hangbuikzwijntje,
’en als je lang genoeg doorwroet, vind je vanzelf een banaan.’
Nou daar hadden onze aapjes wel oren naar. Want ze waren dol op
bananen. En ze hadden ook een beetje honger gekregen. Dus maar
gauw graven en wroeten.
Ze waren al een hele tijd bezig, maar vonden niets. ‘Zie jij al iets?’
vroeg Pio aan Pol. ‘Nee, ik zie niks en ik zit toch al een meter diep.
Nog maar even doorgraven.’ Het gat werd steeds groter. ‘Hebben jul‐
lie de banaan al gevonden?’ riep het hangbuikzwijn Fridolino.
Nee, nog steeds niet.’ De aapjes groeven wel een half uur naar die
lekkere banaan, maar vonden hem niet. Met hun gezicht helemaal
onder het zand kwamen ze eindelijk weer boven. Het hangbuikzwijn
zat prinsheerlijk op zijn luie gat uit te rusten.
78
wonderwereld
Pio werd wantrouwend en zei: ‘Je houdt ons toch niet voor de gek?’
‘Hoe kom je er bij,’ schaterde Fridolino, het hangbuikzwijn, ‘ik wilde
alleen maar een fijn uitgegraven gat hebben om mijn middagdutje te
doen.’
En met veel kabaal plofte hij in het gat, dat de aapjes gegraven had‐
den. En begon uitgebreid te snurken.
De aapjes Pilo en Pol keken wel op hun neus. Want ze waren door
Fridolino, het hangbuikzwijn, behoorlijk voor de gek gehouden. Om‐
dat de aapjes niks meer te doen hadden, gingen zij bij elkaar vlooien
vangen.
79
wonderwereld
80
wonderwereld
nu klaar met zijn camera. En floep, er werd een hele mooie foto ge‐
maakt. De schildpadjes en al de dieren smulden heel gezellig van de
taart. Ze smakten oorverdovend.
Ondertussen was fee Aljosja binnengekomen. Niemand had haar in
de gaten. De fee kuchte zachtjes en zei: ‘Lieve dieren, ik ben de goe‐
de fee Aljosja. Ik ben ook op het feestje van ons schildpadje Marieke
gekomen. Ik hou heel veel van schildpadjes.’ Ze rekten hun nekjes uit
en keken verbaasd naar de wonderschone fee Aljosja.
‘Ja,’ zei Aljosja, ‘en ik heb een heel mooi cadeautje meegebracht. Het
is een hele grote verrassing. Ik hoop, Marieke, dat je er heel blij mee
bent. Je moet er wel voor zorgen dat dit cadeautje altijd een verras‐
sing blijft.’
Marieke kreeg het cadeau, netjes ingepakt in heel kleurig papier.
‘Oei,’ zei een slim aapje, ‘kijk uit, Marieke, als je het uitpakt, dan is
het geen verrassing meer. Want dan weet je wat er in zit.’
De andere dieren keken heel verbaasd. ‘Het is me toch ook wat,’ zei
Pim, de haas, ‘dan krijg je een mooie verrassing en dan kun je het niet
eens uitpakken.’
Marieke keek wat beteuterd en wilde naar de fee Aljosja lopen.
Maar Aljosja was al lang verdwenen. ‘Wat moet ik nou doen,’ vroeg
Marieke aan vader Schildpad. ‘Ja,’ zei vader Schildpad heel wijs. ‘Pim,
de haas, heeft gelijk. Als je het cadeautje uitpakt, is het geen verras‐
sing meer. En als je het cadeautje niet uitpakt, blijft het een verras‐
sing.’
Daar stonden alle dieren van te kijken. Ineens zei de mol: ‘Luister nou
eens. Het is een cadeautje voor de verjaardag van Marieke. En als
Marieke het niet uitpakt, blijft het een verrassing.’ ‘Ja, dat is nog al
logisch,’ riepen de dieren in koor. ‘Wacht even,’ zei de mol, ‘ik heb
een idee. Ik neem het cadeautje mee naar mijn hol en daar ga ik het
uitpakken. Dan weet ik tenminste wat die verrassing is.’ De dieren
schreeuwden nu door elkaar. Ze vonden het idee van de mol hele‐
maal niets.
‘Nou,’ zei moeder Schildpad, ‘we zien wel. We gaan eerst spelletjes
81
wonderwereld
doen. We kunnen dadelijk altijd nog zien wat voor verrassing in het
pakje van de fee Aljosja zit.’ Iedereen ging nu aan de slag. De dieren
gingen koekhappen en verstoppertje spelen, dat het een lieve lust
was.
Alleen de wijze uil deed niet mee. Die zat in een hoekje na te denken,
hoe dat probleem van dat pakje van de fee opgelost moest worden.
Vader Schildpad streek de wijze uil over zijn bol en zei: ‘Denk maar
rustig na. Daar word je nooit dommer van.’ De wijze uil keek ver‐
stoord op, maar ging toch door met nadenken.
Alle dieren deden volop mee met de spelletjes en hadden heel veel
plezier. Moeder Schildpad was druk in de weer. Vader Schildpad had
een smulbus laten komen. De dieren konden zoveel frietjes eten als
ze wilden. Behalve de wijze uil. Die zat nog steeds na te denken.
Toen alle dieren hun buikjes vol hadden, stond de wijze uil op en ging
midden in de kring van de dieren staan. ‘Lieve Marieke,’ zei hij, ’vind
je het fijn dat je een verrassing hebt?’ De wijze uil ging verder: ‘Als je
het pakje uitpakt, dan heb je geen verrassing meer. En dat is hele‐
maal niet leuk. Ik weet wat fee Aljosja bedoelde, denk ik. Wanneer je
dit pakje niet uitpakt, blijft het voor jou iedere dag een verrassing.
Het leven zit vol verrassingen. Soms vergeten we dat. Maar als je
naar dit cadeautje kijkt, iedere dag opnieuw, dan weet je weer dat je
iedere dag een verrassing zult krijgen. Daarom moet je het maar niet
uitpakken. Kijk er iedere dag naar en denk dan bij jezelf: ‘Welke ver‐
rassing zal deze dag me brengen?’
Marieke keek heel verbaasd naar de wijze uil. ‘Weet je wat, ik pak dit
cadeautje niet uit, maar ik zet dit cadeautje op mijn kamertje. En als
ik dan ‘s morgens wakker word, dan begint de dag met een verras‐
sing.’
Iedereen was ondersteboven van al die woorden van de wijze uil.
Het schildpadje Marieke was erg moe geworden en ging meteen naar
bed. Toen ze de volgende morgen wakker werd, zag ze het cadeautje
82
wonderwereld
van de fee Aljosja. En ze werd heel blij, want vandaag had ze nog
steeds een verrassing.
Dat vonden alle dieren heel verstandig. Ze dronken allemaal nog een
glaasje limonade. Toen ging iedereen weer naar huis.
83
wonderwereld
84
wonderwereld
En nog kleiner. Bijna net zo klein als Pieris.
Hij kon nu door de deur en stapte het mierenhuisje in. Hij keek zijn
ogen uit. Van alle kanten kwamen de mieren op hem af en gaven
hem allemaal een pootje. ‘Wie heb je nou meegebracht?’ zei Aman‐
da, het mierenvrouwtje van Pieris.
‘Dit is Floris,’ zei Pieris, ‘hij is een mens. Hij wilde ons huisje zien. Vin‐
den jullie hem niet aardig?’
‘Welkom in ons huisje, Floris. Geef hem gauw wat te drinken en wat
te eten,’ zei Amanda.
En meteen kwamen er een paar mieren naar Floris toe. Ze gaven hem
een groot glas mierenmelk en een lekker mierentaartje. Floris proef‐
de het.
Het was heerlijk, maar wel mierzoet. Het werd een groot feest met
veel muziek en tralala.
‘Dit zijn allemaal onze kinderen,’ zei Pieris. ‘Hoeveel kinderen heb je
wel niet?’ vroeg Floris. ‘Ja dat weten we ook niet zo precies. Maar ik
denk wel zo’n honderd of misschien wel meer,’ zei Pieris.
‘Nou, mijn vader en moeder hebben maar twee kinderen,’ zei Floris.
‘O, zo weinig maar?’ riepen alle miertjes in koor. ‘Maar we hebben
allemaal een eigen taak. Ik moet eieren sjouwen. En ik moet nesten
ontwerpen voor de nieuwe mieren. En ik mag de hele dag uitrusten.
En ik moet eieren tellen,’ riepen ze door elkaar.
‘Ja,’ vertelde een kindermiertje, ‘we hebben ook een mierenschool.
Daar leren we een heleboel dingen. Hoe we takken moeten versjou‐
wen, hoe we een mierennest en een mierenhuisje moeten bouwen.
En onder de pauze moeten we de miereneitjes naar het kinderdag‐
verblijf brengen. Daar is het lekker warm.’
‘Leren jullie ook taal en rekenen?’ vroeg Floris. ‘Nee, rekenen hebben
we niet nodig,’ zei een bijdehand miertje. We volgen gewoon onze
neus. Als we eenmaal iets geroken hebben, kunnen we dat altijd ont‐
houden.’
‘O, wat knap,’ zei Floris, ‘wij moeten vaak naar school toe om reke‐
85
wonderwereld
nen te leren.’ De miertjes kregen echt medelijden met hem.
‘Papa, mag Floris eventjes mijn kamertje zien,’ vroeg het bijdehante
miertje. ‘Natuurlijk.’ En Floris ging samen met het bijdehante miertje
naar zijn kamer. ‘Kijk, dit is mijn laptop. Daarop kan ik allerlei spelle‐
tjes doen met andere mieren hier in de buurt. Want we hebben nu
ook internet.’
‘Fantastisch!’ riep Floris. Ze gingen weer terug naar de woonkamer.
Daar was net de koningin van de mieren binnengekomen. Ze had ge‐
hoord, dat er een mensje, genaamd Floris, in dit mierenhuisje was. Ze
wilde hem wel van heel dichtbij zien.
‘Zo, ben jij Floris?’ En Floris boog diep voor de koningin. ‘Nu ik je toch
zie, wil ik je iets vragen. Als wij in jullie huizen komen, dan lopen jullie
meteen naar allerlei bestrijdingsmiddelen, zoals mierenlokdozen, om
ons te verjagen.
Jullie zijn niet erg vriendelijk voor ons.’ ‘Och, lieve koningin, ik zal het
nooit meer doen. En als ik een mier in ons huis zie, zal ik hem trakte‐
ren op een lekkere suikertaart.’
De mieren waren erg blij. En de mierenmuzikanten begonnen
meteen muziek te maken. En het bleef nog heel lang gezellig.
Uiteindelijk ging de koningin samen met een hoop mierenen naar het
paleis terug.
‘Nou Floris, je ben je ogen uitgekeken, denk ik,‘ zei Pieris, de mier.
‘Ja, het was geweldig, maar ik moet nu naar huis, want het wordt al
donker.’ En Floris gaf alle miertjes een pootje en ging door de voor‐
deur naar buiten. Toen hij buiten stond, bibberde hij een beetje van
de kou. En hij was nog steeds heel klein, net als een mier.
‘Ja, dat krijg je er nou van, als je nieuwsgierig bent, en alles wilt we‐
ten,’ zei tovenares Linda.
Zij was stilletjes achter Floris gaan staan. ‘O, mevrouw, ik vond het
allemaal zo interessant. En ik heb een hoop geleerd over mieren. En
nu, als ik zo klein blijf, dan kan ik toch niet meer naar mijn vader en
mijn moeder.’
86
wonderwereld
‘Zo erg is het nou ook weer niet. Maar goed dat je er veel van hebt
opgestoken en geleerd, dan word je tenminste slim. En voor deze
keer zal ik je weer veranderen in een gewone jongen. Maar je moet
me beloven, dat je altijd vriendelijk blijft voor de mieren,’ zei de to‐
venares.
‘Natuurlijk,’ zei Floris opgewonden, ‘het zijn mijn beste vrienden ge‐
worden.’ En de tovenares veranderde die hele kleine Floris in een
gewone jongen. En weg was de tovenares. Dansend van vreugde liep
Floris terug naar huis.
87