You are on page 1of 28

Micro-economie

Hoofdstuk 1 : Inleiding

Economie
- geen exacte wetenschap
- wel een menswetenschap
- bestudeert keuzeproblemen waarmee iedereen wordt geconfronteerd

Nut van economie


- Betere beslissingen nemen
- Problemen van de wereld beter begrijpen
- Beter beoordelen en evalueren van informatie uit media / politiek / internet

Economisch probleem
- Veel behoeften tov schaarse middelen

Behoefte
- Behoefte ⇒ aanvoelen van een tekort en verlangen om dat tekort aan te vullen
- Kan bestaan uit materiële goederen / Immateriële goederen (diensten)
- Individuele behoeften / Collectieve behoeften (orde & nationale veiligheid)

Schaarse
- Schaarse middelen (materiële & immateriële): behoefte geheel of gedeeltelijk opvangen
op directe of indirecte wijze.
- Schaarste én nut moeten samen aanwezig zijn om van economische goederen te
spreken => “prijs”
- Niet-schaarse goederen = vrije goederen (vb. lucht & water)
- Zuivere lucht of water wél schaars = “nieuwe schaarsten”
- Schaarse middelen kunnen op verschillende manieren worden aangewend =>

Keuzeprobleem
- Budget beperkt
- Middelen kunnen slechts één maal worden ingezet
- Tijd voor iedereen beperkt (schaarste voor iedereen)

Opportuniteitskost = Werkelijke kosten van een gemaakte keuze zijn de waarde van het beste
alternatief dat men opgeeft door die keuze te maken.

Ceteris Paribus
- als het overig gelijk is, of onder overigens gelijke omstandigheden

Micro-economie
- gedrag van individuele economische agenten (consumenten, bedrijven, organisaties, …)
en producenten.

Macro-economie
- Het menselijk gedrag (incl. overheid) op de globale of aggregatieve economische
grootheden (nationaal product, algemeen prijsniveau, globale tewerkstelling, …)

Economie organiseren kan door:


1) Centrale planning: Centraal geleide economie door ‘plan’
- Bepaald hoeveelheid, productiefactoren

2) Het marktmechanisme: Decentrale structuur:


- prijsvorming waarbij de wensen van ontelbare vragers en aanbieders worden
gecoördineerd staat centraal.
- De markt is een theoretische instelling waar vraag (consumenten) met aanbod
(producenten) wordt geconfronteerd en ruilvoorwaarden worden vastgelegd.
Prijsmechanisme:
- Informatie over relatieve schaarste en het relatieve nuto Signalen of prikkels geven aan
consumenten en producenten
- Bepaalt inkomensvorming

Markteconomie
- gekenmerkt door sterk gedecentraliseerde organisatie
- Overheidstussenkomst kan vanuit die optiek het natuurlijk evenwicht enkel verstoren.

⇒ Problematiek bij pure markteconomie


1. Markten blijken niet goed te functioneren wanneer de te sterke economische macht van
bedrijven de signaalfunctie van het prijsmechanisme aantast (monopolies)
2. Publieke of collectieve goederen = goederen en diensten die voldoen aan kenmerken:
- Meerkosten om het goed aan bijkomende individuen ter beschikkingte stellen zijn
zo goed als nul
- Het is moeilijk om mensen uit te sluiten van consumptie van het goed
3. Externe effecten (milieu- en geluidshinder)
4. Inkomensverdeling sociaal aanvaardbaar?
Hoofdstuk 2 : marktmechanisme

De markt
- Weerspiegelt confrontatie vragers (consumenten) - aanbieders (producenten)
- Prijzen wordt bepaald⇒ weerspiegelen voorkeuren van consumenten, rantsoeneren de
beschikbare hoeveelheid en geven producenten duidelijke motivering om gewenste hoeveelheden
te produceren.

Zuivere medediging Monopolie Oligopolie


volkomen concurrentiele markt
perfecte medediging - ideale
markttype

● Homogeen product ● 1 aanbieder ● Enkele aanbieders


● Veel aanbieders & veel vragers ● veel vragers ● veel vragers
● Transparante markt ● gesloten markt ⇒ prijszetters en prijsnemers
⇒ aanbieder is prijszetter ⇒ proberen strategisch te denken om te
● open markt
concurreren (vb. prijs verlagen)
⇒ alle aanbieders zijn hierbij prijsnemers

Cafés NMBS Elektriciteit

Vraag

Wat? de totale hoeveelheid die alle consumenten bereid zijn te kopen

Determinanten ● prijs
● prijs van complementaire goederen of substituten
● inkomen
● voorkeur
● aantal consumenten

Functie Qv = Qv ( Px, Y, U, Pz, Pw,..., N, A)

Qv= gevraagde hvh


px= prijs van goed
y= inkomen
u= voorkeur consumenten
pz/pw= prijzen alternatieve goederen
n= aantal consumenten
a= andere factoren

Grafiek Dalend verloop


⇒ V stijgt bij lage P
⇒ V daalt bij hoge P

Aanbod
Wat Hoeveelheid die alle producenten samen bereid zijn te produceren

Determinant ● prijs
● prijzen van andere goederen
● prijs van gebruikte productiefactoren
● verwachtingen over toekomstige prijzen
● technologie
● aantal aanbieders

Functie Qa= Qa (Px, r, w, … Pz, Py,... T, N, a)

Qa= aangeboden hvlh


px= prijs van het goed
r,w= prijs van kapitaal & arbeid
pz,py= prijzen van alternatieven
t= stand van technologie
a= andere factoren

Grafiek Stijgend verloop


⇒ Veel A bij hoge P
⇒ weinig A bij lage P

Marktevenwicht

Wat situatie waarbij tegen de geldende prijs de hvlh die


gebruikers willen kopen precies = de hoeveelheid die de
aanbieders wensen aan te bieden

Aanbodtekort = vraagoverschot
Oplossing: hogere prijzen

Aanbodoverschot = vraagtekort
Oplossing: lagere prijzen

Verschuivingen P↗: V↘ & A ↗


⇒ V verschuift naar rechts

P↘: V↗ & A ↘
⇒ A verschuift naar rechts

Prijselasticiteit

Wat De prijselasticiteit geeft weer met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid wijzigt wanneer
de prijs toeneemt met 1 %
Uitleg 1. Perfect inelastisch (evp=0)
P ↑ ⇒ V↓ (extreem prijsgevoelig)

2. Prijsinelastisch (evp <1)


P↑⇒V↑

3. evp= 1
V blijft ongewijzigd bij P↑↓

4. Prijselastisch (evp >1)


P↑ ⇒ V↓

5. Perfect prijselastisch (evp > 1)


P↑ ⇒ geen verandering van V (niet prijsgevoelig)

rmule

vraag

aanbod

Volkomen inelastische vraag: grafiek is verticaal


Volkomen elastische vraag (oneindig): grafiek is horizontaal

Beinvloed Vraag
● beschikbaarheid substituten
● noodzakelijke of luxegoederen
● tijdshorizon (korte of lange termijn)

Aanbod
● flexibiliteit en mobiliteit van de productiefactoren
● tijdshorizon (korte of lange termijn)

Veranderingen door overheidsinterventie


Indirecte wijze
- Belastingen
- Subsidies
Directe wijze
- maximumprijs
- minimumprijs

Complementaire goederen
- Worden samen geconsumeerd vb. Thee en suiker , aardbei en slagroom..

Substituten
- Alternatieven van elkaar vb. thee en koffie
Als P↑ van goed A ⇒ V goed A naar links (prijs koffie stijgt, vraag thee neemt toe)
⇒ V goed B naar rechts

Inferieure goederen
- als inkomen stijgt ga je ze minder consumeren (daling van vraag → naar links)
- inkomen daalt ⇒ stijging vraag (verschuiving naar rechts)
vb. witte producten, tweedehandsproducten

Hoofdstuk 3 : consumentengedrag

Nut: de voldoening die gehaald wordt uit de consumptie van een bepaald goed of van een
bepaalde bundel goederen.
Marginaal nut: de toename verkregen in het totale nut, ten gevolge van een kleine toename in
de consumptie van een goed.
Hoe meer er geconsumeerd wordt⇒ hoe kleiner het marginaal nut

⇒ Onderscheid tussen totale nut en marginaal nut lost waardeparadox op:


sommige goederen hebben een zeer groot totaal nut (vb. lucht, water), maar haast geen
marginaal nut; het is het marginaal nut dat de waarde bepaal

consumentenbeslissingen
=het resultaat van preferenties en budgettaire mogelijkheden

Indifferentiecurve

Wat geeft de waardering (nut) volgens de consument ⇒ WAT CONSUMENT


WIL

Grafiek y-as: Goed A


x-as: Goed B

Stel je consumeert enkel goed A ⇒ moet je alle goederen van B compenseren

vb. Je consumeert 6 eenheden van X2⇒ je moet 2 goederen van X1 afgeven


in ruil daarvan

Meer van het ene goed consumeren betekent minder van het andere
consumeren

Hoe vlakker de helling ⇒ hoe minder waard het goed is

SNIJDEN ELKAAR NIET!!!!

Nutsniveau Hoe verder van de oorsprong, hoe groter het nutsniveau

Budgetlijn

Wat bepaald door de prijzen van de producten in de markt


Inkomen wordt besteed over goederen⇒ WAT CONSUMENT KAN

Berekening inkomen wordt gegeven vb. 100EUR


Goed A: 100 eur /100 = 1eur/st
Goed B: 100 eur /50 = 2eur/st
Hoe lager de P van goed A ⇒ hoe meer je van goed A kan kopen ⇒ hoe
hoger het snijpunt op de as (& omgekeerd)

Inkomen & prijs

Wijziging van inkomen

Wijziging van prijs

Optimalisatie (optimale keuze van de consument - consumentenevenwicht)

Wat helling van de budget rechte = helling van de raaklijn aan de hoogst
gelegen indifferentiecurve

Als ik één euro extra uitgeef aan goed A, heb ik meer nut dan als ik het
uitgeef aan goed B ⇒ consumeer meer goed A

Hoger nut Koopkracht stijgt

Wijziging Verandering van:


- preferenties
- inkomen
- prijzen
Verandering in preferentie

Verandering in het budget

Inkomenselasticiteit (verandering in consumentenevenwicht)

Wat verhouding tussen de relatieve verandering van de gevraagde hvlh


van goed (x) en de relatieve verandering van het inkomen (y)

Berekening

Positief - Luxeproducten: e>1


- Noodzakelijke goederen: e<1
- Inferieure goederen
Verandering

Prijsverandering op de individuele vraag

Indirecte belastingen

Afleiding van de marktvraag

Consumentenevenwicht = snijpunt budgetlijn en indifferentiecurve

Verschuiving:
- P geen invloed op verschuiving V-curve naar goed x (maar V stijgt wel)
- inkomen wel
- Verhoging productiviteit verschuiving A-curve

BOVEN/ONDER: prijs wordt beïnvloed


LINKS/RECHTS: hvld wordt beïnvloed

HOOFDSTUK 4 : Productie en kosten van bedrijven


Productieproces: Van input (productiefactoren) omzetten naar output (productie)
Voordelen:
- transactiekosten
- schaalvoordelen
- diversificatievoordelen
- specialisatie en teamwerk
Doelstellingen:
- behoud/verhogen marktaandeel
- grotere omzet
- economische winst
Beperkingen:
- technologie
- informatie
- marktomstandigheden

Productiefunctie

Wat wat voor een bepaald productieproces de maximaal realiseerbare output is die per
tijdseenheid kan worden voortgebracht voor verschillende hoeveelheden van de inputs.

Formule

KT: arbeid variabel & kapitaal constant

Isoquant & isokostenlijn

Wat geeft alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal weer die dezelfde output
leveren

Isokostenlijn Kosten verbonden aan kapitaal en arbeid

Isoquant = gebogen lijn


Isokostenlijnen = rechte lijnen
A ⇒ ideaal punt (laagste kosten)
B ⇒ kunnen nog produceren, maar gaan we niet doen (te hoge kosten)
C ⇒ niet (ligt niet op isokwant)

Toenemende schaalopbrengsten: output ↗ meer dan evenredig tov extra ingezette input
Afnemende schaalopbrengsten: output ↗ minder dan evenredig tov extra ingezette input
Constante schaalopbrengsten: output ↗ evenredig tov extra ingezette input

Marginaal product

wat de toename in de productie bij een kleine meer inzet van die input.

Gemiddeld product

Wat gemiddeld product van de variabele productiefactor arbeid = de productie per ingezette
eenheid arbeid.

Kosten + formule

TK TVK + TCK (bv. productiekost + huurgebouw)

GK GVK + GCK

MK verschil TK / verschil Q

Hoofdstuk 5: prijsvorming onder verschillende marktstructuren

Marktvormen
Zuivere mededinging, monopolistische concurrentie, oligopolie, monopolie

1. MO=MK ⇒ winstmaximalisatie
2. MO=GK (breakeven, 0 winst 0verlies)
3. MO= GVK (verlies maar geen failliet)
4. Onder MO=GVK of p<GVK ⇒ failliet, sluiten
van onderneming

Winstverlies berekenen: (P.Q) = TO en TO - TK= verlies


Zuivere mededinging - prijsnemer
- homogene producten
- individueel bedrijf ⇒ V-curve is elastisch
- nooit boven de marktprijs verkopen (homogeen product)
- onder de marktprijs → economisch onverantwoord
- KT: vaste productiefactoren

Conclusie: het optimale outputniveau van de individuele


onderneming is het niveau waarvoor de MK = P bepaald door de
markt.

Monopolie - altijd MO=MK


- prijszetter ⇒ geen concurrent
- perfecte mededinging: zoveel verkopen als men wil

Oligopolie Beperkt # ondernemingen spelen strategisch


→ vb markt voor wasmiddelen

Mon. concurrentie - V is niet perfect elastisch


- P>MK
- Op LT nieuwe toetredingen → economische winst =0

Hoofdstuk 6 : marktimperfecties en de rol van de overheid

Consumentensurplus
- Totale betalingsbereidheid - werkelijke uitgave
Producentensurplus
- TO producenten - minimale ontvangsten die nodig
zijn om producenten aan te zetten de gegeven
hoeveelheid aan te bieden

In vrije markt

Welvaartsimplicaties Monopolie

GO = vraagcurve !
snijpunt GO en MK ⇒ evenwicht

MONOPOLIE BIEDT HOGERE PRIJZEN AAN MAAR


BIEDT KLEINERE HVH AAN DUS
WELVAARTSVERLIES

Natuurlijk Monopolie

MK (=aanbodcurve) zijn op LT onder de GK

monopolist ⇒ brengt prijs pb en hvh xo op de markt

Zuivere en quasi-collectieve goederen (grafiek)

Zuivere en quasi-publieke goederen:


- niet-rivaliteit
- niet-uitsluitbaarheid
Negatieve externe effecten:
- private en maatschappelijk productiekost

Oplossing: belasting ( +afwenteling+aanwending


belastingopbrengsten)

PS tot P0 ⇒ kost consument


P0 tot P1 ⇒ kost producent

Positieve externe effecten:


- private en maatschappelijk vraag
(verdienstegoederen)

Oplossing: subsidie

Verdelingsaspecten:
- inkomensverdeling
- prijzen en ongelijkheid

Macro-economie

Hoofdstuk 7: Productie, inkomens en besteding

Macro-economie: bestudeert de grote verbanden tussen de bedrijven, de gezinnen, de


overheid en het buitenland

Productie: het voortbrengen van goederen en diensten om behoeften te vervullen

Toegevoegde waarde = het aantal van de voortbrengst - het intermediair verbruik


⇒ W= A - W
→ factorvergoedingen: F = W

Voorraden: alles wat niet doorverkocht is

Soorten factorvergoedingen:
- Vergoeding arbeid
- Vergoeding natuur
- Vergoeding kapitaal

Bruto- VS nettoproduct:

Fundamentele gelijkheid tussen product, inkomen en bestedingen:

Macro-economische identiteiten voor een gesloten economie zonder overheid:

Eenvoudige economische kringloop:


Bbp: Bruto Binnenlandse product
- totale toegevoegde waarde gecreëerd in een land in een bepaalde periode
Bni: Bruto nationaal inkomen
- Bni = bbp + grensoverschrijdende factorvergoedingen

Nni: Netto nationaal inkomen


- Nni = bni - afschrijvingen

Waarderingsproblemen ontstaan doordat niet alle goederen en diensten op een markt


verhandeld worden en de prijs ontbreekt.

Uitschakeling van de prijsinvloed:


● Reële groei productie ⇔ stijging in vaste prijzen
● Nominale groei productie ⇔ stijging in werkelijke prijzen

Impliciete prijsindex van het bbp = hoeveelheidsindex in werkelijke prijzen /


hoeveelheidsindex in prijzen van het basisjaar x 100

Vergelijking tussen landen:


- Bni per capita = bni / # inwoners
- Lorenz-curve: indicator voor de verdeling van het nationaal inkomen over de bevolking
Hoofdstuk 8: Economische groei en ontwikkeling

Economische groei:

Yt: het nationaal inkomen in jaar t


Yt-1: het nationaal inkomen in het jaar voorafgaand aan t
g: de groeivoet
→ 1e indicator van groeiprestaties = g = % ↗ van het BBP = % ↗reëel inkomen = % ↗ nationaal
inkomen tegen constante P
Y1= Y0 (1+g) en Y2= Y1(1+g) DUS Y2= Y0(1+g)²

→ 2e indicator = groei % per capita = Y/ B


B: omvang van de bevolking

OPM: Negatieve groei (rem op werkgelegenheid + risico op verhoogde steunaanvragen)

De langegolfbeweging (business cycle)

OPM

1. Recessie periode in een conjunctuurcyclus waarin de totale output van de


economie daalt

2. Stippellijn gemiddelde trend voor Y op LT (hier: stijgende trend)

3. Conjunctuurcyclus economische cyclus

4. Groene lijn ontwikkeling van Y (economische productie) in de tijd= rondom de


stippellijn

2 natuurlijke doelen van macro-economie


1. de gemiddelde groeicurve zo steil mogelijk maken
2. conjuctuurbewegingen zo klein mogelijk houden

Opgaande fase gunstig algemeen beeld van de economie

Neergaande fase chronische malaise (bv. hoge werkloosheid)

Kondratieff: door
technologische
innovatie gedreven
Schumpeter:
concept van
creatieve vernietiging, wat inhoudt dat oude manieren van werken en oude manieren van
werken en oude structuren telkens vervangen worden door nieuwe.

Groeiboekhouding

Wat het uitsplitsen van productietoename naar factoren

Formule Y = Y (L,H,K,T) (Y=outputniveau)


- Y = outputniveau
- L = aangroei bevolking
- H = aangroei scholingsgraad
- K = aangroei kapitaalvoorraad
- T = technologische vooruitgang

Wat doet het? beschrijft economische groei+brengt de bijdrage van de verschillende


groeicomponenten in kaart

Nadeel geen verklarende theorie. Hierdoor kan men de economisch groei op lange
termijn niet bepalen met deze theorie.

Neoklassieke groeitheorie
- Voor Solow: extra productie = resultaat van extra investeringen
- Solow: maximum de helft kan erdoor verklaard worden + de andere helft dankzij
technologische innovatie
- Stand van de technologie = exogeen ⇒ beperkte rol voor de overheid

Nieuwe groeitheorie:
- Stand van de technologie = endogeen
- Komen tot stand als gevolg van bepaalde economische stimuli
- Winstpotentieel verhogen is een van de stimuli

Actieve rol voor het overheidsbeleid:


- politieke stabiliteit
- bescherming eigendomsrechten ⇒ contracten afdwingbaar maken, maatregelen tegen
kartelvorming
- goed ontwikkelde financiële markten
- aanwakkeren ondernemerschap

Hecht deze groot belang aan de rol van de overheid om de economische groei te stimuleren.
Deze rol heeft betrekking op meerdere factoren:
- Investeringen aanmoedigen door
- Het sparen aanmoedigen
- Zorgen dat de kapitaalmarkten efficiënt kunnen werken
- Verstrekken van infrastructuur, nodig voor goede economische groei
- Bijdragen tot de opbouw van menselijk kapitaal
- Zorgen voor uitgebouwd gezondheidsnetwerk
- Zorgen voor uitgebouwd onderwijssysteem
- Rechtstreeks investeren in onderzoek en ontwikkeling
- Uitvindingen beschermen door intellectuele eigendomsrechten in te voeren
- Zorgt voor betere en nieuwe technologieën
- Vorm aan de economische prestaties geven doordat ze economische regels kunnen
bepalen en afdwingen
- Zorgen voor politieke stabiliteit en openheid, open economieën hebben toegang tot een
bredere technologische kennis, wat de kosten van productontwikkeling verlaagt en de
introductie van nieuwe variëteiten versnelt.

Economische ontwikkeling
- Bbp/capita of bni/capita = maatstaf voor vgl van het ontwikkelingspeil tussen diverse
landen
Groeistrategieën ontwikkelingslanden:
- Big push = maatschappelijke stimuli exogeen en massaal aanbrengen
- Self-reliance = rekenen op eigen krachten
Voorbeeld:
- strategie van exportbevordering in Oost-Azië (“tijgers”: Hong Kong, Singapore, Taiwan,
Zuid-Korea
- Groeilanden: BRIC landen → gemeenschappelijk: arbeidspotentieel

Hoofdstuk 9: Macro-economisch evenwicht

Conjunctuurgolf = opeenvolging van expansie en contractie

Macro-economisch evenwicht: wordt bestudeerd adhv de aggregatieve vraag en het


aggregatieve aanbod

Aggregatieve vraagcurve (AV-curve): totale macro-economische vraag naar goederen en


diensten
Negatieve verband tussen AV en het algemene prijsniveau wordt bepaald door:
- de intrestvoet
- reële vermogen
- verhouding tussen het binnenlands en buitenlands prijsniveau

Aggregatieve aanbodcurve (in de LT) (AA-curve): onafhankelijk van het algemene


prijsniveau

Aggregatieve aanbodcurve in de KT:

Positieve verband tussen AA in KT en algemene prijsniveau ontstaat door:


- nominale loonrigiditeit
- nominale prijsrigiditeit
- perceptie van een relatieve prijsstijging

Vraagschokken:
● Negatieve vraagschok: daling outputvolume, lager algemeen prijsniveau
● Positieve vraagschok: stijging outputvolume, hoger algemeen prijsniveau

Aanbodschokken:
● Negatieve aanbodschok: stijging productiekost
● Positieve aanbodschok: verbetering productie-efficiëntie

Hoofdstuk 11: beïnvloeding van de aggregatieve vraag: budgettaire politiek

De overheid beïnvloedt het vrije marktmechanisme:


- via indirecte belastingen, subsidies en reglementen
- via directe belastingen en sociale transfers

Overheidsbestedingen:
- overheidsconsumptie
- overheidsinvesteringen

Belastingen:
- directe belastingen
- indirecte belastingen

Evenwichtsvoorwaarden met inbegrip van de overheid:


- Y = C + Iea + G

Afgeleide evenwichtsvoorwaarden:
- Y=C+S+T
- S + T = Iea + G
Geldkringloop voor een gesloten economie met overheid

Expansief budgettair beleid door:


- verhoging overheidsbestedingen
- verlaging belastingen
- verhoging transfers
- combinatie van voorgaande factoren

Contractief budgettair beleid door:


- verlaging overheidsbestedingen
- verhoging belastingen
- vermindering transfers
- combinatie van voorgaande factoren

Bij opgaande conjunctuur:


- ↗ overheidsontvangsten
- ↘ overheidsuitkeringen
→ tempering toename Y

Bij neergaande conjunctuur:


- ↘ overheidsontvangsten
- ↗ overheidsuitkeringen
→ tempering vermindering Y
Overheidsschuld = totale bedrag van de uitstaande overheidsleningen
- ↗ door overheidstekorten
- Overheidsoverschotten kunnen gebruikt worden om de overheidsschuld af te bouwen

Hoofdstuk 12: beïnvloeding van de aggregatieve vraag: De monetaire politiek

Geld:
- ruilmiddel
- bewaarmiddel van koopkracht
- rekeneenheid

Geldhoeveelheid
Chartaal geld:
- bankbiljetten uitgegeven door de ECB
- bankbiljetten in handen van de commerciële banken

Giraal geld: (zichtdeposito’s)


Geldhoeveelheid M1: spaar-en termijndeposito’s op KT van het publiek bij de banken
Geldhoeveelheid M2: termijndeposito’s met langere looptijd
Geldhoeveelheid M3

Geldaanbod wordt onderverdeeld in:


- aanbod van chartaal geld en de bankreserves
- aanbod van zichtdeposito’s

Totaal geldaanbod = chartaal geld + giraal geld


Basisgeld = chartaal geld + bankreserves
Actiefzijde van de balans van de centrale bank (bronnen van het basisgeld):
- internationale reserves
- overheidsschuld
- kredietverlening aan banken

Passiefzijde van de balans van de centrale bank (aanwending van het basisgeld):
- bankbiljetten
- deposito’s van banken

Aanbod giraal geld:


- principe van geldsubstitutie: omzetting van chartaal geld in giraal geld.
- kredietverlening creëert eveneens giraal geld.
- de reservecoëfficiënt = de reserves die de bank moet aanhouden bij de geldsubstitutie.

Geldpiramide:

Gevraagde geldhoeveelheid wordt


beïnvloed door:
- het nationaal inkomen
- de rentevoet

Geldmarktevenwicht = geldvraag in evenwicht met geldaanbod

ECB:
- hantering basisherfinancieringsrente
- openmarktpolitiek
- interventie op de valutamarkt
- reserveverplichtingen kredietinstellingen

Evenwicht tussen geld- en goederenmarkt:

Hoofdstuk 13: werkloosheid en inflatie

Werkloosheid = onderbenutting van de productiefactor arbeid

Actieve bevolking:
Bevolking op actieve leeftijd bestaat uit drie categorieën:
- werkende personen
- werklozen
- personen die niet participeren (bv. studenten)

Niet-conjuncturele werkloosheid = allerlei vormen van werkloosheid die het tekortschieten


van de aggregatieve vraag niet als oorzaak hebben.
Vormen:
- frictionele werkloosheid
- seizoenswerkloosheid
- technische werkloosheid
- natuurlijke werkloosheid

Factoren die een invloed hebben op het nominale loon:


- het verwachte prijsniveau
- de werkgelegenheidsgraad
- de arbeidsmarktinstituties
- de prijselasticiteit van de vraag

Conjuncturele werkloosheid:
● Hangt samen met de toestand van onderbesteding in de economie.
● = onderbestedingswerkloosheid

Inflatie = aanhoudende stijging van het algemene prijspeil.


- Inflatie is ongewenst.
- Consumptieprijsindex = inflatiemaatstaf
- Deflatie = negatieve inflatie

Vraaginflatie = toename van de aggregatieve vraag met een prijstoename tot gevolg

Kosteninflatie = ontstaat op basis van kostenelementen van het productieproces.


Bijvoorbeeld: toename van de aardolieprijzen.

Stagflatie = inflatie + stagnatie

You might also like