Professional Documents
Culture Documents
| Deel DNA |
Biomedische laboratoriumtechnologie
Tweede deeltraject
Departement Gezondheidszorg
INHOUDSOPGAVE
INHOUDSOPGAVE ....................................................................................... 2
1. Mendeliaanse genetica ........................................................................... 6
1.1 Gregor Mendel (1822 - 1884) ........................................................... 6
1.2 De eerste wet van Mendel (segregatiewet) ......................................... 8
1.3 Dominantie en recessiviteit .............................................................. 9
1.4 Testkruising en terugkruising.......................................................... 10
1.5 Mendel's tweede wet: onafhankelijke sortering van kenmerken .......... 11
2. Structuur van DNA .............................................................................. 15
2.1 Mendeliaanse factoren en chromosomen .......................................... 15
2.2 Nucleïnezuren als drager van genetische informatie .......................... 16
2.3 Beknopte vroege geschiedenis ........................................................ 18
2.4 De nucleïnezuren DNA en RNA ........................................................ 18
2.5 Structuur van enkelstrengig DNA en RNA ......................................... 19
2.6 X-straal diffractie analyse............................................................... 22
2.7 De dubbele DNA helix .................................................................... 22
2.8 Alternatieve DNA conformaties ....................................................... 24
2.9 Baseparing in B-vorm DNA ............................................................. 25
2.10 Chargaff's werk ......................................................................... 26
2.11 Implicaties van het Watson-Crick model ....................................... 27
3. Structuur van chromosomen en epigenetica ........................................... 28
3.1 Genoomgrootte............................................................................. 28
3.2 Pro- en eukaryotische chromosomen ............................................... 30
3.3 Chromatinedynamiek..................................................................... 32
3.4 Wat is nu een eukaryotisch chromosoom ? ....................................... 34
3.5 Epigenetica .................................................................................. 35
4. Functie van DNA en genen ................................................................... 41
4.1 Wat zijn genen ? ........................................................................... 41
4.2 Fundamentele verschillen in genstructuur bij pro-en eukaryota ........... 42
4.3 Repetitieve sequenties ................................................................... 43
4.4 Hoog-repetitief DNA, satelliet-DNA, telomeren & centromeren ............ 45
4.5 Mobiel DNA ("jumping genes") ........................................................ 48
4.5.1 Bacteriële insertie sequenties en transposons ............................. 48
3
DEEL I: KNOWLEDGE
1. Mendeliaanse genetica
Bij kruisingen tussen twee planten die slechts in 1 kenmerk verschillen zal de eerste
generatie uniform een kenmerk van één van beide ouders bezitten of uniform een
intermediair kenmerk bezitten. Bij de tweede generatie, die bekomen wordt door
zelfbestuiving van de eerste, komen de eigenschappen van de ouderplanten terug
tevoorschijn (ze segregeren).
Bijvoorbeeld:
Wanneer Mendel een plant met gladde zaden kruistte met een plant met
verimpelde zaden, bleek dat alle planten uit de eerste generatie gladde erwten
produceerden.
Mendel realiseerde zich dat het verschijnen (segregeren) van eigenschappen die in
de eerste generatie "verstopt" leken te zijn ("recessief zijn" ) een belangrijke stap
betekende in het begrijpen van erfelijkheid. Van waar die 3:1 verhouding ?
Na additionele experimenten kwam hij tot een model waarin elke plant 2 "factoren"
draagt, de gameten slechts 1 factor, en waarin bepaalde factoren dominant zijn,
en andere recessief (zie schema).
Mendel terminologie:
De ouderplanten = parentes = P1
De verhouding 3:1 bij de F2 kon verklaard worden door aan te nemen dat de factor
"glad", G, een dominante factor is. De factor "verimpeld" komt in aanwezigheid
van "glad" niet tot uitdrukking: hij is recessief.
Soms komen twee factoren toch samen tot uitdrukking: ze zijn dan co-
dominant (denk aan de AB bloedgroep).
Kinderen kunnen dus geen transplanten van hun ouders krijgen. Er is wel een kleine
kans van 1:4 dat de cellen en organen van een broer of zuster dezelfde
histocompatibiliteits-configuratie bezitten.
testkruising: bepalen van het genotype van een organisme door kruising met
een dubbel-recessieve, homozygote testplant.
Deze getallen zijn dicht bij een 9:3:3:1 verhouding. Van waar deze verhouding ?
Glad x verimpeld
F1: glad
Geel x groen
F1: geel
= 75 % geel : 25 % groen
12
OMIM databank
Anderen legden een verband tussen de segregatie van de "sex factor" en het
geslachtschromosoom (vb. McClung, 1902).
16
…tot in 1928 de bacterioloog Fred Griffith een mysterieuze factor ontdekte die
avirulente pneumococcen kon transformeren naar pathogene bacteriën.
Mutanten die geen slijmlaag bezitten zijn dus niet pathogeen en vormen "ruwe" ,
kleine kolonies op agarplaten ("R" stammen"). De normale, pathogene bacterie
vormt gladde, grote kolonies ("S" van "smooth").
Later vond Griffith dat de R-stammen in vitro konden getransformeerd worden door
een celvrij extract van S-stammen aan R stammen toe te voegen. Wát in dit
complexe extract was nu verantwoordelijk voor de transformatie?
Het zou nog meer dan 10 jaar duren voor het antwoord gepubliceerd werd! Na een
fractionatiestudie van het S-extract werd door Avery, MacLeod & McCarty
(1944) onomstotelijk bewezen dat deoxyribonucleïnezuur, DNA, het "transforming
principle" was. Enzymes die DNA afbreken (DNases) vernietigden de
transformerende factor, terwijl proteases en RNases dit niet konden.
17
Hershey & Chase groeiden bacteriofagen in media met 32P of 35S isotopen. Na
isolatie hadden ze dus DNA-gemerkte fagen (32P), en proteïne gemerkte fagen
(35S).
Na een kort contact met de E. coli bacteriën, werd de suspensie in een mixer
gestopt (de sindsdien fameuze "Waring Blendor", nu nog altijd terug te vinden in
menig labo…), met de bedoeling de fagen van de bacteriën te scheiden. De coli's
ondergingen gedurende korte tijd een mix van 10.000 toeren per minuut. De
bacteriën werden vervolgens gecollecteerd als "pellet" (bezinksel) door
centrifugatie. Wat bleek ?
In 1957 toonde Heinz-Fraenkel Conrat aan dat genetische informatie ook kon
resideren op ribonucleïnezuur (RNA van het tabak mosaic virus, TMV).
18
1869: Miescher isoleert een zure substantie uit celkernen: het bevat veel fosfaat
1869: Altman ontdekt dat nucleïnezuur bestaat uit fosfaat, suiker en organische
basen, en dat het een lineaire niet-vertakte polymeer is.
1924: Robert Feulgen vindt een methode om de hoeveelheid DNA te bepalen door
een kleurreactie
1951: Maurice Wilkins and Rosalind Franklin maken een eerste X-straal diffractie
analyse
1951 – 1953: op basis van Wilkins en Franklin's werk maken James Watson en
Francis Crick een DNA model: de dubbele helix
DNA
Deoxyribo nucleïne zuur
In celkern
In mitochondria, chloroplasten,…
Zeer lang: in onze cellen +/- 2 meter per celkern !!!
Bevatten de basen Adenine, Thymidine, Guanine, en Cytosine
dubbelstrengig
RNA
Ribo nucleïne zuur
In cytoplasma
Kleinere moleculen
Bevat Uracil i.p.v. Thymidine
enkelstrengig
19
In cellen komen ook lage concentraties nucleosiden voor, combinaties van een
base en een suiker, maar zonder fosfaatgroep.
fosforzuur:
in DNA: 2'deoxyribose
in RNA: ribose
base:
Uracil "U"
Thymidine "T"
Cytosine "C"
Adenine "A"
Guanine "G"
Een enkelstrengige DNA of RNA keten wordt opgebouwd door suikers met elkaar
te verbindingen via fosfodiëster bindingen. Een 5' koolstof van de ene suiker wordt
via een fosfaatgroep verbonden met de 3' groep van een andere suiker. Op die
manier ontstaat een fosfaat/suiker "geraamte", ttz. een lineaire streng waarop de
verschillende basen zijdelings uitsteken (a)
(b) Vermits de volgorde van de basen in DNA belangrijk is (zie later), is het
belangrijk referentiepunten te geven: een DNA sequentie wordt geschreven met
een 5' 3' oriëntatie.
22
De structuur van het DNA kon bepaald worden door de X-straal diffractiestudies
van Maurice Wilkins en Rosalind Franklin in 1951.
Moest je een rechtsdraaiende wenteltrap nemen dan zou bij het naar
boven gaan de trapleuning aan de rechterkant staan. Een dubbele-helix
wenteltrap is te vinden in het natuurhistorisch museum te Brussel
(tegenover de Iguanodons).
A-vorm DNA
Compacter dan B-vorm: 11 bases / omwenteling
Bases weggekanteld van helicale as
"holte" in centrum van helix
in RNA-DNA hybriden
in RNA-RNA duplexen
mogelijk aanwezig in cellen
Z-vorm
Linksdraaiende helix
"z" van zig-zaggen van de bases
mogelijk aanwezig in cellen
staat op frontpagina van "principles of genetics" van Gardner,
Simmons & Snustad 1995
Tripel helix
Drie strengen
Er is plaats voor een derde pyrimidine-streng als
25
Watson-Crick baseparing:
In 1950 vond Erwin Chargaff dat de verhouding A/T en de verhouding G/C gelijk
waren aan 1 in het DNA van alle door hem onderzochte organismen.
Het model van Watson en Crick leverde een mooie verklaring op van deze
bevindingen: door complementariteit van de strengen bepaalt de hoeveelheid A in
de ene streng uiteraard de hoeveelheid T in de andere streng. Hetzelfde gaat op
voor G en C.
Het Watson & Crick model suggereerde hoe het genetisch materiaal kon
dupliceren: strengen gaan uit elkaar en elke streng wordt gekopieerd.
Tevens suggereert het model hoe een mutatie kan ontstaan, nl. door
samenstelling of volgorde van de nucleotiden te veranderen.
Het aantal verschillende sequenties dat kan gecodeerd worden door een stuk
DNA van n nucleotiden is dus 4n. Voor een stuk DNA van 10 nucleotiden is dat
reeds 410 = 1.048.576 mogelijkheden !
Het menselijk genoom bestaat uit 3 miljard baseparen. Gezien het enorm
aantal mogelijkheden is een bepaalde sequentie met grote waarschijnlijkheid
uniek.
3.1 Genoomgrootte
Er is een tendens dat het aantal baseparen per genoom stijgt naarmate het
organisme complexer wordt, maar analyse van verschillende organismen zorgt
voor enkele verrassingen:
Virussen
MS2 4 4 .ssRNA
50 Lineair dsDNA
Bacteriën
Bij hogere dieren correleert de genoomgrootte niet met het aantal genen die in dat
genoom aanwezig zijn. De mens heeft bijvoorbeeld 3 miljard baseparen, en dat zou
in principe genoeg zijn om 3 miljoen genen te bevatten (elk gen +/- 1000
baseparen). Er blijkt echter slechts een 4% van ons genoom te coderen voor
eiwitten. De functie van het overgrote deel van ons genoom is slechts gedeeltelijk
begrepen (zie verder).
30
Het DNA van pro- en eukaryoten zit compact opgerold zodanig dat het in een
bacterie of celkern past. Bij de mens moet per cel een tweetal meter DNA verpakt
worden zodat het in een celkern van enkele micron diameter past (1 µ = 10 -6
meter, of een duizendste van een millimeter). De manier waarop bacteriën en
eukaryoten die verpakking bewerkstelligen verschilt echter grondig.
Bij prokaryoten, zoals E. coli, moet het 1 mm lang DNA ingepakt worden in
een bacterie van 2 x 1 . Zonder speciale "verpakking" zou dat DNA een
volume innemen dat 1000x zo groot is! Het bacteriële DNA blijkt
geassocieerd:
3.3 Chromatinedynamiek
Het DNA dat actief wordt overgeschreven naar RNA (transcriptie, zie later) zit in
chromatine-domeinen die minder dens verpakt zijn, en die lokaal waarschijnlijk een
paternoster-configuratie aannemen.
Voorbeeld experiment
De combinatie van scheiding van het DNA op een gel, transfereren van het DNA
naar een filter, en hybridiseren met een probe werd in 1975 ontwikkeld door Ed
Southern. De techniek staat bekend als "Southern blotting":
34
Een interfase celkern bevat nog steeds wat gecondenseerd chromatine dat
donkerder gekleurd wordt in histologische kleuringen: het heterochromatine.
Het is vooral repetitief DNA (zie verder) en bevat veel DNA uit de centrale
regio’s van de chromosomen (centromeren) en van de uiteinden (telomeren).
De transcriptioneel actieve regio’s zijn gelegen in het overige euchromatine
en vooral in de centraal gelegen nucleolus van de celkern.
De opeenvolgende "verpakkingen" van naakt DNA tot chromosoom zijn als volgt:
3.5 Epigenetica
Hetero- en euchromatine
A. Histone modificaties
Het blijkt dat elk van de histonen uit de octameer flexibele N-terminale uiteinden
hebben die uit het nucleosoom uitsteken. Deze aminotermini bevatten veel positief
geladen lysineresidu's die interageren met de fosfaatgroepen van DNA. De lysines
kunnen echter reversibel geacetyleerd worden door specifieke histon-acetylases
(HAT), zodat hun positieve ladingen afgeschermd worden. Hoe meer acetylatie, hoe
minder interactie met het DNA, hoe minder het chromatine gecondenseerd is. Het
DNA wordt dan toegankelijk voor RNA -polymerasen en transcriptiefactoren. Histon
deacetylasen (HDAC’s) doen het chromatine weer condenseren.
36
B. DNA methylatie
Genen kunnen ook epigenetisch uitgeschakeld worden door methylatie van cytosine
in DNA op CpG posities. De chromatineconfiguratie wordt compacter, en de
genexpressie wordt onderdrukt. In de loop van de evolutie zijn CpG rijke regio’s,
zgn. CpG eilandjes, uitgegroeid tot belangrijke onderdelen van promotorregio’s van
genen. Terwijl de meeste regio’s van het genoom permanent gemethyleerd zijn,
worden bepaalde CpG eilandjes vrijgehouden van methylatie, hetgeen resulteert in
een open chromatinestructuur en zodoende transcriptie bevordert. DNA methylatie
schakelt ook de activiteit van (retro) transposons uit, en schijnt verder ook
belangrijk voor de stabiliteit van het genoom. DNA methylatie wordt geregeld door
DNA methyltransferasen en methyl-CpG bindende proteinen.
Cellen blijken een DNA methylatiepatroon te bezitten dat typisch is voor elk weefsel
/ orgaan. Kankercellen hebben een DNA methylatiepatroon dat sterk afwijkt van
het normale weefsel patroon. Bovendien zijn veel genen gehypermethyleerd zodat
hun functie onderdrukt wordt. Ook tumor-suppressor genen (degenen die
ongeoorloofde mitosen moeten onderdrukken) zijn in kankercellen epigenetisch
uitgeschakeld (“silenced”). Het leuvense biotechnologiebedrijf
www.oncomethylome.com (ondertussen hernoemt tot www.mdxhealth.com)
maakt gebruik van methylatie-specifieke PCR om de gewijzigde methylatie
patronen in kankercellen te detecteren. Deze wijzigingen zijn de vroegst
detecteerbare in kankercellen.
Histon methylatie
X-chromosoom inactivatie:
Ter info: Op het inactief chromosoon wordt Tsix onderdrukt, terwijl Xist wordt
opgereguleerd. Op het actief X chromosoom is de situatie omgekeerd. Hier
komt een recent ontdekte rol voor RNA interferentie bij kijken: vermits de
Xist en Tsix transcripts complementair zijn, kunnen ze dienen als dsRNA
substraat voor het enzyme dicer, dat hier ongewoon lange siRNA’s genereert
(25 – 40 bp). Deze siRNA’s inactiveren Xist op het actief X chromosoom, en
Tsix op het inactief X chromosoom.
39
Het centraal “dogma” luidt DNA mRNA proteinen, maar recent werd een
epigenetisch mechanisme ontdekt dat “roet in het eten gooit”: RNA interferentie.
De mRNA moleculen kunnen inderdaad “aangevallen” worden door microRNA’s of
“short interfering” siRNA’s.
Hoe werkt dit? Cellen blijken kleine enkelstrengige RNA moleculen te synthetiseren
die palindromische sequenties bevatten, zodat deze “hairpin” structuren vormen.
Vervolgens worden deze door een ribonuclease, Dicer, geklieft tot kleine
dubbelstrengige (ds) RNA moleculen (miRNA’s) van een 20-tal bp die binden met
bepaalde proteïnen en zgn. “silencing” complexen vormen. miRNA’s binden daarna
typisch in het 3’ niet-getransleerd gedeelte van de mRNA (de 3’ untranslated
region, UTR), en verminderen de genexpressie door de translatie te blokkeren. Het
is dus niet omdat een gen wordt overgeschreven (transcriptie), dat de expressie
ervan als proteine (translatie) automatisch volgt: epigenetica dus.
Iets drastischer gaat het er aan toe bij “small interfering “ RNA’s (siRNA). Deze
kleine RNA moleculen worden gevormd als verdediging bij o.a. virale infecties.
Doelwit mRNA’s die complementair zijn met één helft van de hairpin worden
herkend en vernietigd: de mRNA wordt niet alleen gekliefd, maar de RNA strengen
worden ook door exonucleasen volledig afgebroken. Dit mechanisme is bovendien
katalytisch: één siRNA-“silencing“ complex kan meerdere mRNA’s selectief
vernietigen.
Een interessante bevinding is dat het RNA interferentiesysteem ook werkt met
siRNA’s die door de onderzoeker aan de cel wordt toegediend (zie figuur linksboven:
“exogeen” RNA). Dit werd eerder spectaculair aangetoond door de succesvolle
blokkering van polio en HIV infecties (in vitro celcultuur) met dubbelstrengige
siRNA’s. Het blijkt bovendien dat cellen die het geschikte siRNA gen op voorhand
krijgen ingebouwd zo goed als “immuun” zijn voor een aankomende virale infectie.
siRNA’s beloven dus een nieuwe vorm van geneeskunde te worden, maar het
afleveren van de siRNA’s in het doelwit orgaan (of tumor) blijkt niet altijd even
efficient te verlopen. De eerste fase-1 klinische studies zijn gestart in 2004.
D. Transcriptie factoren
Yamanaka S., et al. Induction of pluripotent stem cells from mouse embryonic and
adult fibroblast cultures by defined factors. Cell. 126, 663-676, August 25, 2006.
Melton D., et al. Generation of pluripotent stem cells from patients with type 1
diabetes. PNAS. 106(37):15768-73, September 15, 2009.
41
In moleculaire termen zou men een gen als volgt kunnen definiëren:
Een gen omvat álle DNA sequenties die nodig zijn voor de synthese van
een functioneel polypeptide.
De informatie die vervat zit in de coderende regio van het DNA wordt eerst
overgeschreven in RNA (transcriptie), en daarna vertaald in een co-lineaire
polypeptide (translatie).
Een gen bevat dus sequenties die coderen voor de polypeptide, het cistron, en
sequenties nodig om transcriptie te starten of te moduleren. Dergelijke
controleregio's hoeven zelfs niet eens vlakbij de coderende sequenties gelegen te
zijn. Bij eukaryota liggen sommige sequenties (zoals transcriptie "enhancers", zie
later) wel 50 Kb verder dan de coderende regio!
Een taalkundige uitzondering zijn de "genen" die coderen voor RNA moleculen
(zoals transfer RNA's, zie later) en die dus nooit in proteïnen vertaald worden. Men
blijft deze echter gemakshalve ook "genen" noemen.
Een algemenere, maar redelijk vage definitie van een gen klinkt dan als
volgt: een gen is een bepaalde sequentie in het genoom die op te vatten is
als een eenheid van erfelijkheid, geassocieerd met controle regio’s,
overgeschreven regio’s, en/of andere functionele regio’s.
Gen-families: meer dan de helft van de genen bij eukaryota behoort tot een
gen-familie met twee of meer gelijkaardige genen, waarschijnlijk ontstaan door
duplicatie. Wanneer door mutaties of door retrovirus insertie dergelijke genen
non-functioneel worden spreekt men van pseudogenen. Bij veel eukaryoten
43
Slechts een klein deel (~4%) van ons genoom codeert voor proteïnen. Vermits er
tot hiertoe weinig of geen functie gevonden is voor het overige DNA spreekt men
dikwijls van "niet-functioneel DNA". Prokaryota hebben veel minder niet-
functioneel DNA, waarschijnlijk omdat het repliceren ervan teveel doorweegt in de
energiebalans van een eencellig organisme.
Ze ontdekten dat eukaryotisch DNA niet uniform renatureerde, ttz. een deel
reassocieerde veel vlugger dan het overgrote deel. Dit fenomeen kon verklaard
worden door aan te nemen dat bepaalde sequenties gerepeteerd voorkwamen
in het genoom, zodat deze sequenties een veel grotere kans hadden om tijdens
de renaturatie een complementaire streng te vinden.
Ongeveer 15% reassocieert snel: blijkt hoog repetitief DNA te zijn van korte
sequenties (5-10 baseparen)
C0t curves:
Wanneer partieel geknipt totaal cellulair DNA (geen chromatine!) tot evenwicht
gecentrifugeerd wordt in een dichtheidsgradient (vb. 6M CsCl) is bij prokaryoten
slechts 1 band te zien, terwijl er bij eukaryoten ook verschillende "satelliet"-banden
zijn waar te nemen. De densiteit van DNA wordt inderdaad bepaald door het %
G+C. Al naar gelang de species zijn satellietbanden zwaarder of lichter dan de
hoofdband.
FISH
Mini-satellieten: bepaalde sequenties komen voor in slechts een zeer kleine regio
(1-5 kb) en bestaan uit 15 -100 nucleotiden die 20-50 keer herhaald worden. Dit
heeft men mini-satellieten genoemd om ze te onder-scheiden van de 100kb lange
satellieten. Het blijkt nu dat elk individu een lichtjes verschillende samenstelling
heeft van deze satellieten. Deze verschillen kunnen relatief gemakkelijk
gedetecteerd worden (project forensische technieken!) en zijn dus het moleculair
equivalent van onze vingerafdrukken. DNA "fingerprinting" is ondertussen zeer
populair in de forensische wetenschappen, vooral sedert de opkomst van de
polymerase ketting reactie (PCR, zie verder).
46
Over de rol van hoog-repetitief DNA is nog veel onduidelijkheid. Het DNA van
bepaalde primitieve vissoorten bevat tot 80% hoog-repetitief DNA. In sommige
diersoorten worden bepaalde korte sequenties (vb. ATAACT) tientallen miljoenen
keren herhaald!
Men denkt aan een structurele- en organisatierol bij chromosomen (zie hieronder),
maar ook aan een rol in bescherming van genen tegen mutaties, of aan een
stapelplaats voor ongebruikt DNA. Sommigen zien in bepaald repetitief DNA
helemaal geen functie en noemen het "junk" DNA.
De centromeren van gist bevatten hoog-repetitief DNA die men kan indelen in 4
regio's.
Ter info:
Telomeren zijn een complex van proteïnen en repetitieve DNA sequenties aan de
chromosoomuiteinden. Nu weet men dat deze structuren een belangrijke rol spelen
in de replicatie van DNA aan de chromosoomuiteindes (zie later).
De telomeer sequenties zijn gelijkaardig van soort tot soort, en zijn repetities van
T1-4 A0-1 G1-8 sequenties:
Het aantal herhalingen is verschillend per soort, per chromosoom, en varieert met
de stadia van de celcyclus.
Mobiele DNA elementen bestaan uit eenheden van 100 tot enkele 1000 bp die
verspreid in ons genoom aanwezig zijn (matig repetitief). Deze sequenties
verplaatsen zich in het genoom via een proces van transpositie. Men vindt ze ook
bij prokaryoten.
Het blijken een soort van moleculaire parasieten te zijn met als enige doel hun
eigen replicatie. Francis Crick noemde ze dan ook "selfish" DNA. Mobiele elementen
blijken in 2 klassen te vallen:
Zij die via een RNA molecule transposeren en terug naar DNA
worden gekopieerd via reverse transcriptase:
retrotransposons. Deze mobiele elementen kunnen
beschouwd worden als een soort van retrovirussen, maar dan
zonder genen voor mantelproteïnen.
De eerste mobiele elementen, werden ontdekt bij eukaryoten (zie verder), maar
de eenvoudigsten vindt men bij bacteriën. De meeste mobiele elementen bij
bacteria zijn transposons. Bij bacteria maakt men echter het onderscheid tussen
Insertie elementen en transposons ss.
Het rondspringen van IS elementen binnen een bacterieel genoom (of naar een
andere bacterie via een virus of plasmide) is niet afhankelijk van replicatie van
het bacterieel chromosoom: transpositie is (meestal) non-replicatief. Het
transposase orchestreert volgende stappen:
50
2. Openmaken van de
insertieplaats via
uitstekende DNA uiteindes
("sticky ends")
3. Ligeren = opnieuw
vormen van de fosfodiester
bindingen. Alleen de 3'
uiteindes worden geligeerd.
Ze definieerde ook een tweede type, nl. "dissociatie elementen", Ds, die
geassocieerd waren met chromosoom beschadigingen. Deze mutaties reverteerden
niet tenzij ze voorkwamen in aanwezigheid van de activator elementen. Nu weten
we dat het defecte transposons zijn die een stuk van het transposase missen.
Hoe ontstaan nu de gespikkelde korrels ? Als de cellen in een korrel een wild-type
C gen bevatten ziet de korrel paars. Een Ds in een C gen, inactiveert het gen, en
de korrel blijft ongekleurd. Tijdens de ontwikkeling van de korrel reverteren
sommige transposons echter (in aanwezigheid van een Ac transposon), zodat een
paarse plek ontstaat. Hoe vroeger dit gebeurt in de ontwikkeling van de korrel, hoe
groter de plek zal zijn.
53
Ter info:
Sleeping Beauty is een defect transposon uit vissen dat door het wegnemen van
mutaties terug geactiveerd kon worden. Het blijkt te kunnen transposeren in
cellen van vertebraten, inclusief muis en mens. Het kan gebruikt worden als
vector voor gentherapie.
Virale retrotransposons
Non-virale retrotransposons
Zoals reeds vermeld transposeert een viraal retrotransposon via een RNA
intermediair: DNA op plaats x RNA DNA op plaats y.
1. De linker LTR bevat een regio die dienst doet als promotor voor het starten
van transcriptie zodat RNA gesynthetiseerd wordt. Het RNA dat ontstaat loopt
over de rechter LTR. De rechter LTR (nu in RNA) dirigeert de 3' klieving van
het RNA in de LTR (en zorgt voor een poly A- "staart", zie later). Het RNA
bevat nu geen LTR’s meer.
Dit zijn de meest voorkomende mobiele elementen bij zoogdieren. Het is ook vooral
bij zoogdieren dat men ze vindt: waarom is nog niet duidelijk. De meesten behoren
tot twee grote klassen: LINES (Long interspersed elements) en SINES (short
interspersed elements). "Processed pseudogenen" vormen een minderheid en
worden apart besproken. LINES en SINES hebben volgende eigenschappen:
L1-LINES
SINES
De meeste SINES bevatten de sequentie AGCT die herkend wordt door het
restrictie-enzyme Alu I van de bacterie Arthrobacter luteus. De benaming SINES
en Alu-sequenties wordt daarom wel door elkaar gebruikt. Sommige SINES
bevatten deze sequenties echter niet.
Alu-sequenties van 300 nucleotiden komen een miljoen keer voor in het menselijk
genoom: +/- 10 % van het totaal DNA.
"Processed pseudogenes"
Mobiele elementen zijn verantwoordelijk voor een groot deel van de "spontane
mutaties", en hebben op deze manier meer dan waarschijnlijk de evolutie
beïnvloed. Ze kunnen zich ook insereren nabij of in regulatorische regio's en de
expressie van genen op die manier beïnvloeden. Hun grootste impact komt wellicht
uit het feit dat ze ongelijke recombinatie tussen twee onverwante genen kunnen
mediëren. Dikwijls leidt dit tot gen-duplicatie. Sommige genen uit de -globine gen-
cluster zijn waarschijnlijk onder invloed van L1-SINE recombinatie ontstaan. Ook
introns kunnen gedupliceerd geraken, en dit kan dan weer leiden tot nieuwe exon-
combinaties ("exon schuifelen", "shuffling").
Het EGF "domein" is een voorbeeld van een exon dat terug te vinden is bij
verscheidene proteïnen bvb. in de weefsel plasminogen-activator (tPA, een
factor noodzakelijk voor het oplossen van fibrineklonters), in de Neu-receptor
(een groeifactor receptor), en uiteraard in de epidermale groeifactor zelf
(EGF).
5. DNA-replicatie
Het Watson & Crick model suggereerde hoe DNA zich zou kunnen repliceren. Maar
hoe worden die bijzonder lange moleculen slechts éénmaal per celdeling
overgeschreven en liefst zonder fouten? En wáár in een chromosoom begint dit
proces? En hoe stopt het ? En hoe geraken de nieuwe chromosomen uit elkaar
zonder in elkaar te verstrengelen als in een gordiaanse knoop?
De twee strengen van een DNA molecule worden gekopieerd. Indien deze nieuwe
strengen alletwee een nieuwe molecule vormen is de replicatie "conservatief",
want de oude molecule blijft intact.
Uit experimenten blijkt echter dat de replicatie bij pro- en eukaryoten semi-
consercatief is, ttz. elke streng wordt eerst gekopieerd, maar elke kopij blijft bij
het origineel. De oude molecule bevat nu de helft aan nieuw materiaal: "semi-
conservatief".
In theorie zou DNA replicatie van één streng kunnen starten ergens in de DNA
molecule, en replicatie van de andere streng ergens anders (2 origines). DNA-
replicatie van beide strengen zou ook op één plaats kunnen starten en in één
richting verder lopen (1 origine, unidirectioneel), of in beide richtingen (1 origine,
bi-directioneel).
Bij humane cellen meet men slechts 100 bp/s voor één replicatievork. Het
totale genoom van de mens is 3 miljard bp en repliceert in ~8 uur. Met twee
vorken aan 100 bp/s (een 'bubbel') zou de cel op 8 uur slechts 100 x 2 x 8 x
60 x 60= ~5,7.106 bp kunnen repliceren. Men kan dus vermoeden dat het
minimum aantal bubbels (= 'replicons' = eenheden van replicatie) om dit te
bewerkstelligen in de grootte-orde is van 3.109 / 5,7.106 =~ 500 bubbels en
dus ORI's. Experimentele gegevens wijzen echter op een veel groter aantal,
10.000-100.000, maar niemand heeft ze ooit geteld.
De cel moet het tijdstip en de plaats waar replicatie start onder controle houden.
Aberrante replicatieprocessen kunnen bijvoorbeeld tot kanker leiden.
Het initiëren blijkt bij pro-en eukaryoten altijd op een bepaalde sequentie te
starten: de replicatie-origine (ORI). ORI's blijken AT-rijke zones te bevatten wat
het openen van de strengen bevordert.
De E. coli ORI (oriC) is een sequentie van 240 bp. Elk circulair stuk DNA (zoals
een plasmide) dat deze ORI draagt kan onafhankelijk repliceren in E. coli. De
structuur is als volgt:
Het openen van de DNA strengen nabij de OriC 13-mers wordt geïnitialiseerd
door het binden van 10 à 20 kopijen van het proteïne DnaA aan de 9-mers.
Twee hexamerische DnaB-helicases (geëscorteerd door DnaC-proteïne )
openen de dubbele helix (dit verbruikt ATP), waarop de hexameren zich
vervolgens verwoed rond de enkele strengen klampen. Dit is het "pre-
priming" complex. De DnaA proteïnen kunnen slechts binden na de actie van
DNA topoisomerases (zie verder).
De oplossing van dit probleem blijkt zowel bij pro- als bij eukaryoten te zijn
opgelost door een proces van discontinue replicatie, waarin telkens kleine
stukjes DNA van de 3'5' streng gerepliceerd worden in de 5' 3' richting.
De RNA primers blijken covalent gebonden te zijn aan de korte DNA fragmenten:
één van de vele ontdekkingen van Arthur Kornberg. De RNA-DNA moleculen
worden Okazaki fragmenten genoemd, naar hun ontdekker Reiji Okazaki &
collega's ("Mechanism of DNA replication: possible discontinuity of DNA chain
growth." Jpn. J. Med. Sci Biol. 1967 Jun;20(3):255-60.)
Bij prokaryoten zijn deze fragmenten 1000-2000 nucleotiden lang, bij eukaryoten
slechts 100-200 nucleotiden.
Wat na Okazaki ?
Het opruimen van de RNA primers, en het "opvullen van de gaten" gebeurt door
het DNA-polymerase I. Dit gebeurt in één beweging waneer het polymerase
tegelijk in de 5' 3' richting polymeriseert, en in dezelfde richting de bestaande
RNA streng depolymeriseert door zijn 5' 3' exonuclease activiteit. Pol III heeft
geen exonuclease activiteit. Het aan elkaar "lijmen" van alle DNA fragmenten wordt
uiteindelijk gekatalyseerd door het DNA-ligase.
68
DNA-polymerase I:
Behalve als "gaatjesvuller" in de replicatievork herstelt Pol I ook enkelstrengige
gaten in beschadigd DNA.
Pol III polymeriseert het gros van het DNA in de replicatievork in de 5'3' richting.
Het enzyme katalyseert de vorming van duizenden fosfodiester bindingen voor het
van de helix valt (vgl. met pol I slechts ~20). Het werkt ook 10 x zo snel als pol I.
De pol III-locomotief bestaat dan ook uit 10 polypeptide ketens met een
gezamelijke massa van ~900 Kda! Dit holo-enzyme is een assymetrische dimeer
die rond een DNA helix past. De dimeer zorgt ervoor dat de beide strengen van het
DNA tegelijk worden gerepliceerd: één streng in de 5'3' richting ("leading"), een
andere streng met Okazaki-stukjes ("lagging"). Vandaar ook de assymetrie in het
enzyme!
Ter info:
2) het complex
Deze proteïnen zorgen voor het "laden en lossen" van de -klemmen op het DNA.De
-klemmen zorgen ervoor dat het holo-enzyme niet van de DNA helix valt.
70
Ter info:
Het blijkt nu dat eukaryotische cellen een telomerase bezitten dat de extra primer
levert, en dat het laatste DNA fragment synthetiseert.
Het telomerase is een bijzonder merkwaardig enzyme dat geassocieerd is met een
stukje RNA. Vermits het enzyme op basis van dit RNA een complementaire DNA-
streng zal synthetiseren is het telomerase een RNA-afhankelijk DNA-
polymerase = een reverse-transcriptase!
Het RNA van het telomerase neemt gedeeltelijk de plaats in van de laatste RNA-
primer, waarna het telomerase complementair DNA kan synthetiseren. De
sequentie van dit DNA is dus telomerase-specifiek en verandert van soort tot soort.
Door een bizar 'slip' mechanisme van het DNA (het plooit namelijk terug op zichzelf
met non-Watson-Crick base-paring), kan het telomerase een additionele DNA-
streng maken op basis van zijn eigen RNA "template" (een template = een "mal"
is een DNA of RNA streng waarop een complementaire streng zal gesynthetiseerd
worden).
Het korter worden van deze telomeren heeft men in verband gebracht met celdood,
en er zijn zelfs hypothesen waarin onze levensverwachting bepaald wordt door het
aantal telomeer-repeats bij de geboorte. Zoals reeds eerder vermeld bestaat er
inderdaad een correlatie tussen leeftijd en telomeer lengte.
74
75
Supercoiling: als bij de replicatie een DNA-helix lokaal wordt geopend door
helicases, zullen de overige helicale gebieden een zekere extra 'spanning'
ondergaan, tenminste als de DNA uiteinden zich niet kunnen draaien om de
spanning op te vangen. Dit gebeurt uiteraard in circulaire DNA-moleculen, waarin
de extra spanning zal resulteren in een kortere winding van de helix. De spanning
wordt m.a.w. weggewerkt doordat de helix om zichzelf wikkelt: "supercoiling".
Circulaire DNA moleculen zoals plasmides of viraal DNA zijn "supercoiled" (denk
aan een opgerold elastiekje of telefoondraad) wanneer ze door de isolatieprocedure
gescheiden worden van hun DNA-bindende proteïnen (foto boven). Indien een
fosfodiester-binding in één van de strengen verbroken wordt kan de molecule
ontspannen en ontstaat een gerelaxeerde vorm (nog steeds circulair, boven
rechts).
Negatieve versus positieve supercoil: DNA heeft een positieve supercoil als de
extra windingen in dezelfde zin gaan als de helix zelf, dus rechtsdraaiend. Hierdoor
“overwikkelt”de DNA helix zich en ontstaat een positieve supercoil ("overwound").
Omgekeerd "ont-wikkelt" de helix zich ("unwound" DNA). Negatieve supercoiling
vergemakkelijkt het scheiden van DNA -strengen tijdens replicatie, recombinatie
en transcriptie.
76
Klasse I topoisomerasen:
Een enzyme zoals het E.coli topoisomerase I kan negatieve supercoils verwijderen
zonder een knip in de helix achter te laten. Dit gebeurt via een merkwaardig
tussenstadium waarbij een door topo I geknipte DNA-streng tijdelijk via een fosfo-
ester binding aan een tyrosine-residu van het enzyme gekoppeld wordt. De
geknipte streng wordt vervolgens hersteld onder de ongeknipte streng: het netto
resultaat is één negatieve supercoil minder.
Het E. coli topo I werkt enkel op negatieve supercoils. Topo I-enzymes bij
eukaryoten verwijderen zowel negatieve als positieve supercoils. Het verwijderen
van negatieve supercoils is energetisch voordelig; de reacties verlopen zonder
toevoeging van energie.
Men vermoed dat topo I enzymes een rol spelen in transcriptie, DNA-herstel, en
dat ze negatieve supercoils verwijderen die ontstaan door de actie van DNA -
gyrase, een topo II enzyme (zie verder).
77
Ter info:
Klasse II topoisomerases:
Het eerste topo II enzyme dat ontdekt werd is het E. coli DNA gyrase. Dit enzyme
kan beide strengen klieven, in aanwezigheid van ATP.
Topo II enzymes kunnen een positieve supercoil wijzigen in een negatieve, of het
aantal negatieve supercoils vermeerderen met een factor 2.
DNA gyrase maakt negatieve supercoils nabij en in de oriC. Dna A kan replicatie
slechts initiëren indien het template negatief gesupercoiled is.
Bij E.coli is de mate van supercoiling dus bepaald door de tegenovergestelde acties
van de twee enzymes DNA gyrase en topo I.
DNA gyrase is het doelwit van verschillende antibiotica die dit enzyme veel meer
inhiberen dan onze eukaryotische topo II homoloog. Novobiocine blokkeert binding
van ATP aan het gyrase, nalidixinezuur en ciprofloxacine interfereren bij het
breken/vormen van de DNA strengen.
79
6. Transcriptie
Het overschrijven van DNA naar RNA noemt men transcriptie. Het is het proces dat
alle organismen op deze planeet gebruiken om bepaalde genen uit hun DNA-
bibliotheek te kopiëren naar kleinere RNA moleculen, zodat ze het gen tot expressie
= tot uitdrukking brengen. Prokaryoten doen dit met één enkel type RNA-
polymerase, terwijl eukaryoten drie soorten RNA polymerases bezitten:
Het overgeschreven RNA is meestal enkelstrengig, maar dit moet enigszins worden
gerelativeerd: veel RNA moleculen bezitten sequenties die complementair zijn met
andere sequenties in dezelfde molecule, zodat het RNA ”op zichzelf” terugplooit in
dubbelstrengige regio’s. Sommige RNA virussen zoals Influenza of HIV bezitten
bovendien rasecht dubbelstrengig RNA.
Zowel bij pro- als bij eukaryoten kan men het transcriptieproces onderverdelen in
een initiatiefase, een elongatiefase, en een terminatiefase.
6.2.1 Initiatie
Het RNA polymerase van E. coli bestaat uit meerdere polypeptiden:
2 37 ?
1 151 Fosfodiëster
bruggen
1 50 Binding aan
Promotor
Nog iets verder, op positie –35 van de transcriptiestart kan men nog een regelmatig
weerkerende sequentie definiëren, met consensus TTGACA.
82
De onderstaande tabel toont enkele sterke promotoren uit E. coli en zijn fagen ,
T7 en fd (a) en de eruit afgeleide “consensus” sequentie (b). De transcriptie zal dus
effectief starten op positie 1, en evolueren in de 5’ 3’ richting (dus naar rechts).
6.2.2 Elongatie
Na binding van het RNA polymerase ontstaat er een lokale ontwikkeling van de
DNA helix, en wordt de 3’-5’ DNA streng gebruikt als template om er RNA op te
kopiëren in de 5’3’ richting.
Het RNA polymerase van E. coli synthetiseert vervolgens aan 50 nt/sec, en van 5’
3’, een enkelstrengige RNA molecule (het transcript) die complementair is aan
de DNA template streng. De RNA streng omschrijft men dikwijls als de + streng
of “sense” streng, en de DNA template streng noemt men dan ook de - streng of
antisense streng. Artificieel antisense RNA hybridiseert uiteraard met de sense
RNA streng, en neutraliseert zo de genexpressie. Antisense technologie is wellicht
toepasbaar in de kliniek.
83
Tijdens de elongatie
worden
complementaire
nucleotiden (vb.
pppG) gepoly-
meriseerd tot een
nieuwe RNA streng.
Na vorming van de
fosfodiester binding
ontstaat
pyrofosfaat (PPi)
dat geklieft wordt
door een
pyrofosfatase.
De -eenheid (nu
technisch werkloos)
blijft geassocieerd
met het enzyme.
6.2.3 Terminatie
Een RNA polymerase doen stoppen is een verhaal op zich. Terminatie kan met
behulp van een zgn. rho-factor, maar hoe die werkt is nog niet geheel duidelijk.
Anderzijds zijn er bepaalde RNA sequenties die als stopsignaal fungeren, in een
rho-onafhankelijke manier. Deze sequenties zijn korte palindromen
(spiegelsymmetrische sequenties) die stam-lus (“stem-loop”) configuraties
kunnen aannemen. Het voorbeeld toont een terminator palindroom in het Trp
operon van E. coli.
85
6.3.2 Transcriptiefactoren
Omgekeerd binden repressor proteïnen dan weer aan silencers die interfereren
met de activatorproteïnen en die daardoor transcriptie vertragen.
Het effect van de DNA bocht wordt geïllustreerd in volgend schema van een
geactiveerd transcriptiecomplex van de TTR promotor in levercellen:
88
Elongatie bij eukaryota verloopt essentieel op dezelfde wijze als bij prokaryoten.
Pol-I: een DNA bindend proteïne herkend (samen met pol-I) een stopsignaal
Pol-III: stopt na polymerisatie van een serie U residu’s (stem-loop niet nodig)
Wanneer het RNA polymerase II een zgn. “poly-A additie” sequentie synthetiseert
(consensus AAUAAA) stopt de elongatie enige tijd nadien nabij een serie
“terminatiesites”. Het RNA wordt nu 10-35 nt downstream van de poly-A additie
sequentie gekliefd door een endonuclease. Op dit nieuwe 3’ uiteinde worden
vervolgens een 100 à 200 adenine residu’s gesynthetiseerd (zie schema).
Deze 3’ poly-A staart komt voor op álle mRNA’s behalve op mRNA dat codeert voor
histonen. Een RNA molecule met een poly-A staart kan men dus bestempelen als
een boodschapper RNA, die echter nog modificaties kan ondergaan (zoals splicing,
zie verder). De poly-A staart is dus een gemakkelijke herkenning van mRNA, en
vormt tevens een aangename manier om mRNA’s op te zuiveren, nl. a.h.v. oligo-
dT kolommen (tenminste bij eukaryoten!).
De poly-A staart speelt een rol in de transit van het mRNA van de kern naar het
cytoplasma.
91
Het cellulair proces waarbij de introns uit een RNA molecule weggeknipt worden
noemt men “splicing” (in het Engels betekent dit zowel “splitsen” als “terug aan
elkaar voegen”). Splicing gebeurt dus op RNA niveau (bij pol-II transcripts ná
polyadenylatie), en in de celkern. Het eindresultaat is een “mature” RNA molecule.
Het waarom van introns is nog onbekend.
93
Introns worden na transcriptie als RNA uit het transcript wegge"spliced", hetzij
autokatalytisch (groep I en II) , hetzij door splice-o-somen (groep III) bij mRNA’s.
tRNA’s worden gespliced door endonucleasen en ligasen.
Groep I en II introns:
Ter info:
Tijdens de splicing van groep III introns nemen de snRNP’s positie in (onderstaand
schema): het U1 snRNA bezit een complementaire sequentie met de 5’ exon-intron
grens, zodat U1 specifiek bindt. Het U2 snRNA hybridiseert met een sequentie die
complementair is aan een UACUAAC sequentie downstream van de pyrimidine-rijke
regio (Py), maar zonder het vertakkingspunt A erbij. Het adenineresidu in kwestie
wordt op die manier “afgezonderd” en staat klaar voor de transesterificatie-reactie.
U2 induceert bovendien een bocht in het RNA (niet getoond in dit schema) zodat
exon 1 en exon 2 naast elkaar komen te liggen, klaar voor de splicingreacties. De
andere snRNP’s (U4, U5 en U6) hoeven nu maar sequentieel op het complex te
binden en de splicing te assisteren.
95
Samengevat kan men stellen dat groep I, II en, III introns zeer analoge
transesterificatiereacties gebruiken om zichzelf weg te splicen:
96
7. Translatie
In tegenstelling tot transcriptie is translatie – de vertaling van RNA in proteïnen-
een proces dat zich bij eukaryoten afspeelt in de cytosol. Maar ook dit "dogma" zal
misschien sneuvelen, vermits sommige onderzoekers recent beweren dat ~15%
van de translatie in de celkern zou gebeuren.
Het boodschapper-RNA is de kopij van een gen en speelt dus uiteraard een
centrale rol in de vertaling van informatie opgeslagen in nucleïnezuren naar
proteïnen.
Alle organismen op deze planeet gebruiken het samenspel van deze drie types RNA
om hun genetische informatie te "gebruiken" door vertaling naar proteïnen. Om het
romantisch uit te drukken: de ontwikkeling van de drie RNA functies is
waarschijnlijk de moleculaire sleutel tot de oorsprong van het aardse leven…
Drie van de 64 codons worden in praktijk gebruikt als stop-code die het einde van
translatie signaleert:
Spiroplasma
Veel mitochondria
Paramecium
Schema: een amino-acyl tRNA synthase herkent een correct tRNA en koppelt er
een correct aminozuur aan vast (hier phe). Dit levert een amino-acyl-tRNA op.
Een tweede herkenningsstap is de codon-anticodon paring.
101
In elke tRNA molecule worden ook bizarre modificaties van bases aangetroffen:
dihydro-uridine (D), inosine (I), thymine (T), en pseudouridine (). Een aantal
bases worden gemethyleerd (m). Al deze gemodifieerde bases zitten duidelijk op
strategische plaatsen in het tRNA (oranje bollen, zie hierboven), en zijn
waarschijnlijk referentiepunten voor de amino-acyl-tRNA-synthetases.
Identiteit:
Aminoacylatie:
7.4 Wobble
Wat blijkt? Bij bacteria zijn er slechts een 40-tal, en bij dieren en planten wel 100
verschillende tRNA types. Veel aminozuren hebben hoe dan ook meer dan één tRNA
drager.
De situatie bij bacteria laat echter veronderstellen dat sommige tRNA's meer dan
één codon moeten herkennen (slechts 40 tRNA's voor 61 codons). Maar hoe kan
één tRNA molecule, met één anticodon, verschillende codons herkennen?
104
De non-Watson-Crick combinaties in de
tabelletjes werden experimenteel
gevonden.
Een ribosoom heeft zowel in pro- als in eukaryoten een analoge opbouw:
Verschillende ribosomale RNA (rRNA) moleculen zijn gecomplexeerd met meer dan
50 proteïnen in een grote en een kleine subeenheid, waarvan de "afmetingen"
uitgedrukt worden in "Svedberg" sedimentatie-eenheden
Het codon AUG in een mRNA fungeert als startsignaal in de meerderheid van de
mRNA's. Het initieert translatie en zorgt dat de vertaling van de codons naar
aminozuren gebeurt in het correcte leesraam.
De schets toont wat hiermee bedoeld wordt: stel dat bovenaan een correct
leesraam gelezen wordt (ttz. de GCU wordt vertaald in Ala &c.), dan is onderaan
het dramatisch effect van een leesraamverschuiving te zien ("frameshift"). Een
leesraamverschuiving van slechts één base produceert een compleet verschillend
proteïne (CUU wordt nu Leu &c) dat meer dan waarschijnlijk non-functioneel is.
Een leesraamverschuiving kan het gevolg zijn van een foutieve translatie-initiatie
en van deleties of inserties.
Cursus aandachtig gelezen? Dan heb je gemerkt dat het codon AUG zowel codeert
voor methionine, als dat het een startcodon is. Het eerste aminozuur in een
polypeptide zal dus altijd een methionine zijn.
108
Het positioneren van het ribosoom aan het begin van “de RNA boodschap” wordt
bij bacteria bepaald door een korte sequentie onmiddelijk upstream van de
translatiestart (AUG). Deze “Shine-Delgarno” sequentie met consensus AGGAGGU
blijkt complementair te zijn aan een sequentie aan het 3’ einde van het ribosomale
16S RNA.
Het gevolg van een dergelijke translatie initiatie is dat een translatiestart gelegen
middenin een RNA molecule perfect mogelijk is, zodat een lange RNA molecule kan
gebruikt worden om er meerdere polypeptiden op te synthetiseren (polycistronisch
RNA). Zoals zal blijken is dit een fundamenteel verschil met eukaryoten.
Een complex van een kleine 30S ribosomale eenheid en enkele initiatiefactoren
associeren zich met de Shine-Delgarno sequentie, en “scannen” het RNA
downstream af tot het eerste AUG initiatiecodon. Als het tRNAifMet de AUG herkent,
kan de grote 50S eenheid binden, en is het ribosoom operationeel. Aangeduid zijn
de acceptorsite (A) waarin de tRNA’s zullen binnenkomen, de peptidylsite (P)
waarin de peptidebindingen zullen tot stand komen, en de exitsite (E) waarin de
“lege” tRNA’s klaarstaan om terug te dissociëren na de vorming van een
peptidebinding.
110
De noodzakelijke herkenning
van de CAP structuur heeft
echter voor gevolg dat per
RNA molecule slechts één
polypeptide kan
gesynthetiseerd worden
(monocistronisch RNA).
111
Onze cellen gebruiken alleen het monocistronisch type translatie zoals hierboven
beschreven, dus zonder interne translatie-initiatie zoals bij bacteria.
Het blijkt echter dat picornavirussen zoals polio of het hepatitis-A virus de
eukaryotische ribosomen dingen laten doen die ze anders nooit doen.
Picornavirussen bezitten nl. een lange ongetransleerde regio, de UTR, (tot zelfs een
duizend-tal nucleotiden in het gevreesde mond- en klauwzeer virus) aan de 5’ kant
van hun RNA genoom (dat ook een 5’ m7G CAP bezit), dat de translatie-start
voorafgaat. Eén van de overlevingsstrategieën van picornaviridae is het
uitschakelen van de gastceltranslatie. Dit doen ze door een cellulaire eIF
initiatiefactor proteolytisch te inactiveren. Maaien ze daarmee het gras onder hun
eigen voeten weg? Het blijkt van niet. De translatie van hun eigen RNA genoom
blijkt nl. CAP onafhankelijk! Picornavirussen gebruiken de ongekende eigenschap
van eukaryotische ribosomen om intern te binden op een virale IRES, een “internal
ribosome entry site”, gelegen na de UTR.
Een IRES positioneert het eukaryotisch ribosoom dus netjes vóór intern gelegen
AUG codons, en verleent aan het virus de mogelijkheid om de translatie op een
CAP-onafhankelijke manier te starten. Vermits CAP-afhankelijke translatie-initiatie
in geïnfecteerde cellen niet meer functioneel is zal de cel zal dus alleen
virusgenomen synthetiseren.
112
Ter info: “eukaryotische” RNA virussen zoals polio of influenza staan voor een
serieus probleem, vermits ze als unieke RNA molecule in een eukaryotische
cel slechts één polypeptide zouden kunnen synthetiseren. En met één
polypeptide maak je geen nieuw virus! Dit soort virussen moest dus een
beetje inventief zijn: influenza bvb. evolueerde naar een gefragmenteerd RNA
genoom, terwijl picornavirussen een reusachtige polypeptide synthetiseren
die ze vervolgens autokatalytisch en in een ingewikkelde proteolytische
cascade verdelen in een geschikt aantal proteïnen.
7.9 Elongatie
De elongatie verloopt zeer analoog bij pro- en eukaryota. tRNA’s komen het
ribosoom binnen via de acceptor (A) site, petidebindingen ontstaan in de peptidyl
site (P) en de “lege” tRNA’s verlaten het ribosoom via de exit (E) site. De aan- en
afvoer van de correcte tRNA’s en de translocatie (schuiven) van het ribosoom
over het RNA wordt bijgestaan door elongatiefactoren (EF’s). Hierbij wordt GTP
gehydrolyseerd.
113
De traditionele visie op het ontstaan van een peolypeptide ziet er dan uit zoals in
het schema hieronder.
Recent kwan men echter tot het inzicht dat polyribosomen in eukaryota
waarschijnlijk “circuleren” op een RNA molecule die aaneengehouden wordt enkele
eIF’s en het recent ontdekte poly-A bindend proteïne PAB-I (zie
transcriptieterminatie):
7.11.1 Antibiotica
Werking op prokaryota
andere aminoglycosiden
Ook op eukaryota
Werking op eukaryota
Een voorbeeld van moleculaire mimicry (biologische nabootsing): puromycine (links) trekt als
twee druppels water op de laatse aminoacyladenine (rechts) aan de 3’ kant van het RNA (R’):
118
Difterie wordt veroorzaakt door Corynebacterium diphteriae, een bacterie die groeit in de
bovenste luchtwegen. De aandoening evolueert naar een keel-aandoening, met de vorming
van een netwerk van fibrine en leukocyten, een zgn. "membraan" (Grieks. Diphthera: huid
/ membraan).
8. Mutaties en herstelmechanismen
8.1 Mutatiefrequentie
Drosophila 1 op 1010nc.
Dit wil dus zeggen dat bij E.coli met een mutatiefrequentie van 10-9 , een gen een
mutatiefrequentie heeft van 1 op 10-6, (veronderstel +/- 1000 nucleotiden per gen). Dus in
gen x zal er na een miljoen replicatierondes mogelijk een mutatie zijn ontstaan. Gezien de
snelheid waarmee bacteriën zich vermenigvuldigen (coli's delen zich in optimale
omstandigheden elke 20 min.) zal men begrijpen dat in een bacteriële populatie gemakkelijk
mutanten te isoleren zijn.
8.2 Mutaties
Mutaties kunnen ontstaan als gevolg van verschillende beschadigingen aan DNA of RNA, of
als gevolg van spontane foutieve baseparing ("mismatch"):
1. Verdwijnen van bases door enzymes (vb. uracil door glycosilases), zuren of door
warmte. Men schat dat er per cel ongeveer 10.000 bases per dag verdwijnen.
2. Chemische wijziging van bases door ioniserende straling of alkylerende stoffen
3. Verhoogde incorporatie van foutieve bases door mutaties in de 3' 5' exonuclease
sequenties.
4. Deleties of inserties van één of meerdere bases, vooral als gevolg van stoffen die tussen
de baseparen "intercaleren". Tijdens de replicatie kan dit in minder of meer bases
resulteren.
5. Pyrimidines die covalent verbonden worden onder invloed van UV bestraling ("pyrimidine
dimeren")
6. Breken van 1 of beide strengen onder invloed van ioniserende stralen of chemische
stoffen (vb. bleomycine). Een verbreking van beide strengen is gevaarlijk omdat de
breuk ofwel niet kan hersteld worden, ofwel omdat een herstelling gebeurt met een
verkeerd DNA fragment (translocaties).
7. Wijzigingen in de suiker-samenstelling (vb. geen 3' OH van deoxyribose) zodat replicatie
van DNA stopt.
8. Door zeldzame tautomerisatie is het mogelijk dat bvb een imino tautomeer van
adenine paart met een cytosine i.p.v. met een thymine. Amino (-NH2) en keto (-C=O)
groepen kunnen inderdaad tautomeriseren tot resp. imino (=NH) en enol (-C-OH)
groepen, met gewijzigde baseparing als gevolg.
Puntmutaties zijn wijzigingen van 1 basepaar (een basepaar wordt gesubstitueerd door een
ander basepaar).
Ze komen frequent voor, en geven soms aanleiding tot erfelijke ziekten wanneer ze in eicellen
of zaadcellen gebeuren. Transities zijn puntmutaties waarbij een purine door een purine
vervangen wordt, of een pyrimidine door een pyrimidine. Wanneer een purine door een
pyrimidine vervangen wordt, of omgekeerd, spreken we van een transversie.
Een nonsense mutatie vervangt een bepaalde DNA sequentie door een stopsignaal zodat
de proteïnesynthese voortijdig zal stoppen.
121
Een missense mutatie zorgt voor een wijziging in de aminozuursequentie van een proteïne
met een ander fenotype als gevolg. Dit is in tegenstelling tot:
een stille ("silent") mutatie waarbij de wijziging van een basepaar géén
wijziging in aminozuursamenstelling tot gevolg heeft (door het "wobble" effect,
zie later).
Een neutrale mutatie waarbij het nieuwe aminozuur de functie van het proteïne
intact laat en dus geen nieuw fenotype veroorzaakt.
Deleties of inserties kunnen soms drastische gevolgen hebben als ze binnen de coderende
sequentie van een proteïne de genetische triplet code uit fase brengen (een zgn. "frameshift"
mutatie). Dit resulteert in een nieuw "leesraam" zodat een totaal nieuw proteïne gecodeerd
wordt dat meer dan waarschijnlijk niet functioneel is (zie verder bij "genetische code").
Alle isotopen zijn gevaarlijk bij inname vermits ze na incorporatie blijven verderstralen en
hun mutageen effect rechtsreeks in de weefsels uitoefenen. Vooral 32P is gevaarlijk vermits
het preferentieel in DNA wordt ingebouwd.
122
H
3
0.08 12.3 jaar Proteïn + DNA + Relatief veilig
14
C 0.15 5715 jaar Proteïn + DNA + Te lange ht
22
Na 2.84 2.6 jaar Transportstudies z. gevaarlijk
32
P 1.71 14.3 dag DNA Gevaarlijk + te
korte ht
35
S 0.16 87.2 dag Proteïn + DNA Goede ht
36
Cl -+ 0.7/1.1 300.000 j Transportstudies Te lange ht!
125
I 0.17 59.9 dag Proteïn + DNA Gevaarlijk
131
I + 0.97 8 dagen Proteïn + DNA Gevaarlijk
Ultraviolet licht:
Eén van de best gekende mutagene stralingen is ultraviolet licht, een niet-ioniserende hoog-
energetische straling die niet ver in de weefsels doordringt (de huid dus), maar die wel
elektronen kan exciteren en daardoor mutaties veroorzaken. UV is zo gevaarlijk omdat het
absorptie maximum van DNA ligt op 254 nm., in het UV. Dit kortgolvig-UV is dan ook de
meest mutagene UV-straling.
Dat je van ondoordacht zonnen melanoma huidkanker krijgt is aan kortgolvig UV toe te
schrijven. Intensief UV-licht wordt zelfs gebruikt om microrganismen te doden: bvb
sterilisatie van laboratoria, laminaire luchtstroom werkbanken &c. Behalve het
mutageen effect is UV ook zeer destructief op de ogen, daarom nooit in een UV-lichtbron
kijken met onbeschermd gelaat! UV is des te gevaarlijk omdat de effecten zich meestal
pas de dag erna manifesteren (denk aan de zonnenbrand van vorige vakantie). Kortom:
opletten met UV!
123
Stoffen die rechtstreeks mutageen en daardoor dikwijls ook carcinogeen zijn interageren
vooral met negatief geladen gebieden zoals N en O atomen van DNA: het zijn zgn. reactieve
electrofielen. Deze stoffen kunnen dus normale baseparing verstoren, met mutaties als
gevolg.
Veel kankers ontstaan door blootstelling aan toxische stoffen. Meestal zijn deze stoffen
mutageen. De begrippen carcinogeen en mutageen zijn dus niet identisch maar in praktijk
meestal overlappend.
124
Voorbeelden:
De-aminatie: onder invloed van salpeterigzuur (HNO2) kunnen adenine, cytosine of guanine
gedeamineerd worden tot respectievelijk hypoxanthine (paart met C), uracyl (paart met A),
of xanthine (paart met C).
Het gevolg is dat een CG basepaar uiteindelijk vervangen wordt door een AT koppel.
routine opsporing zeer moeilijk is. Zelfs melk of yoghurt kan besmet geraken als het
veevoeder besmet was. Schimmelgroei op etenswaren kan dus wel degelijk zeer
gevaarlijk zijn.
Intercalerende stoffen zijn meestal planaire verbindingen die zich kunnen nestelen tussen
opeenvolgende baseparen van de DNA helix. Voorbeelden zijn ethidiumbromide en acridine-
oranje, die door hun effect op de helixstructuur inserties of deleties in het DNA kunnen
veroorzaken.
Onder invloed van UV kunnen psoralenen zelfs de twee DNA strengen covalent verbinden.
126
Hoe te weten komen of een stof mutageen (carcinogeen) is of niet ? Eén van de meest
gebruikte testen werd ontwikkeld door Bruce Ames & collega's in 1975. De test staat ook
bekend als de Salmonella-test of in een recentere variant de Salmonella-microsoom test.
109 test-Salmonella's worden uitgeplaat op een petriplaat zonder histidine. De teststam heeft
een defect in een histidine gen en kan niet groeien in afwezigheid van histidine. Wanneer een
mutagen in het midden van de petriplaat wordt aangebracht ontstaan mutanten die
reverteren naar histidine auxotrofie. De teststammen zijn tegenwoordig genetisch gewijzigd
om ze nog gevoeliger te maken voor mutagenen.
De toevoeging van een leverhomogenaat of meer bepaald de microsoom fractie (de "S9-
activator fractie") die aangerijkt is met vesikels van het endoplasmatisch-reticulum, moet de
detectie mogelijk maken van indirecte mutagenen.
A: onbehandelde test-stam
8.6 DNA-herstelmechanismen
DNA-beschadiging wordt zowel bij pro- als bij eukaryoten hersteld door verschillende
systemen. Bovenop de correctie-activiteit van DNA polymerases ("proofreading") zijn er in de
evolutie verschillende mechanismen ontstaan om allerlei DNA-insulten te herstellen. Vooral
bij meercellige organismen met lange generatietijden, moet het DNA inderdaad de genetische
informatie voor lange tijd bewaren zonder dat de cellen repliceren, dus met risico op
accumulatie van fouten.
Excisie van chemisch beschadigde regio's: het verwijderen van de regio door
gespecialiseerde nucleases. Dit systeem wordt gebruikt om thymine dimeren te
verwijderen na een UV-zonnebad.
Hoe bepaalt de cel welke de correcte base is en welke de foutieve? M.a.w. hoe wordt
bijvoorbeeld in een GT mismatch beslist of de G verkeerd is of de T ?
1. Bij E. coli blijkt dat DNA normaal gemethyleerd is op adenines in de sequentie GATC. Bij
de replicatie incorporeren de DNA polymerases echter adenine, niet methyl-adenine, zodat
de nieuw-gesynthetiseerde streng gedurende een zekere tijd kan onderscheiden worden
van de oude template streng (en dus de mismatchen van de correcte bases). Na enige
minuten worden de adenines gemethyleerd door Dam-methylases.
3. Het E. coli proteïne MutH bindt specifiek aan de nieuwe, ge-hemimethyleerde streng op
GATC sequenties en verbindt zich met MutS met behulp van een "linking" proteïne, MutL.
Het herstellen van apurine plaatsen (AP) die ontstaan door spontaan verlies van purines (door
spontane klieving van de glycoside-binding tussen suiker en base), gebeurt op gelijkaardige
wijze. AP-endonucleases herekennen de AP site en klieven de DNA-streng die de AP-plaats
bevat.
129
Wanneer bases chemisch gemodifieerd zijn zetten cellen een peperduur excisie-
herstelmechanisme in werking. Dit systeem is gebaseerd op proteïnen die DNA "aftasten" en
onregelmatigheden in de structuur detecteren. Dit "high-tech" snufje kost echter veel "geld":
het verbruikt nogal wat ATP.
Thymine-dimeren die ontstaan door UV, of bases die gewijzigd zijn door aanhechting met
grote zijgroepen (vb. het carcinogen van benzopyreen) worden met dit systeem verwijderd.
Het best gekende excisiesysteem is ook weer dat van E. Coli – het Uvr ABC systeem:
8. De resulterende opening wordt gevuld door DNA polymerase II, en vervolgens gesloten
door DNA ligase (ATP nodig).
Bij eukaryoten gebeurt dit excisie-herstel waarschijnlijk op gelijkaardige wijze. Een 10-tal
genen werden reeds gekarakteriseerd ("RAD"-genen). Een aantal van deze proteïnen blijkt
identisch te zijn aan bepaalde transcriptie-factoren (factoren nodig voor het opstarten of
reguleren van transcriptie). Dit verklaart meteen de observatie dat fouten gelegen in regio's
die actief overgeschreven worden, veel vlugger hersteld worden dan fouten gelegen in
transcriptioneel inactieve regio's. Slechts een klein percentage van ons DNA is transcriptioneel
actief.
130
Een dubbelstrengige DNA-breuk ten gevolge van straling of sommige kanker geneesmiddelen
(vb. bleomycine) komt meestal niet alleen. Wanneer meerdere breuken aanwezig zijn, bestaat
het risico dat de verkeerde uiteinden aan elkaar geligeerd worden. In het ergste geval kan
een teveel aan dubbelstrengige breuken leiden tot de dood van snel-groeiende cellen, zoals
kankercellen. In minder aggresieve vorm kan een DNA fragment van het ene chromosoom
geligeerd worden aan een DNA van een ander chromosoom. Dit resulteert dan in een
translocatie waarbij genen onder de controle van vreemde promotoren kunnen
terechtkomen. Ironisch genoeg kan dit aanleiding geven tot kanker, bvb. wanneer een proto-
oncogen op die manier ongepast geactiveerd wordt.
Ku
Een DNA-afhankelijk proteïne kinase (Een kinase is een enzyme dat
proteïnen fosforyleert door transfer van de eindstandige () fosfaatgroep van
ATP).
1.De Ku/kinase complexen binden aan elkaar (ze vormen een "synaps"), zodat
de gebroken DNA eindes elkaar overlappen.
3.De 3' DNA eindes paren met elkaar via toevallig gevonden homologieën.
Het netto resultaat is dat de breuk hersteld werd, maar dat een kleine deletie werd
geïntroduceerd. Onschuldig? Nee: het is een mutatie met mogelijk desastreuze gevolgen (vb.
een frameshift mutatie). Het is de prijs die de cel moet betalen om niet met een lethale breuk
te blijven zitten.
132
Het systeem schiet in gang wanneer de DNA beschadiging zo significant is dat de eerder
genoemde herstel-mechanismen de zaak niet meer aankunnen. Men noemt het SOS-systeem
induceerbaar, vermits het niet tot uitdrukking komt in onbeschadigde cellen. De keerzijde
van de medaille is dat het SOS systeem veel fouten maakt, waarschijnlijk omdat bij het herstel
gebruik gemaakt wordt van toevallig gekozen nucleotiden. Men zegt dat het systeem
"vatbaar is voor fouten" ("error-prone").
Eukaryotische cellen doen bovendien nóg speciale dingen: als de beschadiging aan het
DNA bijzonder significant is kan de cel beslissen om te stoppen met delen, teneinde op
die manier de mutaties niet nodeloos te vermenigvuldigen, en zichzelf bovendien de tijd
te geven om de beschadigingen te herstellen.
Als dat niet volstaat kan een cel tot harde actie overgaan: zelfmoord plegen door
geprogrammeerde celdood (apoptose). Een meercellig individu wordt op die manier
bespaard van veel miserie: gemuteerde cellen bezitten inderdaad mogelijk
kankereigenschappen.
Kort na de her-ontdekking van Mendel's wetten en het werk van Frans Janssens vond men
dat bij de fruitvlieg blokken van genen tussen homologe chromosomen konden uitgewisseld
worden door een proces van homologe recombinatie tijdens de meiose. Dit proces wordt nu
omschreven als "crossing over".
Behalve het Ku / kinase systeem bestaat er nog een tweede herstelsysteem voor
dubbelstrengige breuken. Dit systeem geeft aanleiding tot homologe recombinatie.
Ter info:
1. een dubbelstrengige breuk ontstaat in één van de twee zusterchromatides. De breuk wordt
geopend door 5' 3' exonucleases: er ontstaan dus "losse" enkelstrengige 3' eindes.
2. Een los 3' uiteinde kan nu de homologe chromatide "overvallen", waarbij lus-vorming
optreedt in de ongeknipte chromatide.
3. Dit 3' uiteinde is nu gepaard (ttz. is dubbelstrengig), en vormt een ideale primer voor het
DNA-polymerase, met streng D (zie vb) als template. De lus volgt.
4. Het andere 3' uiteinde ondergaat het zelfde lot ttz. extentie, maar met streng D' als
template.
5. Nadat "de gaten zijn gevuld", en gesloten door DNA ligase, moet de resulterende
intermediair met twee Holliday-verbindingen uit elkaar geraken. Dit kan door twee
enkelstrengige klievingen per Holliday intermediair.
135
DEEL 2: TOOLBOX
9. Restrictie-enzymen
In de jaren 1970 ontdekt men enzymen die DNA op specifieke plaatsen kunnen knippen.
Restrictie-enzymen blijken deel uit te maken van een defensiesysteem bij bacteriën. Het
restrictie-modificatie systeem herkent vreemd (viraal) DNA en knipt het kapot op bepaalde
sequenties. In de bacteriologie spreekt men van "host-controlled restriction", vandaar
restrictie-enzymen.
De bacterie beschermt zichzelf tegen haar eigen restrictie-enzymen door dezelfde sequenties
te methyleren: 4-methylcytosine, 5-methylcytosine, 5-hydroxymethylcytosine, of 6-
methyladenine, aangebracht door een methylase.
De ontdekking van deze enzymen heeft de gentechnologie mogelijk gemaakt: het werd
mogelijk specifieke stukjes DNA (zeg maar “genen”) uit een organisme te isoleren, en deze
in te bouwen – met het enzyme DNA ligase – in een ander organisme.
In praktijk behoren de meest gebruikte restrictie-enzymen tot klasse II: deze herkennen
sequenties van 4, 5, 6 of 8 baseparen, en klieven in de onmiddelijke nabijheid van de
herkenningssequentie.
Ter info:
De "homing" endonucleasen zijn enzymen die worden gecodeerd door introns of door
inteïnes ("introns in proteïnen"). Het zijn dus geen "restrictie" enzymes. Homing
endonucleasen herkennen en knippen specifiek de sequentie rond hun eigen
insertiesite. Daardoor kunnen ze zich gedragen als mobiele elementen en zich op
intron-negatieve maar homologe plaatsen insereren elders in het genoom
("homing"), bvb. op de homologe chromosomen.
137
9.1 Palindromen
De sequentie GAATTC vormt een palindroom met de symmetrie-as tussen de sequentie GAA
en TTC. Het is een spiegelsymmetrische sequentie met rotationele symmetrie. Opgelet: er
bestaan ook restrictie-enzymen die niet-palindromische sequenties herkennen. De knipplaats
is dus niet noodzakelijk de symmetrieas.
Het al dan niet "sticky" knippen heeft zijn gevolgen voor ligatie-efficienties: compatibele sticky
uiteinden vinden elkaar, en kunnen dus makkelijk geligeerd worden. “Blunt “eindes vinden
elkaar niet, dus hier zal de efficientie afhangen van de concentratie aan uiteinden. De ligatie
efficienties bepalen dus de efficientie waarmee gentechnologische constructen kunnen
gemaakt worden.
Een voorbeeld:
De 5' overhang 5' GATC 3' wordt gegenereerd door een aantal enzymes die
verschillende sequenties herkennen:
Mbo I GATC
Bgl II AGATCT
BamHI GGATCC
BclI TGATCA
XhoII PuGATCPy
9.5 Isoschizomeren
Dit zijn restrictie-enzymen, geïsoleerd uit verschillende micro-organismen, die dezelfde
sequentie herkennen. Hun klievingssite kan echter verschillen. Voorbeelden zijn Aat I uit
Acetobacter aceti en Stu I uit Streptomyces tubercidicus. Beide herkennen de sequentie
AGGCCT en klieven op dezelfde plaats. Andere AGGCCT isoschizomeren zijn Eco147 I,
Pme55I, en SseB I.
Omdat de incubatiecondities van deze enzymes en zelfs hun prijs kan verschillen kan het
interessant zijn de catalogi te onderzoeken op het bestaan van isoschizomeren. Ze kunnen
tevens een verschillende sensitiviteit vertonen t.o.v. methylatie.
140
Gemethyleerd
e Geklieft (/) Niet geklieft
Sequentie door: door:
m4
CCGG Msp I (C/CGG) Hpa II (C/CGG)
Het gebruik van enzymes die methylatiegevoelig zijn is een envoudige manier om de
methylatietoestand van DNA na te gaan.
Door zijn negatieve lading migreert DNA naar de anode, terwijl door het agarosenetwerk als
een moleculaire zeef de kleine fragmenten vlugger doorlaat dan de grote.
Agar is een polysaccharide uit rode algen (in Maleisië extraheert men er "agar-agar" uit
voor culinaire doeleinden). Agar bevat galactose eenheden met +/- 1 sulfaatgroep erop
per 50 residu's. Het is anionisch en bindt ionen zoals Mg++ of Ca++. Agarose is de
sulfaat-vrije fractie.
Na de scheiding op grootte wordt het DNA gevisualiseerd door het te kleuren met Nancy.
Men kan Nancy ook mee in het gel ingieten om tijd te besparen. Sommige DNA
fragmenten (bvb. supercoiled DNA) gaan dan echter vlugger of trager migreren in
functie van de concentratie(zie practicum).
142
Nancy intercaleert tussen opeenvolgende baseparen en vormt een complex dat in het oranje
(590nm) fluoresceert na korte-golf UV bestraling (met lampen van bvb. 254, 300 of 366 nm).
De gel kan na kleuring getransfereerd worden naar een UV transilluminator waarna de DNA
fragmenten mits oogbescherming gewoon waargenomen kunnen worden en klassiek of
digitaal gefotografeerd.
Opgelet: ultraviolet licht (vooral het kortgolvig UV) is mutageen: huid en ogen dienen
zorgvuldig beschermd te worden. Gebruik een aangezichtsmasker dat het gelaat volledig
beschermd. Enkel een bril is niet OK!
Voorbeelden zijn faag lambda geknipt met een enzyme zoals HindIII (zie foto
(negatief) links), of plasmide pBR322 geknipt met HaeIII. Men kiest een type DNA en
een geschikt restrictie-enzyme zodat de grootte van de merkerfragmenten zo goed
mogelijk overeenkomt met de te onderzoeken fragmenten. Dankzij het typisch patroon
van een dergelijke klassieke merker kan men meestal zonder probleem de grootte
correleren. Zo heeft Lambda-HindIII 7 zichtbare fragmenten: de vier grootste zijn
23000, 9400, 6500, en 4400 baseparen (afgeronde getallen), dan is er een
gemakkelijk herkenbaar doublet van 2027 en 2322 bp, en tenslotte is er een klein
fragmentje van 500 bp. Het fragmentje van 125 bp is meestal te zwak om te zien.
Er bestaan ook zgn. DNA "ladders". Dit zijn synthetische cocktails van DNA fragmenten
die van elkaar verschillen in een veelvoud van een aantal baseparen, bvb. een 123 bp
ladder bevat 34 fragmenten van 123 tot 4182 bp. Deze zijn echter niet altijd eenvoudig
te gebruiken vanwege te veel fragmenten. Kies dan een ladder met
referentiefragmenten. De foto (negatief) rechts is een 500 bp ladder twee sterker
geconcentreerde referentiebanden, nl. bij 6000 bp (helemaal bovenaan) , en bij 2000
bp (midden). De ladder leest dus vanaf onder: 500, 1000, 1500, 2000, 2500, 3000,
3500, 4000, 4500, 5000, 5500, en 6000 bp.
143
Voor de duidelijkheid werden in dit voorbeeld de kloons gerangschikt naar stijgende insert-
grootte van de vector, van laan 1 5.
9.9.3 Restrictiekaarten
Men hoeft een DNA fragment niet noodzakelijk te onderwerpen aan een volledige
sequentiebepaling om het te karakteriseren. Wanneer men de knipplaats van een collectie
restrictie-enzymen bepaalt, bekomt men een restrictiekaart die typisch is voor een bepaald
DNA fragment. Wanneer men volledige genomen wenst in kaart te brengen (megabase
"mapping") zal men gebruik maken van hexaknippers of 8-knippers. Voor kleinere genomen
(plasmiden, fagen) zal men enzymen alleen en in combinatie per twee doen knippen en uit
de verschilllende fragmenten een kaart samen "puzzelen".
Hieronder wordt een circulaire kaart van colifaag x-174 (5386 bp) getoond. De genetische
kaart wordt weergegeven door de pijlen.
145
Hier wordt een deel getoond van een adenovirus-2 streepjeskaart (> 35.000 bp).
Een handig (gratis) internet programma dat van elke sequentie een mooie
restrictiekaart maakt: NEBcutter
146
Gegeven is bijvoorbeeld 2 µg van een oplossing van 125 µg/ml faag DNA.
Ter info: het enzyme Bgl II uit Bacillus globigii herkend de palindroom AGATCT.
16 µl lambda DNA = 2 µg
2 µl 10x buffer
1 µl Bgl II = 4 U = 2x overmaat
1 µl H20 dest.
20 µl
Epje goed sluiten (!), en 1 uur incuberen in de voor het enzyme optimale condities, hier in
een waterbad of beter een droog warmteblok (of PCR cycler, zie later) bij 37°C. Fragmenten
analyseren met agarose-gel electroforese.
147
Referentie voor dit hoofdstuk: Orelio C., Plug M. (2019). Basisprincipes van de PCR. (Derde
druk). Syntax Media, Utrecht.
Het is op die manier mogelijk virussen en bacteriën op te sporen, en allerhande diagnoses uit
te voeren in situaties waar men weinig startmateriaal heeft (vb. forensisch onderzoek op basis
van één enkel haar). Door de combinatie van eenvoud en gevoeligheid is PCR razendsnel zeer
populair geworden in uiteenlopende domeinen. Men kan gerust spreken van een
technologische revolutie.
Het herhalen van deze cyclus levert een exponentiëel stijgende hoeveelheid gekopieerd DNA
op. Eén enkele DNA molecule kan op die manier na een 40-tal cycli geamplifieerd worden tot
microgram hoeveelheden.
Het te amplifiëren DNA wordt eerst enkelstrengig gemaakt door een korte verhitting bij 95°C
(denaturation), en na binding van de primers (annealing) kan een DNA polymerase de enkele
strengen kopiëren en dus terug dubbelstrengig maken (extension).
De kritische stap naar automatisatie van dit proces was de isolatie van het Taq
DNA polymerase. Initieel werd immers een DNA polymerase uit E. coli gebruikt,
maar dit enzyme denatureerde ook tijdens de 95°C stap, en moest dus telkens
weer opnieuw toegevoegd worden. Later werd een DNA polymerase geïsoleerd uit
de extremofiele warmwater Archaea Thermus aquaticus. Dit "Taq" DNA
polymerase bleek optimaal te werken bij 72°C, en bleef stabiel na de 95°C stap.
Een bonus was dat door de hogere extensietemperatuur de foutfrequentie fel
terugliep, m.a.w. de betrouwbaarheid of "fidelity" van dit enzyme was stukken
beter.
149
- Een reactiemengsel wordt alsvolgt samengesteld: het template DNA wordt in een
geschikte buffer gemengd met de enkelstrengige "forward" en "reverse" primers, de 4
nucleotiden, en het Taq polymerase. De primers zijn korte, enkelstrengige
oligonucleotiden enkele tientallen nucleotiden lang.
- Het mengsel wordt in een "cycler" geplaatst, ttz. een machine waarmee men het verloop
van de temperatuur in de reageerbuisjes cyclisch kan programmeren.
- Na verhitting bij 95°C laat men de cycler de buisjes afkoelen tot +/- 60°C om de primers
te laten hybridiseren. De exacte hybridisatietemperatuur hangt af van de grootte en de
GC inhoud van de primers (zie verder).
150
De primers zijn zo gekozen dat ze in de 5'3' richting naar elkaar toe wijzen, en
dat ze het amplicon omvatten.
- Vervolgens laat men de cycler op 72°C komen, zodat het Taq polymerase de strengen kan
kopiëren.
In deze eerste cyclus worden de strengen volledig doorgekopieerd, dus méér dan alleen de
te amplifëren regio (het amplicon). In de volgende cycli zal de amplificatie zich echter
beperken tot het amplicon zélf.
dHet reactiemengsel wordt vervolgens voor de tweede maal verhit bij 95°C.
De figuur laat één PCR product zien uit de vorige figuur, het andere verloopt identisch.
Nu wordt de cycler terug op 72°C geprogrammeerd zodat het Taq polymerase kan kopiëren.
In deze tweede cyclus ontstaan nu voor het eerst korte strengen (molecule B), maar nog
altijd geen dubbelstrengige moleculen die exact de lengte van het amplicon bezitten. Dit zal
slechts gebeuren in de derde cyclus.
Hier ontstaan voor het eerst dubbelstrengige DNA moleculen met exact dezelfde lengte als
het amplicon, door kopiëring van moleculen van het type "B" uit vorige figuur. Er ontstaan
dus 2 zulke moleculen in deze cyclus.
Een PCR reactie levert voldoende materiaal op voor directe visualisatie van het amplicon na
gelelectroforese.
151
De specificiteit van de PCR reactie is primordiaal, ttz. men wenst geen irrelevante DNA
sequenties amplifiëren. Niettegenstaande het gebruik van specifieke primers, is het risico op
aspecifieke amplificatie de achilleshiel van PCR. Hoe dit verklaren?
Dé oplossing bestaat er uiteraard in het Taq polymerase ( of een andere kritische parameter
zoals Mg++ ionen) pas toe te voegen als de temperatuur op 95°C komt: hot-start PCR. Er
ontstaan op die manier dus geen aspecifieke amplicons in de eerste cyclus, en hun kans op
ontstaan in de daaropvolgende cycli is veel kleiner omdat de hoge annealing-temperatuur
minder aspecifieke priming toelaat.
Het toevoegen van het enzyme of Mg++ op de 95°C stap is echter niet erg praktisch, zeker
niet voor grootschalige analyses ("high-throughput"). Het PCR buisje moet bovendien weer
geopend worden: kans op contaminatie!
"Hot-start" oplossingen:
Manuele additie enzyme
Manuele additie Mg++
Was barrière: houdt polymerase gescheiden tot was smelt
Was enzymbolletjes: idem
Buffersamenstelling
Het is aan te bevelen de MgCl2 concentratie (tussen 0,5 en 2,5 mM) te titreren voor élke
nieuwe DNA / primer combinatie.
Bij concentraties kleiner dan 0,5 mM zal de enzymatische activiteit van het
polymerase sterk afnemen. Concentraties hoger dan 2,5 mM zal aanleiding
geven tot teveel ongewenste bijproducten.
Mg2+ ionen neutraliseren de fosfaatgroepen van het DNA, ze vormen een oplosbaar complex
met de dNTP’s (essentieel voor dNTP incorporatie), en stimuleren ook DNA polymerase
activiteit. Ze verhogen de Tm van het ds DNA en de primer/template interactie.
Primers worden opgebruikt tijdens de PCR, dus “overmaat” concentraties tussen 0,1 en 1,0
µM zijn OK. Een hogere concentratie primer is niet alleen duurder maar verhoogt eveneens
de kans op mis-priming en vorming van ongewenste bijproducten. De lagere concentraties
verminderen de vorming van primer-dimeren.
De 'template' concentratie zal variëren naargelang het type en zuiverheid van het DNA. Het
is het aantal kopijen dat telt, dus niet de absolute massa: voor plasmide DNA volstaan
picogrammen, terwijl voor genomisch DNA nanogrammen gebruikt worden voor het
amplificeren van een 'single copy' gen.
Nucleotide concentratie
De empirische formule van Wallace & Ikatura wordt dikwijls gebruikt om de annealing
temperatuur Ta te schatten. Ze steunt op het feit dat GC baseparen 3 waterstofbruggen
bezitten, en AT baseparen slechts twee. De smelttemperatuur Tm ("melting" temp.) zal vooral
toenemen naarmate er meer GC koppels zijn. Als regel neemt men een annealing temperatuur
die een 5-tal graden lager ligt dan de smelttemperatuur.
Ta = Tm - 5°C
De opbrengst aan PCR product is niet bijzonder gevoelig aan kleine verschillen in Ta (voor
zover ze beneden de Tm liggen!). De bepaling van een exacte Tm is echter belangrijker indien
men werkt met hybridisatieprobes (zie verder).
154
Verschillende thermostabiele enzymes (Taq, Vent, Tth, Pfu, Pwo..) zijn commercieel
verkrijgbaar. Deze enzymes kunnen er verschillende activiteiten op na houden
(progressiviteit, betrouwbaarheid ("fidelity"), proofreading activiteit, betere bestendigheid
tegen hogere temperaturen, terminaal deoxynucleotidyl activiteit). Het is dus mogelijk dat
een PCR lukt met het ene enzyme en totaal niets oplevert met een ander enzyme.
Amplitaq R “
Amplitaq (Stoffelfragment) R “
HotTubTM N T. flavis
Pyrostase N “
Pwo N P. woesei
Tfl N T. flavis
VentTM R “
MG 94 61 ? ? 92 94
156
Volgend lijstje vat samen aan welke eisen PCR primers moeten voldoen:
GC inhoud van de primer liefst 50% +/- 10% (Indien de primer bijzonder GC (AT)
rijk is kan men eventueel enkele A of T (G of C) residu's inbouwen aan de 5' zijde).
Blast but not least: de specificiteit van uw primers is zeer belangrijk. Er mogen geen
andere complementaire sequenties in het doelwit DNA aanwezig zijn. Dit is te
verifiëren met een homologie programma zoals BLAST. Je kan eventuele ongewenste
amplicons voorspellen met een online “in silico” PCR programma: hier wordt op basis
van je twee primers nagegaan welke amplicons ontstaan in een humaan, muis of rat
genoom.
Samengevat is primerdesign praktisch gezien niet manueel uit te voeren. Gratis primer design
programma’s kan je on-line gebruiken (vb. primer3, primerblast), gratis downloaden (vb.
FastPCR), of kopen (vb. Beacon designer, Roche probe design,...).
157
AFLP: amplified fragment length polymorfism= amplificeren van specifieke set van
genomische restrictiefragmenten (dus eerst knippen, dan amplificeren)
Een variabel aantal tandemherhalingen (Variable Number of Tandem Repeats VNTR) is een
reeks (4-40x) opeenvolgende herhalingen van een DNA sequentie (14-100 bp), en komt
voor in mini-satelliet DNA. Het aantal herhalingen verschilt per individu, en kan ook
verschillend zijn voor dezelfde sequenties gelegen op een chromosomenpaar (“de allelen”)
binnen één individu.
Men kan met één PCR primerset dus elke kopij van een bepaald allel amplifiëren, zodat dit
bij ieder individu twee bandjes oplevert. De grootte van die bandjes kan verschillend zijn,
gelet op het variabel aantal tandemherhalingen. Deze techniek staat ook bekend als
“amplified fragment length polymorphisms”, AFLP.
Onderstaande electroforesegel (Wikipedia) toont amplificaties van het D1S80 allel, gelegen
op chromosoom 1, voor zes individuen. In dit voorbeeld zijn de individuen verschillend,
maar door toeval hoeft dit niet zo te zijn. Om deze test te gebruiken als moleculaire
“vingerafdruk” kan met het aantal onderzochte STR allelen verhogen, tot de kans op
toevallige gelijkenis uiterst klein is.
Elk allel kan dus geamplifieerd worden met een minimum en maximum grootte (afhankelijk
van het aantal herhalingen). Als men deze amplicongroottes zorgvuldig kiest, kan men ervoor
zorgen dat in een “multiplex” PCR met meerdere primersets, de amplicons elkaar niet
overlappen. Dit geeft dan aanleiding tot een voor elk individu zeer herkenbaar en uniek
ladderpatroon in een gel.
159
Het onderstaand schema toont het principe van een enkele PCR op de twee allelen van 1
persoon (bovenaan) , en de multiplex PCR analyse voor 3 VNTR loci (dus 6 allelen) op 4
personen A,B,C en F.
160
10.3 qPCR
10.4 dPCR
Voor de delen 10.2 – 10.4 verwijs ik naar de slides (Canvas). Verdere info kan ook gevonden
worden in het boek Orelio C., Plug M. (2019). Basisprincipes van de PCR. (Derde druk). Syntax
Media, Utrecht.
11.1 Cytogenetica
11.5 NGS
De tekst uit dit hoofdstuk is aangepast uit de bachelorproef van Kitana Van Roy en Laure
Bogaerts (BMLT, 2019).
First generation sequencing was de eerste sequencing methode. Hij is gelimiteerd tot het
bepalen van fragmenten van maximaal 1000 bp. De bekendste voorbeelden zijn Sanger
sequencing en Maxam-Gilbert sequencing. Sanger sequencing wordt hieronder besproken
omdat dit de basis is van het sequencen.
Next Generation Sequencing (NGS), massively parallel of deep sequencing zijn verwante
termen die een DNA sequencing technologie beschrijven, waarmee in één dag het volledige
menselijke genoom gesequeneerd kan worden.
Het fragmenteren van DNA kan op verschillende manieren gebeuren, de voornaamste zijn de
enzymatische en de mechanische techniek. Met de enzymatische methode worden enzymes
gebruikt die specifiek zullen knippen in de DNA-fragmenten. De mechanische methode maakt
gebruik van ultrasonische golven om het DNA te knippen.
Op onderstaande figuur is een schematische voorstelling van de fragmentatie van gDNA terug
te vinden.
Schematische voorstelling van de fragmentatie van gDNA. DNA-fragment wordt geknipt tot
kleinere stukken DNA waarop Library preperation uitgevoerd wordt. (BrightCore, 2015)
2. Library preparation
Het toevoegen van adaptoren is een belangrijke stap omdat deze een barcode of index
bevatten die de identificatie van verschillende biologische stalen mogelijk maakt. De DNA-
fragmenten kunnen vervolgens gepoold worden en na het sequeneren terug gescheiden
worden dankzij deze index. Meestal wordt er gebruik gemaakt van een dual indexed library,
dit wil zeggen dat er twee indexen aanwezig zijn (i7 en i5). Een single indexed library is ook
mogelijk, hier wordt er slechts gewerkt met 1 index. Een adaptor bevat ook een
herkenningssite voor de primers (zodat PCR amplificatie mogelijk is) en een flowcell
herkenningssite. Deze laatste maakt de binding aan de flowcell mogelijk via P5/P7 sites.
3. Bridge amplification
Tijdens dit proces vindt isothermische amplificatie van een library fragment plaats op een
specifieke zone op een flowcell. Door deze isothermische amplificatie worden clusters
gegenereerd die bestaan uit identieke DNA fragmenten. Een flowcell is een kleine glasplaat
waar biljoenen welletjes in zitten en die probes bevatten die complementair zijn aan de p7 en
p5 sites van de adaptoren van de libraryfragmenten.
Het template DNA komt in een welletje terecht en zal een monoclonale cluster vormen.
Bridge amplification bestaat uit verschillende stappen. Na het toevoegen van het template zal
het enkelstrengig (ssDNA) binden m.b.v. een adapter aan het oppervlak van de flowcell. De
P5 binding site bindt aan de flowcell en de P7 binding site is vrij. Nadien worden er
(ongelabelde) nucleotiden en enzymen toegevoegd om de vorming van de tweede streng te
initiëren, het flowcell oppervlak zal zich gedragen als PCR primer.
De rol van het enzyme is om er voor zorgen dat de nucleotiden gebonden worden aan het
ssDNA om via de verlenging van de keten dsDNA te vormen. Vervolgens denatureert het
dsDNA en het bekomen ssDNA bindt met de complementaire p7 binding site (brug-vorming).
De keten wordt opnieuw verlengd (= bridge amplification) en vervolgens weer gedenatureerd.
Beide strengen ontvouwen en vormen op zich weer een brug op de flowcell omdat de p7 en
p5 sites vrij zijn voor de complementaire probes op de flowcell. Opnieuw vindt er
ketenverlenging plaats, dit proces wordt herhaald tot er clusters gevormd zijn. Aan het einde
van het proces worden de P5 adapter aangehechte strengen verwijderd m.b.v. een restrictie-
enzyme zodat enkel de P7 adapter gehechte strengen overblijven en de p5 aangehechte
strengen niet kunnen interfereren tijdens de sequencing bepaling. Nu zijn er clonale clusters
164
gevormd (die uitsluitend uit p7 aangehechte strengen bestaan) die dus gesequeneerd kunnen
worden. Bovenstaand proces staat beschreven voor de sequencing bepaling voor de p7
aangehechte strengen maar bestaat uiteraard ook omgekeerd voor de p5 aangehechte
strengen.
4. Sequeneren en signaal
Na clustervorming volgt SBS. Door middel van deze techniek zullen de clusters gesequeneerd
worden. Tijdens elke sequencingcyclus worden de vier verschillende gelabelde nucleotiden
één voor één toegevoegd. Het complementaire nucleotide bindt en de rest wordt
weggewassen. Het gebonden nucleotide zal via fluorescentie bepaald kunnen worden. Dit
fluorescent signaal zal worden vastgelegd met een camera. Vooraleer de volgende cyclus
begint wordt het fluorofoor weg-gekliefd. Door het herhalen van deze sequentiecylcus zal de
volledige sequentie bepaald kunnen worden. Van elke cyclus worden camera-opnamen
gemaakt voor de vier mogelijke fluorescentiesignalen. Aan de hand van deze foto’s kan de
DNA-sequentie per cluster bepaald worden. Vervolgens worden de verkregen sequenties
geanalyseerd.
De data worden verwerkt en vergeleken met referenties, hierdoor kunnen veranderingen
en/of afwijkingen opgespoord worden.
Er is een derde generatie technologieën, third generation sequencing (TGS), opgestart voor
het sequeneren van DNA. Het grote voordeel van TGS tegenover second generation
sequencing is dat er geen brugamplificatie nodig is omdat er nu één enkel molecule kan
gesequeneerd worden i.p.v. een cluster.
Er zijn 2 grote spelers op de markt die TGS aanbieden, namelijk Pacific Biosciences (PacBio)
en Oxford Nanopore Technologies.
De Nanoporetechniek bepaalt via een potentiaalverschil de baseopeenvolging. De nucleotiden
passeren door een nanoporie in een membraam waardoor ze de stroom gedeeltelijk
verstoren. Elk nucleotide veroorzaakt een verschillende verstoring in de stroom waardoor ze
een verschillend signaal geven.
Pacbio gebruikt een andere techniek om de basevolgorde te bepalen. Hier wordt er gebruik
gemaakt van zero mode waveguides en een geïmmobiliseerd polymerase die in staat zijn om
gelabelde nucleotiden te detecteren van één enkel DNA molecule.
Verder kan er gebruik gemaakt worden van circulair DNA; hiervoor worden adaptoren aan
het dsDNA gehangen zodanig dat het DNA circulair is. Het circulair DNA wordt herhaaldelijk
afgelezen en de uitkomsten van de reads worden per cyclus vergeleken. Op deze manier kan
een hogere accuraatheid bekomen worden.
165
13. Referenties
Geuens E., Van doorslaer E., Dewilde S., Moens L. (2010)., Experimentele vaardigheden:
biochemische vaardigheden. (1ste druk). Gent: Academia Press.
Klug W.S., Cummings M.R., Spencer C.A., Palladino M.A. (2014). Concepts of genetics. (11de
druk). Essex: Pearson
Lodish H, et al. (2016). Molecular Cell Biology. (8ste druk). Freeman and Company, New York.
Orelio C., Plug M. (2019). Basisprincipes van de PCR. (3de druk). Syntax Media, Utrecht.
Van der Leij F., Princen J. (2015). Bouwstenen van het leven. (2de druk). Wageningen
Academic Publishers.
Watson J, et al. (2014). Molecular Biology of the Gene. (7de druk). Essex: Pearson
Wilson K., Walker J. (2005). Principles and techniques of practical biochemistry. (6de druk).
Cambridge University Press.