You are on page 1of 22

Herman Melville

BARTLEBY, DE AKTENAFSCHRIJVER.

EEN VERHAAL OVER WALL STREET.

1853

Inleiding bij deze vertaling:

In 1851 Herman Melville schreef zijn Moby Dick, dat hij opdroeg aan zijn grote vriend Nathaniel Hawthorne.
Het was geen financieel succes. De eerste druk van 3000 exemplaren raakte tijdens Melville’s leven niet eens
uitverkocht. Het jaar daarop publiceerde hij zijn roman Pierre or, The Ambiguities. Hoewel hij zijn uitgever
verzocht had het onder pseudoniem te publiceren, verscheen het toch onder zijn eigen naam. Het werd de grond
in geboord opgrond van moraal en stijl. De New York Day Book schreef: “Herman Melville Crazy.” Vervolgens
verscheen in het november- en decembernummer van Putnam's Monthly Magazine of American Literature,
Science and Art jaargang 1, 1853 dit korte verhaal Bartleby, the Scrivener: A story of Wall Street. Ook dat was
geen succes, hoewel het meer verspreiding kreeg toen het in 1856 opgenomen werd in de verhalenbundel The
Piazza Tales en de afgelopen dertig jaar is het een van de meest besproken Amerikaanse korte verhalen geweest.
Meestal wordt aan het verhaal een metafysische of theologische interpretatie gegeven. Een grote invloed daarbij
heeft de radicale Italiaanse filosoof Giorgio Agamben gehad, die in 1993 zijn essay Bartleby, la formula della
creazione publiceerde, in zijn bekende hermetische jargon in de trant van ‘Dit is de filosofische constellatie
waarin Bartleby de afschrijver thuishoort: als schrijver die stopt met schrijven is hij de extreme gestalte van het
niets waaruit de gehele schepping ontstaat, en tegelijkertijd is hij degene die dit niets in zijn reine en absolute
potentie onverbiddelijk opeist. De schrijver is een schrijftafel geworden en voortaan niets anders dan zijn eigen
blanco vel.’ Hij ziet Bartleby als ‘iemand die teruggekeerd is tot een tabula rasa en de potentia absoluta
vertegenwoordigt, de kerygmatische gestalte, belichaming van het volmaakte zijn zonder predicaat.’ Gilles
Deleuze schrijft: ‘Bartleby is geen metafoor van de schrijver noch een symbool van wat dan ook. Het is een
extreem komische tekst en het komische is altijd letterlijk.’ Hij heeft het over ‘een negativisme dat verder gaat
dan alle negatie’ en ‘Bartleby is de man zonder referenties, zonder bezittingen, zonder eigenschappen, zonder
bijzonderheden: hij is te glad om een bijzonderheid aan vast te maken. Zonder verleden noch toekomst.’ Slavoj
Žižek, de filosoof van Occupy haalt Bartleby aan in verband met Occupy Wall Street. Hij noemt dat de ‘Bartleby
lesson.’ ‘De boodschap van Occupy is: ik speel het bestaande spel liever niet mee.’ Volgens alle drie is Bartleby
in ieder geval iemand die het spel niet meer meespeelt, zich afgekeerd heeft van de spektakelmaatschappij, de
Mann ohne Eigenschaften, iemand die uit zijn rol is gestapt, zijn identiteit heeft afgelegd en dus eigenlijk de
naakte, ware mens vertegenwoordigt. En zo gaat de discussie over wat de parabel nu eigenlijk betekent nog
steeds eindeloos verder.
Maar misschien is er nog een uitleg mogelijk, een soort synthese of kleinst gemene deler van de interpretatie van
deze drie als filosoof vermomde mensen, die door de gekleurde bril van hun identiteit de identiteitloze Bartleby
bekijken. Bartleby heeft het bizarre grotemensenspel doorzien en weigert het verder mee te spelen en blijft te
midden van al die drukdoende mensen om hem heen, de onverstoorbare toeschouwer, een levende aanklacht
tegen de toneelspelers die alleen maar druk doende zijn elkaar bezig te houden en zichzelf heel belangrijk vinden
en zich heel ongemakkelijk voelen onder de blikken van iemand waarvan ze voelen dat hij hen door heeft. Je zou
kunnen zeggen dat hij het gepersonifieerde geweten is, dat mensen met zichzelf en dus hun rol confronteert en
dat is het laatste wat ze willen. Hij is dus gek, het meest doeltreffend etiket om iemand die hen hun
onwaarachtigheid laat zien onschadelijk te maken en wordt als landloper opgesloten. Er is een duidelijke parallel
met het schilderij van Jheronimus Bosch, De Landloper, of ook De Marskramer of De Verloren Zoon genoemd.
Dat zouden dus benamingen kunnen zijn die niet de lading dekken. Het personage van Bosch neemt net als
Bartleby beschadigd afstand van de krankzinnige wereld, past daar niet meer in of wil daar niet meer in passen.
Het verschil met Bartleby is hij denkt dat hij kan vluchten en Bartleby beseft dat vluchten niet kan. Bosch’
landloper vertrekt, Bartleby beseft dat de enige mogelijkheid die hij heeft zijn liever niet is. Beiden kunnen dus
opgevat worden als het gepersonifieerde geweten, dat onschadelijk gemaakt en het zwijgen opgelegd moet
worden, het kleine kind uit De Nieuwe Kleren van de Keizer, waarvan mensen tegenwoordig zouden zeggen dat
het zo leuk uit de hoek kan komen en horende doof en ziende blind overgaan tot de orde van de dag.

Ik ben al aardig op leeftijd. De afgelopen dertig jaar heeft de aard van mijn beroepsbezigheden mij
meer dan gebruikelijk in contact gebracht met wat op het eerste oog een boeiend en enigszins
opmerkelijk slag mensen lijkt en waarover, naar ik weet, tot nu toe nooit iets is opgeschreven:— ik
bedoel de aktenafschrijvers of kantoorklerken. Veel van hen heb ik gekend, zowel ambtshalve als
privé en, als ik wil, zou ik over hen allerlei verhalen kunnen vertellen, die bij goedhartige mensen een
glimlach zouden kunnen ontlokken en waarbij gevoelige zielen een traan zouden wegpinken. Maar ik
ruil de levensbeschrijving van alle andere kantoorklerken graag in voor een paar passages uit het leven
van Bartleby, de meest merkwaardige klerk die ik ooit gezien of van gehoord heb. Van andere
aktenafschrijvers zou ik het hele leven kunnen beschrijven, maar bij Bartleby kan ik niets van dat
alles. Ik denk dat er onvoldoende informatie voorhanden is voor een volledige en deugdelijke
levensbeschrijving van die man. Voor de literatuur is dat een onherstelbaar verlies. Bartleby was een
van die mensen van wie niets na te trekken is, afgezien van oorspronkelijke bronnen en die zijn in zijn
geval zeer schaars. Wat ik met mijn eigen ogen van Bartleby gezien heb, is het enige dat ik van hem
weet, met uitzondering van een vaag verhaal dat als besluit aan bod zal komen.
Voordat ik de klerk voorstel, zoals ik voor het eerst met hem kennismaakte, is het zinnig wat over
mijzelf te vertellen, over mijn werknemers, mijn zaak, mijn kantoor en een algemeen beeld te geven
van de omgeving, omdat iets van zulk een beschrijving onmisbaar is voor een juist begrip van de
hoofdpersoon die zo meteen aan bod komt.
Ten eerste: ik ben iemand die er vanaf zijn jeugd heilig van overtuigd is dat de eenvoudigste
manier van leven de beste is. Vandaar dat ik, hoewel ik tot een beroepsgroep behoor die
spreekwoordelijk ondernemend en kleurrijk is, bij tijd en wijle tot het onstuimige toe, nooit heb
toegelaten dat zoiets mijn gemoedsrust verstoorde. Ik ben een van die niet eerzuchtige advocaten die
zich nooit tot de jury richt, of op een of andere manier uit is op bijval van het publiek, maar die zich in
de onverstoorbare rust van een veilige haven, aangenaam bezighoudt met schuldbrieven, hypotheken
en eigendomsrechten van rijke mensen. Iedereen die me kent, ziet me als een buitengewoon
betrouwbaar man. Wijlen John Jacob Astor, iemand die toch amper geneigd was tot dichterlijke
geestdrift, verklaarde zonder enige aarzeling dat zorgvuldigheid mijn allersterkste punt was, gevolgd
door regelmaat. Ik zeg dat niet uit ijdelheid, maar vermeld alleen maar het feit dat ik in mijn ambt niet
zonder werk zat dankzij wijlen John Jacob Astor, een naam, dat moet ik toegeven, die ik graag
herhaal, omdat daar een mollige en afgeronde klank in zit en het timbre heeft van een aangetikt
goudstaafje. Ik voeg daar openhartig aan toe dat ik niet ongevoelig was voor het gunstig oordeel van
wijlen John Jacob Astor.
Enige tijd voorafgaand aan de periode waarin deze bescheiden geschiedenis begint, waren mijn
werkzaamheden zeer toegenomen. Het, inmiddels in de staat New York afgeschafte, degelijke en oude
ambt van hoofdkanselier, was destijds aan mij overgedragen. Het was geen erg lastige functie en werd
zeer aantrekkelijk betaald. Zelden verlies ik mijn geduld en hoogstzelden laat ik me verleiden tot
riskante verontwaardiging en woede-uitbarstingen. Maar ik mag hier vast wel zo vrij zijn te verklaren
dat ik de plotselinge en ingrijpende afschaffing van het ambt van hoofdkanselier, door de nieuwe
Grondwet, als een voortijdige maatregel beschouwde, aangezien ik erop gerekend had dat het een
benoeming voor het leven was met alle voordelen van dien, terwijl ik die nu maar een paar jaar
genoten heb. Maar dit terzijde.
Mijn kantoor bevond zich op de bovenverdieping van Wall Street no……Aan de ene kant keek het
uit op de witte muur van de binnenkant van een brede lichtkoker, die van boven naar beneden dwars
door het gebouw heenliep. Dit uitzicht zou iemand misschien eerder oninteressant dan iets anders
kunnen vinden, omdat het wat landschapschilders “leven” noemen miste. Dat was dan wel zo, maar
het uitzicht vanuit de andere kant van mijn kantoor bood in ieder geval het tegenovergestelde, zo niet
meer. In die richting keken mijn vensters onbelemmerd uit op een hoge, van ouderdom en
altijddurende schaduw zwart geworden, bakstenen muur. Die muur vroeg niet om een verrekijker om
haar verborgen schoonheden duidelijk te doen uitkomen, want die was ten behoeve van alle bijziende
toeschouwers op nog geen drie meter vanaf mijn vensterruiten opgetrokken. Ten gevolge van de
enorme hoogte van de omringende gebouwen en omdat mijn kantoor op de tweede verdieping lag, had
de ruimte tussen deze muur en die van mij heel veel weg van een reusachtig vierkant waterreservoir.
In de periode die meteen voorafging aan de komst van Bartleby had ik twee mensen in dienst als
afschrijver en een veelbelovende knaap als boodschappenjongen. De eerste heette Turkey (kneus), de
tweede Nippers (nijptang) en de derde Ginger Nut (gemberkoekje). Dat zijn misschien namen die in de
regel niet te vinden zijn in het telefoonboek. Het waren inderdaad bijnamen, die mijn drie klerken
elkaar zelf gegeven hadden en geacht werden uitdrukking te geven aan hen als persoon of aan hun
karakter. Turkey was een gedrongen, pafferige Engelsman van ongeveer mijn leeftijd, dat wil zeggen,
ergens in de buurt van de zestig. ’s Morgens, zou je kunnen zeggen, lag op zijn gezicht een subtiele
blozende zweem, maar na twaalf uur, in de middag — zijn etenstijd — gloeide het als een haard vol
eierkolen en bleef gloeien, — maar als het ware geleidelijk dovend — tot zes uur namiddag of
daaromtrent, waarna ik niets meer zag van de eigenaar van het gezicht, dat zijn zenit tegelijkertijd met
de zon bereikte en daarmee met dezelfde regelmaat en onverminderde pracht leek onder te gaan, en
daags daarop weer leek te rijzen, zijn hoogtepunt bereikte en onderging. In de loop van mijn leven heb
ik heel vaak zo’n merkwaardige samenloop van omstandigheden meegemaakt, waaronder niet de
minste was dat juist op het moment dat Turkey’s rode en lichtgevende gezicht het felst ging te stralen,
juist dan, op dat kritieke moment, ook de dagelijkse periode aanbrak waarop zijn zakelijke vermogens,
naar mijn mening, evenzeer verstoord raakten voor de rest van de vierentwintig uur. Niet dat hij dan
helemaal niets meer deed, of een hekel had aan zijn werk, allesbehalve. Het probleem was dat hij dan
de neiging vertoonde om al te voortvarend te werk te gaan. Hij doopte zijn pen onvoorzichtig in de
inktpot. Alle inktvlekken op mijn documenten werden daarop door hem na twaalf uur ’s middags
gemaakt. Niet alleen ’s middags gaf hij zich roekeloos en betreurenswaardig over aan het vlekken
maken, maar op sommige dagen ging hij nog verder en was dan ook nogal luidruchtig. Op zulke
momenten vlamde zijn gezicht op met een extra gloed, alsof er cokes op de antraciet gegooid was. Hij
maakte een onaangenaam kabaal met zijn stoel, knoeide met zijn zandkoker, brak bij het bijsnijden
van zijn pennen ze allemaal uit ongeduld in stukken en smeet ze dan opeens woedend op de grond,
stond op en boog zich over zijn schrijftafel en smeet op een uiterst ongepaste manier zijn papieren in
het rond. Heel betreurenswaardig om iemand van zijn leeftijd zoiets te zien doen. Maar omdat hij in
veel opzichten voor mij een zeer waardevol persoon was en voor twaalf uur ’s middags ook nog altijd
de snelste en gestaagste werker was, die heel veel werk verzette op een manier die niet gemakkelijk te
evenaren was — om die redenen was ik bereid zijn zonderlinge gedragingen te aanvaarden, maar
kwam af en toe wel met hem in aanvaring. Ik deed dat echter zeer beminnelijk, omdat hij, hoewel hij
’s ochtends de fatsoenlijkste, nee, de zachtaardigste en respectvolste van alle mensen was, ’s middags
als hij geprikkeld raakte toch de neiging vertoonde enigszins onbesuisd, in feite zelfs kwetsend met
zijn woorden te zijn. Zijn werkzaamheden gedurende de ochtend stelde ik zeer op prijs en besloot dat
ik die niet wilde missen, maar tegelijkertijd voelde ik me toch onbehaaglijk bij zijn opvliegerigheid na
twaalven. Omdat ik een vreedzaam man ben, en hem door mijn waarschuwingen geen onbetamelijke
antwoorden wilde ontlokken, nam ik mij voor hem op zaterdag rond de middag (want zaterdags was
hij altijd op zijn ergst) heel vriendelijk bedekt te kennen te geven dat het, nu hij ouder werd, misschien
goed zou zijn als hij zijn werkzaamheden zou beperken. Kort gezegd, hij hoefde na twaalven niet meer
naar mijn kantoor te komen, maar kon na het middagmaal het best naar huis gaan, naar zijn logement
en daar tot na de thee rust nemen. Maar nee, hij stond erop zijn toegewijde werkzaamheden in de
middag voort te zetten. Zijn gezichtsuitdrukking werd onuitstaanbaar fel, toen hij me retorisch
verzekerde — terwijl hij aan de andere kant van de kamer gebaarde met een lange liniaal — dat als
zijn werkzaamheden ’s ochtends al nuttig waren, hoe onmisbaar moesten ze dan niet ’s middags zijn?
“In alle bescheidenheid, mijnheer,” zei Turkey bij deze gelegenheid, “ik beschouw mijzelf als uw
rechterhand. ’s Ochtends zit ik mijn troepen wat te ordenen en te rangschikken, maar ’s middags
schaar ik me aan hun hoofd en val dapper de vijand aan, zo!” — en zwaaide woest met de liniaal.
“Maar de inktvlekken, Turkey?” opperde ik.
“Klopt, — maar in alle bescheidenheid, mijnheer, kijk eens deze haren! Ik word ouder. Natuurlijk,
mijnheer, kunnen een of twee inktvlekken op een warme middag deze grijze haren niet te laste gelegd
worden. Op leeftijd zijn — zelfs als dat de bladzijde bevlekt — is iets eervols. In alle bescheidenheid,
mijnheer, we worden allebei ouder.”
Dit beroep op mijn gevoel als medemens was moeilijk te weerstaan. In ieder geval begreep ik dat
hij niet zou vertrekken. Dus ik bedacht me en liet hem blijven, maar besloot er toch voor te zorgen dat
hij zich ’s middags alleen met mijn minder belangrijke stukken zou bezighouden.
Nippers, de tweede op mijn lijst, was een bleke jongeman met bakkebaarden, die alles bij elkaar
wat weg had van een piraat en ongeveer vijfentwintig jaar oud was. Ik had altijd het gevoel dat hij het
slachtoffer van twee boze machten was — eerzucht en een spijsverteringsstoornis. De eerzucht bleek
uit een zeker ongeduld bij de plichtsbetrachting van een gewone afschrijver en een niet te
rechtvaardigen zich wederrechtelijk toe-eigenen van strikt professionele zaken, zoals het opstellen van
juridische documenten. De spijsverteringsstoornis leek zich aan te kondigen door een bij tijd en wijle
zenuwachtige korzeligheid en grimmige prikkelbaarheid, waardoor zijn tanden hoorbaar gingen
knarsen als hij zich vergiste bij het afschrijven, onnodige, eerder gesiste dan uitgesproken
verwensingen in het vuur van zijn bezigheden en vooral een voortdurende onvrede met de hoogte van
de tafel waaraan hij werkte. Hoewel hij een zeer vernuftig technisch inzicht had, lukte het Nippers
nooit zijn schrijftafel naar zijn wens aan te passen. Hij plaatste er houtsplinters onder, allerlei blokjes,
stukjes karton en ging om een zorgvuldige afstelling te krijgen ten slotte zover dat hij er opgevouwen
stukken vloeipapier onder legde. Maar geen enkele oplossing was bevredigend. Als hij, om zijn rug te
sparen, het tafelblad haast tot aan zijn kin omhoog bracht zodat het een scherpe hoek maakte en
vervolgens schreef zoals iemand die een steil dak van een Hollands huis als lessenaar gebruikt:— dan
beweerde hij dat daardoor de bloedsomloop in zijn armen belemmerd werd. Als hij de tafel liet zakken
tot de hoogte van zijn broekband en zich tijdens het schrijven daar overheen boog, kreeg hij hevige
pijn in zijn rug. Kortom, het probleem was dat Nippers niet wist wat hij wilde. Of als hij iets wilde,
dan was dat helemaal verlost te worden van de afschrijverstafel. Waaruit zijn ziekelijke eerzucht onder
andere bleek, was de gretigheid waarmee hij reageerde op het bezoek van vaag uitziende mannen in
sjofele jassen, die hij zijn klanten noemde. Ik besefte heel goed dat hij af en toe niet alleen veel weg
had van een konkelende opzichter, maar wist ook dat hij wel eens een zaakje opknapte voor
rechtbanken en niet onbekend was op de trappen van de staatsgevangenis. Ik heb echter goede redenen
om te geloven dat een zeker iemand die hem opzocht op mijn kantoor en van wie hij met een
gewichtige houding beweerde dat het zijn klant was, niets anders was dan een schuldeiser en die
zogenaamde eigendomsakte een rekening. Maar met al zijn tekortkomingen en de ergernissen die hij
bij me opwekte, was Nippers, net als zijn landgenoot Turkey, voor mij een zeer nuttig persoon. Hij
had een keurig en snel handschrift en als hij wilde, kon hij zich toch als een heer gedragen. Bovendien
was hij altijd op een of andere manier gekleed als een heer en strekte zodoende mijn kantoor overigens
tot eer. Wat Turkey betreft, had ik veel te stellen met hem te weerhouden een aanfluiting voor mij te
zijn. Zijn kleren waren meestal vettig en stonken naar eethuizen. ’s Zomers droeg hij zijn pantalon
slobberig en flodderig. Zijn jassen waren afschuwelijk, zijn hoed niet om aan te pakken. Maar terwijl
zijn hoed iets was dat mij onverschillig liet, aangezien zijn fatsoen en eerbied, die hij als
ondergeschikte Engelsman van nature had, ervoor zorgden dat hij die op het moment dat hij de kamer
binnenkwam altijd afnam, was zijn jas toch een andere zaak. Ik sprak hem aan over zijn jas, maar
zonder resultaat. Eigenlijk is het zo, nam ik aan, dat iemand met een zo gering inkomen, zich niet kon
veroorloven tegelijkertijd te koop te lopen met een stralend gezicht én een prachtige jas. Zoals Nippers
ooit opmerkte, ging Turkey’s geld hoofdzakelijk op aan rode inkt. Op een winterse dag gaf ik Turkey
een zeer chique uitziende jas van mijzelf cadeau, een gewatteerde grijze jas, die zeer aangenaam warm
zat en van knie tot hals dichtgeknoopt kon worden. Ik dacht dat Turkey deze gunst wel op prijs zou
stellen en zijn onstuimigheid en luidruchtigheid tijdens de middagen daardoor zouden afnemen. Maar
nee. Ik geloof werkelijk dat het zich dichtknopen in een zo donzige en dekenachtige jas een
verderfelijke uitwerking op hem had, volgens hetzelfde principe waarop te veel haver slecht is voor
een paard. In feite was Turkey even overgevoelig voor zijn jas, als een onstuimig en weerspannig
paard, zoals gezegd wordt, dat is voor zijn haver. Het maakte hem onhebbelijk. Hij was iemand bij wie
voorspoed kwaad deed.
Hoewel ik over de genotzuchtige gewoonten van Turkey zo mijn eigen vermoedens had, was ik er
wat betreft Nippers helemaal van overtuigd dat hij, wat zijn tekortkomingen in andere opzichten ook
mochten zijn, in ieder geval een gematigde jongeman was. Maar in feite leek de natuur zelf zijn
drankhandelaar te zijn geweest en had hem bij zijn geboorte zodanig door en door opgezadeld met een
prikkelbare, brandwijnachtige gesteldheid, dat alle volgende geestrijke dranken niets meer uithaalden.
Als ik bedenk hoe Nippers, te midden van de rust van mijn kantoor, soms ongeduldig van zijn stoel
opstond, zich over zijn schrijftafel boog, zijn armen wijd uitstrekte, het hele tafelblad vastgreep,
optilde en met een grimmige en knarsende beweging omkieperde, alsof de tafel een tegendraadse, uit
zichzelf handelend ding was, dat vastbesloten was hem te dwarsbomen en te treiteren, was het me
volstrekt duidelijk dat voor Nippers brandewijn met water volstrekt overbodig was.
Gelukkig voor mij waren de prikkelbaarheid en daarop volgende zenuwachtigheid van Nippers, die
te wijten waren aan die bijzondere oorzaak — zijn spijsverteringsstoornis — hoofdzakelijk ’s ochtends
merkbaar, terwijl hij ’s middags betrekkelijk rustig was. Omdat Turkey’s uitbarstingen zich uitsluitend
voordeden rond twaalf uur, had ik nooit tegelijkertijd te maken met hun uitwassen. Hun buien losten
elkaar af als wachtposten. Als Nippers aan stond, stond Turkey uit en omgekeerd. Naar
omstandigheden was dat een goede en duidelijke regeling.
Ginger Nut, de derde op mijn lijst, was een joch van ongeveer twaalf jaar oud. Zijn vader was
koetsier en wilde, vóór zijn dood, zijn zoon heel graag op de rechtbank zien in plaats van op de bok.
Daarom stuurde hij hem naar mijn kantoor als student in de rechten, boodschappenjongen en
schoonmaker en veger, tegen een bedrag van een dollar per week. Hij had een eigen werktafeltje, maar
maakte daar maar weinig gebruik van. Bij nader onderzoek bleek zijn la een hele verzameling van
allerlei notendoppen te bevatten. Voor deze pientere jongeman zat de hele edele rechtswetenschap
inderdaad in een notendop. Niet de minste van de bezigheden van Ginger Nut en tevens die waarvan
hij zich het geestdriftigst kweet, was zijn taak als bezorger van gebak en appels aan Turkey en
Nippers. Omdat het afschrijven van processtukken een spreekwoordelijk saai en gortdroog werk is,
hadden mijn afschrijvers de gewoonte hun mond vaak te bevochtigen met Spitzenbergs (vert.: een
appelras) die te verkrijgen waren bij de talrijke kraampjes in de buurt van het douanekantoor en het
postkantoor. Daarnaast stuurden ze Ginger Nut er vaak op uit om de speciale koeken te halen — klein,
plat, rond en erg kruidig — waarnaar ze hem vernoemd hadden. Op een koude ochtend als het werk
alleen maar saai was, placht Turkey tientallen van deze koeken op te schrokken, alsof het gewoon
wafeltjes waren — ze worden inderdaad verkocht per zes of acht voor een penny — waarbij het
krassen van zijn pen zich vermengde met het gekraak van de knapperige stukjes in zijn mond. De
ergste van alle onbesuisde blunders en plotselinge ondoordachtheden die Turkey ’s middags begaan
had, was dat hij een keer een gemberkoek tussen zijn lippen bevochtigde en die als een zegel op een
schuldbrief drukte. Het scheelde een haar of ik had hem ontslagen. Maar hij vermurwde me door een
oosterse buiging te maken en te zeggen — “als ik zo bescheiden mag zijn, mijnheer, het was van mijn
kant toch genereus dat ik u op eigen kosten voorzien heb van kantoorbenodigdheden.”
Mijn oorspronkelijke werkzaamheden — het opstellen van overdrachtsakten, uitzoeken van
eigendomsrechten en schrijven van allerlei ondoorgrondelijke documenten — waren aanzienlijk
toegenomen door het overnemen van het ambt van kanselier. Er was nu heel veel werk voor
afschrijvers. Ik kon niet alleen maar de klerken die ik al in dienst had op de nek zitten, maar moest er
extra hulp bij hebben. Als reactie op mijn advertentie stond op een ochtend een roerloze jongeman op
de drempel van mijn kantoor, want het was zomer en de deur stond open. Ik zie die gedaante nog voor
me — kleurloos keurig, deerniswekkend fatsoenlijk, ongeneeslijk troosteloos! Het was Bartleby.
Na een paar woorden die zijn vaardigheden aantipten, nam ik hem aan, verheugd dat ik nu onder
mijn groep afschrijvers iemand telde met een zo bedaarde kant, van wie ik dacht dat hij vast een
heilzame uitwerking zou hebben op het grillige karakter van Turkey en dat vurige van Nippers.
Ik had al eerder moeten vertellen dat mijn kantoor in tweeën gedeeld werd door matglazen
schuifdeuren. De ene kant werd ingenomen door mijn klerken en de andere door mijzelf. Al naar
gelang mijn stemming trok ik die deuren open of sloot ze. Ik besloot Bartleby een hoek bij de
schuifdeuren toe te wijzen, maar aan mijn kant, zodat ik deze rustige man eenvoudig binnen
gehoorsafstand had, voor het geval er een kleinigheidje gedaan moest worden. Ik zette zijn werktafel
in het gedeelte van de kamer vlak bij een klein zijraam, een raam dat oorspronkelijk een zijaanzicht
had geboden van een aantal groezelige achterplaatsjes en steegjes, maar door latere opgetrokken
gebouwen nu helemaal geen uitzicht meer bood, hoewel het wel wat licht gaf. Binnen een meter vanaf
de ruiten stond een muur en het licht kwam van helemaal boven, tussen twee hoge gebouwen door, als
vanuit een hele kleine opening in een koepel. Om de opstelling nog geschikter te maken, kocht ik een
groen kamerscherm, dat Bartleby helemaal aan mijn zicht kon onttrekken, maar zodat hij wel binnen
gehoorsafstand bleef. En zo werden privacy en gezelschap in zekere zin samengevoegd.
Aanvankelijk verzette Bartleby een buitengewone hoeveelheid schrijfwerk. Hij leek zich vol te
proppen met mijn documenten, alsof hij lang gehongerd had naar iets dat hij kon afschrijven. Hij
gunde zich geen tijd om ze verteren. Hij werkte dag en nacht door en schreef af bij dag- en kaarslicht.
Ik zou heel blij geweest zijn met zijn ijver, als hij maar opgewekt ijverig was geweest. Maar hij
schreef zwijgend, bleekjes en machinaal door.
De nauwgezetheid van zijn afschriften woord voor woord verifiëren, is natuurlijk een onmisbaar
deel van het werk van een afschrijver. Als er in een kantoor twee of meer afschrijvers aanwezig zijn,
helpen ze elkaar bij dat onderzoek, waarbij de een het afschrift leest en de andere het origineel bekijkt.
Het is een zeer geestdodende, vervelende en slaapverwekkende bezigheid. Ik kan me heel goed
voorstellen dat het voor sommige warmbloedige karakters volstrekt ondraaglijk zou kunnen zijn. Ik
kan bijvoorbeeld niet geloven dat de levenslustige dichter Byron samen met Bartleby vergenoegd zou
gaan zitten om een juridisch document te controleren van, laten we zeggen, vijfhonderd pagina’s, dicht
opeen beschreven, met een krullerig handschrift.
Als een zaak snel afgehandeld moest worden, was het nu en dan mijn gewoonte geweest zelf mee
te helpen met het vergelijken van een kort document, waartoe ik dan Turkey en Nippers bij me riep.
Een van de bedoelingen die ik had met Bartleby zo dicht bij mij in de buurt achter het scherm te
plaatsen, was dat ik bij dat soort kleinigheden gebruik kon maken van zijn diensten. Het was op de
derde dag, denk ik, dat hij bij me was en voordat er enige noodzaak gerezen was om zijn eigen werk te
laten controleren, dat ik, omdat ik erg veel haast had om het zaakje te af te handelen waarmee ik bezig
was, opeens Bartleby riep. In mijn haast en met de vanzelfsprekende verwachting dat hij daar meteen
gehoor aan zou geven, zat ik met mijn hoofd gebogen over het origineel op mijn werktafel en mijn
rechterhand opzij en enigszins gespannen uitgestrekt met het afschrift, zodat Bartleby als hij uit zijn
schuilplaats tevoorschijn kwam, het meteen zou kunnen pakken en ik zonder enige vertraging met het
werk verder kon gaan.
In die houding zat ik toen ik hem riep en ongeduldig vertelde wat ik hem wilde laten doen —
namelijk samen met mij een kort stuk controleren. Wie schetst mijn verbazing, nee, mijn verbijstering,
toen Bartleby, zonder uit zijn afzondering tevoorschijn te komen, met een opmerkelijk welwillende en
krachtige stem antwoordde, “liever niet.”
Even zat ik met stomheid geslagen, maar raapte mijn geschokte zinnen weer bijeen. Meteen kwam
in me op dat mijn oren me bedrogen hadden of dat Bartleby mijn bedoeling helemaal verkeerd
begrepen had. Ik herhaalde mijn verzoek op de duidelijkste toon die ik kon aanslaan, maar even
duidelijk volgde het eerdere antwoord, “liever niet.”
“Liever niet,” herhaalde ik, terwijl ik me vreselijk opwond en in één stap aan de andere kant van
kamer was. “Wat bedoel je? Ben je gek geworden? Ik wil dat je me helpt dit vel papier te vergelijken
— pak aan,” en ik gooide het hem toe.
“Liever niet,” zei hij.
Ik keek hem vastberaden aan. Zijn magere gezicht was kalm, zijn grijze ogen raadselachtig
zelfverzekerd. Geen enkele rimpel van opwinding trok over zijn gezicht. Als er maar de geringste
teken van ongemak, boosheid, ongeduld of onbeschaamdheid in zijn optreden had gelegen, met andere
woorden, als er ook maar iets gewoon menselijks aan hem was geweest, zou ik hem zonder twijfel met
geweld het pand uitgegooid hebben. Maar zoals het nu was, zou ik net zo goed kunnen bedenken dat
ik mijn bleke gipsen buste van Cicero de deur uit zou zetten. Ik stond een tijdje naar hem te staren,
terwijl hij verder ging met zijn eigen schrijfwerk en schoof vervolgens weer achter mijn bureau. Dit is
heel vreemd, dacht ik. Wat kon ik het beste doen? Maar ik moest voortmaken met mijn werk. Ik
besloot de zaak voorlopig te vergeten en voor me uit te schuiven, totdat ik daar later tijd voor zou
hebben. Ik riep dus Nippers uit de andere kamer en toen was het stuk al snel gecontroleerd.
Een paar dagen later legde Bartleby de laatste hand aan vier omvangrijke documenten, een
viervoudig afschrift van getuigenklaringen door mij, gedurende een week, afgenomen bij het
Hooggerechtshof. Ze moesten hoognodig gecontroleerd worden. Het was een belangrijke rechtszaak
en dat vereiste een grote nauwkeurigheid. Nadat ik alles geordend had, riep ik Turkey, Nippers en
Ginger Nut uit de belendende kamer, met de bedoeling mijn vier klerken de vier afschriften te
overhandigen, terwijl ik dan het origineel zou voorlezen. Dienovereenkomstig hadden Turkey, Nippers
en Ginger Nut naast elkaar plaatsgenomen, ieder met zijn document in de hand, toen ik Bartleby riep
om bij dit belangrijke groepje aan te schuiven.
“Bartleby! snel, ik zit te wachten.”
Ik hoorde het trage krassen van zijn stoelpoten op de tapijtloze vloer en weldra verscheen hij en
bleef staan bij de ingang van zijn kluizenaarshol.
“Wat is er van uw dienst?” zei hij vriendelijk.
“De afschriften, de afschriften,” zei ik gehaast. “We gaan ze controleren. Alsjeblieft” — en ik stak
hem het vierde exemplaar toe.
“Liever niet,” zei hij en verdween langzaam achter het scherm.
Even was ik veranderd in een zoutpilaar, aan het hoofd van mijn neergezeten colonne klerken.
Nadat ik weer tot mezelf gekomen was, liep ik naar het scherm toe en vroeg naar de reden voor zijn zo
uitzonderlijk gedrag.
“Waarom weiger je?”
“Ik doe het liever niet.”
Bij ieder ander zou ik mij geheel aan een vreselijke aanval van razernij hebben overgegeven,
minachtend alle verdere woorden afgewezen en hem smadelijk uit mijn buurt verwijderd hebben.
Maar er was iets aan Bartleby dat mij niet alleen op een vreemde manier ontwapende, maar ook op een
wonderlijke manier ontroerde en van streek bracht. Ik begon tegen hem te praten.
“Het zijn je eigen afschriften die we zo meteen gaan controleren. Het spaart je werk uit, omdat een
enkele controle toereikend is voor allevier je stukken. Het is gebruikelijk. Elke afschrijver is verplicht
mee te helpen bij het controleren van zijn eigen afschrift. Of niet soms? Ga je nog wat zeggen? Geef
antwoord!”
“Liever niet,” antwoordde hij op een fluittoon. Terwijl ik me tot hem richtte, had ik het gevoel dat
hij zorgvuldig elke uitspraak die ik gedaan had overdacht, de bedoeling helemaal begreep en de
onweerlegbare conclusies niet kon loochenen, maar dat er tegelijkertijd sprake was van een alles
overheersende overweging die hem ertoe bracht te antwoorden zoals hij deed.
“Je bent dus vastbesloten geen gehoor te geven aan mijn verzoek — een verzoek in
overeenstemming met de gewoonte en het gezond verstand?”
Hij gaf me in het kort te verstaan dat mijn oordeel op dat punt juist was. Ja, zijn besluit was
onherroepelijk.
Als iemand op een ongekende en vreselijk onredelijke manier overdonderd is, komt het niet zelden
voor dat hij begint te twijfelen aan zijn eigen overduidelijke mening. Hoe verbazingwekkend het ook
moge zijn, toch begint hij als het ware vagelijk te vermoeden dat alle gelijk en alle redelijkheid bij de
andere kant ligt. Als er dus belangeloze mensen aanwezig zijn, richt hij zich tot hen voor enige steun
voor zijn eigen weifelend gemoed.
“Turkey,” zei ik, “wat vind jij hiervan? Heb ik niet gelijk?
“Als ik zo bescheiden mag zijn, mijnheer,” zei Turkey op een poeslieve toon, “ik denk van wel.”
“Nippers,” zei ik, “wat vind jij er dan van?”
“Ik denk dat ik hem het kantoor uit zou trappen.”
(Omdat het nog ochtend is zal het de lezer, die het enigszins door heeft, hier duidelijk zijn dat,
Turkey’s antwoord verpakt is in fatsoenlijke en rustige bewoordingen, maar dat Nippers zijn antwoord
geeft in humeurige. Dus om een eerdere zin te herhalen, omdat Nippers’ onaangename stemming aan
stond, stond die van Turkey uit.)
“Ginger Nut,” zei ik, omdat ik ook de geringste stem te hulp wilde roepen, “wat vind jij ervan?”
“Ik denk, sir, dat hij een beetje gek is,” antwoordde Ginger Nut met een grijns.
“Je hoort wat ze zeggen,” zei ik, terwijl ik me naar het scherm draaide, “kom tevoorschijn en doe je
plicht.”
Maar hij verwaardigde zich niet een antwoord te geven. Pijnlijk getroffen dacht ik even na. Maar
opnieuw vroeg de lopende zaak dringend mijn aandacht. Weer besloot ik het nadenken over dit
dilemma uit te stellen tot ik daar later tijd voor zou hebben. Met enige moeite brachten we zonder
Bartleby het controleren van de stukken tot een goed einde, hoewel Turkey na ongeveer elke twee
bladzijden eerbiedig zijn mening ventileerde dat deze gang van zaken volstrekt ongewoon was, terwijl
Nippers, die met een chagrijnige ongedurigheid op zijn stoel zat te draaien, tussen zijn opeengeklemde
kaken door af en toe verwensingen siste tegen de koppige onnozele hals achter het scherm. En wat
hem (Nippers) betrof, was dit de eerste en laatste keer dat hij zonder betaling het werk deed van
iemand anders.
Intussen zat Bartleby in zijn kluizenaarshol en had alleen maar aandacht voor zijn eigen vreemde
bezigheden.
Er verstreken enige dagen en de afschrijver hield zich onledig met een nieuw omvangrijk stuk. Zijn
eerdere opmerkelijke gedrag was voor mij aanleiding om zijn gangen na te gaan. Ik ontdekte dat hij
nooit ging eten, dat hij eigenlijk nooit ergens naartoe ging. Tot dan toe had ik hem, naar mijn weten,
nooit buiten mijn kantoor gezien. Hij was de eeuwige schildwacht in de hoek. Ik merkte echter dat
Ginger Nut doorgaans om ongeveer elf uur ’s ochtends naar de opening van Bartleby’s scherm toe
liep, alsof hij daar stilletjes naartoe gewenkt werd door een gebaar dat voor mij vanaf mijn zitplaats
niet te zien was. Met een paar rinkelende penny’s verliet de jongen dan het kantoor en dook weer op
met een handvol gemberkoeken, die hij in de kluizenaarshol afleverde, waarbij hij voor de moeite twee
van de koeken ontving.
Dus hij leeft op gemberkoeken, bedacht ik, en eet strikt genomen nooit een middagmaal, hij moet
dus vegetariër zijn, maar nee, hij eet ook nooit groenten, hij eet alleen maar gemberkoeken. Mijn geest
verloor zich in dagdromen over de mogelijke uitwerking van uitsluitend leven op gemberkoeken op de
menselijke gesteldheid. Gemberkoeken worden zo genoemd omdat ze als een van hun speciale
bestanddelen gember bevatten, dat de smaak bepaalt. Wat is gember eigenlijk? Iets vurigs en kruidigs.
Was Bartleby vurig en kruidig? Helemaal niet. Dus gember had helemaal geen invloed op Bartleby.
Waarschijnlijk had hij dat liever niet.
Er is niets dat een openhartig iemand zozeer stoort als lijdelijk verzet. Als het individu tegen wie op
die manier verzet geboden wordt niet onmenselijk van aard is en degene die verzet biedt in zijn
lijdzaamheid volkomen onschadelijk is, zal de eerste, als hij in een betere stemming verkeert, uit
menslievendheid toch in gedachten proberen te verklaren, wat voor zijn verstand onoplosbaar lijkt te
zijn. Zo bekeek ik dus Bartleby en zijn doen en laten meestal. Arme kerel! dacht ik, hij bedoelt het niet
kwaad, het is duidelijk dat het niet zijn opzet is te kwetsen, zijn uiterlijk laat voldoende zien dat zijn
buitenissigheden onopzettelijk zijn. Hij is nuttig voor me. Ik kan verder best met hem overweg. Als ik
hem wegstuur, bestaat de kans dat hij in handen valt van een minder toegeeflijke werkgever en dan zal
hij onheus bejegend en misschien ellendig weggejaagd worden en verhongeren. Ja. Het kan me een
heerlijk gevoel van zelfwaardering opleveren. Me ontfermen over Bartleby, tegemoetkomen aan zijn
vreemde eigenzinnigheid, kost me weinig of niets, terwijl ik in mijn hart iets opsla dat uiteindelijk een
smakelijk hapje voor mijn geweten kan blijken te zijn. Maar in die gemoedstoestand verkeerde ik niet
doorlopend. Soms stoorde ik me aan de lijdzaamheid van Bartleby en voelde dan een merkwaardige
drang om hem opnieuw in het verzet te drijven, bij hem een greintje boosheid uit te lokken, zoals bij
mijzelf. Maar ik zou net zo goed hebben kunnen proberen vuur te maken met mijn knokkels tegen een
stuk Windsorzeep. Maar op een middag kreeg de kwade drang in me de overhand en dat leidde tot het
volgende tafereeltje:
“Bartleby,” zei ik, “als die papieren allemaal afgeschreven zijn, zal ik ze samen met jou
vergelijken.”
“Liever niet.”
“Hoezo? Het is toch niet je bedoeling te volharden in die koppige nukken?”
Geen antwoord.
Ik stond vlak bij de schuifdeuren, rukte ze open en riep opgewonden uit, terwijl ik me tot Turkey en
Nippers richtte —
“Hij zegt nu alweer dat hij zijn stukken niet wil controleren. Wat vind jij daarvan, Turkey?”
Bedenk dat het in de middag was. Turkey zat te gloeien als een koperen kookketel, met een
dampende kale kop en zijn handen graaiend tussen zijn bevlekte papieren.
“Wat ik ervan vind?” brulde Turkey. “Ik denk dat ik maar even achter zijn scherm moet lopen en
hem een blauw oog slaan!”
Zo gezegd, kwam Turkey overeind en bracht zijn armen in een bokshouding. Hij haastte zich weg
om zijn belofte gestand te doen, maar ik hield hem tegen, uit angst voor de uitwerking die dit
uitlokken van Turkey’s strijdlustigheid na het eten kon hebben.
“Ga zitten, Turkey,” zei ik, “en luister naar wat Nippers te zeggen heeft. Wat vind jij ervan,
Nippers? Zou het niet terecht zijn als ik Bartleby op staande voet ontsla?”
“Neemt u me niet kwalijk, mijnheer, die beslissing is aan u. Ik vind dat zijn gedrag uiterst
ongewoon is en inderdaad onterecht ten opzichte van Turkey en mij. Maar het kan zijn dat het alleen
maar een tijdelijke bevlieging is.”
“Ah,” riep ik uit, “merkwaardig hoe je van gedachten veranderd bent — je praat nu heel aardig
over hem.”
“Komt allemaal door het bier,” riep Turkey, “vriendelijkheid is de uitwerking van bier — Nippers
en ik hebben vandaag samen gegeten. U kunt zien hoe vriendelijk ik nu ben, mijnheer. Zal ik hem een
blauw oog gaan slaan?”
“Je bedoelt Bartleby, denk ik. Nee, vandaag niet, Turkey,” antwoordde ik, “alsjeblieft doe die
vuisten weg.”
Ik schoof de deuren dicht en liep weer naar Bartleby toe. Ik had het gevoel alsof bijkomende
motieven mijn lot aan het tartten waren. Ik hunkerde ernaar dat hij opnieuw tegen mij in verzet kwam.
Toen bedacht ik dat Bartleby nooit het kantoor verliet.
“Bartleby,” zei ik, “Ginger Nut is er niet; wil je niet even naar het postkantoor gaan (het was maar
drie minuten lopen) en zien of er iets voor me ligt?”
“Liever niet.”
“Je wil niet?”
“Liever niet.”
Wankelend greep ik me vast aan mijn bureau en bleef daar diep in gedachten verzonken zitten.
Mijn blinde onverbeterlijkheid stak weer de kop op. Was er nog iets anders waardoor ik me smadelijk
kon laten afwijzen door dit schrale, behoeftige wezen? — mijn ingehuurde klerk? Wat is er nog meer
volstrekt redelijks, dat hij vast en zeker zal weigeren?
“Bartleby!”
Geen antwoord.
“Bartleby,” luider.
Geen antwoord.
“Bartleby,” brulde ik.
Overeenkomstig de wetten van het magische oproepen van geesten verscheen hij, bij de derde
oproep, als een schim bij de ingang van zijn kluizenaarshol.
“Ga naar de andere kamer en zeg Nippers dat hij bij me moet komen.”
“Liever niet,” zei hij eerbiedig en langzaam en verdween minzaam.
“Prima, Bartleby,” zei ik, op een soort serene, zeer beheerste toon, waarmee ik de onwrikbare
bedoeling liet doorschemeren van een of andere vreselijke straf in het verschiet. Op dat moment lag
zoiets half in mijn bedoeling. Maar omdat het tegen mijn etensuur liep en ik veel last had van mijn
verwarde en geschokte gemoedstoestand, bedacht ik dat het alles bij elkaar het beste was om mijn
hoed op te zetten en naar huis te lopen en daar verder te blijven.
Zal ik het maar toegeven? De uitkomst van dit hele gedoe was dat het op mijn kantoor weldra een
voldongen feit werd dat een kleurloze, jonge klerk, met de naam Bartleby, daar een schrijftafel had;
dat hij voor me afschreef tegen het gebruikelijke tarief van vier cent per bladzijde (honderd woorden);
maar dat hij blijvend vrijgesteld was van het controleren van het door hemzelf afgeleverde werk en dat
die taak overgeheveld was naar Turkey en Nippers, zonder twijfel een compliment voor hun veel
grotere nauwgezetheid; bovendien kon voornoemde Bartleby er nooit op uitgestuurd worden voor
welke onbeduidende boodschap dan ook; en zelfs als hem dringend verzocht werd zoiets te gaan doen,
lag het doorgaans voor de hand dat hij dat liever niet zou doen — met andere woorden, dat hij dat
botweg zou weigeren.
Bij het verstrijken van de dagen, raakte ik aardig verzoend met de aanwezigheid van Bartleby. Zijn
onverstoorbaarheid, het ontbreken van elke lichtzinnigheid, zijn niet-aflatende ijver (behalve als hij
verkoos zichzelf, staande achter zijn kamerscherm, over te geven aan dagdromen), zijn intense stilte,
zijn onder alle omstandigheden onveranderlijke gedrag, maakte van hem een waardevolle aanwinst.
Een van de belangrijkste dingen was dat hij er altijd was; ’s morgens als eerste, de hele dag door en ’s
avonds als laatste. Ik had een buitengewoon vertrouwen in zijn oprechtheid. Ik had het gevoel dat mijn
kostbaarste stukken in zijn handen veilig waren. Eerlijk gezegd kon ik niet voorkomen dat ik soms in
hevige woede-uitbarstingen tegen hem te keer ging, hoezeer ik me daar ook tegen verzette. Het was
namelijk buitengewoon moeilijk altijd rekening te houden met die al die zonderlinge eigenschappen,
voorrechten en ongekende vrijstellingen, die van Bartleby’s kant de stilzwijgende voorwaarden
vormden waaronder hij in mijn kantoor bleef. In het vuur waarmee ik dringende zaken wegwerkte,
riep ik af en toe Bartleby onopzettelijk, op een afgemeten, haastige toon om bijvoorbeeld met zijn
vinger te drukken op het uiteinde van een stuk rood lint, waarmee ik bezig was wat documenten samen
te binden. Het was vanzelfsprekend dat van achter het scherm dan het gebruikelijke antwoord “liever
niet” kwam, maar hoe kon een menselijk wezen met de gewone zwakheden van onze natuur, zich
onthouden van bittere uitroepen bij zoveel eigenzinnigheid — zoveel onredelijkheid. Maar elke
volgende soortgelijke afwijzing die ik kreeg, leidde er alleen maar toe dat de waarschijnlijkheid afnam
dat ik die onoplettendheid zou herhalen.
Hier moet eerst nog gezegd worden dat er, volgens de gewoonte van de meeste juristen die kantoor
hielden in dichtbevolkte advokatenkantoorgebouwen, meerdere sleutels van mijn deur in omloop
waren. Een daarvan was in het bezit van een mevrouw die de zolderverdieping bewoonde en eenmaal
per week mijn kantoor schrobde en dat dagelijks veegde en stofte. Turkey had de tweede, voor het
gemak. De derde had ik soms in mijn eigen zak. Ik wist niet wie de vierde had.
Op een zondagochtend had ik me voorgenomen naar de Trinitykerk te wandelen om daar naar een
beroemde predikant te gaan luisteren en omdat ik al vrij vroeg op was, bedacht ik dat ik wel even naar
mijn kantoor kon lopen. Gelukkig had ik mijn sleutel bij me, maar toen ik die in het slot stak, merkte
ik dat hij tegengehouden werd door iets dat er van binnenuit ingeduwd was. Volledig verrast slaakte ik
een kreet. Op dat moment werd tot mijn ontzetting aan de binnenkant een sleutel omgedraaid en
verscheen Bartleby, die zijn magere gezicht naar voren stak en de deur op een kier hield. Hij was in
hemdsmouwen en had een merkwaardig haveloze ochtendjas aan. Heel rustig zei hij dat het hem speet,
maar dat hij net heel druk bezig was en — me nu liever niet binnenliet. In een of twee zinnetjes
voegde hij daaraan toe, dat ik misschien beter een paar keer rond het gebouw kon gaan lopen en dat hij
tegen die tijd waarschijnlijk klaar was met zijn werk.
De volstrekt onverwachte verschijning van Bartleby, die op een zondagochtend, met zijn ziekelijk
fatsoenlijke nonchalance, maar desondanks toch kordaat en beheerst, mijn advocatenkantoor bezet
hield, had zulk een merkwaardige uitwerking op me, dat ik aan zijn verzoek voldeed en mij verward
en zwijgend uit de voeten maakte, weg van mijn eigen deur. Maar niet zonder allerlei opwellingen van
machteloze opstandigheid tegen de minzame onbeschaamdheid van deze onberekenbare kantoorklerk.
Het was eigenlijk hoofdzakelijk zijn verwonderlijke goedmoedigheid, die mij niet alleen ontwapende,
maar ook als het ware ontmande. Want voor mij is iemand in zekere zin echt ontmand als hij zijn
ingehuurde klerk in alle rust toestaat dat hij hem de les leest en wegstuurt uit zijn eigen pand.
Daarnaast was ik zeer ongerust over waar Bartleby in zijn hemdsmouwen en een anderszins onttakelde
toestand op een zondagochtend in mijn kantoor mee bezig zou kunnen zijn. Was er iets ongeoorloofds
gaande? Nee, daar was geen sprake van. Het was onvoorstelbaar dat Bartleby een immoreel iemand
was. Maar waar zou hij daar mee bezig kunnen zijn? — afschrijven? Nogmaals nee, want wat voor
zonderlinge eigenschappen hij ook mocht hebben, Bartleby was buitengewoon fatsoenlijk. Hij zou de
laatste zijn om achter zijn schrijftafel te gaan zitten in een toestand die in de buurt van naaktheid
kwam. Bovendien was het zondag en er was iets aan Bartleby dat de veronderstelling van de hand
wees dat hij met een of andere wereldse bezigheid de fatsoensnormen van de dag geweld aan zou
kunnen doen.
Toch waren mijn gedachten niet tot rust gebracht en vervuld van een ongedurige nieuwsgierigheid
liep ik ten slotte terug naar de deur. Zonder ergens op te stuiten stak ik mijn sleutel in het slot, maakte
de deur open en ging naar binnen. Bartleby was nergens te zien. Huiverig keek ik rond, gluurde achter
zijn scherm, maar hij was overduidelijk vertrokken. Bij nader onderzoek van de ruimte, kreeg ik het
vermoeden dat Bartleby voor een onbepaalde tijd in mijn kantoor gegeten, zich gekleed en geslapen
moest hebben en dat ook nog zonder bord, spiegel of bed. In de bekleding van een gammele oude sofa
die in een van de hoeken stond, was de indruk te zien van een magere, op zijn rug liggende gedaante.
Weggeschoven onder zijn schrijftafel, vond ik een deken; onder het lege haardrooster een doosje
zwarte schoensmeer en een borstel; op een stoel een tinnen waterbekken met een stuk zeep en een
gerafelde handdoek; in een krant een paar kruimels van gemberkoeken en een stukje kaas. Ja, dacht ik,
het is overduidelijk dat Bartleby hiervan zijn thuis gemaakt heeft, hier helemaal alleen zijn
vrijgezellenleven geleid heeft. Meteen schoot er een gedachte door mijn hoofd, ‘wat wordt hier een
ellendig eenzaam leven zonder vrienden onthuld!’ Hij is dan wel heel arm, maar die eenzaamheid, wat
afschuwelijk! Stel je voor. Op zondag is Wall Street even verlaten als Petra en elke nacht van elke dag
één grote leegte. Ook dit gebouw, dat op doordeweekse dagen gonst van bedrijvigheid en leven,
weerkaatst tegen het vallen van de avond een pure leegte en is de hele zondag verlaten. En hier maakt
Bartleby zijn thuis, een eenzame toeschouwer van een verlatenheid die hij eerder dichtbevolkt heeft
meegemaakt — een soort onschuldige en van gedaante veranderde Gajus Marius, peinzend tussen de
ruïnes van Carthago.
Voor het eerst in mijn leven werd ik gegrepen door een overweldigend en wrang gevoel van
mistroostigheid. Eerder had ik nooit meer gevoeld dan een niet-onaangename somberheid. De band
van een gemeenschappelijk menselijkheid dreef mij nu onweerstaanbaar tot zwaarmoedigheid. Een
broederlijke mistroostigheid! Want zowel ik als Bartleby waren zonen van Adam. Ik dacht terug aan
de prachtige zijden kleren en sprankelende gezichten die ik die dag gezien had en in galakledij als
zwanen de Mississippi van Broadway afzeilden en stelde daar de fletse afschrijver tegenover en dacht
bij mijzelf, ach, geluk gaat vergezeld van licht en dus vinden wij dat de wereld vrolijk is, maar ellende
verschuilt zich ver weg en dus denken wij dat die er helemaal niet is. Deze treurige gedachten —
zonder twijfel hersenspinsels van een ziek en dwaas brein — leidden naar andere en meer bijzondere
gedachten over de zonderlinge eigenschappen van Bartleby. Voorgevoelens van vreemde
ontdekkingen omstuwden me. Omringd door onverschillige vreemden, doemde de grauwe gedaante
van de afschrijver voor me op, afgelegd in een huiverende lijkwade.
Opeens werd mijn aandacht getrokken door de afgesloten schrijftafel van Bartleby, waarvan de
sleutel open en bloot achtergelaten was in het slot.
Ik heb geen kwade bedoelingen en probeer niet een harteloze nieuwsgierigheid te bevredigen,
bedacht ik; bovendien is die schrijftafel van mij en de inhoud ook, dus zal ik zo vrij zijn er een blik in
te werpen. Alles was keurig geordend, de papieren onberispelijk opgeborgen. De vakken waren diep
en nadat ik de stapels documenten had verwijderd, tastte ik met mijn hand achterin. Opeens voelde ik
iets en haalde het tevoorschijn. Het was een oude kleurige zakdoek, zwaar en dichtgeknoopt. Ik
maakte hem open en zag dat het een spaarpot was.
Toen dacht ik weer terug aan alle verstilde mysteries die ik in de man opgemerkt had. Ik bedacht
dat hij alleen maar sprak om te antwoorden; dat ik hem, hoewel hij met tussenpozen heel wat tijd voor
zichzelf had, toch nooit had zien lezen — nee, zelfs geen krant; dat hij tijdenlang achter zijn scherm
door zijn kleurloze venster naar buiten stond te kijken, naar de blinde muur; dat ik zeker wist dat hij
nooit een eetzaal of eethuis bezocht, terwijl zijn bleke gezicht aangaf dat hij nooit bier dronk zoals
Turkey, of zelfs maar thee of koffie zoals andere mensen; dat hij naar mijn weten nooit ergens in het
bijzonder heen ging; nooit een wandeling ging maken, behalve zoals nu het geval was; dat hij
geweigerd had te vertellen wie hij was, waar hij vandaan kwam en of hij ergens ter wereld nog familie
had; dat hij, hoe mager en bleek hij ook was, nooit over een slechte gezondheid klaagde. Vooral
herinnerde ik me een bepaalde, onbewuste houding van fletse — hoe moet ik het noemen? — van, laat
ik zeggen, fletse trots, of liever gezegd een strenge, ernstige terughoudendheid die om hem heen hing,
die er vast toe bijgedragen had dat ik me gedwee geschikt had in zijn buitenissigheden, en er tegen
opgezien had hem te vragen om zelfs maar af en toe een kleinigheidje voor me te doen, hoewel ik
gezien zijn langdurige roerloosheid misschien had kunnen weten dat hij achter zijn kamerscherm in
een van zijn blinde-muur-dagdromen verzonken was.
Terwijl ik al die dingen overwoog en in verband bracht met het zojuist ontdekte feit dat hij van
mijn kantoor zijn verblijfplaats en thuis had gemaakt en zijn ziekelijke wispelturigheid niet over het
hoofd zag; toen ik dat dus allemaal overdacht, begon ongemerkt een gevoel van behoedzaamheid me
te bekruipen. Mijn eerste gevoelens waren die van zuivere mistroostigheid en zeer oprecht medelijden
geweest, maar naarmate de troosteloosheid van Bartleby, ook in mijn gedachten, toenam, ging
diezelfde mistroostigheid geleidelijk over in angst en dat medelijden in weerzin. Hoe waar, maar ook
afschuwelijk het is, dat denken aan of zien van ellende bij ons tot een bepaald punt de beste
eigenschappen oproepen, toch gebeurt dat in bepaalde bijzondere gevallen voorbij dat punt niet meer.
Mensen die beweren dat dit zonder uitzondering te wijten is aan het aangeboren egoïsme van het
menselijk hart, vergissen zich. Het komt eerder voort uit een bepaalde machteloosheid bij het willen
genezen van overmatige en ernstige kwalen. Voor een gevoelig mens betekent medelijden niet zelden
pijn. En als ten slotte duidelijk wordt dat dat medelijden niet tot doeltreffende hulp kan leiden,
verzoekt het gezonde verstand de ziel zich daarvan te ontdoen. Door wat ik die ochtend zag raakte ik
ervan overtuigd dat de klerk het slachtoffer was van een aangeboren en ongeneeslijke stoornis. Ik zou
zijn lichaam aalmoezen kunnen geven, maar het was niet zijn lichaam dat hem kwelde; het was zijn
ziel die leed en die kon ik niet bereiken.
Mijn voornemen om die ochtend naar de Trinitykerk te gaan voerde ik niet uit. Op een of andere
manier had alles wat ik gezien had mij voorlopig ongeschikt gemaakt voor ter kerke gaan. Ik liep naar
huis en bedacht wat ik met Bartleby aan moest. Ten slotte besloot ik het volgende te doen:— ik zou
hem de volgende morgen in alle rust enige vragen stellen, zijn verleden aanroeren, enz., en als hij die
openlijk en onvoorwaardelijk zou weigeren te beantwoorden (en ik nam aan dat hij dat liever niet zou
doen) hem dan een twintigdollar-biljet geven, boven wat ik hem verschuldigd was en vertellen dat zijn
diensten niet langer nodig waren; maar dat ik, als ik hem op een af andere manier zou kunnen helpen,
dat graag zou willen doen, met name als hij zou willen terugkeren naar zijn geboorteplaats, waar dat
ook mocht zijn. Dan zou ik bereid zijn de kosten voor mijn rekening te nemen. Bovendien, als hij ooit
na zijn thuiskomst zou merken dat hij hulp nodig had, zou een brief van hem kunnen rekenen op
antwoord.
De volgende morgen brak aan.
“Bartleby,” zei ik, terwijl ik hem zachtjes achter zijn scherm riep.
Geen antwoord.
“Bartleby,” zei ik, op een nog beminnelijkere toon, “kom hier, ik ga je niet vragen iets te doen dat
je liever niet zou willen — ik wil gewoon met je praten.”
Daarop sloop hij geluidloos tevoorschijn.
“Wil je me vertellen, Bartleby, waar je geboren bent?”
“Liever niet.”
“Wil je me iets over jezelf vertellen?”
“Liever niet.”
“Maar wat voor redelijk bezwaar kun je hebben om met me te praten? Ik heb het beste met je
voor.”
Hij keek me niet aan terwijl ik sprak, maar hield zijn blik gericht op mijn buste van Cicero die zich,
als ik zat, recht achter me bevond, ongeveer vijftien centimeter boven mijn hoofd.
“Wat is je antwoord, Bartleby?” zei ik, nadat ik een hele tijd gewacht had op een reactie, waarbij
zijn gelaatsuitdrukking roerloos bleef, afgezien van een nauwelijks waarneembare trilling van zijn
bleke, samengeknepen mond.
“Op dit moment geef ik liever geen antwoord,” zei hij en trok zich terug in zijn kluizenaarshol.
Ik geef toe dat het nogal slap van me was, maar zijn optreden bij deze gelegenheid stoorde me. Niet
alleen leek daarin een bepaalde, ingehouden minachting in verborgen te liggen, maar ook zijn
eigenzinnigheid had iets ondankbaars, gezien de onmiskenbaar goede behandeling en toegeeflijkheid
die hij van mij ondervonden had.
Opnieuw zat ik te piekeren over wat ik moest doen. Hoewel ik me gekrenkt voelde door zijn gedrag
en toen ik mijn kantoor binnenkwam vastbesloten was hem te ontslaan, voelde ik toch vreemd genoeg
iets bijgelovigs knagen aan mijn hart, dat mij verbood mijn plan uit te voeren en mij uitmaakte voor
een schurk als ik het waagde ook maar één bitter woord te uiten tegen deze allereenzaamste van de
hele mensheid. Ten slotte schoof ik ongedwongen mij stoel tot achter zijn scherm, ging zitten en zei:
“Bartleby, laat dat verhaal over je verleden maar zitten, maar ik wil je wel, als vriend, dringend
verzoeken je voor zover nodig te schikken naar de gewoonten van dit kantoor. Zeg nu dat je morgen of
overmorgen zult helpen met het controleren van de stukken: kortom, zeg nu dat je binnen een dag of
twee enigszins redelijk zult worden:— zeg het, Bartleby.”
“Op dit moment ben ik liever enigszins onredelijk,” was zijn minzame, futloze antwoord.
Op dat moment ging de schuifdeur open en liep Nippers naderbij. Hij scheen nog last te hebben van
een ongewoon slechte nachtrust, teweeggebracht door een ernstigere spijsverteringsstoornis dan
gewoonlijk. Hij ving de laatste woorden van Bartleby op.
“Liever niet, hè?” knarste Nippers— “Als ik u was, mijnheer, zou ik hem liever…,” zei hij tegen
me — “Ik had hem liever…. Ik zou hem wat met dat liever van ‘m, die koppige ezel! Wat is het,
mijnheer, mag ik u vragen, wat hij nu weer liever niet doet?”
Bartleby gaf geen krimp.
“Hr. Nippers,” zei ik, “ik heb liever dat je nu weggaat.”
Op een of andere manier was ik stilaan ook regelmatig, maar onwillekeurig, het woord “liever”
gaan gebruiken bij allerlei niet geheel passende gelegenheden. En ik huiverde bij de gedachte dat mijn
omgang met de klerk mij geestelijk al ernstig aangetast had. Wat voor verdere en diepgaandere
afwijkingen zou dat niet nog verder kunnen opleveren? Dat besef had zijn uitwerking niet gemist bij
mijn beslissing om korte metten met hem te maken.
Terwijl Nippers, met een heel norse en nukkige blik wegliep, kwam Turkey poeslief en onderdanig
naderbij.
“In alle bescheidenheid, mijnheer,” zei hij, “gisteren zat ik hier na te denken over Bartleby en ik
denk dat het beter voor hem zou zijn als hij elke dag vier pinten goed bier drinkt, daar zou hij erg van
opknappen en dan zou hij weer mee kunnen helpen met het controleren van zijn stukken.”
“Jij bent kennelijk ook aan het woord,” zei ik, enigszins geprikkeld.
“In alle bescheidenheid, welk woord, mijnheer?” vroeg Turkey, die zich behoedzaam
binnenwurmde in de krappe ruimte achter het scherm, waardoor ik tegen de klerk aanbotste. “Welk
woord, mijnheer?”
“Ik heb liever dat ik hier alleen gelaten word,” zei Bartleby, alsof hij in zijn afzondering gestoord
was.
“Dat is het woord, Turkey,” zei ik — “dat is het.”
“O, liever? o ja — raar woord. Zelf gebruik ik dat nooit. Maar, mijnheer, zoals ik al zei, als hij
liever….”
“Turkey,” onderbrak ik hem, “wil je alsjeblieft weggaan?’
“O natuurlijk, mijnheer, als u dat liever heeft.”
Toen hij de schuifdeur opende om weg te gaan, ving Nippers aan zijn schrijftafel een glimp van me
op en vroeg of ik wilde dat een bepaald stuk afgeschreven werd op blauw, of liever op wit papier. Het
was helemaal niet als grap bedoeld dat hij de nadruk op het woord liever legde. Het was duidelijk dat
het woord hem zomaar ontglipte. Ik besefte nu helemaal dat ik af moest van een gestoorde man, die
het taalgebruik, zo niet het hoofd van mijzelf en de klerken al enigermate aangetast had. Maar het leek
me verstandig het ontslag niet meteen door te zetten.
De dag daarop merkte ik dat Bartleby niets deed en alleen maar bij zijn venster stond, verzonken in
zijn blinde-muur-dagdroom. Toen ik hem vroeg waarom hij niet zat te schrijven, zei hij dat hij
besloten had niet meer te schrijven.
“Hoezo, wat krijgen we nu? wat is het volgende?” riep ik uit, “niet meer schrijven?”
“Niet meer.”
“En wat is de reden?”
“Begrijpt u zelf die reden dan niet,” antwoordde hij onaangedaan.
Ik keek hem strak aan en zag dat zijn ogen er dof en glazig uitzagen. Meteen schoot me te binnen
dat door die ongekende ijver met het afschrijven bij zijn schemerige raampje, tijdens de eerste paar
weken dat hij bij me was, zijn gezichtsvermogen mogelijk tijdelijk verslechterd was.
Dat raakte me. Ik zei iets om hem mijn deelneming te betuigen. Natuurlijk gaf ik hem te kennen dat
hij er verstandig aan deed zich een tijdje van schrijven te onthouden en drong er bij hem op aan die
gelegenheid te baat te nemen om wat gezonde lichaamsbeweging te nemen in de buitenlucht. Maar dat
deed hij niet. En paar dagen later waren mijn andere klerken afwezig en omdat ik vreselijke haast had
om een paar brieven per post te versturen, dacht ik dat Bartleby, omdat hij niets anders te doen had,
vast wat minder onbuigzaam zou zijn dan gewoonlijk en deze brieven wel naar het postkantoor zou
brengen. Maar hij weigerde dat botweg. Dus ging ik, zeer tot mijn ongenoegen, maar zelf.
De dagen verstreken. Ik kon niet zeggen of Bartleby’s ogen al dan niet beter werden. Naar het zich
liet aanzien, dacht ik van wel. Maar toen ik hem ernaar vroeg, verwaardigde hij zich niet te
antwoorden. In ieder geval schreef hij niet af. Als antwoord op mijn aandringen, deelde hij me mee dat
hij blijvend gestopt was met schrijven.
“Wat!” riep ik uit, “maar stel dat het met je ogen weer helemaal goed komt — beter dan ooit
tevoren —zou je dan ook niet gaan afschrijven?”
“Ik ben gestopt met afschrijven,” antwoordde hij en sloop weg.
Zoals steeds bleef hij een roerend goed in mijn kamer. Nee — was dat maar zo geweest — hij werd
nog meer een roerend goed dan ooit tevoren. Wat te doen? In het kantoor zou hij niets meer uitrichten,
waarom zou hij daar dan moeten blijven? In feite was hij voor mij nu een molensteen geworden, niet
alleen onbruikbaar als halsketting, maar ook het torsen was een kwelling. Toch had ik medelijden met
hem. Ik spreek nog niet eens de hele waarheid als ik zeg dat hij er ongewild voor zorgde dat ik me
ongemakkelijk voelde. Had hij maar een naam genoemd van een enkel familielid of vriend, dan zou ik
die meteen geschreven hebben, met het dringende verzoek de arme stakker mee te nemen naar een of
ander gerieflijk oord. Maar hij scheen alleen te zijn, moederziel alleen in het universum. Een stuk
wrakhout midden in de Atlantische Oceaan. Uiteindelijk kregen dringende aangelegenheden die te
maken hadden met mijn werk, de overhand boven alle andere overwegingen. Zo fatsoenlijk mogelijk
vertelde ik Bartleby dat hij het kantoor binnen zes dagen onvoorwaardelijk diende te verlaten. Ik
waarschuwde hem dat hij intussen maatregelen moest treffen om een ander onderkomen te vinden. Ik
bood hem aan hem te helpen bij die onderneming, als hij zelf maar de eerste stap zou nemen naar die
verhuizing. “En als je ten slotte bij me weggaat, Bartleby,” voegde ik daaraan toe, “zal ik ervoor
zorgen dat je niet helemaal onverzorgd vertrekt. Zes dagen vanaf nu, begrepen?”
Toen die periode verstreken was, gluurde ik achter het scherm, en zie!
Daar stond Bartleby.
Ik knoopte mijn jas dicht, vermande me, liep langzaam op hem toe, tikte op zijn schouder en zei,
“Het is nu zo ver, je moet hier weg; het spijt me voor je; hier is het geld, maar je moet nu gaan.”
“Liever niet,” antwoordde hij, met zijn rug nog steeds naar mij toegekeerd.
“Je moet.”
Hij zweeg.
Maar ik had een grenzeloos vertrouwen in de ouderwetse oprechtheid van deze man. Hij had me
herhaaldelijk sixpences en shillings teruggegeven die ik achteloos op de grond had laten vallen, want
ik ben geneigd heel slordig te zijn met dat soort kleinigheden. Wat er vervolgens gebeurde zal
niemand verrassen.
“Bartleby,” zei ik, “ik ben je twaalf dollar verschuldigd; hier heb je tweeëndertig; de extra twintig
zijn voor jou. Wil je ze aannemen?” en ik stak hem de biljetten toe.
Maar hij maakte geen beweging.
“Ik laat ze hier liggen,” en schoof ze onder een presse-papier op zijn tafel. Daarna pakte ik mijn
hoed en wandelstok, draaide me al lopend naar de deur om en voegde eraan toe — “Als je je spullen
uit het kantoor gehaald hebt, Bartleby, sluit je natuurlijk de deur — want iedereen behalve jij is
inmiddels vertrokken — en schuif dan alsjeblieft de sleutel onder de mat, zodat ik die morgen kan
pakken. Ik zal je niet meer zien; dus tot ziens. Als ik je later in je nieuwe onderkomen op een of andere
manier van dienst kan zijn, vergeet dan niet het me te laten weten. Tot ziens, Bartleby, het ga je goed.”
Maar hij gaf geen kik; als de laatste zuil van een tempelruïne, bleef hij zwijgend en alleen staan in
de verder verlaten kamer.
Terwijl ik in een sombere stemming naar huis liep, won mijn ijdelheid het van mijn medelijden.
Vanwege mijn meesterlijke beleid bij het mij ontdoen van Bartleby, kon ik alleen maar heel trots zijn
op mijzelf. Ik noem het meesterlijk en elke onpartijdige denker zal het daar vast mee eens zijn. De
schoonheid van mijn aanpak leek te bestaan in haar volmaakte kalmte. Er was geen sprake geweest
van banaal koeioneren, hoe dan ook geen vertoon van bravoure, geen opvliegerig gebluf of ijsberen
door de kamer, onder het slaken van verwoede bevelen naar Bartleby, dat hij moest oprotten met zijn
armzalige verlakkerij. Niets van dat alles. Zonder Bartleby luidkeels te verzoeken te vertrekken —
zoals een minderwaardig individu waarschijnlijk zou hebben gedaan — veronderstelde ik waarom hij
moest vertrekken en op die veronderstelling baseerde ik alles wat ik wilde zeggen. Hoe meer ik
nadacht over mijn aanpak, hoe verrukter ik erover was. Toch had ik de volgende ochtend bij het
ontwaken mijn twijfels — op een of andere manier was ik door het slapen de giftige uitwasemingen
van mijn ijdelheid kwijtgeraakt. Een van de koelbloedigste en verstandigste momenten die de mens
kent, is meteen als hij ’s ochtends wakker wordt. Mijn aanpak leek me nog even scherpzinnig als altijd
— maar alleen in theorie. Hoe die in de praktijk uit zou werken — daar zat het probleem. Het was
werkelijk een prachtig idee dat ik het vertrek van Bartleby verondersteld had, maar uiteindelijk was
die veronderstelling gewoon van mij en niet van Bartleby. Het heikele punt was niet of ik
verondersteld had dat hij bij me weg zou gaan, maar of hij dat liever wel zou doen. Het was meer
iemand van liever wel of liever niet dan van veronderstellingen.
Na het ontbijt liep ik naar de binnenstad, terwijl ik de voors en tegens afwoog. Het ene moment
dacht ik dat zou blijken dat het een afschuwelijke vergissing was en ik Bartleby zoals gewoonlijk in
levenden lijve in mijn kantoor zou aantreffen, het andere moment leek het me zeker dat ik zijn stoel
leeg zou zien. En zo bleef ik heen en weer laveren. Op de hoek van Broadway en Canalstreet zag ik
een heel opgewonden groepje mensen die ernstig met elkaar stonden te praten.
“Ik durf te wedden dat hij het niet doet,” klonk een stem terwijl ik voorbijliep.
“Dat hij niet weggaat?— afgesproken!” zei ik, “kom op met uw geld.”
Instinctief stak ik mijn hand in mijn zak om mijn eigen geld tevoorschijn te halen, toen ik bedacht
dat dit een verkiezingsdag was. De woorden die ik had opgevangen hadden niets te maken met
Bartleby, maar met het succes of de afgang van een of ander kandidaat voor het burgemeesterschap. In
mijn gespannen gemoedsgesteldheid had ik, als het ware, aangenomen dat heel Broadway mijn
opwinding deelde en met mij hetzelfde kwestie besprak. Ik liep verder, zeer dankbaar dat de drukte
van de straat mij tijdelijke verstrooidheid maskeerde.
Zoals ik van plan was, stond ik vroeger dan gewoonlijk voor de deur van mijn kantoor. Even stond
ik te luisteren. Alles was stil. Hij moest vertrokken zijn. Ik probeerde de deurkruk. De deur was
gesloten. Ja, mijn aanpak had perfect gewerkt, hij moest inderdaad vertrokken zijn. Toch ging dat
gepaard met een zekere mistroostigheid: ik had bijna spijt van mij schitterende succes. Ik tastte onder
de deurmat naar de sleutel, die Bartleby daar voor mij achtergelaten moest hebben, toen mijn knie
tegen een houten paneel aan stootte, wat een uitnodigend geluid teweegbracht en als antwoord bereikte
me van binnen een stem — “Nog niet, ik ben bezig.”
Het was Bartleby.
Ik was als door de bliksem getroffen. Even stond ik als de man die lang geleden met zijn pijp in de
mond op een wolkeloze middag in Virginia gedood was door een weerlicht; hij werd gedood aan zijn
eigen open raam en bleef daar op die dromerige middag naar buiten geleund hangen, totdat iemand
hem aanraakte en hij naar beneden viel.
“Niet weg!” mompelde ik ten slotte. Maar opnieuw gehoor gevend aan dat wonderbaarlijke
overwicht dat de ondoorgrondelijke klerk op mij had, een overwicht waaraan ik, tot mijn ergernis, niet
helemaal kon ontkomen, liep ik langzaam de trap af en naar buiten naar de straat en lopend rond het
gebouw, bedacht ik wat ik in deze ongekende verwarring verder moest doen. De man eruit gooien
door hem daadwerkelijk naar buiten te duwen, kon ik niet; hem wegjagen door hem uit te schelden zou
niets uitrichten; de politie laten komen was een onprettig idee; maar toch, hem zijn armzalige
overwinning over mij gunnen? — ik mocht er niet aan denken. Wat te doen? of, als er niets gedaan
kon worden, was er dan iets anders dat ik me in het hele gedoe kon voorstellen? Ja, eerder had ik
vooruitziend verondersteld dat Bartleby zou vertrekken, dus nu moest ik terugblikkend veronderstellen
dat hij was vertrokken. Bij het logisch ten uitvoer brengen van deze veronderstelling, zou ik in grote
haast mijn kantoor binnenrennen, doen alsof ik Bartleby helemaal niet zag en recht tegen hem
aanlopen alsof hij lucht was. Zo te werk gaan zou veel weghebben van een voltreffer. Het was
nauwelijks denkbaar dat Bartleby die toepassing van de leer der veronderstellingen kon weerstaan.
Maar bij nader inzien leek het welslagen van het plan nogal twijfelachtig. Ik besloot de kwestie
nogmaals met hem te bespreken.
“Bartleby,” zei ik, terwijl ik met een bedaarde en ernstige gezichtsuitdrukking het kantoor betrad,
“ik ben onaangenaam verrast. Ik ben pijnlijk getroffen, Bartleby. Ik had je hoger aangeslagen. Ik had
me voorgesteld dat jij zo fatsoenlijk in elkaar zat, dat in elke lastige situatie een kleine hint voldoende
zou zijn — kortom, een veronderstelling. Maar ik blijk me vergist te hebben. Waarom?” voegde ik
daar, ongedwongen van wal stekend, aan toe, “heb je zelfs dat geld nog niet eens aangeraakt,” terwijl
ik het aanwees, op dezelfde plek waar ik het de avond tevoren had achtergelaten.
Hij gaf geen antwoord.
“Ga je me wel, of ga je me niet verlaten?” vroeg ik nu in een plotselinge opwelling, terwijl ik hem
tot op korte afstand naderde.
“Ik zou u liever niet willen verlaten,” antwoordde hij, waarbij hij minzaam dat niet benadrukte.
“Wat voor recht heb jij om hier te blijven? Betaal je huur? Betaal je mijn belastingen? Of is dit
jouw eigendom?”
Hij gaf geen antwoord.
“Ben je dan bereid verder te gaan en weer te schrijven? Zijn je ogen al beter? Zou je voor mij
vanochtend een klein stuk kunnen afschrijven? of mij helpen met het controleren van een paar regels?
of naar het postkantoor lopen? Kortom, wil je eigenlijk wel iets doen als dekmantel voor je weigering
het gebouw te verlaten?”
Zwijgend trok hij zich terug in zijn kluizenaarshol.
Ik verkeerde nu een zodanige toestand van opgewonden verontwaardiging dat ik dacht dat het
verstandig was mij te onthouden van verdere protesten. Bartleby en ik waren alleen. Ik herinnerde me
de tragedie van de ongelukkige Adams en de nog ongelukkigere Colt, alleen in het kantoor van de
laatste; en hoe de arme Colt, die razend gemaakt was door Adams en zo onverstandig was zich
vreselijk op te winden en zonder er bij na te denken overhaast tot die noodlottige daad kwam — een
daad die zonder twijfel door niemand meer betreurd kon worden dan door de dader zelf. Bij mijn
overpeinzingen over dit onderwerp was vaak bij me opgekomen dat het niet zo afgelopen zou zijn als
die ruzie zich op straat afgespeeld had of thuis. Het was de omstandigheid van dat alleen zijn in een
verlaten kantoor, op de bovenverdieping van een gebouw, dat op geen enkele manier geheiligd was
door een vermenselijkende huiselijke omgeving — een tapijtloos kantoor, dat er zonder twijfel stoffig
en onherbergzaam uitzag — dat moet het geweest zijn, dat heeft er alleszins toe bijgedragen dat de
geprikkelde vertwijfeling van de ongelukkige Colt zo uit de hand liep.
Maar toen die oude wraakzuchtige Adam in mij de kop opstak en mij wat Barteleby betrof in
verzoeking bracht, greep ik hem vast en wierp hem buiten. Hoe? Nou, gewoon door weer te denken
aan het goddelijke gebod: “Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt.” Ja, dat was mijn
redding. Afgezien van verhevenere overwegingen, werkt naastenliefde vaak als een zeer verstandig en
zorgvuldig principe — als een belangrijke bescherming voor zijn bezitter. Mensen hebben gemoord uit
jalousie, uit woede, uit haat, uit egoïsme en trots, maar ik heb nooit gehoord dat iemand ooit gewoon
uit naastenliefde een duivelse moord gepleegd heeft. Als er geen beter motief in stelling gebracht kan
worden zou dus, vooral bij heetgebakerde mensen, louter eigenbelang iedereen kunnen aanzetten tot
naastenliefde en menslievendheid. Hoe dan ook, bij deze gelegenheid deed ik mijn uiterste best om
mijn gevoelens van ergernis ten opzichte van de klerk te smoren, door zijn gedrag invoelend te
analyseren. Arme kerel, arme kerel! dacht ik, hij bedoelt er niets mee, en bovendien heeft hij zware
tijden gekend en zou ontzien moeten worden.
Ik probeerde meteen aan de slag te gaan en tegelijkertijd mijn vertwijfeling te verzachten. Ook
probeerde ik me voor te stellen dat Bartleby in de loop van de ochtend, op een moment dat hem
kennelijk zou schikken, uit zichzelf uit zijn kluizenaarshol zou opduiken en vastberaden koers zou
zetten naar de deur. Maar nee. Het werd half een; het gezicht van Turkey begon te gloeien, hij gooide
zijn inktpot om en werd zeer luidruchtig; Nippers zakte weg in een rustige en fatsoenlijke toestand;
Ginger Nut knaagde aan zijn middagappel, en Bartleby bleef bij zijn raam staan, verzonken in een van
zijn onpeilbaarste blinde-muur-dagdromen. Zou hij het doen? Zou ik moeten toegeven? Die middag
verliet ik het kantoor zonder verder iets tegen hem te zeggen.
Er verstreken een paar dagen en in die tussentijd bladerde ik af en toe in “Edwards over de Wil,” en
“Priestly over Noodzaak.” Onder die omstandigheden brachten die boeken een weldadig gevoel bij me
teweeg. Geleidelijk raakte ik er ongemerkt van overtuigd dat de problemen tussen mij en de klerk van
alle eeuwigheid voorbeschikt waren geweest en Bartleby met een of andere mysterieuze bedoeling —
maar die was voor een gewone sterveling zoals ik ondoorgrondelijk — van een alwetende
Voorzienigheid bij mij ondergebracht was. Goed, Bartleby, blijf daar maar achter je scherm, dacht ik;
ik zal niet meer achter je aan zitten; je bent even onschuldig en geluidloos als al die oude stoelen hier;
kortom, ik voel me nooit zo op mijn gemak dan als ik weet dat jij daar bent. Eindelijk zie ik het, ik
voel het; ik dring door tot mijn voorbestemde levensdoel. Ik ben tevreden. Anderen hebben misschien
verhevener taken te vervullen, maar mijn opdracht in deze wereld, Bartleby, is jou te voorzien van een
kantoorruimte voor zolang jij het wellicht passend acht te blijven.
Ik denk dat mijn gemoedstoestand even verstandig en gezegend zou zijn gebleven, als mijn
vakbroeders die mijn kantoor bezochten mij maar niet bestookt hadden met ongevraagde en harteloze
opmerkingen. Maar het gebeurt maar al te vaak dat door de onafgebroken wrijving met kleingeestige
lieden, de beste voornemens van meer welwillende mensen ten slotte ondermijnd worden. Maar eerlijk
gezegd was het bij nader inzien niet vreemd dat mensen die mijn kantoor betraden geschokt werden
door de merkwaardige aanblik van de onberekenbare Bartleby en daardoor in verleiding kwamen om
een of andere hatelijke opmerking over hem te maken. Het gebeurde wel eens dat een procureur die
voor een zakelijke aangelegenheid mijn kantoor bezocht en daar alleen de klerk aantrof, een poging
ondernam om van hem wat nadere informatie te krijgen over waar ik uithing, maar zonder aandacht te
schenken aan zijn vergeefse woorden, bleef Bartleby dan roerloos midden in de kamer staan. Dus na
hem enige tijd in die positie aanschouwd te hebben, vertrok de procureur dan weer, niet wijzer dan
toen hij kwam.
Ook kwam het voor dat als er een bespreking gaande was en in de kamer vol juristen en getuigen
een grote bedrijvigheid heerste, een van de druk bezige aanwezige juristen, die zag dat Bartleby niets
te doen had, hem vroeg even naar zijn (van de jurist) kantoor te hollen en daar wat papieren voor hem
te pakken. Bartleby placht dat rustig te weigeren en even passief te blijven als tevoren. Dan staarde de
jurist hem verbijsterd aan en richtte zich tot mij. Wat kon ik zeggen? Ten slotte werd ik er
opmerkzaam op gemaakt dat door de hele kring van mijn vakbroeders een verbaasd gefluister
rondwaarde, dat te maken had met het vreemde wezen dat ik in mijn kantoor hield. Dat verontrustte
me zeer. En de gedachte kwam in me op dat het zou kunnen blijken dat hij wel eens lang zou kunnen
blijven leven, en dan al die tijd mijn kamers bezet hield, mijn gezag ontkende, mijn bezoekers in
verwarring bracht, mijn professionele reputatie te schande maakte, het hele gebouw in somberheid
dompelde, met zijn spaargeld zijn hoofd boven water hield (want hij gaf zonder twijfel maar een
stuiver per dag uit), mij ten slotte overleefde en op grond van zijn onafgebroken aanwezigheid het
recht op mijn kantoor opeiste. Toen ik steeds meer overstelpt raakte met die sombere vooruitzichten en
mijn vrienden mij doorlopend lastig vielen met hun harteloze opmerkingen over de verschijning in
mijn kamer, deed zich een grote verandering in mij voor. Ik besloot al mijn moed te verzamelen en me
voor altijd te ontdoen van deze ondraaglijke nachtmerrie.
Voordat ik mijn gedachten liet gaan over een zo ingewikkelde onderneming, die aan mijn doel
moest beantwoorden, probeerde ik Bartleby duidelijk te maken hoe terecht het was als hij voorgoed
zou vertrekken. Op een kalme en ernstige toon legde ik hem het idee voor, ter zorgvuldige en rijpe
overweging. Maar nadat hij drie dagen uitgetrokken had om erover na te denken, deelde hij me mee
dat zijn oorspronkelijke besluit onveranderd bleef, kortom, dat hij liever bij me bleef.
Wat moet ik doen? zei ik nu bij mezelf, terwijl ik mijn jas tot de bovenste knoop dichtknoopte. Wat
moet ik doen? wat zou ik moeten doen? wat zegt mijn geweten dat ik met deze man, of liever gezegd,
deze geest zou moeten doen? Ik moet me van hem ontdoen, weg zal hij. Maar hoe? Je gaat die arme,
bleke en lijdzame sterveling er niet uitgooien — je gaat een zo hulpeloos schepsel toch niet de deur
wijzen? Nee, ik zal het niet en ik kan het niet. Nog liever laat ik hem hier blijven en sterven en metsel
zijn stoffelijk overschot dan in in de muur. Wat moet je dan doen? Ondanks al je verleidingskunsten,
zal hij geen vin verroeren. Die steekpenningen schuift hij onder je eigen presse-papier op je bureau,
kortom, het is overduidelijk dat hij zich liever aan je vastklampt.
Dan moet er iets onverbiddelijks, iets ongewoons gedaan worden. Wat? je laat hem toch niet in de
kraag grijpen door een agent en hem met zijn onschuldige bleekheid aan een gewone gevangenis
toevertrouwen? En op wat voor grond zou je zoiets kunnen laten doen?— is hij soms een landloper?
Wat? hij een landloper, een zwerver, die zich weigert te verroeren? Is het omdat hij geen landloper wil
zijn, dat jij hem daar voor probeert aan te zien? Dat is volstrekt absurd. Geen aanwijsbare bron van
inkomsten: nu heb ik hem. Weer verkeerd: want hij voorziet zonder twijfel wel in zijn
levensonderhoud, en het enige onweerlegbare bewijs daarvoor is dat iemand kan laten zien dat hij over
die middelen beschikt. Meer is er dus niet. Omdat hij niet bij mij weg wil, moet ik bij hem weg. Ik ga
mijn kantoor verplaatsen; ik ga naar elders verhuizen en hem eerlijk aanzeggen dat ik hem, als ik hem
aantref in mijn nieuwe onderkomen, als een gewone indringer gerechtelijk zal laten vervolgen.
Dus sprak ik hem de dag daarop als volgt toe: “Ik vind dat deze ruimte te ver van het stadhuis af
ligt; de lucht is ongezond. Kortom, mijn voornemen is volgende week mijn kantoor te verhuizen en
niet langer meer gebruik te maken van je diensten. Ik vertel je dit nu alvast, zodat je een ander
onderkomen kunt zoeken.”
Hij gaf geen antwoord en er werd niets meer gezegd.
Op de afgesproken dag liet ik karren en werklui komen, ging aan het werk in mijn kantoor en
omdat ik maar weinig meubilair had, was alles binnen een paar uur weg. Die hele tijd bleef de klerk
achter zijn scherm staan, dat ik als laatste liet afvoeren. Het werd verwijderd en liet hem, terwijl het als
een enorm vel papier opgevouwen werd, achter als de roerloze bewoner van een ontklede kamer. Even
bleef ik hem in de voordeur gadeslaan, terwijl iets van binnenuit me de mantel uitveegde.
Ik liep weer naar binnen, met mijn hand in mijn zak — en — mijn hart in mijn keel.
“Tot ziens, Bartleby; ik ga weg — tot ziens en moge God je op een of andere manier zegenen; en
pak dit aan,” terwijl ik iets in zijn hand liet glijden. Maar het viel op de grond en toen rukte ik me, —
vreemd genoeg — los van iemand van wie ik al zolang verlangd had verlost te worden.
Nadat ik mijn nieuwe kantoor betrokken had, hield ik een dag of twee de deur op slot en schrok op
bij elke voetstap in de gangen. Als ik na een korte afwezigheid terugkwam in mijn kamers, bleef ik
altijd even stilstaan op de drempel en luisterde aandachtig, voordat ik mijn sleutel in het slot stak.
Maar deze angst was onnodig. Bartleby kwam nooit.
Ik dacht dat het allemaal naar wens verliep, toen ik bezoek kreeg van een opgewonden
vreemdeling, die vroeg of ik degene was die tot voor kort op Wall Street, no…. kantoor gehouden had.
Vol akelige voorgevoelens, antwoordde ik dat dat zo was.
“Dan mijnheer,” zei de vreemdeling die advocaat bleek te zijn, “bent u verantwoordelijk voor de
man die u daar achtergelaten hebt. Hij weigert ook maar iets af te schrijven, hij weigert alles; hij zegt
dat hij het liever niet doet en weigert het pand te verlaten.”
“Het spijt me zeer, mijnheer,” zei ik, ogenschijnlijk rustig, maar trillend van binnen, “maar heus, ik
heb niets te maken met de man die u bedoelt — hij is geen relatie of leerjongen van me, zodat u mij
niet voor hem verantwoordelijk kunt stellen.”
“In godsnaam, wie is het?”
“Ik kan u daar echt niets over vertellen. Ik weet niets van hem. Vroeger had ik hem in dienst als
afschrijver, maar hij heeft al een hele tijd niets voor me gedaan.”
“Dan reken ik zelf wel met hem af, — tot ziens, mijnheer.”
Er verstreken enkele dagen en ik hoorde niets meer; en hoewel ik vaak een menslievende drang
voelde om bij hem langs te gaan en de arme Bartleby op te zoeken, werd ik toch weerhouden door een
zeker, misselijkmakend vaag gevoel.
Nu is alles met hem achter de rug, dacht ik ten slotte, nadat ik nog een hele week niets over hem
hoorde. Maar toen ik de dag daarop bij mijn kantoor aankwam, trof ik daar meerdere personen aan die
in toestand van zeer grote opwinding bij mijn deur stonden te wachten.
“Dat is ‘m — daar komt-ie,” riep de voorste, die ik herkende als de advocaat die mij eerder in zijn
eentje bezocht had.
“U moet hem ophalen, mijnheer, meteen,” riep een gezette man uit het gezelschap die op mij
toeliep en van wie ik wist dat het de huisbaas was van Wall Street, no…. “Deze heren, huurders van
me, kunnen er niet meer tegen; Dhr. B….” wijzend naar de advocaat, “heeft hem zijn kantoor
uitgeschopt en nu blijft hij in het gebouw spoken, gaat overdag op de trapleuningen zitten en slaapt ’s
nacht in de ingang. Iedereen maakt zich zorgen; klanten lopen weg en er heerst zelfs angst voor een
oploopje; u moet iets doen en zonder uitstel.”
Ontsteld door deze stortvloed, deinsde ik terug en zou me heel graag opgesloten hebben in mijn
nieuwe onderkomen. Tevergeefs benadrukte ik dat ik niets met Bartleby te maken had — niet meer
dan met ieder ander. Het haalde niets uit: — ik was de laatste van wie bekend was dat hij iets met hem
te maken had gehad en daar hechtten zij vreselijk veel waarde aan. Bang dat mijn naam in de kranten
zou verschijnen (zoals een van hen vagelijk dreigde) overdacht ik de zaak en zei ten slotte dat als de
advocaat me, in zijn eigen kamer, een vertrouwelijk gesprek met de klerk zou toestaan, ik die middag
mijn uiterste best zou doen om een eind te maken aan de overlast waarover zij hun beklag deden.
Toen ik de trap opliep naar mij oude onderkomen, was daar opeens Bartleby die zwijgend op de
trapleuning op de overloop zat.
“Wat doe je hier, Bartleby?” zei ik.
“Op de leuning zitten,” antwoordde hij vriendelijk.
Ik beduidde hem mee te gaan naar de kamer van de advocaat, die ons daar alleen liet.
“Bartleby,” zei ik, “besef je wel dat jij er de oorzaak van bent dat ik me vreselijke ellendig voel,
omdat je hier bij de ingang blijft hangen, nadat je het kantoor uitgestuurd bent?”
Geen antwoord.
“Een van de twee dingen moet nu gebeuren. Of jij moet iets doen, of er wordt iets met jou gedaan.
Nou, wat voor baan zou je willen hebben? Zou je je weer bezig willen houden met afschrijven voor
iemand?
“Nee; ik heb liever geen enkele verandering.”
“Zou je bediende willen worden in een kledingwinkel?”
“Dat geeft teveel beperkingen. Nee, ik wil geen bediende zijn; maar ik ben niet veeleisend.”
“Teveel beperkingen,” riep ik uit, “waarom sluit je jezelf dan de hele tijd op?”
“Ik word liever geen bediende,” antwoordde hij, alsof hij dit onderwerpje meteen de wereld uit
wilde helpen.
“Is barman dan niet iets voor je? Daar wordt je gezichtsvermogen niet op de proef gesteld.”
“Dat wil ik helemaal niet, maar zoals ik al eerder heb gezegd, ik ben niet veeleisend.”
Zijn ongewone spraakzaamheid gaf me moed. Ik hernam de aanval.
“Goed dan, zou je dan niet door het land willen reizen om voor kooplieden rekeningen op te halen?
Dat zou goed zijn voor je gezondheid.”
“Nee, liever iets anders.”
“Wat zou er dan van vinden om als gezelschapsheer naar Europa te gaan om met je gesprekken
jonge heren te vermaken, — lijkt je dat wat?”
“Helemaal niet. Het zint me niet dat het allemaal zo onbestemd is. Ik wil liever op een vaste plaats
blijven. Maar ik ben niet veeleisend.”
“Dat zul je dan blijven,” riep ik, terwijl ik nu alle geduld verloor en, voor het eerst in mijn hele
ergerniswekkende verhouding met hem, oprecht een woede-uitbarsting kreeg. “Als je vóór vanavond
dit pand niet verlaat, zal ik me genoodzaakt voelen — ja, genoodzaakt voelen — om — om — zelf het
pand te verlaten!” Het was een nogal absurde conclusie, maar ik had geen idee met welk ander
dreigement ik hem zo bang zou kunnen maken dat zijn onbeweeglijkheid zou omslaan in
meegaandheid. Ik wanhoopte aan alle verdere pogingen en wilde hem halsoverkop achterlaten, toen
me een laatste gedachte te binnen schoot — een gedachte waaraan ik eerder niet helemaal toegegeven
had.
“Bartleby,” zei ik, op de vriendelijkste toon die onder zulke opwindende omstandigheden kon
aanslaan, “wil je nu met me mee naar huis gaan — niet naar mijn kantoor, maar naar mijn huis — en
daar blijven zodat we op ons gemak een geschikte regeling voor je kunnen treffen? Kom, laten we
gaan, nu meteen.”
“Nee: op dit moment wil ik liever helemaal niets veranderen.”
Ik gaf geen antwoord, maar slipte in mijn plotsklapse en snelle vlucht langs iedereen heen, stoof het
gebouw uit, rende Wall Street af richting Broadway, sprong in de eerste de beste autobus en was
weldra aan een achtervolging ontkomen. Zodra de rust weerkeerde, zag ik duidelijk dat ik, door goed
te zijn voor Bartleby en hem te beschermen tegen strafvervolging, al het mogelijke had gedaan, zowel
ten aanzien van de huisbaas en zijn huurders, als ten aanzien van mijn eigen plichtsgevoel. Ik deed nu
mijn best om helemaal zorgenvrij en rustig te worden en mijn geweten rechtvaardigde mij in die
poging, hoewel het daarin niet zo goed slaagde als ik gewild had. Zo bang was ik dat ik weer
opgespoord zou worden door de razende huisbaas en zijn verbolgen huurders, dat ik mijn zaken aan
Nippers overdroeg en een paar dagen in mijn koets rondreed door de bovenstad en de buitenwijken. Ik
stak over naar Jersey City en Hoboken en bracht vluchtige bezoekjes aan Manhattanville en Astoria. In
feite leefde ik in die tijd haast in mijn koets.
Toen ik weer mijn kantoor betrad, lag er een briefje van de huisbaas op mijn bureau. Met trillende
handen vouwde ik het open. Het stelde me ervan op de hoogte dat de schrijver de politie had laten
komen, die Bartleby als een landloper naar de staatsgevangenis had overgebracht. Omdat ik meer van
hem wist dan ieder ander, wilde hij bovendien dat ik me daar ter plekke meldde en een passende
verklaring van de feiten zou geven. Dit bericht had een tegenstrijdige uitwerking op me. Aanvankelijk
was ik er verontwaardigd over, maar ten slotte was ik het er eigenlijk mee eens. De alles bij elkaar
doortastende aard van de huisbaas had ertoe geleid dat hij een aanpak had gekozen waar ik, denk ik,
zelf niet toe besloten zou hebben en toch was dat onder die bijzondere omstandigheden als laatste
redmiddel de enige mogelijkheid.
Zoals ik achteraf te weten kwam, bood de klerk, toen hem verteld werd dat hij naar de
staatsgevangenis ging, niet het geringste verzet, maar legde zich daar op zijn matte, roerloze manier
zwijgend bij neer.
Enkele van de meelevende en nieuwsgierige omstanders, sloten zich aan bij het groepje en
vooropgegaan door een van de agenten, die arm in arm liep met Bartleby, baande de zwijgende
optocht zich een weg door alle lawaai, hitte en vrolijkheid van de razende drukke verkeerswegen
tijdens het middaguur.
Dezelfde dag dat ik het briefje ontving, ging ik naar de staatsgevangenis, of liever gezegd, het
Paleis van Justitie. Ik zocht de juiste ambtenaar, vertelde hem de reden van mijn bezoek en mij werd
meegedeeld dat de man die ik beschreef inderdaad binnen zat. Daarna verzekerde ik de functionaris
dat Bartleby een volstrekt oprecht man was, die zeer veel medeleven verdiende, maar wel
onberekenbaar eigenaardig was. Ik vertelde alles wat ik wist en deed tot slot het idee aan de hand om
hem daar te laten blijven, maar met zo schappelijk mogelijke beperkingen, totdat er iets minder
hardvochtigs gedaan kon worden — hoewel ik echt niet wist wat. Als er niets anders besloten kon
worden, zou het armengesticht hem in ieder geval moeten opnemen. Daarna verzocht ik hem te mogen
spreken.
Omdat hij niet aangeklaagd was voor iets oneervols en zijn hele doen en laten rustig en
ongevaarlijk was, had hij toestemming gekregen om onbeperkt in de gevangenis rond te lopen en in
het bijzonder in de ommuurde, met gras bedekte binnenplaats. En daar trof ik hem aan, helemaal
alleen in de rustigste van alle binnenplaatsen, met zijn gezicht naar een hoge muur gekeerd, terwijl ik
het gevoel had dat ik, vanuit de nauwe spleten van de gevangenisramen, overal in het rond de ogen
van moordenaars en dieven naar hem zag gluren.
“Bartleby!”
“Ik ken u,” zei hij, zonder op te kijken, — “en ik heb u niets te zeggen.”
“Het kwam niet door mij dat je hier naartoe gebracht bent, Bartleby,” zei ik, pijnlijke getroffen
door zijn onuitgesproken achterdocht. “Voor jou zou dit niet een zo ellendig oord moeten zijn. Er valt
jou niets te verwijten dat je hier bent. Je moet begrijpen dat het niet zo’n treurige plek is als je
misschien denkt. Kijk, daar is de lucht en hier is het gras.”
“Ik weet waar ik ben,” antwoordde hij, maar wilde verder niets meer zeggen en dus liet ik hem
weer alleen.
Toen ik weer de gang inliep, werd ik aangeklampt door een breedgebouwde vlezige man met een
voorschoot, die met zijn duim over zijn schouder achterom wees en zei — “Is dat jouw vriend?”
“Ja.”
“Wil hij soms verhongeren? Als dat zo is, dan moet hij aan de gevangeniskost, dat is alles.”
“Wie ben jij?” vroeg ik, niet wetend wat ik aan moest met een zo informeel sprekend iemand in
zo’n oord.
“Ik ben de ritselaar. Mensen zoals ik hebben vrienden hier, huren me in om ze te voorzien van wat
smakelijke kost.”
“Is dat zo?” zei ik, terwijl ik de sleutel omdraaide.
Hij zei dat het zo was.
“Goed dan,” zei ik, terwijl ik wat zilverstukken in de handen van de ritselaar (want zo noemen ze
hem) liet glijden. “Ik wil dat je mijn vriend hier extra aandacht geeft; geef hem het beste eten dat je
kunt krijgen. En je moet zo beleefd mogelijk tegen hem zijn.”
“Stel me dan aan hem voor, alsjeblieft” zei de ritselaar, die me aankeek met een uitdrukking die
leek te zeggen dat hij een en al ongeduld was om een staaltje van zijn goede manieren te mogen geven.
Omdat ik dacht dat het de klerk ten goede zou komen, stemde ik zwijgend toe, vroeg de ritselaar
hoe hij heette en liep samen met hem naar Bartleby.
“Bartleby, dit is Dhr. Cutlets; je zult merken dat hij heel nuttig voor je is.”
“Uw dienaar, mijnheer, uw dienaar,” zei de ritselaar die achter zijn voorschoot een diepe buiging
maakte. “Hoop dat u het hier prettig vindt, mijnheer, — ruim terrein — uitstekende kamers, mijnheer
— hoop dat u enige tijd bij ons zult blijven — zal proberen er iets van te maken. Mogen Mevr. Cutlets
en ik het genoegen hebben van uw gezelschap bij het middagmaal, mijnheer, in Mevr. Cutlets eigen
kamer?”
“Ik eet liever niet vandaag,” zei Bartleby en wendde zijn hoofd af. “Ik kan daar niet tegen; ik ben
niet gewend aan maaltijden.” Zo gezegd, liep hij langzaam naar de andere kant van de ommuurde
ruimte en bleef daar staan met zijn gezicht naar de blinde muur.
“Wat krijgen we nu?” zei de ritselaar, die mij met een verbaasde blik aankeek. “Hij is vreemd, hè?”
“Ik denk dat hij een beetje in de war is,” zei ik verdrietig.
“In de war? is ie in de war? Maar goed, op mijn woord, ik dacht dat die vriend van u een
meestervervalser was, die zijn altijd zo bleekjes en zien er uit als een heertje, die vervalsers. Ik kan er
geen medelijden mee hebben — kan er niets aan doen, mijnheer. Wel eens gehoord van Monroe
Edwards?” voegde hij er aangedaan aan toe en zweeg. Daarna legde hij vol medelijden zijn hand op
mijn schouder en zuchtte, “stierf aan de tering in de Sing-Sing. Dus u wist niets van Monroe?”
“Nee, ik heb nooit een vervalser van nabij meegemaakt. Maar ik kan niet langer blijven. Hou mijn
vriend daar in de gaten. Je zult er niet aan te kort komen. Ik zie je wel weer.”
Een paar dagen later kreeg ik opnieuw toegang tot de staatsgevangenis en liep door de gangen, op
zoek naar Bartleby, maar ik kon hem niet vinden.
“Ik zag hem nog niet zo lang geleden uit zijn cel komen,” zei een cipier, “misschien hangt hij rond
in de binnenplaats.”
Ik liep dus die kant op.
“Zoekt u die zwijgende man?” zei een andere cipier die me voorbijliep. “Daar ligt ie — te slapen in
de binnenplaats daarginds. Nog geen twintig minuten geleden zag ik hem daar gaan liggen.”
Op de binnenplaats heerste een volmaakte rust. Hij was niet toegankelijk voor gewone gevangenen.
De muren waardoor de plaats omsloten werd waren verbazingwekkend dik en hielden alle geluiden
van buiten tegen. Het Egyptische voorkomen van het metselwerk drukte me terneer door zijn
mistroostigheid. Maar daarbinnen gevangen, groeide een kwetsbaar grasveldje. Het leek op het hart
van de eeuwige piramiden, waarin op een magische manier door de scheuren heen graszaadjes die
vogels hadden laten vallen, ontkiemd waren.
Vreemd ineengedoken onder aan de muur, zijn knieën opgetrokken, liggend op zijn zij en zijn
hoofd dat de koude stenen raakte, zag ik de gebroken Bartleby. Maar er bewoog niets. Ik bleef staan en
liep toen tot vlak bij hem, boog me over hem heen en zag dat zijn doffe ogen open waren; verder leek
hij in een diepe slaap verzonken. Iets bracht me ertoe hem aan te raken. Ik beroerde zijn hand en toen
schoot er een tintelende huiver door mijn arm omhoog en weer langs mijn ruggenmerg naar beneden
tot aan mijn voeten.
Het bolle gezicht van de ritselaar keek nu op me neer. “Zijn eten staat klaar. Wil ie vandaag niet
eten, of wel? Of leeft hij zonder te eten?”
“Leeft zonder te eten,” zei ik en sloot zijn ogen.
“Hé! — hij slaapt, ja toch?”
“Bij koningen en raadsheren (Job 3:13),” mompelde ik.

Het lijkt misschien nauwelijks nodig om het verdere verloop van deze geschiedenis te verhalen. De
verbeelding kan het povere relaas over de begrafenis van de arme Bartleby gemakkelijk aanvullen.
Maar voordat ik afscheid neem van de lezer, moet ik wel nog zeggen dat als dit verhaaltje zozeer zijn
belangstelling gewekt heeft, dat hij nieuwsgierig is geworden naar wie Bartleby was en wat voor leven
hij geleid had voorafgaande aan het moment waarop deze verteller kennis met hem maakte, ik alleen
maar kan antwoorden dat ik die nieuwsgierigheid helemaal deel, maar op geen enkele manier in staat
ben die te bevredigen. Maar ik weet eigenlijk niet of ik hier openheid van zaken moet geven over een
gerucht over iets onbeduidends, dat mij een paar maanden na het verscheiden van de klerk ter ore
kwam. Ik heb nooit kunnen achterhalen waarop het gebaseerd was en daarom kan ik ook niet vertellen
of het waar is. Maar aangezien dit twijfelachtige bericht, hoe verdrietig ook, bij mij een bepaalde,
merkwaardige belangstelling wekte die me te denken gaf, kan dat wellicht ook het geval zijn bij
sommige andere mensen en daarom zal ik het in het kort vermelden. Het gerucht was dat Bartleby een
ondergeschikte klerk was geweest op het Kantoor voor Onbestelbare Brieven (Dead Letter Office) in
Washington en daar opeens ontslagen was naar aanleiding van een reorganisatie. Als ik nadenk over
dat gerucht, kan ik de gevoelens die mij dan overmannen eigenlijk niet goed onder woorden brengen.
Onbestelbare brieven! klinkt dat niet als onbestelbare mensen? Stel je iemand voor die van nature en
door tegenslag al geneigd is tot doffe uitzichtloosheid. Is er dan een baan denkbaar die dat meer kan
verergeren dan doorlopende bezig zijn met deze onbestelbare brieven en ze sorteren voor de
vlammen? Jaarlijks worden ze met karrenvrachten verbrand. Soms vist de bleke klerk een ring uit een
opgevouwen brief:— de vinger waarvoor hij bestemd was, ligt misschien in een graf tot stof te
vergaan; een in allerijl uit naastenliefde verstuurd bankbiljet:— hij die daardoor vertroost moest
worden, eet en hongert niet meer; genade voor hen die vertwijfeld stierven; hoop voor hen die stierven
zonder hoop; een goede tijding voor hen die crepeerden door niet gelenigde ellende. Als boodschappen
van het leven, verhaasten deze brieven de dood.
Ach Bartleby! Ach mensheid!

You might also like