You are on page 1of 8

§ 3. De bevolking.

De ruim 900.000 inheemsche bewoners van de Bataklanden


vormen, bij alle onderling verschil, ontegenzeggelijk één volk in
genealogisch-anthropologischen zin, dat met den naam Bataks
wordt aangeduid. Zij maken een anthropologisch nog niet met
juistheid te rangschikken onderdeel uit van het zoogenaamde
Maleische ras. Volstrekt zuiver is het niet gebleven, zoo min als
eenig ander volk. Vast staat bijv. een vrij sterke vermenging van de
KaroBataks met verschillende Drawidische volkstammen van
Voor-Indië. Voorts komt in het Karoland, maar vooral in het
Pakpakland, vermenging met Alassche, Gajösche en Atjéhsche
elementen in aanmerking. De randstammen kunnen voorts wijzen
op min of meer sterke vermenging met Maleiers (vooral in het
oosten : Boven-Asahan, Koeta Pinang) en met Minangkabausche
elementen (Mandailing, Natal). Zelfs Boegineeschen invloed
schijnt men voor het uiterste zuiden te moeten aannemen. Eindelijk
mogen nog vermeld worden de in gering aantal voorkomende
Oeloe's — rondom Moeara Si Pongi en in Pahantan — en de
Loeboe's — in Groot-Mandailing en in Padang Lawas — ,
zwerfstammen blijkbaar, van welker afkomst men weinig of niets
met zekerheid weet.
De Bataksche bevolking is, naar de taal, die ze spreekt, in
eenige volksgroepen te onderscheiden. De Karo-Bataks in het
noorden, de Pakpak-Bataks of Dairi-Bataks in Noordwest-
Tapanoeli, de Timoer- of Simeloengoen-Bataks beoosten het
Tobameer, de Toba-Bataks in het centrale Batakland en in Noord-
Padang Lawas: de Angkola-Bataks in Angkola, Si Pirok, Middel-
Padang Lawas en de streek ten zuiden van Si Bolga; de
MandailingBataks in Mandailing en Zuid-Padang Lawas.
Dit taalverschil is echter van dialectischen aard. Hoewel
practisch het onderscheid aanzienlijk is — elkaar wederzijds
verstaan is volstrekt uitgesloten — , valt bij taalkundige
vergelijking de groote overeenkomst, ja eenheid, ook tusschen de
twee verst uiteenloopende dialecten in het oog. Men kan twee
hoofdgroepen onderscheiden: 1. de Dairische, waartoe het eigenlijk
Dairisch, het Pakpasch en het Karoosch, 2. de Tobasche, waartoe al
de overige dialecten behooren. Het Timocrsch of Simeloengoensch
is nog onvoldoende bestudeerd, schijnt echter het naast aan het
Mandailingsch te staan, toont evenwel in sommige opzichten
toenadering tot het Karoosch.

§ 4. Iets over Bataksche gewoonten, adatrecht, enz.


Bijzonderheden omtrent leefwijze, gewoonten, opvattingen enz.
enz. van de bewoners der onderscheidene streken vindt men in de
vierde afdeeling : Volksbeschrijving.
Bij veelvuldige verschillen — juister wellicht: verschillende
schakeeringen — in onderdeelen treft de vaak groote overeenkomst
in hoofdzaken, op grond waarvan men de Bataks ook als een
ethnologische eenheid kan beschouwen ; de algemeene
karaktertrekken betreffen vooral het gebied van stam- en
familieverhoudingen met alles — en dat is zeer veel — wat
hiermede in nauw of meer verwijderd verband staat, en in weinig
minder mate den kring van animistische voorstellingen en
gebruiken.
Een korte uiteenzetting van die hoofdpunten is hier op haar
plaats en zal de latere bijzonderheden beter doen verstaan.

I. De “stam”.

1. Stamverband.
Het geheelc Bataksche volk bestaat uit een groot aantal —
hetzij wezenlijke, hetzij denkbeeldige — genealogische eenheden,
aangeduid door het woord marga (Tobaasch enz.) of merga
(Karoosch), waaronder zoowel grootere eenheden — stammen —
als kleinere — geslachten, d.i. stamdeelen — worden verstaan. Elke
Batak, uit welke streek ook, kan, desgevraagd, terstond opgeven tot
welke marga hij behoort. De vaderlijke afstamming, en deze alleen,
bepaalt dit. Toch is ook de afstamming van moederszijde van
groote beteekenis, in hoofdzaak op het gebied der
huwelijkssluiting, maar genealogisch belang heeft die nu niet meer.
Dat dit vroeger anders was m. a. w. dat aan het zeker reeds lang
bestaande, streng doorgevoerde patriarchaat een matriarchale
inrichting der Bataksche maatschappij is voorafgegaan, schijnt,
niettegenstaande de daartegen ingebrachte bedenkingen, nauwelijks
te betwijfelen.

2. De “regeerende” marga.
In welke streek der Bataklanden men ook komt, men zal onder
de daar wonende stammen er steeds één vinden — welke dat is,
hangt af van de streek — die een merkbaar overwicht heeft op de
andere, in dien zin, dat uitsluitend zijn leden het radjaschap (als
dorpshoofd, bondshoofd enz.) kunnen bekleeden. In een deel der
Bataklanden wordt in verband hiermede door het volk gezegd :
“deze of die grond is van die en die marga”, een wijze van zeggen,
die oorzaak is geweest van de misvatting als zou de marga
eigenares (inlandsch bezitster) van den grond zijn. Is vroeger
wellicht de marga een rechtsgemeenschap (met eigen gezag en
eigen vermogensrechten) geweest, nu is het niet meer zoo; ook
heeft het woord marga niet (of niet meer) een territoriale beteekenis
(zie beneden bij de vierde afdeeling, het hoofdstuk over adatrecht).

3. De “boroe” -marga.
Onder de niet “regeerende” marga's in een bepaalde streek is er
meestal een, die meer beteekent dan de overige. Het is gewoonlijk
die, uit welke de hoofden bij voorkeur hun vrouwen nemen — zoo
vooral, schijnt het, in het zuidelijk gedeelte — of ook die, aan
welker mannelijke leden bij voorkeur de dochters der heerschende
marga worden uitgehuwd — zoo voornamelijk in de noordelijke
helft — . Voor die marga's heeft men de namen bajo-bajo (vooral
in het zuiden) en boroe. Eigenlijk zijn alle niet heerschende marga's
boroe-marga's, maar in bijzonderen zin zijn dit de boven
aangeduide; vooral bij rechtshandelingen komt de beteekenis dezer
verhouding uit, en dat niet alleen bij rechts kwesties bijv. tusschen
twee gebieden of twee dorpen, maar ook tusschen afzonderlijke
personen. Ook een persoon kan van iemand de boroe, de anak beroe enz.
zijn. Krachtens de adat is dat ieder, die met iemands zuster is getrouwd.
II. Huwelijk; familierecht

a. Het huwelijk in den stam (marga) is verboden. Geslachtelijke


omgang tusschen een man en een vrouw uit denzelfden stam wordt als
bloedschande beschouwd. De leden van een stam van éénzelfde generatie
beschouwen elkaar als broeders en zusters. De oorspronkelijke, groote
stammen zijn echter in tal van grootere of kleinere geslachten gesplitst en
dit is oorzaak, dat het besef van saamhoorigheid hier en daar, zooal niet
geheel verdwenen, toch min of meer sluimerend is. Vandaar in veel
streken de neiging om bovengenoemd huwelijksverbod niet meer tot den
oorspronkelijken stam in zijn geheel uit te strekken, maar het te beperken
tot een of meer groepen van geslachten, wier verwantschap nog innig
wordt gevoeld. Hieruit zijn de talrijke plaatselijke afwijkingen van den
algemeenen regel te verklaren. Voor de meeste streken is ook de afkomst
van denzelfden stam van de moeders een beletsel voor een huwelijk
tusschen haar wederzijdsche kinderen. Toch bepaalt dit verbod zich
meestal tot een in een bepaalde landstreek of één federatie wonend
stamdeel (geslacht).
b. Het Bataksche huwelijk is een koophuwelijk. Ook waar de vorm
afwijkt van het normale adat-huwelijk (als o.a. bij schaking), is toch de
handeling, die het huwelijk tot een wettige verbintenis maakt, het betalen
van den koopprijs (bruidschat). De vrouw wordt door de voor haar
betaalde koopsom eigendom van haar man in de eerste plaats, maar min
of meer ook van den stam van haar man. Bij diens dood is ze dus niet
vrij, maar vervalt aan een zijner broeders (den jongsten meestal) of neven
of zoons, of, hij ontstentenis van mannelijke bloedverwanten, aan een
ander marga-genoot. Zoo een dezer niet genegen is haar te huwen, blijft
toch de onderhoudsplicht op hem rusten.
c. De oude adat kende, schijnt het, geen echtscheiding ; in geen geval
kon de urouiv echtscheiding eischen, en nog bestaat deze opvatting in
veel streken. Langzamerhand is de adat op deze punten gewijzigd en zijn
de onderscheidene bepalingen ontstaan, als in de afzonderlijke
volksbeschrijving onder adat- recht vermeld.
d. Erfrecht. Ondubbelzinnig sluit de adat vrouwen en meisjes van
erfrecht uit (waartegenover echter onderhoudsplichten voor de mannen
staan), al zijn mildere bepalingen, deels uit welwillendheid geboren, hier
en daar aan te wijzen. Alleen mannen erven dus. En hierbij is een
eigenaardige trek op te merken, nl. dat na den oudste de jongste de
meeste rechten heeft; ja, waar het erfelijke waardigheden betreft, schijnt
zelfs hier en daar een voorkeur voor den jongste te bestaan. Onderscheid
in de aanspraken tusschen de kinderen van verschillende vrouwen bestaat
gewoonlijk in de streken, waar de Bataksche adat het zuiverst is bewaard
gebleven, niet.

III. Rechten op den grond


Bij alle plaatselijke verschillen vertoonen deze zeer sterk eenige
algemeene beginselen : 1 . In bepaalde streken heeft een bepaalde
dorpsbond of een bepaald dorp, in de persoon van het eerste-hoofd of van
de voornaamste hoofden, het beschikkingsrecht over den grond, vooral
(maar niet alleen) over nog niet ontgonnen grond. 2. Dit
beschikkingsrecht kan niet worden vervreemd; zelfs niet, hoewel
sommige mededeelingen anders luiden, voorgoed veroverd. 3. Door
eerste ontginning ontstaat erfelijk bezitrecht. 4. Het bezitrecht op grond
kan worden vervreemd, doch veelal niet onherroepelijk. 5. Hoe meer
arbeid er aan den te bewerken grond wordt besteed, hoe vaster dat
bezitrecht wordt, het meest dus bij bevloeide velden. 6. In verband met
het genoemde beschikkingsrecht heeft gewoonlijk elk lid van den
rechthebbenden kring (bond of dorp) onbeperkt recht om te jagen en te
visschen, of boschproducten in te zamelen; als huldebewijs echter komt
van wat men verkrijgt het hoofd (den vorst) veelal een bepaald gedeelte
toe, althans naar eisch van beleefdheid.

IV. Animistische en spiritistische opvattingen.

Een aanzienlijk deel der Bataksche bevolking is tot den Islam


overgegaan, een ander deel heeft het Christendom aangenomen.
Daarmede is voor die streken de vereering der heidensche goden en
ondergoden vervallen, of heeft zij een ander karakter aangenomen. De
animistische en spiritistische opvattingen echter, ofschoon niet
onveranderd gebleven, hebben minder wijziging ondergaan. In
algemeene trekken is het beeld van deze opvattingen en beschouwingen
voor de geheele Bataklanden zeer wel te teekenen. Deze groepeeren zich
hoofdzakelijk om twee begrippen, door twee woorden uitgedrukt, nl.
tondi (tendi, toendi) en bêgoe. Het eerste begrip hangt ten nauwste samen
met het leven en het welzijn van den mensch inzonderheid (hoewel ook
van sommige dieren en planten onder welke laatste speciaal de rijst :
zelfs ook van enkele „levenlooze" voorwerpen, ofschoon het woord tondi
enz. daarbij thans nauwelijks meer een rol speelt); het tweede houdt
verband met den dood.
1. Tondi. Een vertaling hiervan is niet best te geven. Ons woord ziel
geeft het slechts zeer onvolkomen en eenzijdig weer. De oorspronkelijke
beteekenis (vg. Oud-Javaansch toendë) is waarschijnlijk : tegenhanger,
wedergade, evenknie, afschaduwing, afspiegeling, e. d. Het is dat
element — om bij den mensch te bhjven — waardoor zijn leven krachtig
en gezond, m.a.w. inderdaad leven is. Het is van dat leven de pit, de
kracht, het wezen. Waar dus de tondi in minder goeden staat verkeert,
niet „hard" is, of ook wel (geheel of gedeeltelijk) afwezig, daar kwijnt de
persoon, is hij ziek of abnormaal, of wel hij slaapt, droomt enz. Het komt
er dus op aan die tondi te behoeden voor weggaan, voor vervloeiing ;
haar dus haar verblijf aangenaam te maken, en, als zij toch ontvloden of
geroofd is, haar terug te brengen, te lokken, of los te koopen door iets
anders er voor in de plaats te geven.
Het aanwenden van „magische" middelen (als „harde" voorwerpen,
planten met een taai leven, of een „mooien" naam, rijst als voornaamste
voedingsmiddel, eieren, enz. enz.) eenerzijds, sommige offers en
gebruiken, als later te vermelden, anderzijds, zijn daarmede volkomen
verklaard.

2. Bëgoe. Ofschoon ook af en toe voor wezens (geesten, halfgoden)


gebezigd, wier samenhang met de zielen der dooden niet of niet meer
blijkt, is de meest voorkomende opvatting dat de bëgoe is de ziel. nl.
schim, van een gestorvene; als bijvoegelijk naamwoord wordt dit woord
ook gebezigd voor al wat huiveringwekkend, vreesaanjagend, griezelig is
(zoo in Toba). Een verzwakking van deze beteekenis is die van
„buitengewoon'" (zooals in het Karoosch bij medjin, van djin of genius,
en bij mehantoe, van hantoe. geest, hetzelfde het geval is).
De bëgoe's worden zeer gevreesd. De dood is iets akehgs. Het
schimachtig bestaan der dooden, ofschoon in alles een afbeeldsel van dat
der levenden, is niet aangenaam. De schimmen benijden daarom de
levenden, zoeken ze te belagen, moeten daarom telkens tevredengesteld
worden, of worden verjaagd en misleid. Voorziet men ze echter trouw
van het noodige, dan doen ze meestal geen kwaad, „zegenen" zelfs haar
vereerders, die immers familieleden zijn. Daarom is er op dit gebied
plaats voor piëteit. De bëgoe's zijn voorts handhavers der adat. Vandaar
hun „vereering" grondslag van het conservatisme. Uit deze algemeene
gezichtspunten zijn de beneden (Afd. IV Hst. 3) beschreven
lijkgebruiken, als ook een deel der handelingen in verband met ziekte,
misoogst enz., te verklaren.
De onder 1 en 2 genoemde gebruiken vormen samen wel niet het
geheel, maar toch een zeer voornaam deel van wat men gewoonlijk
gemakshalve noemt „godsdienstige" gebruiken. Het over- blijvende is
terug te brengen tot de vereering van natuurgeesten (hantoe of antoe) en
van verpersoonlijkte natuurkrachten en verschijnselen (brongeesten,
aardgeesten, de hemel e. d.) en van goden (of een godheid) in eigenlijken
zin (dibata, dëbata),

V. Kannibalisme.
Het kannibalisme is een algemeene karaktertrek van het Het
Bataksche volk geweest, waardoor het zich, zelfs eeuwen geleden,
onderscheidde van andere volken op Sumatra. Vandaar de vermelding
van deze bijzonderheid bij alle reizigers, die in vroegere eeuwen Sumatra
bezochten en van die reizen verslag deden, zoowel als bij de jongste
schrijvers over de Bataklanden. Het gebruik heeft zich inderdaad zeer
lang gehandhaafd, heeft onder sommige stammen van Simeloengoen en
van het Pakpakland nog bestaan tot in de laatste jaren (1900—1904), is
ook in het Tobaland eerst langzamerhand door ingrijpen van het Bestuur
en den invloed der zending verdwenen, heeft in het zuidelijk Batakland
althans nog tot in de eerste jaren der 19de eeuw bestaan, en is blijkbaar
het allereerst bij de Karo-Bataks in onbruik geraakt, van wie reeds
omstreeks 1800 met nadruk wordt vermeld, dat ze geen kannibalen
waren. Toch is aan dit gebruik veel te veel gewicht gehecht. De berichten
daaromtrent zijn vaak niet vrij van overdrijving, en sommige trekken —
bijv. die omtrent het opeten van ouden van dagen — zijn verzinsels.
Veelal wordt ook vergeten, dat de daad van het opeten van een mensch,
een rechtshandeling, een zware vorm van het doodvonnis was en dan
alleen voorkwam als de misdaad een hevig gevoel van wraakzucht had
gewekt. Meermalen moest men zich eerst kunstmatig opwinden, vóór
men tot de executie overging. Hoe het zij, het wordt nu meer dan tijd het
begrip van kannibaal uit het beeld van den Batak van heden te
verwijderen.

You might also like