You are on page 1of 7

DE VERLEDEN TIJD: HERHALING

Avant de commencer, regardez bien les tutos sur le VTT, le OVT, le choix de l’auxiliaire et le
double infinitif.

1) Conjugaison OVT (aussi: Tandem Brio B page 234)

Vul de tabel in

Antwoorden Reizen Uitnodigen Surfen Opbellen


Singulier
(ik , jij , hij) Antwoordde Reisde Nodigde uit Surfte Belde op

Pluriel
(we, jullie, Antwoordden Reisden Nodigden uit Surften Belden op
ze)

déménager trier cuisiner changer attacher


Singulier
(ik , jij , hij) Verhuisde Sorteerde Kookte Veranderde Maakte vast

Pluriel
(we, jullie, Verhuisden Sorteerden Kookten Veranderden Maakten vast
ze)

2) Conjugaison VTT (aussi: Tandem Brio B page 234)

Vul de tabel in

Opbellen Wandelen Verhuizen Trouwen Regenen


Participe
passé Opgebeld Gewandeld Verhuisd Getrouwd Geregend

Auxiliaire
Hebben Hebben Hebben/Zijn Zijn Hebben

Changer Parler (p…) garer Rencontrer Répondre


Participe
passé Veranderd Gepraat Geparkeerd Ontmoet Geantwoord

Auxiliaire
Hebben/Zijn Hebben Hebben Hebben Hebben
3) VTT avec double infinitif (uniquement après avoir regardé le tuto)

Voorbeeld: OTT: Ik wil dansen.


VTT: Ik heb gewild dansen. Ik heb willen gedanst. Ik heb willen dansen.

1) Zet in de VTT

a. Ik moet rusten. → Ik heb moeten rusten.

b. Ik hoor hem zingen. → Ik heb hem horen zingen.

c. Ik sta te praten. → Ik heb staan te praten.

d. Ik ga zwemmen. → Ik ben gaan zwemmen.

e. Ik kan Nederlands spreken. → Ik ben Nederlands kunnen spreken.

f. Ik kan komen. → Ik ben kunnen komen.

g. Ik moet verhuizen. → Ik ben moeten verhuizen.

h. Ik zie haar lachen. → Ik heb haar zien lachen.

i. Ik wil gaan. → Ik ben willen gaan.

j. Ik blijf proberen. → Ik ben blijven proberen.

2) Vertaal

a. Il n’a pas pu venir (permission). → Hij heeft niet kunnen gekomen. Hij heeft niet gekund
komen. Hij heeft/is niet kunnen komen.

b. Je suis allé(e) nager. → Ik ben komen zwemmen.

c. Ma soeur n’a pas voulu faire son devoir. → Mijn zus is niet haar huiswerk willen maken.

d. Il n’a pas pu répondre. → Hij is niet kunnen antwoorden.

e. J’ai dû travailler pour l’école. → Ik ben voor school moeten werken.


4) Verbes irréguliers. Liste des temps primitifs → voir en bas

a. Choisis le bon participe passé. Note la lettre correspondante dans la première colonne.
Si tout est correct, tu pourras former une phrase.

SCHRIJF HIER DE INFINITIEF VOLTOOID DEELWOORD: KIES HET JUISTE


LETTER VAN HET
JUISTE
ANTWOORD
V Zwemmen L: gezwammen V: gezwommen
E Drinken E: gedronken K: gedranken
R Bakken R: gebakken E: gebakt
L Deelnemen H: gedeelnomen L: deelgenomen
E Kiezen E: gekozen C: gekoost
D Laten D: gelaten O: geloten
E Lopen A: geliep E: gelopen
N Begrijpen S: gebegrepen N: begrepen
T Bezoeken T: bezocht A: gezocht
I Verkopen P: geverkocht I: verkocht
J Nemen J: genomen P: genamen
D Zwijgen D: gezwegen R: gezweegt

Mot(s) trouvé(s):Verleden tijd


Et cela signifie: Temps du passé

b. Complétez les phrases par une forme du OVT ou VTT. Les verbes à utiliser se trouvent
en bas.

1) Mijn vader is twee weken in Spanje gebleven

2) Ik keek naar een mooie film.

3) Mijn zussen deden de afwas.

4) Gisteren hebben we lekkere spaghetti gegeten.

5) Ik heb mijn vader goed geholpen in de tuin.

6) Ik heb mijn zus voor haar verjaardag een mooi cadeau gegeven.

7) Ik dacht dat het vandaag woensdag was.

8) Ai, de hond heeft me in mijn been gebeten.

9) Mijn broer dronk gisteren wel 5 biertjes, het was te veel.


10) Mijn moeder bakte lekkere pannenkoeken.

11) Die twee jongens hebben op de speelplaats gevochten, nu hebben ze een straf.

12) Hij heeft over zijn leeftijd gelogen: hij is geen 20 jaar, hij is 30 jaar.

13) De leerlingen riepen heel luid tijdens de les.

14) De leerlingen hebben veel met het mopje gelachen.

15) Gisteren was het mijn verjaardag, ik heb een mooi cadeau gekregen.

16) Vorige week is mijn grootmoeder gestorven, ze was 90 jaar.

17) Jan viel van de trap en brak zijn been.

18) Vroeger mochten de kinderen niet praten in de les.

19) Wat een babbelkous, ze heeft geen minuut gezwegen!

20) Welke broek heb je gekozen, de blauwe of de zwarte?

Kies uit: kiezen – zwijgen – vallen – vechten – krijgen – mogen – roepen – liegen –
sterven- eten – kijken – bakken – geven – blijven – doen – bijten – helpen – denken –
drinken – breken – lachen
LIJST ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
INFINITIF OVT singulier OVT pluriel Participe Traduction
passé
1 Bakken Bakte Bakten Gebakken Cuire (dans un
four ou une
poêle)
2 Beginnen Begon Begonnen Begonnen Commencer
3 Begrijpen Begreep Begrepen Begrepen Comprendre
4 Bezoeken Bezocht Bezochten Bezocht Visiter
5 Bijten Beet Beten Gebeten Mordre

6 Blijven Bleef Bleven Gebleven Rester


7 Breken Brak Braken Gebroken Casser
8 Brengen Bracht Brachten Gebracht Apporter
9 Denken Dacht Dachten Gedacht Penser
10 Doen Deed Deden Gedaan Faire

11 Dragen Droeg Droegen Gedragen Porter


12 Drinken Dronk Dronken Gedronken Boire
13 Duiken Dook Doken Gedoken Plonger
14 Eten At Aten Gegeten Manger
15 Gaan Ging Gingen Gegaan Aller

16 Geven Gaf Gaven Gegeven Donner


17 Hebben Had Hadden Gehad Avoir
18 Helpen Hielp Hielpen Geholpen Aider
19 Kiezen Koos Kozen Gekozen Choisir
20 Kijken Keek Keken Gekeken Regarder

21 Komen Kwam Kwamen Gekomen Venir


22 Kopen Kocht Kochten Gekocht Acheter
23 Krijgen Kreeg Kregen Gekregen Recevoir
24 Kunnen Kon Konden (Gekund) Pouvoir (cap)
25 Lachen Lachte Lachten Gelachen Rire

26 Lezen Las Lazen Gelezen Lire


27 Liegen Loog Logen Gelogen Mentir
28 Liggen Lag Lagen Gelegen Être couché
29 Lopen Liep Liepen Gelopen Courir
30 Moeten Moest Moesten (Gemoeten) Devoir

31 Mogen Mocht Mochten (Gemogen) Pouvoir (perm)


32 Nemen Nam Namen Genomen Prendre
33 Rijden Reed Reden Gereden Rouler
34 Roepen Riep Riepen Geroepen Crier, appeler
35 Schrijven Schreef Schreven Geschreven écrire
36 Slapen Sliep Sliepen Geslapen Dormer
37 Sluiten Sloot Sloten Gesloten Fermer
38 Snijden Sneed Sneden Gesneden Couper
39 Spreken Sprak Spraken Gesproken Parler
40 Springen Sprong Sprongen Gesprongen Sauter

41 Staan Stond Stonden Gestaan Être debout


42 Stelen Stal Stalen Gestolen Voler (obj)
43 Sterven Stierf Stierven Gestorven Mourir
44 Vallen Viel Vielen Gevallen Tomber
45 Vechten Vocht Vochten Gevochten Se battre

46 Vergeten Vergat Vergaten Vergeten Oublier


47 Verliezen Verloor Verloren Verloren Perdre
48 Vertrekken Vertrok Vertrokken Vertrokken Partir
49 Vinden Vond Vonden Gevonden Trouver
50 Vliegen Vloog Vlogen Gevlogen Voler (air)

51 Vragen Vroeg Vroegen Gevraagd Demander


52 Wassen Waste Wasten Gewassen Laver
53 Weten Wist Wisten Geweten Savoir
54 Willen Wou/wilde Wouden/wilden Gewild Vouloir
55 Winnen Won Wonnen Gewonnen Gagner
(match)

56 Worden Werd Werden Geworden Devenir


57 Zeggen Zei Zeiden Gezegd Dire
58 Zien Zag Zagen Gezien Voir
59 Zijn Was Waren Geweest Être
60 Zingen Zong Zongen Gezongen Chanter

61 Zoeken Zocht Zochten Gezocht Chercher


62 Zwemmen Zwom Zwommen Gezwommen Nager
63 Zwijgen Zweeg Zwegen Gezwegen Se taire
64
65

You might also like