Onder terugaanbieding der stukken, die mij bij schrijven van den Secretaris- Generaal van 24 Juli 1917, 7*« Afd. No. 27 werden toegezonden, heb ik de eer Uwer Excellentie de beschouwingen mede te deelen, waartoe de kennisneming van deze, zoowel als van die, welke ik bij het schrijven van den Secretaris-Generaal van 7 Juli 1917, 5e Afd. No. 34 ontving, mij aanleiding heeft gegeven. Alleen met behulp van die stukken kan men niet tot een benaderend inzicht geraken in de oorzaken der onlusten van 1916; in de rapporten wordt daartoe te weinig tusschen hoofd- en bijzaken onderscheiden en spreekt te dikwijls en te luid het vooroordeel der rapporteurs tegen de Inlandsche beweging der laatste jaren, terwijl de missives en nota's die resumtie en algemeene beschouwingen bevatten te vaak getuigen van de gebrekkige bekendheid der schrijvers met de bevolking van Djambi. Ware het niet, dat ik mij van het begin van 1900 tot 1906, ook door herhaald plaatselijk onderzoek, zeer intensief met Djambi en zijne bewoners had bezig gehouden, dat ik aan de voorbereiding en de inzetting onzer actie in dat gebied een leidend aandeel had genomen, dan zou ik het bij een „non liquet" moeten laten. Alleen aan de genoemde omstandigheden en aan de bijzondere belangstelling, waarmede ik uit den aard der zaak ook na mijn vertrek uit Indië de verdere ontwikkeling onzer gestie in Djambi ben blijven volgen, ontleen ik de vrijmoedigheid tot het uitspreken van een oordeel over de hoofdfactoren, welker samenwerking de bekende, betreurenswaardige gevolgen heeft gehad. De gesteldheid van het land en de geschiedenis van de aanrakingen der bevolking met de buitenwereld hebben de verstandelijke ontwikkeling en de wereldkennis der Djambiërs tot dusver op een laag peil gehouden, zeer veel lager stellig dan hetgeen hun aanleg hen in staat stelt te bereiken. In dit opzicht zijn zij gelijk te stellen met de achterlijkste desalieden van de binnenlanden van Java, en dezen hebben dan nog' het voordeel van meer gewoonte aan het verkeer met vreemde rassen en de orde entucht van.een zich met alles bemoeiend bestuur. De zeer primitieve landbouw, de inzameling van boschproducten, de vervaardiging en hanteering van vervoermiddelen te water vervullen de gedachten van den Djambiër van de geboorte tot aan den dood De wijde verspreiding der betrekkelijk geringe bevolking verhinderde de vorming van groote bevolkingscentra en de organiseering op maatschappelijk gebied. De aanrakingen met de wereldmarkt in de Straits Settlements geschieden meest door tusschenkomst van Arabieren, Chineezen en bastaards; slechts weinige inboorlingen nemen daaraan onmiddellijk deel. De sedert eeuwen beleden Islam bracht zekere eenheid in het populaire bijgeloof, dat in den strijd tegen de machten van het oerwoud sterke prikkels vond, en kweekte een zeker hooghartig gevoel van saamhoorigheid tegenover de niet- Mohammedaansche wereld. Tot de geestelijke ontwikkeling droeg overigens het Mohammedanisme hier weinig bij; hoofdzakelijk bepaalde het slechts de objecten, waaraan de Djambiërs hunnen eerbied wijdden. Aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën te 's-Gravenhage. 2 Eerbied gevoelen de Djambiërs allereerst voor personen, die geacht worden van den godsdienst en dus van de machten, die het lot der menschen bepalen, meer te weten dan het vulgus, inzonderheid bezitters van geheimzinnige ilmoe's, dienstig om de liefste wenschen harer beoefenaars in deze en de andere wereld te vervullen; die half-magische ilmoe, die ons o.a. van Java zoo bekend is, maar die ook elders in den Indischen Archipel, ja in bijna de geheele Mohammedaansche wereld de grootste populariteit geniet. Met andere, maar niet minder sterke vrees en ontzag beschouwden de Djambiërs hun eeuwenoude v o r s t e n b e s t u u r ; ook dit had voor hen een door godsdienst, bijgeloof en traditie geheiligd karakter verkregen. Het vorstenbestuur heeft de Djambiërs eraan gewend, onder een zwaren, constanten druk te leven, die aan geen streven naar politieke of speciale zelfstandigheid gelegenheid gaf tot ontluiken. Deze onderdrukking door een zelfzuchtigen adel hielp echter tevens den onderlingen vrede bewaren. Onder de heerschende kaste zelve kwamen wel oneenigheden voor, maar zelden gaven die tot strijd tusschen bevolkingsgroepen aanleiding, en de uitgestrektheid van het gebied maakte samenwoning zonder onderlinge verdringing gemakkelijk. In de kunst van gehoorzamen en in vrede met elkaar te leven waren de Djambiërs dus heel wat meer gevorderd dan bijv. de Atjehers bij onze nadere kennismaking met hen. Tegenover de groote moeilijkheden, die de Djambiër in zijn leven ondervond door den druk en dë willekeur van boven en door zijne onmacht in den strijd tegen de woeste natuur en het wisselvallige klimaat zocht hij middelen van verweer voornamelijk in de ilmoe's der goeroe's en verbetering van den algemeenen toestand verwachtte hij alweer niet van eene door eigen kracht te bevorderen geleidelijke beweging omhoog, maar veeleer van een wonderbaarlijk herstel der menschenwereld, aan te brengen door den mahdi, den door vele Mohammedanen verwachten stichter van een soort messiaansch rijk op aarde. Overigens begaf hij zich met zijne politieke idealen niet buiten de eigen landpalen, al koesterde hij zich soms in de legende van den Mohammedaanschen Soeltan-Chalief te Constantinopel als oppervorst der geheele aarde. Afgezien van korte episoden in tijden, die ver achter ons liggen, bemerkte de Djambiër in zijn eigen land van onzen invloed weinig of niets vóór het jaar 1900. De strijd, die vooral van 1901 tot 1907 het land in beroering bracht, was een strijd tusschen het Nederlandsen gezag en de in Djambi heerschende kaste (de anak-radja's), waarbij de bevolking zich als tusschen twee vuren geplaatst zag. Met als neutralen echter, want traditie, godsdienst en bijgeloof streden onverdeeld aan de zijde en in het voordeel der anak-radja's; onder hunne vaan schaarden zich de militante elementen der bevolking met oprecht fanatisme, zooals men alleen reeds kan opmaken uit het groote aantal der personen, die zich met onevenredige wapenen op onze troepen stortten, als ten doode gewijden. Hetgeen ons van den aanvang af de overwinning verzekerde, dat was materieele en intellectueele overmacht. Waar de bevolking van die overmacht overtuigende blijken had gezien, daar gaf zij haar verzet op. IJdel is de nu en dan gegeven voorstelling, dat de Djambiërs naar verlossing van de knevelarij der anak-radja's door onze sterke hand snakkend zouden hebben uitgezien, of ook zelfs later aan ons bestuur boven het oud-inheemsche de voorkeur zouden hebben leeren schenken. Daartoe staan wij veel te vreemd tegenover eene maatschappij als de Djambische, en daartoe is deze met te sterke materieele en geestelijke banden aan hare erfheeren verbonden, hoe tyranniek dezen ook somtijds mochten zijn. Buitendien is de Djambiër volstrekt onvatbaar voor eene vergelijking der beide bestuursvormen, die leiden zou tot resultaten, zooals onze ambtenaren die wel eens voor hem opmaken, al zijn de eenmaal onderworpenen vaak bereid om zulke vergelijkingen, waar die hun door de nieuwe meesters worden voorgehouden, te beamen. De offers in arbeid en goed, die ons bestuur van de bevolking eischt en waarin zij voor zichzelve geen enkel belang gelegen acht, zijn op zijn allerminst even zwaar als die, waartoe de tyranniekste anak-radja's haar ooit verplicht hebben, en voor onzen onpersoonlijken druk mist zij de sympathie van ras- en godsdienstgemeenschap. De knevelarij van eigen vorsten of prinsen is haar veel begrijpelijker en daardoor dragelijker dan het juk onzer belastingen, heerendiensten en politievoorschriften. Gewoon als zij van oudsher is, onder een als zwaar gevoelden druk te leven, berust zij echter ook in de aanvaarding van een nieuwen heerscher, die getoond heeft, den ouden te kunnen verdringen. De zucht om tegen den vreemden, ongeloovigen meester op te staan beperkt zich dan al spoedig tot eene minderheid van geestdrijvers, malcontenten, bijzonder gegriefden, die evenwel door de rnstlievendheid der massa in toom gehouden of zelfs wel aan het bestuur als gevaarlijk gesignaleerd worden. Alleen de beschouwing der onderwerping van Djambi uit het zooeven aangegeven gezichtspunt, zonder eenige vleiende versiering, kan tot grondslag strekken van bes tuursmaatregelen, die voor de toekomst eene verbeterde verhouding van Djambi tot het Nederlandsch gezag beloven. Hier moeten wij nu wijzen op zekere zwakke punten van ons bestuur, waarvan het verkeerde door onze ambtenaren meestal niet te rechter tijd wordt ingezien, en welke, naar mijne overtuiging, ook in Djambi bijgedragen hebben tot het aankweeken eener ongunstige stemming, waaruit zich althans de snelle verbreiding der onlusten gereedelijk verklaart. Zware belastingen, drukkende heerendiensten, noodeloos knellende politievoorschriften zijn de groote schrikbeelden, die een nog niet aan ons gezag onderworpen Inlandsche bevolking voor de zegeningen van dat gezag doen huiveren. Nu zijn voorzeker belastingen onvermijdelijk, en de toestanden in Nederlandsch-Indië zouden dikwijls het aanleggen en onderhouden van verkeerswegen en andere nuttige zaken zonder aanwending van een deel der arbeidskracht van de bevolking uiterst moeilijk maken. Het overschrijden der maat in beide opzichten is echter een hoofdfeil van ons koloniaal bestuur. Ik denk hierbij nu niet eens aan bestuurders van het slag van een conservatief resident op Java, dien ik naar aanleiding van regeeringsmaatregelen tot vermindering der heerendiensten hoorde zeggen: „Wat moeten straks de Inlanders met al dien vrijgemaakten tijd aanvangen? Uit verveling zullen zij maar gaan bidden, en zoo maakt de Regeering hen uit louter humaniteit fanatiek!". Neen, gewone, en veelszins voortreffelijke bestuurders, vooral ook van pas veroverd gebied, willen hun gewest of hunne afdeeling snel vooruitbrengen, en daarvoor zijn geld en arbeid noodig. Zij gaan te goeder trouw te werk, in de vaste overtuiging dat zij de draagkracht der bevolking nooit overschatten. Hunne gedachten zijn echter bovenal vervuld van het te bereiken doel, en zij zien de middelen om het te bereiken in hunne nabijheid. Zij missen meestal het juiste gevoel voor de zwaarte der opgelegde lasten, zoolang geene verschijnselen en onrustbarende reactie dit komen opwekken. De schijn der volkomen berusting bedriegt hen. Het voor een juiste schatting der draagkracht noodige intiemere contact met de belastbare bevolking ontbreekt, en zelden beschikt een bestuursambtenaar over de fijne instrumenten, die het tot stand kunnen brengen. Toen ik nog bemoeienis had met het bestuur van Atjeh, heb ik voortdurend tegen dit euvel gewaarschuwd. In zulk een gebied vindt men nog minder dan bijv. op Java in de wijze, waarop bevelen worden uitgevoerd, een controlemiddel op hunne redelijkheid. Bij onderworpen Atjehers nam de vrees voor de maréchaussee allen zin voor de onderscheiding tusschen redelijke en onredelijke bevelen weg, en de meeste bestuurders ontleenden aan die houding de bedriegelijke overtuiging, dat zij de maat niet overschreden. Inderdaad maakt de zware druk van belastingen en heerendiensten in al onze nieuw veroverde Oost-Indische landen ons bestuur in hooge mate impopulair, en het ware gevaarlijk zelfbedrog, de oogen te willen sluiten voor de waarheid, dat ons bestuur over Oost-Indië vooral ten gevolge daarvan in de heele wereld een slechten naam heeft. Mijn vroeger herhaaldelijk geleverde betoogen, dat Nederland in de Turksche en Arabische pers (couranten, tijdschriften, schoolboeken en werken voor het groote publiek) steeds als het Moslims-onderdrukkende land bij uitnemendheid wordt afgeschilderd, vinden thans weer volle bevestiging in het persverslag van den Adjunct-tolk te Constantinopel, waarvan mij bij de missive van den Secretaris-Generaal van 9 Juli 1917, 5de Afdeeling, No. 34 een afschrift werd toegezonden. Eenige jaren geleden vestigde een mijner oudste vakgenooten in Duitschland, een bijzonder trouw vriend van ons land, mijne aandacht op een artikel van eene hooge Duitsche marine-autoriteit over ons koloniaal bestuur, hetwelk denzelfden indruk maakte als die uitingen der Moslimsche pers, en hij voegde erbij, dat zulke uitlatingen hem telkens weer onder de oogen kwamen en dat de algemeene opinie in Duitschland er merkbaar door geïnfluenceerd werd. Een ander Duitsch collega schreef mij in 1915: „Wieviel gerade von der niederlandischen Begierung gesündigt worden ist gegenüber der islamischen Bevölkerung, darüber wollen wir lieber den Schleier ziehen: die Urkunden liegen offen". In 1914 schreef een in Amerika als bezadigd en kundig geacht hoogleeraar aan eene der grootste universiteiten van de Vereenigde Staten in een werk over den Europeeschen oorlog geheel incidenteel over Nederland, en zeide daarin van ons volk: „but the secret of their wealth is the possession of 736000 square miles of East Indian islands — Java, Sumatra, part of Borneo — which are in a state of vassalage not very far from slavery". Zulke aanhalingen kan men zonder moeite vermenigvuldigen, en het zou vergeefsche moeite zijn, ze te willen ontzenuwen door uitingen van sommige reizigers, die onder den indruk van genoten gastvrijheid enz. complimenten maken. Hoeveel misverstand en overdrijving 4 die ongunstige beoordeelingen ook mogen bevatten, liet staat vast, dat zij de communis o p i n i o over ons bestuur in Oost-Indië weergeven, dat in de Straits Settlements, te Mekka, te Caïro, in Nederland vertoevende Inlanders ze eenstemmig bevestigen en dat overbelasting en heerendienst bij iedere detailleering schering en inslag vormen. Van den aanvang van ons actief optreden in Djambi af heb ik den indruk gehad, dat ook daar zelfs de beste bestuursambtenaren te zeer bezield waren door het streven om, in het belang van snellen vooruitgang van het gewest, zooveel van het geld en de arbeidskracht der bevolking in beslag te nemen als zij meenden, maar eenigszins te kunnen verantwoorden. De maat werd, zoo als overal, eenzijdig bepaald, dat wil zeggen zonder dat een betrouwbaar orgaan van de wenschen en bezwaren der bevolking zich daarbij kon doen hooren. Met nadruk zij erop gewezen, dat zulk een orgaan zich niet uit den grond laat stampen, en dat bijv. een bestuursambtenaar, die nu eens plotseling zou pogen, zich van die zijde te laten voorlichten, daarbij zou stuiten op voorloopig onoverkomelijke, door onze gevestigde bestuurspractijk geschapen moeilijkheden. Hij zou slechts öf verwarde geluiden, öf, nog waarschijnlijker, de echo zijner eigen inzichten vernemen. Hoeveel het contact in deze te wenschen overlaat, wordt eigenaardig geïllustreerd door den aanhef der bij de stukken aangetroffen nota van 20 November 1916. De steller daarvan, die vele jaren in het gewest Palembang heeft gediend, geeft daar eene haast idyllische beschrijving van de stemming der Palembangsche bevolking gedurende de veertig jaren, die voorafgingen aan de eerste propaganda der Sarikat Islam. In dien gulden tijd werd volgens hem in Palembang tegen knevelarij en willekeur der Inlandsche hoofden een waarborg gevonden in den democratischen geest der bevolking en de daarop steunende inrichting van haar bestuur; iets dergelijks constateert hij voor Djambi sedert 1907, alweer totdat de Sarikat ook hier roet in het eten kwam werpen. Nu heb ik van die veertigjarige periode der Palembangsche idylle zeventien jaren in Indië doorgebracht, nadat ik reeds in 1884—'5 in Arabië met vele Palembangers van nabij bekend was geworden. In al dien tijd heb ik veel verkeerd met personen uit de Inlandsche bevolking van dat gewest, en ook intiemen omgang gehad met verschillende aldaar werkzame Europeesche ambtenaren, en in de jaren na 1900 een groot gedeelte van het gewest bereisd. Op grond van de aldus verkregen ervaringen kan ik zeggen, dat de bedoelde schildering alleen den bedriegelijken, uiterlijken schijn weergeeft, dat men steeds en overal over knevelarij en willekeur der hoofden kon hooren klagen, dat het democratische louter bestond in vormen zonder inhoud, van dezelfde kracht als de „autonomie" der Javaansche desa, en dat de onbevangen waarnemer den indruk kreeg van groote ontevredenheid, betreffende vooral de zwaarte der eischen, die ons bestuur stelde aan bezit en werkkracht der bevolking. Vooral werd er steeds over gejammerd, dat nergens voor ernstige grieven der bevolking een open oor te vinden was, daar de geheele bestuursinrichting meebracht, dat men, om het zoo eens uit te drukken, ten slotte altijd bij den duivel te biecht kwam. Men lette er overigens op, dat het volgens den steller der nota en andere rapporteurs in zeer korten tijd aan eenige raddraaiers gelukt is, aan den idyllischen toestand een eind te maken, zoowel in het decenniën tot algemeene tevredenheid door ons bestuurde Palembangals in het pas gepacificeerde Djambi, en dat de leus, waaronder de bevolking zich tegen ons in het harnas liet jagen, zoowel daar als hier was: afschaffing van den druk der belastingen en der heerendiensten. Men lette er op, dat nevens hoofden, die zich onwillig lieten meesleepen — onwillig, omdat zij het ijdele der ondernomen pogingen inzagen — er toch, zelfs in het „democratisch bestuurde" Palembang waren, zooals de Depati van Bingin Telok, bij het bestuur gunstig aangeschreven, die spontaan deelnamen aan eene zoo goed als onvoorbereide beweging met het doel om aan ons gezag een bloedig einde te maken. Ik denk er niet aan, het ontvlammen van het vuur, dat zich van Moeara Tembesi uit in een ommezien verbreidde, aan de overbelasting der bevolking zonder meer toe te schrijven, maar dat die vlam daar en elders in Djambi zoo spoedig vat kreeg op de geschikte brandstof, dat is zeker voor een belangrijk deel te schrijven op de rekening van onze in Djambi en elders gevoerde kortzichtige politiek van belastingen en heerendiensten. De missive van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 29 November 1916, No. 684 is zeker allerminst geschreven in den geest van afbrekende critiek van het bestuursbeleid op de Buitenbezittingen; integendeel, de heerschende bestuursbeginselen worden daarin stilzwijgend als de juiste vooropgesteld, en de opstand aan min of meer toevallige oorzaken toegeschreven. Toch wordt zelfs daarin gewag gemaakt van den grooten tegenzin der Djambiërs tegen heerendiensten, van somtijds voorgekomen overdrijving in de oplegging van die gehate lasten, van emigratie naar de Straits om aan 5 den druk te ontkomen, terwijl ten aanzien der belastingen verwezen wordt naar bel door een Raadslid in te stellen onderzoek. Noch waar ons bestuur zich reeds eene eeuw heeft doen gelden, noch daar, waai ons gezag eerst sedert kort gevestigd is, heeft ooit aan onze zijde het streven voorgezeten om de vaststelling van bestuursmaa tregelen, waarbij de meest vitale belangen der bevolking betrokken waren, te binden aan overleg met eenig orgaan, dat de door de bevolking gevoelde bezwaren onverbloemd ter kennis van het bestuur kon brengen. Toch zou alléén op die wijze een modus vivendi kunnen ontstaan, waardoor wel geen einde kwam aan alle ontevredenheid, maar toch verzekerd werd, dat zich niet eene massa latente ergernis ophoopte, die zich alleen in tijden van verwarring uiting, maar dan ook woeste uiting weet te verschaffen. Nu is de ergernis algemeen; de tegenzin tegen heerendiensten is niet in het bijzonder aan Djambi eigen, en de door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur voor dat gewest geconstateerde gevallen van emigratie naar de Straits komen over geheel Sumatra om dezelfde redenen voor. Daar wonen duizenden uit onzen Archipel verhuisde Inlanders, die het luid uitroepen, dat zij, hoezeer ook .gehecht aan hunnen geboortegrond, dezen voor zich als onbewoonbaar beschouwen sedert zij gewoon zijn in de atmosfeer der vrijheid te ademen. Thans is het zeker geen gemakkelijke taak, in de verschillende bevolkingskringen -der Buitenbezittingen organen te helpen vormen, die de voor het intieme contact tusschen bestuurders en bestuurden vereischte eigenschappen bezitten. Maar — het zij gezegd met volle waardeering van de deugden onzer bestuursambtenaren — bij onze bestuurders ontbrak en ontbreekt alle neiging om zoo iets tot stand te brengen, ontbreekt het bewustzijn der urgente noodzakelijkheid van zulk eene samenwerking. Nu denk ik weer niet aan principieele tegenstanders, die reeds bij het hooren spreken van overleg met eene Inlandsche bevolking hoonend glimlachen; neen, diep geworteld in alle bestuurskringen van overigens zeer verschillende kleur is de neiging tot een of andei soort van gematigd despotisme. Men is gewend aan passieve bevolkingsmassa's, die de nun opgelegde diensten verrichten, de belastingen betalen, de tallooze politievoorschriften naleven, aan hoofden, die zeggen, dat het zoo wel gaat en dat het Gouvernement een toonbeeld van billijkheid is, wanneer men het met zelfbesturen vergelijkt; en wanneer nu en dan onder die massa's onverwacht op een hevig onweer gelijkende bewegingen ontstaan, dan schrijft men dit bij voorkeur aan uit hare achterlijke mentaliteit te verklaren geheimzinnige motieven toe, en gaat, na het onweer doorstaan te hebben, zijn ouden gang. Zoo vernemen wij uit het, de onlusten in de Rawas betreffende, rapport van een bestuursambtenaar, dat de bevolking „nu eenmaal nog niet rijp is voor een verenigingsleven in den goeden zin van het woord", en elders: „de geschiedenis van Palembang heeft afdoende aangetoond, dat de rust in het gewest niet verstoord wordt met een krachtig - margabestuur" d. i. met een bestuur van hoofden, die zich geheel instrumenten .gevoelen van hunne Europeesche chefs. "Voor die quaestie der onrijpheid hangt alles af van wat men onder „vereenigingsleven in den goeden zin van het woord" wenscht te verstaan. In ieder geval zou zij een beschamend bewijs leveren van de weinige moeite, die ons bestuur zich in decenniën van eene als idyllisch beschreven rust gegeven heeft -om de rijping te bevorderen. Men heeft er eenvoudig geen waarde aan gehecht. Men was tevreden met eene verhouding als die het rapport van een ander bestuursambtenaar schetst, nadat in het grensgebied de noodige militaire actie heeft plaats gehad: „thans eet men weer uit onze hand". En men verheugt zich met uitspraken als die van Hadji Agoes, gewezen voorzitter der Sarikat Islam te Moeara Tembesi, aan het slot van zijn verhoor van 5 November 1916, dat het beter is onder de veilige hoede van den Resident en de Regeering te zijn dan te luisteren naar de lokstemmen van sarikats en "wat dies meer zij. Een ander rapporteur, die stellig meer indruk heeft ontvangen van de intellectueele beweging op Java dan de daareven genoemde, spreekt wel met meer waardeering van de gelegenheid voor Inlanders „om maatschappelijk leven te uiten", maar, wanneer hij dan verder uiteenzet, dat die uitingen door den Staat georganiseerd behooren te zijn, dat propaganda van de bestaande Sarikat Islam alleen toelaatbaar is in centra waar de bevolking toont, de werkelijke bedoeling der Sarikat Islam volgens hare statuten te kunnen begrijpen en dus den loyalen weg te willen volgen, dan toont hijzelf toch weer, de teekenen des tijds niet te begrijpen en hoogstens geneigd te zijn tot eene onvermijdelijke concessie; niet doordrongen te zijn van het groote belang èn voor het bestuur èn voor de bevolking, van het scheppen van betrouwbare organen der Inlandsche pu- HAPPOBT. o 6 blieke opinie. Organisatie van staatswege zou de vrije uiting van volksstemmen over bestuursmaatregelen uitsluiten, en, wanneer men aan leden van vereenigingen den eisch wil stellen, dat zij de werkelijke bedoeling der statuten moeten kunnen begrijpen, dan is het eenvoudiger, alle vereeniging te verbieden. Op grond van zulk een ongehoorden eisch zou men ook onder ons de meeste vereenigingen moeten opheffen of hare propaganda verbieden. Wie tot eene vereeniging toetreden, doen dit overal gewoonlijk zonder zulk volledig begrip, omdat zij te recht of ten onrechte meenen, dat die vereeniging. onder meer ook zaken beoogt of bevordert, die zij in hun belang achten. Meer heeft men niet het recht te verwachten, veel minder te eischen. Toen de Sarikat Islam zich op Java begon te ontwikkelen, zat bij de meerderheid der duizenden die toetraden, de bedoeling voor, hulp te vinden in de vele gevallen,, waarin Inlanders hulpeloos plegen te staan tegenover onrecht, willekeur of onwaardige bejegening, tegen ambtelijk machtsmisbruik en particuliere geringschatting. Het was goed gezien van de Regeering, dat Zij tegenover deze eerste duidelijke uiting van een volkswil eene welwillende houding aannam, zonder te vragen, of alle leden van de Sarikat de statuten goed konden begrijpen, zonder de leiders te dwingen tot eene houding, gelijk de Regeering hun die zou hebben voorgeschreven, gesteld, dat Zijzelve het initiatief tot het oprichten eener volksvereeniging had genomen, ja zonder zich van die tegemoetkoming te laten afbrengen door veel, dat Haar mishaagde. In plaats van smeulende vuren van ergernis, welker ontbranding voorheen het bestuur placht te verrassen (Tjilegon, Gedangan, enz.) kreeg men nu vrije uitingen op vergaderingen en congressen, in de pers, op audiënties. Veel werd daar gehoord, dat op misverstand berustte, onbekookte plannen vaak geopperd, naast billijke ook vele onbillijke verwijten naar de hoofden der autoriteiten geslingerd, maar gezegend het land, waar zulke uitingen liever aangemoedigd dan onderdrukt Worden, en waar het hoogste bestuur naar al hetgeen daar te berde wordt gebracht, nauwlettend luistert met de oprechte bedoeling om er leering uit te putten. • Waar ter wereld ontstaat zelfstandig maatschappelijk en staatkundig leven in den vorm of beweegt men zich in de banen, die conservatieve bestuurders ervoor zouden willen bestemmen? Waar is de oppositie tegen bestaande instellingen minder feilbaar dan bij de bestuurders, die, zij het te goeder trouw, maar uit onbekendheid met de intieme, behoeften der bevolking, de bestreden misstanden in het leven riepen of lieten voortbestaan? Trots alle rechtmatige bezwaren, die men tegen de Sarikat Islam van Java kan opperen, zou men het als een voor Palembang en Djambi heugelijk feit moeten begroeten, wanneer ook daar een soortgelijk lichaam vrije uiting hielp geven aan de ware of vermeende grieven van de verschillende klassen der bevolking. Het wachten met het dulden van vereenigingen op de zoogenaamde rijpheid doet denken aan die Europeesche ambtenaren, die wanneer werd aangedrongen op ontvoogding der Inlandsche ambtenaren van Java, zich tot medewerking bereid verklaarden, zoodra dezen blijken zouden hebben gegeven, de mondigverklaring in alle opzichten te verdienen, waarvoor dan nader zoo goed als onvervulbare eischen werden geformuleerd. De op Java geboren en tot zekeren groei ontwikkelde Sarikat Islam kan niet als de moeder van het te Moeara Tembesi begonnen oproer beschouwd worden. Al i» Goenawan wellicht de minst sympathieke persoon onder de leiders der Sarikat, ook aan hem kan de bedoeling niet worden toegeschreven om in Djambi eene bloedige antikafir- beweging te doen ontstaan. De namen Sarikat Islam en Goenawan zijn door de oproerstichters evenzeer misbruikt als die van doode of mythische vorsten en prinsen van Djambi of van den Soeltan van Turkijë. Getooid met de namen van populaire helden, hadden zij ook zonder Sarikat de Mohammedaansche bevolking kunnen oproepen en dwingen tot deelneming aan den prang sabil, maar de propaganda-reizen van Goenawan hadden aanschouwelijk geleerd, hoe snel men, leden wervende voor de Mohammedaansche vereeniging van dien naam, in den vorm van contributies geldmiddelen bijeen kon brengen, en gaarne hebben de leiders van het verzet zich de aldus reeds bijeengebrachte middelen toegeëigend, en door voortgezette gewelddadige werving het aantal contribuanten met spoed vermeerderd. Leerlingen of volgelingen van de Sarikat Islam of van Goenawan waren overigens de weggeloopen dwangarbeiders en de ontevreden volkshoofden, die de bevolking tot kafirmoord ophitsten, in geen opzicht. Goenawans werkzaamheid heeft alleen het van ouds in Djambi en in Palembang welbekende denkbeeld van vereeniging der Mohammedanen om de vaan van den gemeenschappelijk beleden godsdienst ter bevordering van gemeenschappelijke belangen verlevendigd, en de malcontenten hebben dit denkbeeld op hunne wijze uitgewerkt om op een gunstig tijdstip hunnen slag te slaan. De S a r i k a t A b a n g (of P o e t i h ) dan? Zooals men ook uit de stukken kan zien, was deze oorspronkelijk niet eene s a r i k a t , eene vereeniging, maar eene- j 7 i I m o e, eene methode, die door daarin bedreven leeraars tegen vergoeding aan hunne leerlingen werd medegedeeld: de I l m o e A b a n g . A l hetgeen hierover gerapporteerd is, strekt om, zooals reeds door den wa . Adviseur voor Inlandsche zaken werd opgemerkt, deze ilmoe te rangschikken onder de vele van die soort, die over den geheelen Archipel verspreid zijn. Zij onderscheidt zich i n niets wezenlijks van hare zusters, die alom op Java en Sumatra beoefend worden, al pleegt de Europeesche gemeente, incluis het bestuur, daarvan slechts i n buitengewone omstandigheden notitie te nemen. Noch de grondstellingen, waarvan zij uitgaat, noch de doeleinden, die zij beoogt, leveren voor iemand, die zich met de studie van het volksbijgeloof bezig gehouden heeft, iets nieuws op. Met oproerige bewegingen heeft deze ilmoe als zoodanig niets te maken, zooals ten overvloede eigenaardig geïllustreerd wordt door de mededeeling van den Resident der Lampongscbe Districten i n zijn missive van 18 October 1916, No. 27, over den Assistent-Demang, die de roode broek der Abangers aantrok, toen hij eenen misdadiger moest gaan arresteeren, en van den Adjunct-Djaksa, die van verschillende zijden als beoefenaar dezer ilmoe gesignaleerd, halsstarrig ontkende, hetgeen Inlanders in zulke gevallen meestal doen, wanneer zij bemerken, dat eene op zich zelf onschuldige zaak ongemotiveerde afkeuring vindt bij hunne chefs. Tot bevreemding is hier evenmin aanleiding als wanneer bij ons de ontdekking gedaan werd, dat een inbreker en de politiedienaar, die hem arresteerde, bij denzelfden leermeester les i n de gymnastiek of in den wapenhandel genomen hadden. Het eigenaardige is alleen, dat Ilmoe-abangers en andere Inlanders meenen, dat de ware en onfeilbare schermkunst langs magischen weg moet worden verkregen, gelijk zij op elk ander gebied magie en mystiek noodig achten tot het opdoen van kundigheden of bedrevenheden, die wij door ratio neele middelen trachten te verwerven. Gelijk men bedrevenheid in den wapenhandel zoowel i n dienst der politie als i n dien van het rooversbedrijf kan gebruiken, zoo geldt dit naar Inlandsche beschouwing van allerlei door magie te verkrijgen werkelijke of vermeende eigenschappen. Blijkbaar hebben de oproerstichters in Djambi en Palembang, die de populaire namen Sarikat Islam, Goenawan, Taha, Pangeran Ratoe, Mattahir enz. aan hunne beweging dienstbaar wisten te maken, de onkwetsbaarheid belovende Ilmoe Abang met niet minder ijver beoefend dan de genoemde Inlandsche ambtenaren in de Lampongs, en deze door hunne volgelingen zooveel mogelijk laten beoefenen, waarbij dan als nieuwigheid kwam, dat zij de hunnen, die deze ilmoe beoefenden, tot eene s a r i k a t hebben vereenigd. Natuurlijk telde deze Sarikat Abang veel minder leden dan de door hen misvormde en met dwang uitgebreide Sarikat Islam, want tot deze laatste trad men toe door contributie te betalen, terwijl inlijving big de eerste minstens een tijdroovende voorbereiding vereischte. Een zaakkundig onderzoek naar de verbreiding van de-Ilmoe Abang, al of niet in verband met de Sarikat Islam, op Zuid-Sumatra kan nuttig zijn, maar het zal naar mijne stellige overtuiging niets kunnen bijdragen tot recht verstand van de onlusten, die Djambi en Palembang beroerd hebben. Een onderzoek, in te stellen door de betrokken bestuurshoofden, zou ik hoogst bedenkelijk achten. Met zekerheid voorzie ik namelijk als gevolg van zulk een maatregel eene herhaling van hetgeen ik i n 1889 en 1890 op Java bijwoonde: de omstandigheid, dat zekere, van ouds op Java verspreide mystieke broederschappen dikwijls genoemd werden in verband met de Tjilegonsche troebelen in 1S88, werd aanleiding, dat men in de meeste andere gewesten opeens onderzoekingen ging instellen, die groote onrust wekten onder de bevolking en minstens evenveel ellende veroorzaakten als de onlusten van Tjilegon zelve. De argwaan van het bestuur werd toen namelijk op ruime schaal misbruikt, deels door spionnen, die zich ten nadeele van bepaalde personen lieten omkoopen, deels door Inlandsche ambtenaren, die zich goedkoop eene reputatie, bevordering en onderscheiding verschaften door gefingeerde gevaren te ontdekken en te bezweren, bij welke drama's dan noodwendig eenige onschuldige n als slachtoffers dienst moesten doen. Het voorkomen of ontmaskeren van zulke practijken behoorde destijds tot mijn dagelijksch werk, en jaren waren noodig om aan dat gevaarlijke bedrijf een eind te maken. Moge Zuid-Sumatra voor die ramp bewaard blijven! Aan tarikats, ilmoe's, thans ook sarikats ontbreekt het niet in de Inlandsche wereld, en het is nuttig, dat deskundigen zich daarvan op de hoogte houden om regeering en bestuur i n bepaalde gevallen te kunnen voorlichten, maar die studie blijve dan ook aan deskundigen overgelaten, en zij putte hare inspiraties niet uit onlusten, waarbij de namen dier instellingen en dier magische middelen misbruikt zijn. De rol, die de S a r i k a t I s l a m en de I l m o e A b a n g bij de Djambische en Palembangsche onlusten gespeeld hebben, is dus naar mijne stellige overtuiging 8 secundair. Hoofdzaak is, dat zich onder de bevolking van beide gewesten allengs in aantal toegenomen ontevredenen en gelukzoekers bevonden hebben, die op een door hen gunstig geacht tijdstip, gebruik makend van de genoemde leuzen, en vooral ook steunend op de altijd bestaande verholen ontevredenheid der bevolking over den druk van belastingen en heerendiensten, eene poging waagden om hun gezag voor het onze in de plaats te stellen. Den eersten indruk van een der rapporteurs, dat men hier te doen heeft gehad niet met o n l u s t e n alleen, maar met een lang over een uitgestrekt gebied voorbereiden o p s t a n d , meen ik zonder uitvoerig betoog ter zijde te mogen laten, daar hij door den inhoud der rapporten genoegzaam wordt weerlegd. Wel waren in verschillende afdeelingen personen aanwezig, die gaarne aan gewapend verzet tegen ons gezag wilden meedoen, en waarschijnlijk heeft dit denkbeeld meermalen het onderwerp van besprekingen tusschen aldus gezinden uitgemaakt, maar de groote menigte dergenen die zich later willens of onwillens door den stroom lieten meesleepen, was geheel onvoorbereid. Zonneklaar blijkt, dat de aanslagen, aanvankelijk geheel van localen aard, van zéér beperkte uitbreiding zouden zijn gebleven, indien niet de eerste maatregelen tot fnuiking van het verzet zoo ongelooflijk lamlendig waren geweest. Men weet niet, waarover men zich meer moet verbazen, over de radeloosheid van den Gewestelijken Militairen Commandant of over de zwakheid van den Resident, die naliet, den Commandant met het moreele gezag zijner locale kennis te dwingen om dadelijk te Moeara Tembesi, en van daar uit verder, met de beschikbare troepenmacht, die waarlijk geen échec behoefde te vreezen, krachtdadig op te treden. Men had toch kunnen weten, over hoe weinig strijdmiddelen de Djambische bevolking tegenover ons beschikt, hoe groot baai* vertrouwen is in denkbeeldige, magische wapens, van hoe overwegend belang het is, elk verzet in zijn begin te smoren, daar het eerst na ongestoorde verdere uitbreiding de moeilijkheden en de uitgestrektheid van het .terrein in zijn voordeel krijgt. Dat gebrek aan voortvarendheid draagt de schuld van den omvang, dien de beweging verkreeg en van haar langen duur. Sedert de macht der anak-radja's gebroken is, kunnen wij op de gehoorzaamheid van de groote middenstof der bevolking rekenen, zoolang zij bewijzen ziet van onze overmacht en niet door ons in den steek gelaten wordt. Het welbegrepen eigenbelang doet hen de voorkeur geven aan den druk van den sterkste, omdat deze alleen hun eene betrekkelijke rust waarborgt. Van goede gezindheid of trouw in den eigenlijken zin kan men niet spreken; dit is natuurlijk, maar juist daarom is moreele zwakheid hier dubbel gevaarlijk. Onwillekeurig wordt de herinnering opgewekt aan September 1904, toen de in de tegenover onze hoofdplaats gelegen kampong gevestigde anak-radja's zich gereedmaakten om een vernieuwd verzet te organiseeren. De Goenawan van die beweging was een Turksch hoofdofficier, door den Soeltan-Chalief gezonden om Djambi van de Nederlanders te bevrijden; even fictief als de Vorst Goenawan der jongste onlusten, want de rol werd gespeeld door een Hongaarsch Israëliet, Friedrich Hirsch, die jaren tevoren Mohammedaan was geworden en in het Turksche leger den onderofficiersrang had bereikt. Destijds waren de dupen der fictie niet kleine volkshoofden en ontvluchte dwangarbeiders, maar voorname leden der Djambische vorstenfamilie. Zonder de voortvarendheid, die toen de Resident Helfrich betoonde door onverwijld over te steken, de kampongs te omsingelen en nagenoeg alle betrokkenen gevangen te nemen, zou de duur der operaties, die ons gezag over Djambi gevestigd hebben, waarschijnlijk met eenige jaren vermeerderd zijn. Het aanvankelijk succes van Abdallah Joesoef, alias Friedrich Hirsch, doet weer uitkomen, hoe weinig noodig is om de Djambiërs op een dwaalspoor te leiden. Deze anak-radja's, die meerendeels den hoogsten graad van ontwikkeling en ervaring bezaten, waartoe de aan zichzelf overgelaten Djambiër zich weet op te werken, die na een paar jaren strijd het verzet opgegeven en ons gezag aanvaard hadden, werden dadelijk gewonnen door een onbeduidend goochelaar, die zonder bijzondere handigheid met sommige der imponderabiliën van traditie, godsdienst en bijgeloof voor hunne oogen speelde. De bevolking zou zich toen nog veel gereeder dan nu hebben laten meesleepen, indien het opzet niet in zijn begin gesmoord was. Nu zij zag, dat het bestuur den Turkschen afgezant meester was, verroerde zij zich niet. Die gebeurtenis van 1904 lokt uit tot eene vergelijking. Op Java is de algemeene volksontwikkeling pas in haar eerste begin en laat het volksonderwijs nog bedroevend veel te wenschen over; het geestelijk peil van den doorsnee-desaman staat daar — tot onze beschaming — nog niet veel hooger dan dat der Djambiërs. Toch zou daar een succes als dat, hetwelk Hirsch in Djambi behaalde, ondenkbaar zijn. De Inlandsche adel en de langzaam toenemende categorie der intellectueelen zijn daar aan den invloed der boven aangeduide imponderabiliën te zeer ontwassen om, zooals de Djambische adel dadelijk bereid was te doen, hun land in beroering te brengen met de voorspiegelingen 9 RAPPORT. van een echten of valschen Turkschen kolonel. Hoezeer zij ook onderling mogen verschillen in waardeering van de bedoelingen der Regeering en van de instellingen van ons bestuur, boven zulke, voor den gewonen Europeaan haast onbegrijpelijke, dwaasheden zijn zij geleidelijk verheven. De openlijke steun, dien sommigen hunner verleenen aan de groeiende oppositie der Inlandsche bevolking tegen achteruitzetting en willekeurige behandeling van officieele of particuliere zijde, die steun moge velen Europeanen eene onwelkome nieuwigheid zijn, dezen begrijpen de motieven ervan volkomen, en, wanneer zij meenen die te moeten bestrijden, dan staan zij in het volle licht tegenover een zichtbaren tegenstander. Begrijpen zij tevens de eischen van den tijd, dan zullen zij al spoedig boven de bestrijding de voorkeur toekennen aan gezamenlijk overleg om te geraken tot eene verzoening der schijnbaar nog uiteenloopende wenschen en belangen. Dit groote verschil der verhoudingen op Java met die in Djambi is in hoofdzaak te danken aan de hoogere geestelijke ontwikkeling althans van een deel der bevolking, al blijft het aantal dergenen, die hiervan genieten, nog verre beneden billijke wenschen. Betrekken wij nu ook Palembang in den kring der vergelijking, dan zien wij — de geschiedenis der onlusten van 1916 levert hiervan opnieuw een voorbeeld — dat de bevolking van dit uiterlijk zoo welvarend gewest te dezen aanzien veel dichter bij die van Djambi dan bij die van Java staat; en dat in weerwil van den als idyllisch beschreven staat van zaken, die veertig jaren achtereen in dit gewest bestaan zou hebben. Dit toont aan, dat men het groote belang der krachtige bevordering van onderwijs en opvoeding voor Palembang niet tijdig heeft ingezien. Wel is nu en dan, vooral in de latere jaren, van bestuurswege aangedrongen met name op gelegenheid tot opleiding van de hoofden, maar men zou stellig verder zijn dan nu, wanneer die aandrang zoo continueel en krachtig was geweest als het gewicht der zaak meebracht. Bij al mijne bezoeken aan Palembang in het begin dezer eeuw constateerde ik, dat de gevolgde practijk bij de hoofden de overtuiging heeft gevestigd, dat wie zijnen zoon tot een ernstig candidaat voor bestuursfuncties wilde zien opgroeien, hem eenigen tijd bij een Europeesch ambtenaar als volontair-huisbediende moest laten fungeeren, om behalve andere practische ervaringen, te leeren, hoe men op tournee zijnde Europeesche ambtenaren moest vergasten. Kwam daarbij wat bedrevenheid in het Latijnsche schrift, dan achtte men de toekomst van den jongeling verzekerd. Waartoe ook veel meer, zoolang men zich als ideaal stelde het bewaren eener uiterlijke rust, die „met een krachtig margabestuur niet verstoord wordt",' eenè rust, waarbij de bevolking zonder voor het bestuur hoorbaar morren de heerendiensten — op het papier al zwaar genoeg, en in de werkelijkheid dikwijls veel zwaarder dan de documenten zeggen — presteerde en de belastingen opbracht, die zonder overleg met haar naar de door het bestuur getaxeerde mogelijkheden bepaald waren, eene rust, waarbij men in weerwil van al dien druk, „at uit onze hand"? Toch biedt de bevolking èn van Palembang èn van Djambi door haren aanleg geheel dezelfde mogelijkheden als die van Java, die reeds nu, hoewel aan hare ontwikkeling veel te laat ernstige zorg besteed werd, zoo zeer veel verder is. Voor bezwaren, •die de Djambiërs zouden koesteren tegen het gewone schoolonderwijs, dat wij hun kunnen bieden, make men zich niet beducht. Meergenoemde rapporteur ontleent die vrees aan een advies van den Arabier Sajjid ali Massawah, die natuurlijk het liefst zou zien, dat de Djambiërs verzadigd werden met nagebootst Arabisch godsdienstonderwijs, gelijk wijlen de Adviseur Sajjid Oesman te Batavia zulk onderwijs het eenig ware achtte voor den Javaan. De ervaring heeft ruimschoots geleerd, dat overal, waar het bestuur het schoolonderwijs voor Inlanders bevordert, de bevolking hiervan al spoedig veel meer vraagt dan de Regeering meent te kunnen verstrekken. Zelfs in Atjeh, waar aanvankelijk werkelijk sterk vooroordeel tegen ons onderwijs heerschte, waar men onze onderwijzers van geheime propaganda tegen den Islam verdacht, en meende, dat kennis van het Hollandsen iemand onherroepelijk tot een aanstaand bewoner der hel stempelde, is in weinige jaren, nadat men bij enkele, aarzelend over de brug gekomen schapen de resultaten had waargenomen, de vraag naar onderwijs over de geheele bevolking vaardig geworden. Dat men in Djambi te dezen aanzien nog niet ver gevorderd is, laat zich deels met den nog korten duur vafi ons bestuur verontschuldigen, maar de toestand in Palembang — gelijk trouwens in menig ander gewest — getuigt luide van gebrek aan inzicht in de eerste voorwaarden eener stevig gegronde, duur belovende welvaart. De tijden zijn voorbij, waarin bestuurders tevreden mochten zijn met eene alleen door krachtigen druk, uitgeoefend met behulp van als instrumenten behandelde Inlandsche hoofden, bewaarde rust. Daargelaten nu de vraag, of men o o i t met zulk een einddoel tevreden had mogen zijn, t h a n s is het volstrekt onmogelijk geworden. De door 3 10 onszelf begunstigde vestiging van Europees che ondernemingen, de buiten ons toedoen verbeterde en vermeerderde communicatie-middelen brengen de vroeger geïsoleerde bevolking in geleidelijk toenemende aanraking met verwante en vreemde naties, terwijl de hierboven meermalen ter sprake gekomen schijnidylle alleen te bewaren is in een stevig omrasterde ruimte, die de bewoners slechts bij uitzondering mogen verlaten, en waarin de vreemde eerst na streng onderzoek zijner onschadelijkheid wordt toegelaten. In het algemeen gesproken — en degenen, die in de stukken betreffende de onlusten aan het woord komen maken hierop geene uitzondering — richten zich de beschouwingen onzer bestuursambtenaren liefst naar het min of meer door hen geïdealiseerde verleden. Een vrijen blik op de naaste toekomst, die zich toch reeds vrij duidelijk aan den horizon afteekent, durven zij niet recht aan. Den druk, dien ons bestuur voor de daaraan onderworpen Inlanders meebrengt, redeneeren zij weg, maar aan eene nietige bedenking van eenen Arabier tegen ontwikkelend volksonderwijs leenen zij gaarne het oor. Waar het aankomt op de nasporing der motieven van onverwachte verschijnselen, blijven zij staan bij kleinigheden, en de algemeene oorzaken, die ik in het bovenstaande getracht heb naar voren te brengen, ontgaan hun. Vooral op de Buitenbezittingen kunnen ervaren controleurs de bij hunnen resident ontbrekende eigenschappen dikwijls aanvullen. De plaatsing van jongelieden, die wij een paar jaar geleden hier de schoolbanken zagen verlaten, aan het hoofd van afdeelingen in staat van wording als die van Djambi, is te qüalificeeren als een dubbel misdrijf, tegen die jongens en tegen de aan hun beleid toevertrouwde bevolking. Ook zulke fouten zijn maar al te frequent, en de daardoor ontstane schade heeft niet eens het resultaat gehad, dat men wijzer werd. In de jaren, die onmiddellijk op de onlusten van Tjilegon volgden, zag men in het gewest Banten volkomen hetzelfde gebeuren, hoewel ook toen van verschillende zijden erop gewezen was, dat zorgvuldiger selectie van bestuurders de catastrophe had kunnen voorkomen. Gelukkig waren er toen in de residentie Banten enkele zeer bekwame Inlandsche ambtenaren, die den wagen in het spoor hielden, maar dezen sloegen dan ook vaak de handen ineen van verbazing over de Europeesche „oudere broeders", die men hun ter zijde stelde. In Djambi beschikt men over zulke Inlandsche bestuurskrachten natuurlijk nog niet. Men heeft zich daar zelfs genoopt gezien, vreemdelingen als demangs in te voeren, die uit den aard der zaak weinig invloed op de bevolking konden krijgen. Aan het gebruik van zulke uitheemsche tusschenlieden zijn vele gevaren verbonden, en het kan hoogstens als tijdelijke noodmaatregel geduld worden. Deze onbestendigheid en slapheid van het bestuur der laatste jaren in Djambi, waarbij de leiding aan onbekwamen en de uitvoering aan meerendeels onervarenen was toevertrouwd, is buiten kijf als de voornaamste onder de bijzondere aanleidingen tot. de onlusten te beschouwen. Het onaangename, dat de druk van ons bestuur voor de bevolking van het grootste deel der Buitenbezittingen, en zeer in het bijzonder voor een pas veroverd gebied pleegt te hebben, doet zich in zulk een periode van stuursloosheid dubbel gevoelen; de kracht, die anders met dien druk gepaard kan gaan en die als ordestichtende factor de groote middenstof noopt, zich aan ons vast te houden, ontbreekt daarentegen. Dit laatste ontgaat niet aan die elementen der bevolking, die voor zich van onrust en wanorde profijt verwachten; dezen gaan nu uitzien naar een gunstig moment. Het toeval, dat juist in deze periode de Sarikat Islam hare propaganda tot deze streken uitstrekte, was gunstig voor zulke woelige elementen, in zooverre de daardoor bewerkte aaneensluiting aanleiding gaf tot opzettelijke overweging van gemeenschappelijke grieven, en zoo de houding der massa minder passief dan gewoonlijk maakte tegenover onaangename ervaringen. De leiders van het verzet ontleenden aan de Sarikat de methode van vereeniging en contributie-inning maar volgden overigens geheel andere wegen, dezelfde, die bij andere fanatieke volksbewegingen in den Archipel (men denke alweer aan Tjilegon) gevolgd plegen te worden: vermoording der ongeloovige onderdrukkers en hunner als afvalligen gesignaleerde helpers, terrorisme tegenover de tot rust geneigden onder hunne volksgenooten, aanzetting tot fanatisme met alle middelen, die godsdienst, bijgeloof en locale traditie aan de hand doen, belofte van wegruiming aller grieven, die de bevolking in het algemeen tegen onze bestuursmethode gevoelt. Dat men juist te Moeara Tembesi begonnen is, zal aan toevallige oorzaken te wijten zijn, die men uit de stukken niet met eenige waarschijnlijkheid kan vaststellen. Afgezien van een klein getal van leiders, was men overal onvoorbereid op de gebeurtenissen, maar bij het uitblijven van machtsvertoon van onze zijde viel het aan de actieven meestal gemakkelijk de passieven deels voor hunne zaak te winnen, deels aan hunnen wil te onderwerpen. Inwendige tevredenheid met ons bestuur weerhield daarvan niet, zelfs niet in Palembangsch gebied. Ter afronding mijner beschouwingen over die gebreken onzer bestuurspolitiek, die 11 ik als de hoofdoorzaak der voortdurende mogelijkheid van onlusten als de hier besprokene heb leeren kennen, moet ik nog iets bespreken, dat in de stukken slechts terloops voorkomt, maar dat toch ongetwijfeld onder de grieven der bevolking, ook van Djambi en Palembang, ernstig medetelt: ik bedoel de vermenigvuldiging en frequente wisseling van politievoorschriften. Ook ten aanzien van dit punt is het den bestuurder gemakkelijker een verstandig beleid te betoonen, waar de bevolking op maatregelen reageert, van hare bezwaren duidelijk blijk geeft, dan waar zij zich in het algemeen zoo passief gedraagt, dat de flauwheid der zichtbare oppositie den oppervlakkigen waarnemer den indruk van tevreden berusting geeft. Ons bestuur in Indië is meer dan vaderlijk, om niet te zeggen uiterst bemoeiziek. Een indertijd door de Eegeering hoog gewaardeerd resident zeide mij eens, dat hij niet verbaasd zou opzien, wanneer hij in een of ander gewest bij keur vastgesteld vond, op welke tijden en plaatsen de Inlandsche bevolking hare natuurlijke behoeften behoorde te bevredigen, op straffe van eenige dagen tenarbeidstelling. Dezelfde omstandigheden, die ertoe geleid hebben, dat men het als iets normaals beschouwt, eene jarenlang bestuurde bevolking aan zware belasting in geld en arbeid te onderwerpen, zonder ernstige poging om zich van hare bedenkingen tegen het gevolgde stelsel nauwgezet te vergewissen, diezelfde omstandigheden hebben de neiging begunstigd om alles te regelen, in het geheele huiselijke en maatschappelijke leven der Inlanders onbekommerd in te grijpen. Dikwijls mogen daarbij goede bedoelingen voorzitten, waaraan alleen de noodige kennis en ervaring ontbreken, maar zelfs al ontbraken ook deze niet, dan verschillen toch de bedoelingen der elkander meestal snel afwisselende bestuurders zoo zeer, dat de afwisseling der knellende voorschriften de bevolking soms radeloos maakt. In de stukken herinnert aan dit overal te constateeren verschijnsel voornamelijk het geval, waarin een controleur opeens bevel geeft, een paar kampoengs af te breken en ze op eene andere, door hem aangewezen plaats weder op te bouwen, waarschijnlijk ter vereenvoudiging van toezicht en contróle. Men moet aan Indische toestanden gewend zijn om van zulke als in het voorbijgaan gedane mededeelingen niet te ontstellen. Men denke zich het rumoer, dat op zulke geweldmaatregelen zou volgen in ieder land, waar de bewoners voor eigen belangen plegen op te komen. De routine van den Indischen bestuursambtenaar brengt mede, dat hij bedenkingen tegen zulk optreden zal weerleggen met verwijzing naar de eigenaardige geestesgesteldheid van den Inlander, die zelf niet weet, wat goed voor hem is, maar gelukkig in den regel zonder morren doet, wat het vaderlijke bestuur hem als goed voorschrijft. In den regel, ja; maar de chronische uitzonderingen, waarvan de voorbeelden overal voor het grijpen liggen, zijn dan tooneelen als, die van Moeara Tembesi en de van daar uit besmette afdeelingen. Het succes van eene kleine bende fanatieken is dan voldoende om in een ommezien een groot deel der schijnbaar tevreden bevolking te doen verkeeren in eene bende woestelingen, die de vaderlijke verzorgers wil onthalzen. In -schijn heeft de bestuurder eener bevolking zooals de op blz. 4 bedoelde rapporteur die van Palembang van 1874 tot 1914 zich voorstelt, eene benijdenswaardig gemakkelijke taak; inderdaad vormt het idyllische zwijgen, de plooiloos ernstige oppervlakte, de grootste moeilijkheid, want onder die oppervlakte kookt het altijd, en, wanneer er eene explosie komt, dan is het van bijkomstig belang na te vorschen aan welk toeval het te wijten is, dat nü en niet vroeger of later, dat daar en niet hier de scheuren ontstonden. I n d i ë heeft nu meer dan ooit behoefte aan bestuurders, die inzien, hoe noodig het is, de bevolking aan het spreken te krijgen, zelfs al krijgt men dan aanvankelijk vele onharmonische geluiden te hooren, weinig streelend voor de eigenliefde van hem, die meende, dat hij zulk degelijk werk verrichtte. Daarom is de Sarikat Islam op Java, trots al hare groote gebreken, een verschijnsel, dat veel goeds belooft voor de verbetering der verhouding tusschen regeerders en geregeerden. Aan de Djambische onlusten is zij onschuldig, al moet grif toege.geven worden dat eene propaganda als die van Goenawan in Djambi doet denken aan pogingen om een slot te forceeren met eenen sleutel, die niet daarin past. Op den duur moet echter eene bevolking ook tegen zulke proefnemingen niet kunstmatig beschermd worden, te meer, daar op den duur zulke bescherming toch niet baat, want voor éénen Goenawan, wiens propaganda men met den sterken arm kan verhinderen, komen tientallen volgelingen van Goenawan in de plaats met hunne stille propaganda, die men niet weren kan, en dan kunnen explosies ontstaan, die wèl in de Sarikat Islam haren oorsprong nemen. De hoofdzaken van het hierboven ontwikkelde meen ik als volgt te mogen samenvatten: 1. Als hoofdoorzaak van de Djambische onlusten en van tal van andere bewegin12 gen van dien aard, die chronisch vooral de Buitenbezittingen verontrusten, heeft men te beschouwen de door de Inlandsche bevolking in het algemeen als een zwaren druk ondervonden bestuurspolitiek, die daar gevolgd wordt, met name ten aanzien van heerendiensten, belastingen en politievoorschriften, al welke zaken geregeld worden naar het eenzijdig oordeel der bestuurders, niet getoetst aan eenig overleg met de bevolking dat dien naam verdient; eene politiek, die ons in de wereld de reputatie heeft verschaft van onovertroffen onderdrukkers, en die vaak aanleiding geeft, tot emigratie van daaraan onderworpenen; die echter te goeder trouw door de meesten onzer bestuurders wordt voorgestaan en' betracht, onder begunstiging van de uiterlijke passiviteit der intellectueel niet hoog ontwikkelde volken, welke lijdelijkheid den ambtenaren den valschen indruk van tevredenheid pleegt te geven. 2. Dat zulk eene uitbarsting juist in 1916 in D j a m b i voorkwam, is in het bijzonder toe te schrijven, aan de schromelijk zorgelooze bezetting der hoogere en lagere bestuursambten in dat gewest gedurende de laatstverloopen jaren, zoodat die ambten meerendeels bekleed werden door ongeschikte ouderen of door onervaren jongelieden. 3. De uitbreiding der tegen ons gezag gerichte beweging tot een omvang, die buiten alle verhouding staat tot de organisatie, de voorbereiding en de weermiddelen der D j a m b i ë r s , is veroorzaakt door een moeilijk te verklaren of te verontschuldigen gebrek aan voortvarendheid van het hoofd van gewestelijk bestuur en van den gewestelijken militairen commandant. Daardoor heeft zich hetgeen aanvankelijk eene plaatselijke moordpartij was, mede onder begunstiging van de sub 1 en 2 genoemde aanleidingen, kunnen ontwikkelen tot iets, dat geleek op een volksopstand. 4. De Sarikat Islam is niet als oorzaak der onlusten te beschouwen. Alleen kan de wijze, waarop G o e n a w a n deze in D j a m b i en P a l e m b a n g propageerde, tot de secundaire, begunstigende factoren gerekend worden. Wat de I l m o e A b a n g betreft, deze onderscheidt zich in niets van de in den geheelen Indischen Archipel sinds menschenheugenis beoefende magische practijken ter verwerving van eigenschappen, die de bezitter ten goede of ten kwade kan gebruiken. Voor het recht verstand der Djambische beweging is het van ondergeschikt belang, dat de verzetsleiders zich van deze Ilmoe bediend hebben om de kracht hunner volgelingen in den strijd te verhoogen, en dat zij, naar het voorbeeld der S a r i k a t I s l a m , de beoefenaars dezer Ilmoe tot eene S a r i k a t A b a n g vereenigd hebben. 5. Misschien ware het beter geweest, een nog zoo kort geleden onderworpen gewest niet zoo spoedig van militaire macht te ontblooten. Van beslissend gewicht is deze omstandigheid niet geweest. Men heeft immers kunnen zien, hoe een handvol gewapende politiedienaren, goed aangevoerd, duizenden Djambiërs kon bedwingen, en tevens, hoe eene voldoende troepenmacht onder huiverende aanvoering nutteloos werd. Van de maatregelen, die in de stukken worden aanbevolen, om herhalingen te voorkomen en den algemeenen toestand te verbeteren, is er slechts één, dien ik beslist ontraden moet; het instellen van een uitgebreid onderzoek naar de S a r i k a t of Ilmoe A b a n g door de gewestelijke besturen van Z u i d-S u m a t r a. Zulk een onderzoek acht ik niet alleen nutteloos, maar rondweg gevaarlijk voor de rust. Versterking der militaire bezetting en machtsvertoon door militaire patrouilles, mits met strengen tegengang van ruw optreden der militairen tegen de bevolking, kan bijdragen om het vertrouwen te verlevendigen, dat wij in staat blijven tot uitoefening van den noodigen druk. Wering van G^o e n a w a n en van alle propaganda voor de S a r i k a t I s l a m uit D j a m b i en P a l e m b a n g moet mijn inziens als tijdelijke maatregel aanvaard worden, wanneer de hoofden van gewestelijk bestuur dien noodig achten. Ik ben zeer verre van daaraan hetzelfde gewicht toe te kennen als verschillende rapporteurs en ik beschouw zoo iets veeleer als kleine politiek, waarmee men genoegen moet nemen, zoolang de bestuursmethode niet op iets grooters is aangelegd In de meeste Inlandsche kringen maken zulke verbodsbepalingen den indruk van zwakheid, en de denkbeelden, die bezig zijn zich baan te breken, houdt men daarmee geen oogenblik buiten het bereik der bevolking. Integendeel, ook hier wint de vrucht aan verleidelijkheid door hot verbod. Van oneindig veel meer gewicht voor de toekomstige ontwikkeling van D j a m B i schijnen mij de volgende maatregelen, die mutatis mutandis ook op P a l e m b a n g en op andere gewesten der Buitenbezittingen met de uiterste voortvarendheid toegepast verdienen te worden. 1. Groote vermeerdering der zorg voor onderwijs en opvoeding der komende generatie van hoofden, en verder voor volksonderwijs, waarbij aanvankelijk onvolkomen, onreglementaire hulpmiddelen niet versmaad mogen worden in afwachting van tijdroovende projecten. 13 2. Instructie van het gewestelijk bestuurshoofd om met bekwamen spoed te bevorderen het totstandkomen van organen der bevolking, die dien naam verdienen, waarin voor iedere afdeeling de verschillende klassen der bevolking vertegenwoordiging vinden en gelegenheid tot vrije uiting van wenschen, bedenkingen of grieven naar aanleiding der vigeerende of nieuw in te voeren bestuursmaatregelen of der toepassing daarvan. 3. Instructie als boven, te zorgen, dat heerendiensten, te beschouwen als een somtijds onvermijdelijk kwaad, met de uiterste discretie worden opgelegd, en met de uiterste billijkheid, na raadpleging der belanghebbenden, worden verdeeld; dat de fiscale bepalingen met matiging worden toegepast en rekening gehouden met billijke bezwaren tegen de wijze van aanslag of van inning. 4. Verbeterde selectie der in het gewest te plaatsen bestuursambtenaren, zoodat met name het bestuur van afdeelingen niet aan onervaren jongelieden worde toevertrouwd, en dat als hoofd van het gewest iemand fungeere, die diep doordrongen is van de noodzakelijkheid van eene weliswaar geleidelijke, maar toch snel voortschrijdende wijziging onzer bestuurspolitiek in den hierboven aangeduiden geest, zoodat worde aangestuurd op eene niet verre toekomst, waarin de bevolking aan het tot standkomen van maatregelen, die diep ingrijpen in haar leven, zelve werkzaam deelneemt. 5. Zeer noodig is herhaalde inscherping aan de hoofden van gewestelijk bestuur in het algemeen van groote matiging der heerschende zucht om het leven der Inlanders te reglementeeren, zoodat de individueele vrijheid ten aanzien van huis en erf, stal en kampoeng, bouwveld en boomgaard enz. steeds geëerbiedigd en nooit beperkt worde tenzij het algemeen belang dit dringend eischt. Zonder herhaalde inspectie zal deze wenk door velen niet begrepen en nageleefd worden. Hiermede meen ik het noodige te hebben bijgedragen tot verklaring van de Djambische troebelen, en tevens de aandacht nog eens te hebben gevestigd op zekere wijzigingen onzer bestuurspolitiek, welke mij urgent voorkomen, willen wij ons gezag over N e d e r l a n d s e h-I n d i ë, voor zoover dit van ons afhangt, op duurzame grondslagen vestigen.