You are on page 1of 11

INLEIDING ( les 2 – 3 – 5)

 Gemeenschappelijk gebruik van gegevens


 Vanop een computer in een netwerk kunnen gegevens beschikbaar worden gesteld voor
andere computers omdat die gegevens centraal bewaard worden.
 Gemeenschappelijk gebruik van apparatuur
 Scanners, printers en andere randapparaten
 Gemeenschappelijk gebruik van software
 Programma’s beschikbaar zetten op een server zodat andere computers op het netwerk
de programma’s kunnen gebruiken zonder ze te instaleren en zo bespaar je schijfruimte
 Eenvoudiger systeembeheer
 Via een netwerk is het makkelijker om als systeembeheerder de software op de
computers up-to-date te houden, voor back ups te maken,…
 Beveiliging
 Via een netwerk kan een systeembeheerder gegevens centraal beveiligen, toegang
aanmaken en gebruiksrechten
 Elektronische communicatie
 Via een netwerk kunnen gebruikers elektronisch communiceren , via email, chattend of
via voice over IP (netwerktelefonie)
 Gemeenschappelijk gebruik van een internettoegang
 Via een netwerk kan een internettoegang worden gedeeld voor meerdere computers op
het netwerk.
 Financiële besparing
 Met behulp van een computernetwerk kan een bedrijf veel efficiennter werken werken,
dat levert besparing op dia al,- heel snel wat groter is dan de investeringskost
 Verhoging van de rekenkracht
 Computers die viz een netwerk hun rekencapaciteit bundelen voor rekentaken die te
complex zijn voor een enkel computersysteem

Schema zenden en ontvang

en

Stel A en B zijn mensen , dan is het communicatiekanaal de gemeenschappelijke taal. Als A een
computer is en B een printer dan is de communicatie een printerkabel.

Vaak zijn er hindernissen tussen A en B => een hulpmiddel dat deze hindernissen opheft = een
medium. zo kunnen mensen die niet in elkaars buurt zijn een gesprek voeren met een telefoon , hier
is de telefoon de medium.
 Unicast
 Een bericht die wordt verzonden van een computer naar 1 ander specifiek computer in
het computernetwerk
 Multicast
 Een bericht die wordt verzonden van een computer naar meerder computers maar niet
allemaal in het computernetwerk
 Broadcast
 Een bericht wordt verzonden van een computer naar alle computers in het
computernetwerk
 Anycast
 Een bericht wordt verzonden van een computer naar de gemakkelijkste te bereiken
computer met een bepaalde functie
Telecommunicatienetwerken

 Op basis van geografische spreiding


 Een computernetwerk dat zich beperkt tot een klein geografisch gebied wordt LAN (local
area network) genoemd. De meeste computernetwerken zijn van dit type (thuis, op een
campus,..)
 Een computernetwerk dat zich uitstrekt over een groot geografisch gebied wordt een
WAN (wide area network) genoemd. Bekendste van WAN id het internet maar ook bv
van bedrijfsnetwerk die meerdere vestegingen heeft over een grote afstand.
 Op basis van schakeltechnieken
Digitale informatie die via computernetwerken worden doorgestuurd , wordt opgedeeld in
pakketjes. De manier waarop die pakketjes over de datacommunicatielijnen worden
doorgegeven heet switching. Daarop zijn er verschillende technieken

 Packet switching

Packet switching maakt het mogelijk dat de pakketjes van verschillende computers door
elkaar een kunnen worden verstuurd over hetzelfde netwerk. Elk pakketje is voorzien
van een tag waarin onder het adres van de ontvanger zit, komen alle pakketjes bij de
juiste ontvanger aan

Over een groter netwerk moeten alle pakketjes niet noodzakelijk eenzelfde route te volgen ,
die moeten ook ni in dezelfde volgorde aankomen. Software zorgt ervoor dat de pakketjes
correct worden opgesplitst en weer samengesteld. Bij oudere netwerken moeten alle
pakketjes even groot zijn = cell-switching. Moderne packet switching netwerken laten een
variabele pakketgrootte toe.

De techniek om het verzenden van verschillende pakketten over eenzelfde


datacommunicatielijn wordt multieplexing genoemd
- FDM (frequency Division Multiplexing)
De verschillende verbindingen gebruiken , verschillende frequenties die ver
genoeg uit elkaar liggen om elkaar niet te storen
- STDM (Synchronous time division multiplexing)
De verschillende verbindingen wissen elkaar af op een vaste tijdsinterval
- ATDM (asynchronous time division multiplexing)
De verschillende verbindingen wissen elkaar af maar op een variabele
tijdsinterval. Zo kan er een langere tijd toebedeeld worden aan een verbinding
waarbij meer gegevens moeten doorgestuurd worden
 Circuit switching
Tegenovergestelde van packet switching. De zender opent een speciaal toegewezen
communicatiekanaal met de ontvanger voor er gegevens verzonden
worden.verschillende datalijnen kunnen wel gebruik maken van eenzelfde knooppunt op
een netwerk. De verbinding tussen zender en ontvanger blijft open.
Deze techniek is vooral geschikt voor interactieve communicatie die niet onderbroken
mag worden. Snelheid van zenden en ontvangen van elkaar afgestemd

 Message switching
Bij message switching wordt een bericht opgedeeld in pakketjes , maar die worden als 1
bericht aanzien en in één geheel verzonden.
Een voordeel hiervan is dat dezelfde informatie naar verschillende ontvangers gestuurd
kan worden maar het nadeel is dat interactieve communicatie niet mogelijk is omdat de
vertragingstijd tussen verzenden en ontvangen te groot is
 Op basis van datacommunicatietechnologieën
 Telefoonnetwerk
Digitale communicatie via een klassieke telefoonlijn veronderstelt dus dat digitale
gegevens eerst moeten worden omgezet naar analoge gegevens en bij de ontvanger
opnieuw moeten worden omgezet naar digitale gegevens dit proces heet moduleren en
demoduleren
De frequentie op een telefoonlijn is beperkt -> gegevensoverdrachtsnelheid verloopt
traag, datacommunicatie via een klasieke telefoonlijn is niet erg betrouwbaar, er komen
vaak storingen voor.
 ISDN-netwerk
ISDN (intergrated services digital network) was een uitbreiding op het bestaand
telefoonnet. Hier wordt het signaal (zowel spraak als data) in digitale vorm gestuurd
Met ISDN gaat de gegevensoverdracht sneller dan de klassieke telefoonlijn en de
verbinding is stabieler. ISDN maakte ook nieuwe diensten mogelijk
- Conference call : bellen met meer dan één persoon
- Tweede beller-signaal: een waarschuwing wanneer je tijdens een gesprek wordt
opgebeld
- Caller identification: het bekend maken van het nummer en de naam van de
correspondent
- Datacommunicatie aan een hoger bandbreedte, doorgaans het dubbele van een
gewone telefoonverbinding
 ADSL-netwerk
ADSL (asymmetrie digital subscriber line) is een technologie die door middel van een
splitter je analoge telefoonlijn is 2 opsplitst: de lage frequenties dienen voor spraak en
de hoge voor datacommunicatie. De bandbreedte is veel hoger dan de klassieke
telefoonlijn en de ISDN en is veel stabieler op voorwaarde dat de aansluiting zich niet
verder dan 5Km van de telefooncentrale bevindt. Snelheid afhankelijk van de afstand van
de telefooncentrale.
;> het wordt assymetrisch genoemd omdat de bandbreedte in de twee richtingen van de
verbinding niet dezelfde is: downstream ( van het netwerk naar de gebruiker) is de
bandbreedte beduidend groter dan de upstream (van de gebruiker naar het netwerk)
 Glasvezelnetwerk
De volledige bandbreedte van dit netwerk wordt hier niet gebruikt. Met een speciale
splitter is het mogelijk om ook datacommunicatie te laten verlopen verlopen via dit
glasvezelnetwerk.
 GPRS-netwerk
GPRS ( general packet radio service) hierbij betalen de gebruikers niet voor de tijd dat ze
aangemeld zijn maar voor de hoeveelheid gegevens die ze downloaden of versturen. Met
deze technologie kan digitale informatie verzonden en ontvangen worden.

 Hiërarchie tussen netwerkcomponenten


 Peer to Peer
 In een peer to peer netwerk nemen alle computers een evenwaardige plaats in
tegenover elkaar
 + punten
- Goedkoop
- Wanneer 1 computer uitvalt blijft het newerk werken
- Eenvoudig te realiseren
 - punten
- Moeilijk te onderhouden
- Beveiliging moet op elke computer apart geïnstalleerd worden
- Minder stabiel
- Enkel geschikt voor zeer kleine netwerken
 Server gestuurd netwerk
 In een server gestuurd netwerk is er een duidelijke hiërarchie tussen werkstations en
server. Alle communicatie tussen de werkstations vindt steeds plaats via de server
 + punten
- Onderhoud gebeurt centraal
- Netwerkdiensten zijn makkelijker op te zetten en te controleren
- Geschikt voor zowel als grote netwerken
 - punten
- Duur
- Onderhoud vraagt specifieke kennis van netwerken
- Als de server uitvalt is het hele netwerk niet beschikbaar

Analoog signaal

 Signaal dat oneindig veel waarden tussen het maximum en minimum kan aannemen. Het
vormt een continu signaal dat erg in sterkte kan wisselen.

Digitaal signaal

 Een signaal dat een beperkt aantal mogelijke waarden tussen het minimum en maximum
signaal. Heeft een trapverloop

Binaire signalen

 Heeft maar 2 niveaus 1 en 0.


 Ze zijn de signalen bij uitstek waarmee computers kunnen communiceren
Moduleren

 Omzetten van digitale signalen naar analoge


 Demoduleren is het omgekeerde^

Modem

 Heb je nodig om te (de)moduleren

Amplitude modulatie

 Oudste modulatietechniek
 Gekend door de lange- golf- radiouitzending.
 Grote amplitude = 1
 Lage amplitude = 0

Frequentie modulatie

 Populair
 Gebruikt voor gewone radio-uitzendingen op de FM-band
 Relatief weinig vervorming
 Nadeel : overbrugbare afstand is beperkt

Fase modulatie

 Wordt gekeken naar de orientatie van elke fase


 Volledig analoge golf
transmissietypes
 Als gegevens over een transmissiemedium getransporteerd worden. Bit per bit? Of ineens
meerdere?
 Parallelle gegevensoverdracht
1. Bits worden aan de zenderkant van de communicatielijn klaargezet ( block wordt klaargezet)
2. Zender stuurt een request-signaal (REQ) naar de ontvanger om aan te geven dat de bits klaar
staan
3. De ontvanger zal een acknowledge signaal (ACK) terug sturen om aan te geven dat de
gegevens binnengekomen zijn en dat de ontvanger klaar is om de volgende block te
ontvangen
 De werkwijze hierboven wordt het handshake-mechanisme genoemd
Parallelle kabel = een draad per bit
Bijkomende draden voor REQ en ACK signalen

 Seriële gegevensoverdracht
 Bits worden 1 per 1 verzonden over dezelfde lijn
 Omzetting van parallel naar serieel signaal door de data communications controller

 Afspraken van beëindigen van de verzending

 Time-out-methode
- Gedurende een afgesproken tijd geen informatie verzonden
 Byte-count methode
- Vooraf wordt het aantal bytes van het bericht doorgegeven
 End- of- message- teken methode
- Een vooraf bepaalde bitcode geef het einde van een bericht aan

 Welke is sneller? ( seriële of parallelle)


 Vroeger was parallel sneller
 Geen omzetting
 Meerdere bits tegelijk verzonden
 Tegenwoordig is serieel sneller
 Snellere DCC’s
 Eenvoudigere en goedkopere kabels
Transmissiesnelheden

 Basiseenheid : Bits per seconde (bps)


 Kilobits per seconde (kbps of Kbits/s)
 Megabits per seconde (mbps of Mbits/s)
 Gigabits per seconde (gbps of Gbits/s)

 Bandbreedte
 Verschil tussen hoogste en laagste frequentie
 Afhankelijk van transmissiemedium
 Afhankelijk van de lengte van de kabel
 Eenheid : Hz, KHz , MHz
 Grotere bandbreedte = hogere snelheid
 Hz – eenheden voor computernetwerken heeft da weinig betekenis
 Dus we gebruiken bps
 Doorvoersnelheid is variabel en bandbreedte is constant
 Datalinks met knooppunten : traagste link bepaalt de snelheid van de ganse verbinding

Les 9 Netwerktopologieën

 Maasnetwerk
 Elke computer rechtstreeks verbonden met de andere
 Indien geen rechtstreekse verbinding , toch is er communicatie mogelijk via
tussenliggende PC’s
 Vergelijking : wegennet
 Centraal beheer is onmogelijk
 Niet geschikt voor lokale netwerken
 Wel geschikt voor verbindingen tussen netwerken
 Ringnetwerk
 Één verbinding mogelijk van computer naar computer
 Doorgaans coaciale kabel
 Elke computer ontvangt berichten en geeft door
 Enkel de ontvanger leest het bericht effectief in
 Bericht wordt doorgegeven tot bij de afzender
 Unindirectioneel dataverkeer
 Actieve topologie
 Slechts één computer kan tegelijk zende
 Hoe groter het netwerk -> hoe groter de wachttijd
 1 defecte computer = netwerk plat
Hoe werkt het?
 Token passing ring -netwerk
- Token wordt rondgestuurd
- Indien de token vrij is, is zenden mogelijk
Is niet stabiel -> wordt zelden gebruikt

 Busnetwerk
 Één verbinding van computer naar computer
 Weerstand aan begin en einde (Terminator)
 Max afstand tussen 2 terminators = 185m
 Bidirectioneel dataverkeer ( beide kanten)
 Pasieve topologie
 Bij een defecte computer licht het netwerk niet plat

 Sternetwerk
 Centraal netwerkverdeeldoos (HUB/switch)
 Doorgaans UTP-bekabeling
 Passieve hubs : Bericht naar alle computers
 Actieve switches : bericht enkel naar bestemmeling
 Hub of switch defect = het netwerk plat
 Bij een defecte computer licht het netwerk niet plat
OSI-Model (les 10)
 Osi reference model
 Ontwikkeld in 1997
 Theoretisch model van 7 lagen
 Maakt vlot samenwerken van apparatuur mogelijk
 Gemeenschappelijke afspraken in protocollen

 7 : Toepassingslaag (application layer)


 Levert geen diensten aan andere lagen
 Levert wel diensten aan computertoepassingen
 Activeert het juiste protocol voor verbinding

 6 : Presentatielaag ( Presentation layer)


 Informatie omzetten naar standaard formaten
 Gegevenscompressie en -decompressie
 Encryptie, decryptie en netwerkbeveiliging

 5: sessie laag (session layer)


 Aanmelding voor een verbinding
 Synchroniseren van een verbinding
 Correct afsluiten van een verbinding
 Vb : browser sessions

 4 : transport laag (transport layer)


 Segmenteren / Fragmenteren
 Maakt hogere lagen hardware onafhankelijk
 Betrouwbaarheidsgarantie (QOS – 5klassen)
 Afspraken doorvoersnelheid

 3: netwerk laag (network layer)


 Verpakken en adresseren van pakketjes
 Routering (path determination)
 Op basis van IP-adres (logisch adres)

 2: verbindingslaag (datalink layer)


 Pakketjes opdelen/samenvoegen tot frames
 Frame = Fysieke eenheid
 LLC – laag en MAC – laag
 IP-adres gekoppeld aan MAC-adres (ook unicast adress)
 1: Fysieke laag (Physical layer)
 Bits vervoeren zonder foutencontrole
 Beschrijft soort bekabeling, kabellengtes, modulatie – en codeertechnieken,……
 Variabelen : spanning voor 1 en 0 , lengte voor doorsturen van een bit, hoe verbinding
maken en onderbreken

L2 - MAC-address - ARP en SWITCHING table - ENCAP/DECAP


(les11a)

You might also like